Schrijf een woord dat begint met de letter...

Transcriptie

1 Schrijf een woord dat begint met de letter... b z k l p m

2 Hoor je de letter b of de letter p? beer peer bal lepel broek plaats

3 Welk woord rijmt op... neus? huis of reus muur? vuur of deur hooi? mooi of maai mier? dier of deur hoed? zout of zoet boom? raam of room

4 Lees luidop. auto saus rauw touw koud stout muis huis vuil deur kleur neus haai maai zaai muur duur zuur

5 Vul het woord aan zodat je de naam van een vrucht krijgt. eer ers anaan ppel iwi ruif

6 Zet de letters in de juiste volgorde. aa s k ui s m s e f l h k s e v g a l k l e v

7 Welke 3 woorden kan je lezen? broekbrilbruin schilpechschool treintraptrek bladblauwbloot spelsportspat kleinklopkleur

8 Welke letter(s) moeten er op de strepen? Op de gr nd ligt een br f. De bl m is m. De fl s is l g. Dit is de kl s van mijn j f. De b t vaart op de z. Ik k p een b k.

9 Welk woord hoort niet in het rijtje? mooi kraai hooi muur deur zuur poort brood bruin graan kruip grap plek blauw pluim foei koe roei

10 Luister goed naar deze woorden. Herhaal ze in de juiste volgorde. stippen groen veer fietsen straat pet varken bloem helm paard haas berg slak prins blauw slapen uurwerk auto

11 Vul het woord aan met de letter m of n. ens ieuw aandag ergens ooit uizen

12 Vul het juiste woord in. Ik slaap een bed. Ik ga school. Ik neem een snoepje de pot. Ik geef een brief de juf. Kies uit: naar voor van in uit aan Welk getal komt tien. Hou jij muziek?

13 Vul aan. Niet dun maar Niet groot maar Niet stil maar Niet zacht maar Kies uit: luid stout dik klein hard wild Niet kalm maar Niet flink maar

14 Zet de deeltjes in de juiste volgorde. Begin met het vetgedrukte deel. hard / de wind / waait zing / heel graag / ik zitten / in het hok / de kippen kapot/ mijn fiets / is traag / de slak / kruipt een mooie hoed / papa / draagt

15 Hoor je eu of ui? spuit steun pruim zeuren duim kleuren

16 Schrijf het woord op zoals dit voorbeeld: Keer mier om, dan krijg je riem. Keer raap om, dan krijg je Keer daar om, dan krijg je Keer dool om, dan krijg je Keer fel om, dan krijg je Keer rook om, dan krijg je Keer kool om, dan krijg je

17 Vul in. Mama de muur. Mijn broer zijn balpen. De vogel naar de boom. Hij in een mooi huis. Kies uit: zwemt verft bakt zoekt woont vliegt Mijn oom een lekkere taart. Veerle in zee.

18 Schrijf een woord dat begint met... st- pr- bl- sch- sp- br-

19 Maak het woord klein. bv. pet petje geit pot boot tak kei prik

20 Vul aan. z n kr pen z lboot Kies uit: oe ui ei gr n l steren pr

21 Zet de deeltjes in de juiste volgorde. Begin met het vetgedrukte deel. in het bos / de wolf / woont op bezoek / komt / opa een vies drankje / geeft / de dokter Jakke / zeer snel / loopt in het web / de spin / zit buiten / graag / ik / speel

22 Luister goed naar deze woorden. Herhaal ze in de juiste volgorde. roos - gans druiven boei specht vast glijbaan wip schommel zandbak band roeiboot zwembroek hond straf klei beeld boterham

23 Vul in. Mijn zusje elke dag tv. Je te stil! Ik graag appelmoes. Mijn vriend altijd met een vulpen. Kies uit: eet leest spreekt luistert kijkt schrijft Mama elke dag de krant. Het hondje niet naar zijn baasje.

24 Schrijf het woord over zonder fouten. touw buik mooi zoen neus ruit

25 Schrijf het woord over zonder fouten. geit kraai kooi meeuw boei nieuw

26 Schrijf het woord over zonder fouten. geeuw foei kieuw beurt stoel twee

27 Schrijf de zin over zonder fouten. ik pluk een bloem voor haar. de man vliegt naar de maan. mijn arm doet pijn! jij gaat naar het feest. de sleutel past op de deur. de ruit is stuk.

28 Schrijf de zin over zonder fouten. de mus zit in de boom. hij heeft geen geld. oma koopt een mooie hoed. de fiets is duur. het paard loopt in de wei. de kraai vliegt in de lucht.

29 Schrijf een woord dat eindigt op... -n -r -s -l -k -f

30 Zet de letters in de juiste volgorde. oe d h l ee v s r a g l ee d b m oo b d n a s

31 Teken ballen... 4 appels... 8 knikkers... 7 potloden... 3 peren... 5 vierkanten

32 Wat zie je op de tekening? Hoeveel gele bollen staan er? Hoeveel groene bollen staan er? Hoeveel paarse bollen staan er? Hoeveel rode bollen staan er? Hoeveel blauwe bollen staan er? Hoeveel oranje bollen staan er?

33 Vul aan. 5 = = = = 7 8 = = 4 +

34 Schrijf de oefening over en vul aan met >, <, =

35 Los op = = = = = =

36 Los op. 5 3 = 4 2 = 3 2 = 1 1 = 5 1 = 4 0 =

37 Los op. Hoeveel paddenstoelen staan er getekend? Hoeveel stippen staan er op paddenstoel F? Op welke paddenstoel staan de meeste stippen? Op welke paddenstoel staan de minste stippen? Hoeveel stippen staan er op paddenstoel B? Hoeveel stippen staan er op paddenstoel E? A D C E B F

38 Los op. Welk getal staat tussen 7 en 9? Welk getal komt net na 5? Welk getal staat net voor 10? Welk getal staat tussen 4 en 2? Welk getal komt net na 3? Welk getal staat net voor 6?

39 Los op = 20 3 = 20 5 = 20 7 = 20 2 = 20 4 =

40 Los op = = = = = =

41 Los op. 9 6 = 6 3 = 10 1 = 8 4 = 7 2 = 8 0 =

42 Hoeveel euro krijg ik terug? Ik moet 8 euro betalen. Ik betaal met een biljet van 10 euro. Ik moet 4 euro betalen. Ik betaal met een biljet van 5 euro. Ik moet 7 euro betalen. Ik betaal met een biljet van 10 euro. Ik moet 14 euro betalen. Ik betaal met een biljet van 20 euro. Ik moet 8 euro betalen. Ik betaal met een biljet van 20 euro. Ik moet 9 euro betalen. Ik betaal met een biljet van 10 euro.

43 Los op. De helft van 8 = De helft van 4 = De helft van 10 = De helft van 20 = De helft van 6 = De helft van 2 =

44 Los op. Het dubbele van 3 = Het dubbele van 5 = Het dubbele van 1 = Het dubbele van 2 = Het dubbele van 4 = Het dubbele van 6 =

45 Los op = = = = = =

46 Vul het rijtje aan

47 Hoe laat is het op klok A? A op klok B? B C op klok C? op klok D? D E F op klok E? op klok F?

48 Over welk lichaamsdeel gaat het? Je ruikt met je. Bijten doe je met je. Je hebt vijf vingers aan je. Je luistert met je. Je kijkt met je. Een hard deeltje op het einde van je vingers en tenen.

49 Hoe heet het jong dier van... een koe? een hond? een varken? een kip? Kies uit: een puppy een kalf een veulen een lam een big een kuiken een paard? een schaap?

50 Vul aan met het juiste woord. Mijn tanden poets ik met een tandenborstel/schuurborstel. Ik was me met een wasmandje/washandje. Mijn haar was ik met shampoo/badschuim. Ik was mijn handen voor ik naar het toilet ga/als ik van het toilet kom. Ik moet mijn tanden 2 keer per week/per dag poetsen. Om goed te kunnen opletten in de klas, moet ik op tijd/laat gaan slapen.

51 Is dit waar of niet waar? Sommige dieren kunnen blaffen. Alle dieren hebben 4 poten. Een konijn loopt sneller dan een schildpad. Sommige slakken hebben geen huisje. Een ander woord voor dierentuin is zoo. Sommige vogels vliegen in de winter naar warmere gebieden.

52 Welke vrucht is dit? A A B C B C D D E F E F

53 Welke groente is dit? A A B C B C D D E F E F

54 Is dit een boom of niet? een tulp een eik gras een beuk een berk een lelie

55 Is dit gezond of niet? Elke dag meer dan 3 u televisie kijken. Per nacht maar 6 uur slapen. Chips eten bij het ontbijt. Elke dag veel water drinken. Nooit brood eten. Veel buiten spelen.

56 Welk weer stelt dit teken voor? A A B B C C D D E F E F

57 Welk seizoen ontbreekt? zomer herfst winter winter lente zomer lente zomer herfst herfst winter lente winter zomer lente lente herfst zomer

58 Bij welk seizoen hoort deze zin? Je ziet eindelijk wat bloemetjes. Joepie, ik ga met de slee spelen! De blaadjes vallen van de bomen. Ik ga buiten zwemmen. Ik ga schaatsen in het park. Mijn mama geniet de hele dag van het zonnetje op het strand.

59 Wanneer gebeurt het? Ik ontbijt. Ik slaap. Ik eet mijn boterhammen op in de eetzaal. Ik ga slapen. Kies uit: ochtend voormiddag middag namiddag avond nacht De schoolbel gaat om vier uur. Ik sta op.

60 Vul aan. Het is vandaag woensdag. Morgen is het. Het is vandaag maandag. Morgen is het. Het is vandaag zondag. Morgen is het. Het is vandaag donderdag. Morgen is het. Het is vandaag dinsdag. Morgen is het. Het is vandaag zaterdag. Morgen is het.

61 Wie is er ouder? papa of oma mijn tante of ik mama of opa oma of ik mijn oom of mijn opa opa of ik

62 Vul aan. Het is vandaag woensdag. Gisteren was het. Het is vandaag maandag. Gisteren was het. Het is vandaag zondag. Gisteren was het. Het is vandaag donderdag. Gisteren was het. Het is vandaag dinsdag. Gisteren was het. Het is vandaag zaterdag. Gisteren was het.

63 Vul de ontbrekende dag in. maandag woensdag donderdag zaterdag zondag dinsdag vrijdag zondag maandag woensdag donderdag zaterdag donderdag vrijdag zaterdag maandag dinsdag woensdag

64 Vul aan. Bv. Maandag is de eerste dag van de week. Woensdag is de dag van de week. Vrijdag is de dag van de week. Zondag is de dag van de week. Dinsdag is de dag van de week. Zaterdag is de dag van de week. Donderdag is de dag van de week.

65 Wat hoort niet in het rijtje? groentewinkel schoenwinkel kaaswinkel brandweer politie voetbalploeg garage auto voetganger juwelier boekhandel ziekenhuis stadhuis burgemeester hond bakker slager muziekwinkel

66 Welk woord wordt omschreven? Hier worden zieke mensen verzorgd. Hier kan je verschillende sporten beoefenen. Hier kan je boeken ontlenen. Hier kan ik leuk spelen. Kies uit: bibliotheek ziekenhuis sporthal speeltuin containerpark zwembad Hier kan je zwemmen. Hier kan je je afval sorteren.

67 Is dit waar of niet waar? Als papa ziek is, moet hij niet gaan werken. Mannen en vrouwen kunnen dokter worden. Mama kan soms heel moe zijn na het werk. Sommige kinderen wonen soms bij hun papa en soms bij hun mama. Sommige oude mensen wonen samen in een tehuis. Iemand die een andere taal spreekt, is dom.

68 Kan je dit in een winkel kopen? schoenen slaap eten braaf zijn een voetbal vrienden

69 Waar koop je dit? een fiets worst een jeansbroek bloemen hoestsiroop een pop

70 Is het van hout gemaakt of van karton? een trap een doos een kist een tuinhuis de kaft van je leesboek dit spel

71 Welk woord hoort erbij? Hoe laat is het? Ik weeg 25 kg. Pff, het is hier warm! Kies uit: weegschaal thermometer maatbeker uurwerk Hoeveel melk zit er nog in de fles? Hoeveel suiker moet er bij het deeg? Brrrr, het is hier koud!

72 Smaakt dit zoet, zuur, bitter of zout? een koek een citroen een appel water uit de zee een pompelmoes witloof

73 Welk vervoermiddel is het? A A B B C C D D E F E F

74 Dit bord betekent Is dit juist? Verboden voor fietsers. Verboden voor auto s Verboden voor voetgangers. Voetgangers moeten hier stappen. Je mag hier niet stappen maar wel lopen. Je mag hier niet stilstaan.

75 Duid het onderdeel aan op de tekening. rem A wiel F C stuur zadel voorlicht achterlicht E B D

76 Dit bord betekent... Is dit juist? Verboden voor fietsers. Verboden voor auto s. Verboden voor voetgangers. Fietsers moeten hier fietsen. Verboden voor alle verkeer. Je mag hier niet stilstaan met je fiets.

77 Welk bord betekent... verboden voor auto s? verboden voor iedere bestuurder? verboden in deze richting te rijden? je moet stoppen? fietsers moeten hier rijden? parkeerplaats? A C E B D F

78 Hoort dit onderdeel bij een auto, bij een fiets of bij allebei? de rem het stuur de spaken de trappers de zetel de voorruit

79 Welke kleur krijg je als je deze kleuren mengt? geel + rood blauw + rood geel + blauw rood + wit zwart + wit rood + blauw + geel

80 Voer de opdracht uit. Sta 5 tellen op 1 been. Spring 6 keer na elkaar. Zing een sinterklaasliedje. Teken een boom. Hou je adem in gedurende 7 tellen. Sta 10 tellen stokstijf.

81 Vind je dit op school of thuis of bij allebei? een speelplaats een tv een garage een sportzaal een computer een badkamer

82 Hoort dit bij de zee of bij de boerderij? schelpjes een tractor een parasol een schopje een stal een weide

83 Welk gebouw is het? De burgemeester werkt hier. Hier kan je les volgen. Hier hangen mooie schilderijen. Hier kan je met de trein vertrekken. Kies uit: museum stadhuis brandweerkazerne school bioscoop station Je kan hier naar de film kijken. Hier staan de brandweerwagens.

84 Welk woord hoort niet in het rijtje? zee geit stal varken straat stad laan weg dreef straat dorp weg station trein spoor straat kerkstraat schoolstraat gemeentehuis stationsstraat strand bergen zee parasol

85 Welk woord wordt omschreven? In dit lokaal kan je op het internet werken. In dit lokaal heb ik het mooiste schilderij gemaakt. Hier eet ik elke middag mijn boterhammen op. Hier mag ik lopen en spelletjes spelen. Hier zet ik s morgens mijn fiets. Kies uit: refter speelplaats klaslokaal computerklas knutsellokaal fietsenstalling Hier krijg ik reken- en taalles.

86 VRAGeNSET eerste LeERJAAr Deze vragenset bevat 85 kaartjes met meer dan 500 vragen én antwoorden. De vraag wordt telkens voorgelezen door de speler links van je. Je beantwoordt de vraag met het symbool van de wereld waarop je je bevindt. Staat er r dan mag je de vraag of opdracht zelf zien. Het juiste antwoord vind je op de achterzijde, evenals de aanduiding van het leerdomein. Na het beantwoorden van de vraag, worden de gebruikte kaartjes op een aparte stapel gelegd. Je vindt de volledige spelregels in de basisdoos.