Subsidieregeling kennisuitwisseling beroepsonderwijs bedrijfsleven

Transcriptie

1 OCenW-Regelingen Subsidieregeling kennisuitwisseling Bestemd voor: c regionale opleidingen centra (roc s); c vakinstellingen; c instituten voor doven; c hogescholen Haarlem en Tilburg; c vertegenwoordigers van het ; c kennisinstellingen; c onderzoeksbureaus. Voorlichting Datum: 23 november 1998 Kenmerk: BVE/DenR-1998/44759 Datum inwerkingtreding: zie artikel 17 Geldigheidsduur beleidsregel: n.v.t. Juridische grondslag: artikel 2.2.3, derde lid juncto artikel , twede lid, artikel , tweede lid en artikel , tweede lid, van de WEB Relatie tot eerdere mededelingen: n.v.t. Officiële publicatie: zie voor gelijkluidende tekst de Staatscourant van 2 december 1998 Informatie verkrijgbaar bij: CFI/ICO/BVH, tel De minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen, Gelet op artikel 2.2.3, derde lid juncto artikel , tweede lid, artikel , tweede lid, en artikel , tweede lid, van de Wet educatie en ; Besluit: Hoofdstuk 1 Algemeen Artikel 1. Begripsbepalingen In deze regeling wordt verstaan onder: a. minister: de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen; b. wet: de Wet educatie en ; c. instelling: een instelling als bedoeld in artikel van de wet, of een instituut als bedoeld in artikel van de wet, of een hogeschool als bedoeld in artikel van de wet; d. landelijk orgaan: een landelijk orgaan als bedoeld in artikel van de wet; e. onderwijsondersteunende instelling: het Centrum voor Innovatie van Opleidingen, genoemd in artikel 12, vierde lid, van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten, dan wel een instelling als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten; f. ondernemer: een natuurlijke persoon voor wiens rekening of mede voor wiens rekening een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt gedreven, dan wel een rechtspersoon in de zin van artikel 3, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek; g. brancheorganisatie: een niet-publiekrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die blijkens zijn statuten als doel heeft de belangen te behartigen van onderne- Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie NUMMER december 1998

2 Subsidieregeling kennisuitwisseling mers die behoren tot eenzelfde bedrijfstak, daaronder niet begrepen de primaire landbouw en visserij of een samenhangend deel daarvan, en die niet bedrijfsmatig werkzaam is; h. een project: een samenhangend geheel van activiteiten gericht op de doelstelling, bedoeld in artikel 2; i. consortium: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend samenwerkingsverband van een instelling, een ondernemer, een bedrijf, een brancheorganisatie, een representant van een regionale bundeling van bedrijven, een kennisinstelling, een landelijk orgaan of een onderwijsondersteunende instelling, waarvan tenminste een instelling en een bedrijf, een ondernemer, een brancheorganisatie of een representant van een regionale bundeling van bedrijven deel uit maken; j. aanvrager: het bevoegd gezag van een instelling dat namens het consortium de subsidie-aanvraag indient en na goedkeuring van het project als subsidie-ontvanger optreedt; k. samenwerkingsovereenkomst: een door de bevoegde organen van de leden van het consortium ondertekend document afkomstig van de daarin genoemde aanvrager, waaruit het voornemen van het consortium blijkt van gezamenlijke uitvoering voor gezamenlijke rekening, van een op de doelstelling van deze regeling gericht project; l. Senter: het agentschap van het Ministerie van Economische Zaken waar de uitvoering van de regeling is ondergebracht; m. co-financiering: de bijdrage aan de kosten van het project door het consortium of door derden die niet bij de uitvoering van het project betrokken zijn; n. apparaatskosten: kosten ten behoeve van de uitvoering van de regeling; o. Awb: de Algemene wet bestuursrecht; p. subsidie: het bedrag, bedoeld in artikel 2.2.3, derde lid, van de wet, dat aan de rijksbijdrage wordt toegevoegd. Artikel 2. Doelstelling van de regeling en de projecten Het doel van de regeling is het verstrekken van een subsidie aan een instelling die deel uitmaakt van een consortium, ter stimulering van projecten die gericht zijn op het tot stand brengen van nieuwe vormen of systemen van kennisuitwisseling tussen het initiële en de beroepspraktijk. De beoogde kennisuitwisseling moet als resultaat hebben: a. de ontwikkeling van innovatieve leermiddelen of leermethoden of daarmee vergelijkbare instrumenten, of b. de implementatie van innovatieve leermiddelen of leermethoden of daarmee vergelijkbare instrumenten. Artikel 3. Toepasselijke voorschriften Awb Op de subsidie is Titel 4.2, met uitzondering van afdeling 4.2.8, van de Awb, van toepassing. Artikel 4. Adviescommissie 1. Er is een Adviescommissie Kennisuitwisseling Beroepsonderwijs Bedrijfsleven die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de aanvragen om subsidie op grond van deze regeling. 2. De commissie bestaat uit een voorzitter, drie andere leden en een ambtelijk secretaris. 3. De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd. Zij zijn te allen tijde opnieuw benoembaar. 4. De commissie stelt haar eigen werkwijze vast, met dien verstande dat per vergadering minimaal drie leden, waaronder bij voorkeur de voorzitter, aanwezig zijn. 5. De minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen. 6. In het secretariaat van de commissie wordt door de minister voorzien. 7. De bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie opgeborgen in het archief van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 8. De commissie verstrekt desgevraagd aan de minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. De minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is. 9. De commissie stelt jaarlijks voor 15 november een verslag op van de werkzaamheden en het gevoerde beleid in de voorliggende periode. Het verslag wordt aan de minister toegezonden en met inachtneming van de Wet openbaarheid van bestuur algemeen verkrijgbaar gesteld. NUMMER december 1998 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

3 Hoofdstuk 2 Subsidieverstrekking Artikel 5. Vaststelling subsidieplafond 1. Voor subsidieverlening op grond van deze regeling is in 1999 een bedrag van ƒ ,- beschikbaar inclusief apparaatskosten. 2. De minister maakt jaarlijks voor 1 november in het officiële publicatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bekend welk bedrag in het eerstvolgende kalenderjaar beschikbaar is voor subsidieverlening op grond van deze regeling. Artikel 6. Aanvraag van subsidie 1. De minister verleent op aanvraag aan een aanvrager een subsidie voor een door het consortium uit te voeren project als bedoeld in artikel 2, dat op grond van het advies van de adviescommissie, bedoeld in artikel 4, door de minister is geselecteerd. 2. De maximale looptijd van een project is twee jaar. 3. De hoogte van de subsidie bedraagt minimaal ƒ50.000,- en maximaal ƒ ,- voor de ontwikkelingsprojecten, bedoeld in artikel 2, onder a, en minimaal ƒ ,- en maximaal ƒ ,- voor de implementatie-projecten, bedoeld in artikel 2, onder b, op grond van het ingediende projectplan en de bijbehorende begroting. 4. Indien voor het project, vanwege een gemeente, een provincie, of de overheid, alsmede op grond van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, een subsidie is of wordt verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie ter beschikking gesteld, dat per project het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan vijftig procent van de kosten van het project. 5. Een aanvraag om subsidie voor 1999 wordt in de periode van 4 januari 1999 tot en met 1 april 1999, of in de periode van 6 april 1999 tot en met 17 september 1999 ingediend bij Senter met gebruikmaking van een volledig ingevuld origineel van een ondertekend formulier dat bij Senter verkrijgbaar is, en de bijlagen, bedoeld in het zevende lid. 6. De minister maakt in de publicatie, bedoeld in artikel 5, tweede lid, tevens de periodes van indiening van de aanvraag op grond van deze regeling voor het eerstvolgende kalenderjaar bekend. 7. Een aanvraag gaat vergezeld van: a. een projectplan voor de duur van het project dat voldoet aan de opzet zoals weergegeven in de door Senter geschreven handleiding; b. een of meer samenwerkingsovereenkomsten; c. een machtiging van de leden van het consortium ten behoeve van de aanvrager, d. een begroting, en e. een tijd-kostenplan. 8. De begroting biedt inzicht in de inkomsten en uitgaven van de aanvrager, voor zover deze betrekking hebben op de projectactiviteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd. 9. De begroting is voorzien van een toelichting per post in de vorm van een uitgewerkt activiteitenplan. 10. Voor de berekening van de hoogte van de subsidie komen als subsidiabele kosten van het project uitsluitend in aanmerking: a. loonkosten van personeel van een of meer organisaties of natuurlijke personen van het consortium; b. aan derden verschuldigde kosten terzake van door hen verrichte arbeid in het kader van het project; c. een opslag voor algemene kosten, niet hoger dan 40% van de onder a bedoelde loonkosten van het project; d. materiaalkosten van het project met uitzondering van kosten gemaakt voor hardware, en e. kosten voor elektronische communicatie. 11. Het aandeel in de kosten van het project dat aan derden als bedoeld in het tiende lid, onder b, wordt besteed, bedraagt maximaal 25% van de subsidiabele kosten van het project. 12. Het aandeel in de kosten van het project dat aan materiaalkosten als bedoeld in het tiende lid, onder d, wordt besteed, bedraagt maximaal 15% van de subsidiabele kosten van het project. Artikel 7. Criteria ter beoordeling van het project De beoordeling van een project gebeurt op grond van onderstaande criteria: a. het project is gericht op de doelstelling, bedoeld in artikel 2; b. het project wordt uitgevoerd door een consortium dat over de vereiste deskundigheid beschikt om het project succesvol te kunnen uitvoeren, waarbij in voldoende mate de betrokkenheid van docenten en praktijkbegeleiders en het management en de dagelijkse leiding van de instellingen en de vertegenwoordigingen van het verzekerd is; c. het projectvoorstel bevat de afspraken die de leden van het consortium hebben vastgelegd omtrent het na afloop van het project onderhouden en op peil houden van de ontwikkelde projectopbrengsten; d. door de aanvrager is co-financiering gegarandeerd tot een bedrag dat tenminste gelijk is aan 50% van de kosten van het project; e. de voorgestelde opbrengst van het project is duidelijk en concreet beschreven en controleerbaar; f. het projectvoorstel bevat een beschrijving van de mogelijkheden van een brede toepasbaarheid van de opbrengst; Subsidieregeling kennisuitwisseling Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie NUMMER december 1998

4 Subsidieregeling kennisuitwisseling g. het projectvoorstel bevat een beschrijving van de wijze waarop de publieke beschikbaarheid en verspreiding van de opbrengst van het project tot stand komt; h. de projectuitvoering is duidelijk en concreet beschreven en voldoet aan eisen van kwaliteit en soliditeit; i. de projectuitvoering start binnen zes maanden na verlening van de subsidie; j. de hierboven genoemde voorwaarden zijn evenwichtig en op een duidelijke en heldere wijze in het projectplan uitgewerkt en onderling afgestemd, en k. de aanvrager stemt in met de voorwaarden die de minister stelt met betrekking tot informatieverschaffing, verantwoording, verslaglegging en intrekking of wijziging van de subsidie. Artikel 8. Indiening en beslissing 1. De aanvraag wordt afgewezen indien niet of niet volledig is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 6, met dien verstande dat indien de aanvraag onvolledig is de minister de aanvrager in de gelegenheid stelt de aanvraag binnen twee weken na indiening aan te vullen. 2. De minister geeft een beschikking tot subsidieverlening op de aanvraag binnen drie maanden na afloop van de periode, bedoeld in artikel 6, vijfde lid, waarin de aanvraag is ingediend. Indien de minister niet binnen drie maanden kan beslissen, deelt hij de aanvrager mede binnen welke termijn de beslissing wel tegemoet kan worden gezien. Artikel 9. Advisering 1. De minister wint omtrent een aanvraag het advies in van de Adviescommissie Kennisuitwisseling Beroepsonderwijs Bedrijfsleven. 2. De commissie geeft aan de minister in ieder geval een negatief advies: a. indien de aanvraag niet voldoet aan deze regeling en de daarop berustende bepalingen; b. indien de commissie van mening is dat in onvoldoende mate sprake is van het vermogen een verbetering aan te brengen in de aansluiting van het initiële onderwijs op de beroepspraktijk door het ingediende projectvoorstel; c. indien de samenstelling van het consortium, de samenwerkingsbereidheid en de aanwezige deskundigheid binnen het consortium naar het oordeel van de commissie geen vertrouwen biedt in het tot een goed einde brengen van het project. 3. De commissie rangschikt de aanvragen waaromtrent zij positief adviseert zodanig, dat een aanvraag in een periode hoger gerangschikt wordt naar de mate waarin het project meer geschikt is om bij te dragen aan de doelstelling van de regeling, en voor zover de helft van het totale bedrag genoemd in artikel 5, eerste lid, in de eerste periode en het totale bedrag, genoemd in artikel 5, eerste lid, in de tweede periode, door verlening van de gevraagde subsidie niet wordt overschreden. De commissie vergelijkt de aanvragen en let daarbij in het bijzonder op: a. samenwerking; b. inhoud; c. verstrekkendheid van het project, en d. de kwaliteit van de projectorganisatie. Artikel 10. Afwijzing 1. De minister beslist op de aanvraag en wijkt niet dan gemotiveerd af van het advies van de commissie. 2. De minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien de commissie een negatief advies heeft uitgebracht, behoudens het gestelde in artikel 11, tweede lid. Artikel 11. Verdelingsmaatstaf 1. De minister verdeelt het beschikbare bedrag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, in de volgorde van de door de commissie bepaalde rangschikking, bedoeld in artikel 9, derde lid. 2. De minister kan afwijken van het door de commissie uitgebrachte advies, indien het advies in strijd is met deze regeling dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. 3. Subsidieverlening geschiedt onder de voorwaarde dat bij de vaststelling of goedkeuring van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voldoende gelden ter beschikking worden gesteld. 4. Bij het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in het derde lid, worden de op grond van artikel 6 verleende subsidiebedragen verlaagd tot het bedrag van de subsidie dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ter beschikking staat, een en ander naar rato van het aantal subsidieaanvragers aan wie subsidie is verleend en van de hoogte van de verleende subsidiebedragen. Artikel 12. Verplichtingen consortium 1. Het consortium voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor het vertragen, essentieel wijzigen, of stopzetten van het project 2. De aanvrager verstrekt de minister en door deze aangewezen personen de gevraagde inlichtingen. 3. De aanvrager draagt er zorg voor dat de minister en door deze aangewezen personen volledige inzage NUMMER december 1998 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

5 hebben in de boeken en bescheiden voor de totale projectkosten. 4. De aanvrager verleent de minister en door deze aangewezen personen toegang tot de door hem gebruikte plaatsen. 5. Zolang de subsidie niet is vastgesteld stelt de aanvrager de minister onverwijld in kennis van na de aanvraag tot subsidieverlening opgekomen of bekend geworden feiten of omstandigheden die redelijkerwijs van belang zijn voor de vaststelling van de subsidie. 6. De aanvrager dient halverwege de looptijd van het project een tussenrapportage in, waarin de voortgang van het project inhoudelijk en financieel beschreven is. 7. De aanvrager dient binnen twee maanden na afloop van het project zijn aanvraag tot subsidie-vaststelling als bedoeld in artikel 4:44 van de Awb in. 8. De aanvraag tot subsidie-vaststelling bestaat uit een financieel verslag en een verslag van de projectactiviteiten, waarin de aanvrager rekening en verantwoording aflegt omtrent de verrichte projectactiviteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. 9. In het financieel verslag en het verslag van de projectactiviteiten wordt tot uitdrukking gebracht in hoeverre sprake is van een behoorlijke uitvoering van de projectactiviteiten waarvoor subsidie is verstrekt en van de daarmee behaalde resultaten alsmede van een doelmatige aanwending van de subsidie. 10. Het financieel verslag gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De verklaring heeft tevens betrekking op het onderzoek van de naleving van de aan de subsidie verbonden voorwaarden. 11. Het verslag van de projectactiviteiten bevat een overzicht van de werkzaamheden waarvoor subsidie is verstrekt en van de daarmee bereikte resultaten. 12. Het verslag van de projectactiviteiten bevat, voorzover van toepassing, een analyse van de verschillen tussen de voorgenomen projectactiviteiten en beoogde resultaten, vermeld in het projectplan, en de feitelijke realisatie. Artikel 13. Voorschotten Zolang de subsidie niet is vastgesteld, verleent de minister voorschotten op de subsidie volgens de volgende verdeling: a. 40% bij verlening van de subsidie, b. 40% na goedkeuring van de tussenrapportage, bedoeld in artikel 12, zesde lid, en c. 20% na goedkeuring van het verslag van de projectactiviteiten en ontvangst van het financieel verslag, bedoeld in artikel 12, negende lid, met goedkeurende verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 12, tiende lid. Artikel 14. Besteding subsidie 1. De subsidie wordt uitsluitend besteed aan de projectactiviteiten waarvoor zij blijkens de subsidieverlening is bestemd. 2. Het is de aanvrager niet toegestaan uit de verleende subsidie vermogen, fondsen of reserveringen te vormen. Artikel 15. Vaststelling subsidie De minister geeft een beschikking tot vaststelling van de subsidie binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag tot subsidie-vaststelling, bedoeld in artikel 12, zevende lid, dan wel drie maanden nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken. Indien de beschikking niet binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag tot subsidievaststelling of binnen drie maanden na het verstrijken van de in de eerste volzin bedoelde termijn, kan worden gegeven, stelt de minister de betrokkene daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien. Hoofdstuk 3 Slotartikelen Artikel 16. Publicatie Deze regeling wordt met de toelichting in de Staatscourant geplaatst en verschijnt als voorlichtingspublicatie in Uitleg OCenW-Mededelingen. Artikel 17. Inwerkingtreding Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari Artikel 18. Citeertitel Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling Kennisuitwisseling Beroepsonderwijs Bedrijfsleven. De minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen, drs. L.M.L.H.A. Hermans Subsidieregeling kennisuitwisseling Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie NUMMER december 1998

6 Subsidieregeling kennisuitwisseling Toelichting De onderhavige Subsidieregeling Kennisuitwisseling Beroepsonderwijs Bedrijfsleven behelst de vastlegging van het beleid inzake de uitwisseling van kennis tussen het en het, zoals geformuleerd in de nota Kennis in Beweging, aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van 21 juni 1995( kamerstukken II 1994/95, , nr. 1). In 1995 is de nota Kennis in Beweging verschenen. De centrale boodschap was dat concurrentie op kennis nodig is om de Nederlandse economie op peil te houden en te versterken. De nota bevatte een pakket aan maatregelen dat de kennisintensiteit van de Nederlandse economie moet verhogen. Een deel van die maatregelen heeft betrekking op het. Het zorgt immers voor de mensen die nieuwe kennis kunnen doorvertalen, in praktijk brengen en nieuw ontwikkelde producten vervaardigen. Om uitvoering aan deze nota te geven zijn in 1996 middelen voor de innovatie voor Technologie en Beroepsonderwijs beschikbaar gesteld. Doel van deze middelen was het bijdragen aan een snellere doorstroming van nieuwe kennis van en naar het. De middelen waren afkomstig van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en het Ministerie van Economische Zaken. Met deze middelen zijn er proefprogramma s opgezet zoals Transito Cognito en Externe partners op het BVEnet. De proefprogramma s hebben in de behoefte voor het uitwisselen van kennis tussen en onderwijs voorzien. Om die reden heb ik na overleg met de minister van economische zaken besloten om als vervolg op de proefprogramma s deze regeling te introduceren. Doel subsidieregeling Het doel van de regeling is het verstrekken van een subsidie aan een instelling die deel uitmaakt van een consortium, ter stimulering van projecten die gericht zijn op nieuwe vormen of systemen van kennisuitwisseling tussen het initiële en de beroepspraktijk. De beoogde kennisuitwisseling moet als resultaat hebben het ontwikkelen of implementeren van innovatieve leermiddelen, leermethoden of daarmee vergelijkbare instrumenten. De regeling zal namens de ministers van economische zaken en onderwijs, cultuur en wetenschap worden uitgevoerd door Senter, het agentschap van het Ministerie van Economische Zaken voor technologie, energie en milieu, te Den Haag. Senter is bereiken via onderstaand adres: c Senter Grote Marktstraat 43 Postbus GS DEN HAAG tel fax: senter.kbbsenter.nl Artikelsgewijze toelichting Grondslag Artikel is als grondslagartikel noodzakelijk omdat artikel op dit moment nog geen zelfstandige werking heeft. De artikelen en van de Wet educatie en zijn opgenomen als grondslagartikelen opdat ook de in deze artikelen bedoelde instituten voor doven en de hogescholen Haarlem en Tilburg aan de regeling kunnen deelnemen. Artikel 1, onder c Met de omschrijving instellingen als bedoeld in artikel van de wet worden in deze regeling wel de regionale opleidingencentra (roc s), al dan niet in een samenwerkingsverband, en de vakinstellingen bedoeld, maar de regeling is niet van toepassing op agrarische opleidingscentra. Wel is het voor agrarische opleidingscentra mogelijk om deel uit te maken van een consortium, bijvoorbeeld in de hoedanigheid van kennisinstelling. Artikel 1, onder i Uitgangspunt is dat het consortium een gelegenheidsbundeling van krachten uit het en het is. Een samenwerkingsverband dat zodanig geïnstitutionaliseerd is dat het rechtspersoonlijkheid bezit, kan geen subsidie op grond van deze regeling aanvragen. In een consortium moet in ieder geval een instelling en een vertegenwoordiger uit het, in de meest brede betekenis van het woord, deelnemen. Wel wordt als voorwaarde aan een vertegenwoordiger van het gesteld dat hij zelf actief deelneemt in het consortium, dat hij deel uitmaakt van de arbeidsmarkt voor deelnemers aan de opleiding die deel uitmaakt van het project, en er geen sprake is van verdere uitbesteding aan derden. Omdat een onderneming meerdere bedrijven kan bevatten, wordt in de regeling zowel over een ondernemer als een bedrijf gesproken. Voorbeelden van representanten van regionale bundeling van bedrijven zijn bijvoorbeeld regionale werkgevers- NUMMER december 1998 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

7 verenigingen, winkeliersverenigingen, regionale stichtingen waarin bedrijven voor een specifiek doel samenwerken zoals de Stichting Samenscholende Metaalbewerkingsbedrijven. In de praktijk zullen aanvragen van een consortium bestaande uit één roc en één vertegenwoordiger van het, wel bijzonder veel kwaliteit moeten bezitten om gehonoreerd te worden, omdat er anders weinig reden is om te verwachten dat de daarmee op gang gebrachte kennisuitwisseling een duurzaam karakter zal dragen of toepasbaar is voor of overdraagbaar is op andere instellingen. Over het algemeen geldt dat een breed consortium met partners van verschillende achtergrond een betere basis biedt voor verspreiding en continuïteit dan een smal consortium. Daarbij valt te denken aan de landelijke organen voor het of Branchecentra voor technologie, maar ook aan kennisinstellingen zoals onderzoeksinstituten of HBOinstellingen. Artikel 1, onder p In deze regeling wordt in plaats van de formele aanduiding een bedrag toevoegen aan de rijksbijdrage, zoals in artikel van de Wet educatie en is aangegeven, de term subsidie gehanteerd. Dit komt voort uit de van toepassingverklaring, in artikel 3, van de subsidietitel, titel 4.2. van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb). Overeenkomstig de terminologie in de Awb wordt er in de regeling gesproken over een beschikking tot subsidieverlening, een subsidieplafond, een beschikking tot subsidievaststelling enz. Artikel 2 De kern van de regeling is het versterken en verbreden van initiatieven gericht op onderlinge kennisuitwisseling en samenwerking tussen onderwijsinstellingen en bedrijven door aan zulke initiatieven subsidie te verlenen. De subsidieverlening is expliciet gericht op uitwisseling van kennis die moet leiden tot een betere aansluiting van het op de beroepspraktijk. De activiteiten moeten resulteren in vernieuwingen in het primaire onderwijsproces en tevens leiden tot een verbetering van de uitgangspositie van de onderwijsinstellingen om te reageren op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. De regeling wil dus twee effecten bereiken. Ten eerste een effect op de ontwikkeling van innovatieve methoden en systemen om kennisuitwisseling tussen onderwijsinstellingen en bedrijven te organiseren. De nadruk ligt daarbij op het op gang brengen van een continu proces. Daarbij kan gedacht worden aan systemen voor het signaleren van trends in de beroepspraktijk, kennissystemen, informatieplatforms en instrumenten voor dienstverlening van de instellingen aan bedrijven. Ten tweede een effect op de ontwikkelingen van innovatieve leermiddelen, leermethoden of daarmee vergelijkbare instrumenten. Het gaat hier om leermiddelen en leermethoden die de aansluiting met de beroepspraktijk verbeteren. Daarbij valt te denken aan leermiddelen voor het leren gebruiken van nieuwe technieken, leermiddelen gericht op de implementatie van (nieuwe) eindtermen, stagebegeleiding, praktijksimulaties en praktijkopdrachten. Het innovatieve karakter van de resultaten kan zowel liggen in de inhoud (nieuwe kennis) als in de vorm (methode van kennisuitwisseling, nieuwe samenwerkingsverbanden en vormgeving van het leermiddel). Het gebruik van informatie en communicatietechnologie (ICT) zal daarbij vaak een rol spelen. ICT is een niet meer weg te denken factor in vrijwel alle sectoren van de beroepspraktijk. Daarbij biedt ICT nieuwe mogelijkheden voor onderwijsinnovatie en sluit toepassing van ICT in leermiddelen aan bij ontwikkelingen die binnen alle onderwijsinstellingen in gang zijn gezet. In veel gevallen zal ICT dan ook een positieve bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van innovatieve leermiddelen en methoden voor kennisuitwisseling. In alle gevallen gaat het om activiteiten die instelling overstijgend zijn. De resultaten moeten breed toepasbaar zijn en dus ook bruikbaar zijn voor instellingen en bedrijven buiten het consortium. In de eerste plaats natuurlijk binnen de branche of sector waarin het consortium actief is, maar ook zo veel mogelijk daarbuiten. Bij een brede toepasbaarheid kan ook gedacht worden aan gebruiksmogelijkheden voor andere doelgroepen. De regeling maakt onderscheid tussen ontwikkel- en implementatieprojecten. In de ontwikkelprojecten staat de ontwikkeling van leermiddelen en leermethoden in combinatie met het ontwikkelen van nieuwe systemen voor kennisuitwisseling centraal. Bij zulke projecten moet ook aandacht besteed worden aan de implementatie en verspreiding van de producten. Toch kan het zijn dat na afloop van een dergelijke project een extra inspanning nodig is voor een brede implementatie en verspreiding van de resultaten. Voor zulke situaties zijn de implementatieprojecten bedoeld. Het initiatief voor een implementatieproject kan zowel uitgaan van het consortium dat de producten heeft ontwikkeld, als van een roc dat de elders ontwikkelde producten wil implementeren. In elk geval moeten de roc s waar het product geïmplementeerd wordt, deelnemen aan het consortium voor een implementatieproject. Het resultaat van dergelijke projecten is een daadwerkelijk gerealiseerde brede implementatie en verspreiding van de innovatieve producten Subsidieregeling kennisuitwisseling Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie NUMMER december 1998

8 Subsidieregeling kennisuitwisseling en een methodische beschrijving van de gevolgde aanpak die als voorbeeld kan dienen voor andere projecten. Artikel 3 De diverse subsidieverstrekkingen in het kader van deze regeling gaan over onderling verschillende perioden en strekken zich in de meeste gevallen niet uit over een boekjaar (lees: kalenderjaar). Sommige projecten duren korter dan een jaar, andere gaan over de jaargrens heen. Dat is de reden dat afdeling 4.2.8, Per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen, van de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is verklaard. Voor de projectsubsidies geldt dat de subsidietitel onverkort van toepassing is, met de aantekening dat daar waar de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid biedt af te wijken van de standaardbepalingen, daar in sommige gevallen gebruik van is gemaakt. Artikel 4, negende lid De Adviescommissie Kennisuitwisseling Beroepsonderwijs Bedrijfsleven stelt jaarlijks voor 15 november een verslag op van de werkzaamheden die met de uitvoering van de regeling te maken hebben. Een verslag op dat moment maakt het mogelijk dat de informatie over door de commissie aangegeven kansrijke projecten voor de uitwisseling van kennis tussen onderwijs en arbeidsmarkt meegenomen wordt bij de selectie van aanvragen in het komende kalenderjaar. Artikel 5 In het eerste lid van artikel 5 is het subsidieplafond voor 1999 al bekend gemaakt. Voor het jaar 2000 geschiedt dit voor 1 november 1999, voor het jaar 2001 voor 1 november 2000, enz., nadat de werking van de regeling is geëvalueerd door Senter, Adviescommissie en de betrokken ambtenaren van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Economische Zaken. Artikel 6, vierde lid Een subsidie die vanwege de Commissie van de Europese Unie is of wordt verstrekt wordt niet in mindering gebracht op de subsidie die op basis van deze regeling is of wordt verstrekt. Wel geldt als beperking dat als er al een subsidie is of wordt verstrekt voor het betreffende project door een gemeente, een provincie of de overheid, waaronder het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Economische Zaken, het totaal aan subsidies niet meer mag bedragen dan 50% van de totale projectkosten. De andere 50% dient dus altijd, behalve als het om een Europese subsidie gaat, door co-financiering aangevuld te worden. Artikel 6, vijfde lid Voor 1999 zijn twee tenders gepland. De eerste heeft als sluitingsdatum 1 april 1999, de tweede 17 september Projecten die na 1 april respectievelijke 17 september bij Senter worden ingediend, zullen pas bij de volgende tender (indien voorzien) worden beoordeeld. De datum van indiening van een project is bepalend voor de beantwoording van de vraag welke kosten voor subsidie in aanmerking komen. Deze wordt ingeval van toekenning slechts verleend voor kosten die gemaakt zijn na de datum waarop het plan is ingediend. Artikel 6, zevende lid Een aanvraag om subsidie wordt alleen in behandeling genomen indien deze compleet is. Dat is het geval indien hij de volgende zaken bevat: 1. een projectplan met een gedetailleerde beschrijving van het project volgens de opzet in de handleiding die bij Senter verkrijgbaar is; 2. originele samenwerkingsovereenkomsten die de aanvrager heeft gesloten met elk van de consortiumleden; 3. machtigingen van de consortiumleden waarmee de aanvrager de subsidie namens hen kan aanvragen; 4. een begroting van alle projectkosten voor de gehele looptijd van het project waarvoor subsidie wordt aangevraagd, inclusief een onderbouwing door middel van een uitgewerkt activiteitenplan; 5. een tijd-kostenplan voor het gehele project, volgens het model weergegeven in de handleiding van Senter; 6. een beschrijving van de activiteiten voor verspreiding van de projectresultaten. Voor de indiening dient de aanvrager gebruik te maken van een formulier dat bij Senter verkrijgbaar is. Het formulier maakt deel uit van de Handleiding Kennisuitwisseling Beroepsonderwijs Bedrijfsleven en is daarnaast ook op Internet beschikbaar ( Het verdient ten zeerste aanbeveling om in een vroeg stadium contact op te nemen met Senter over (het schrijven van) een projectplan. Senter kan adviseren over de haalbaarheid van het plan in relatie tot de doelstelling van de regeling. Artikel 6, tiende lid, onder e Bij kosten voor elektronische communicatie wordt met name gedacht aan abonnementskosten die verband houden met gebruik van internet, e.d. Artikel 7 Om het beoogde effect van deze regeling te bereiken worden projectvoorstellen door de adviescommissie Kennisuitwisseling Beroepsonderwijs Bedrijfsleven geselecteerd aan de hand van criteria die betrekking hebben NUMMER december 1998 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

9 op de inhoud en wijze van uitvoering. Deze criteria zijn nader uitgewerkt in de Handleiding Kennisuitwisseling Beroepsonderwijs Bedrijfsleven die bij Senter verkrijgbaar is. Globaal gaat het om het volgende: Inhoud en innoverend vermogen De inhoud van het projectvoorstel moet gericht zijn op het tot stand brengen van een duurzame kennisuitwisseling tussen onderwijsinstellingen en bedrijven. Het project moet tastbare producten opleveren in de vorm van leermiddelen, leermethoden of daarmee vergelijkbare instrumenten. De producten moeten veelbelovend zijn en in potentie het vermogen hebben een innovatie tot stand te brengen die de aansluiting van het onderwijs op de beroepspraktijk verbetert. In het projectvoorstel moeten de doelstelling, de beoogde producten en het eventuele gebruik van ICT-middelen daarbij, duidelijk beschreven worden. Daarbij hoort ook afstemming op relevante ontwikkelingen elders, zoals kan blijken uit een oriëntatie op vergelijkbare projecten en op mogelijkheden voor het gebruik van resultaten van dergelijke projecten. Te denken valt aan opbrengsten van de regeling BVE 2000, het programma Transito Cognito, Investeren in voorsprong, het ATBprogramma, Axis en Europese programma s. Tot slot is het van belang aan te geven hoe projectopbrengsten een meer blijvend karakter krijgen na afloop van het project. Daar valt in ieder geval ook onder de wijze waarop de kennisinhoud actueel gehouden wordt. Samenwerkingsverband Het project moet uitgevoerd worden door een consortium waarin tenminste een of meer roc s en een of meer relevante partners uit het deelnemen. Het samenwerkingsverband dient te beschikken over de expertise die nodig is voor het realiseren van beoogde producten. Het gaat daarbij om inhoudelijke kennis, expertise op het gebied van ontwikkeling van innovatieve leermiddelen of leermethoden of daarmee vergelijkbare instrumenten, expertise voor de toepassing van ICT voor educatieve doeleinden en voor kennisuitwisseling en ervaring met het effectief implementeren en verspreiden van nieuwe producten in het BVE-veld. Het is daarom van belang om in het projectvoorstel de expertise van de afzonderlijke partners te beschrijven en aan te geven welke bijdrage zij leveren aan het project. Omdat het project moet leiden tot een grote mate van duurzaamheid van de kennisuitwisseling is het van belang dat het project stevig in de organisatie van de verschillende partners is ingebed. In het projectvoorstel moet beschreven worden op welke manier docenten, praktijkbegeleiders, leermeesters en het management bij de uitvoering van het project zijn betrokken. Daarnaast is het van belang dat de partners in het consortium ook in financieel opzicht gecommitteerd zijn aan het project. Het projectvoorstel moet daartoe een overzicht geven van de financiële en personele bijdragen van de verschillende partners aan het project. Zoals is aangegeven onder artikel 6, tiende lid, onder b, is het voor het consortium mogelijk om aanvullende en noodzakelijke expertise bij derden in te kopen. Het projectvoorstel moet ook een beschrijving geven van de expertise van deze derden en hun bijdrage aan het project. In dat geval wordt bij de beoordeling van het voorstel ook gekeken naar de offertes of overeenkomsten met deze derden. Verstrekkendheid Het project moet producten opleveren die breed toepasbaar zijn binnen het BVE-veld. Dat geldt zowel voor ontwikkel- als implementatieprojecten. Daarvoor is in de eerste plaats van belang een beeld te geven van de toepassingsmogelijkheden van het beoogde product. Het gaat daarbij om de doelgroepen en de branches of sectoren en vakken waarvoor het product geschikt is. Om een brede toepassing mogelijk te maken is bekendheid van het product een eerste voorwaarde. Het consortium moet daaraan een bijdrage leveren. In het projectvoorstel moet daartoe beschreven worden op welke manier de exploitatie en distributie van de producten geregeld is en hoe informatie over de projectresultaten en producten worden verspreid. Voor de toegankelijkheid van de informatie is het gebruik van de mogelijkheden van BVEnet een pré. Kwaliteit projectorganisatie De uitvoering van projecten moet ook voldoen aan eisen met betrekking tot de projectorganisatie en soliditeit. Het plan moet daarom ingaan op de werkwijze, de planning en fasering van het project en een beschrijving geven van de te ondernemen activiteiten. De beschrijving van activiteiten moet inzicht geven in de bijdrage van de verschillende betrokkenen en een onderbouwing bieden voor de begroting. Verder is van belang dat wordt aangegeven hoe de projectleiding is georganiseerd en hoe de kwaliteit en voortgang van he project wordt bewaakt. Voor de begroting geldt tevens dat ze moet voldoen aan de regels die daarvoor zijn opgesteld in artikel 6, zevende tot en met het negende lid van deze regeling. Artikel 7, onder k Dit onderdeel geeft aan dat de aanvrager moet instemmen met de voorwaarden voor informatieverschaffing, Subsidieregeling kennisuitwisseling Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie NUMMER december 1998

10 Subsidieregeling kennisuitwisseling verantwoording en verslaglegging. Onder informatieverschaffing wordt ook verstaan dat de kerngegevens in principe openbaar zijn. Dat houdt in dat de gegevens van het consortium en een samenvatting van de inhoud van het project door of in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Onderwijs gepubliceerd mogen worden. Daarbij valt te denken aan publicatie van de gegevens in een projectengids of via internet. De voorschriften van de Wet openbaarheid van bestuur worden hierbij vanzelfsprekend in acht genomen. Zie voor de overige voorwaarden voor informatieverschaffing, verantwoording en verslaglegging ook artikel 12. Artikel 8 In artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht is de verplichting voor de minister opgenomen voor het bieden van de mogelijkheid tot het aanvullen van de aanvraag. Daar wordt in artikel 8 inhoud aangegeven. Artikel 9, derde lid De in dit lid bedoelde aanvragen in de eerste periode zijn de aanvragen die tussen 4 januari 1999 en 1 april 1999 worden ingediend en de aanvragen in de tweede periode zijn de aanvragen die tussen 6 april 1999 en 17 september 1999 worden ingediend, overeenkomstig de periodes vermeldt in artikel 6, vijfde lid. Artikel 12, zesde lid De hier gevraagde tussenrapportage behoeft niet te zijn voorzien van een accountantsverklaring als bedoeld in het tiende lid. Artikel 12, achtste lid De financiële verantwoording wijkt af van de reguliere verantwoording van projectsubsidies in de (bijlage bij de) jaarrekening van instellingen. Hiervoor is gekozen omdat controle op de verantwoording van projecten anders mogelijk veel te lang duurt of verspreid moet worden over twee verschillende jaarrekeningen. Kosten verbonden aan deze aparte verantwoording kunnen vanzelfsprekend als projectkosten worden opgenomen. Artikel 16 Naast de publicatie in de Staatscourant zal de integrale de tekst als voorlichting in Uitleg OCenW-Regelingen worden gepubliceerd. Zo worden zowel de instellingen als het tijdig geïnformeerd. De minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen, drs. L.M.L.H.A. Hermans NUMMER december 1998 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie