De weerstand = hoe goed je lichaam ziekte kan voorkomen. Als je weinig weerstand hebt, word je snel ziek.

Transcriptie

1 WS thema leerblad De hulpverlening = het helpen van mensen met problemen. De lichaamsverzorging = hoe je voor je lichaam zorgt. De weerstand = hoe goed je lichaam ziekte kan voorkomen. Als je weinig weerstand hebt, word je snel ziek. De spijsvertering = wat je maag en je darmen doen met het eten dat je hebt gegeten. Sommige delen van het eten blijven in je lichaam, andere delen poep je weer uit. De ledematen = je benen en armen. De smaakpapil = een smaakpapil zorgt ervoor dat je kunt proeven hoe iets smaakt. Verstuiken = een deel van je lichaam verkeerd bewegen. Daardoor gaat het pijn doen. Bijvoorbeeld: je pols verstuiken. Revalideren = dingen opnieuw leren na een ongeluk of ziekte. Bijvoorbeeld: opnieuw leren lopen. Uitzieken = rustig aan doen tot je weer helemaal beter bent. Het orgaan = een deel van het lichaam. Bijvoorbeeld: je maag. De smaakpapil = een smaakpapil zorgt ervoor dat je kunt proeven hoe iets smaakt. Het dieet = bepaalde regels over wat je moet eten en wat je niet mag eten. Bijvoorbeeld: een dieet omdat je wilt afvallen. 7.2 De bekeuring = een ander woord voor de boete. Je moet geld betalen, omdat je iets verkeerd hebt gedaan. De smokkelaar = iemand die stiekem spullen, geld of mensen in een land brengt. De rechtspraak = een rechter beslist of iemand schuldig is of niet en hoe hoog de straf is die iemand krijgt. De deskundige = iemand die veel verstand van iets heeft. De wijkagent = de politieagent van een wijk. De waterbeheersing = mensen kunnen regelen hoeveel water er ergens is. Bijvoorbeeld: als er teveel water is, water weg laten lopen.

2 De milieuvervuiling = als er stoffen in de natuur komen, die niet goed zijn voor de natuur. Bijvoorbeeld: uitlaatgassen van auto s. Handhaven = ervoor zorgen dat iets zo blijft als het was. Aanklagen = naar de politie gaan en zeggen dat iemand iets verkeerd heeft gedaan. Smokkelen = stiekem spullen, geld of mensen in een land brengen. De rechtspraak = een rechter beslist of iemand schuldig is of niet en hoe hoog de straf is die iemand krijgt. 7.3 Het incident = een gebeurtenis die niet leuk is. Het gezag = een of meer mensen die de baas zijn. Wettig = als in de wet staat dat iets zo is. Strafbaar = als iets niet mag. Je krijgt straf als je het toch doet. Het bevel = als iemand zegt wat je moet doen. Je moet het doen. Controleren = kijken of alles klopt. Benoemen tot = iemand een baan geven. Bijvoorbeeld: iemand benoemen tot burgemeester. Het bevel = als iemand zegt wat je moet doen. Je moet het doen. Het incident = een gebeurtenis die niet leuk is. De invoerrechten = geld dat je moet betalen als je iets mee wilt nemen over de grens. Je kunt een woord ook uitleggen met een woord dat het tegengestelde betekent. Legaal = als in de wet staat dat iets mag, is het legaal. Illegaal = als in de wet staat dat iets niet mag, is het illegaal. Medeplichtig = als je mee hebt gedaan aan iets wat niet mag. Iets aangeven = als je over de grens gaat, dan moet je het vertellen als je bepaalde spullen in je koffer hebt. Bijvoorbeeld: sigaretten. Droevig is het tegengestelde van vrolijk.

3 7.4 De bloeduitstorting = een blauwe plek. Dit komt doordat er bloed onder de huid komt. Er is dan een adertje stuk. Insmeren = iets op je lichaam smeren en in de huid wrijven. Behandelen = proberen om iemand die ziek is te genezen. Verdoven = zorgen dat iemand geen pijn heeft. De huidspecialist = iemand die veel verstand heeft van de huid. De hygiëne = hoe schoon iets is. De uitslag = bultjes of vlekjes op je huid. Je kunt uitslag krijgen als je ergens allergisch voor bent. De injectie = een spuit die je krijgt van een arts. In de spuit zit een medicijn. De bloeddruk = de druk van het bloed. De complicatie = als er onverwacht iets gebeurt, bijvoorbeeld bij een operatie. De porie = een kleine opening in de huid. Hierdoor kun je zweten. 7.5 De yoga = oefeningen waardoor je kunt ontspannen. Bijvoorbeeld: meditatie en ademhalingsoefeningen. De bezinning = goed over iets nadenken. De hinder = iets waar je last van hebt. Het gemak = iets dat gemakkelijk gaat. Hardnekkig = iets dat niet gemakkelijk te veranderen is. Comfortabel = fijn, prettig. Uitgestrekt = als iets over een grote oppervlakte is verspreid, bijvoorbeeld: een uitgestrekt weiland. Uitwendig = aan de buitenkant van je lichaam. Comfortabel = fijn, prettig Inwendig = aan de binnenkant, in je lichaam.

4 Medisch = alles wat te maken heeft met artsen en ziekte. Rustgevend = waar je rust van krijgt. 7.6 De kwal = een doorzichtig zeedier. Een kwal heeft de vorm van een halve bol met glibberige slierten. De zeester = een zeedier dat de vorm heeft van een ster. De hyena = een roofdier uit Afrika. Een hyena lijkt op een grote hond. De poema = een roofdier uit Amerika. Een poema lijkt op een grote kat. Het schiereiland = een eiland dat met een klein stukje grond aan het vaste land vastzit. Het lagedrukgebied = als er in de lucht een lagedrukgebied is, dan is er veel bewolking en regen. Het hogedrukgebied = als er in de lucht een hogedrukgebied is, dan is er veel zon en weinig regen. Het kustgebied = het gebied vlakbij de zee. Afbakenen = bij een gebied aangeven wat de grenzen zijn. Uittesten = iets uitproberen, kijken of het goed werkt. Overwinteren = in de winter een tijd naar een warm land gaan. Vergaan = helemaal verdwijnen. Er blijft niets meer van over.

5 8.1 Schitterend = heel erg mooi. Gedurende = tijdens. Opzichtig = een ander woord voor opvallend. Charmant = iemand is charmant als hij aardig is en leuk om mee om te gaan. Iets is charmant als het er mooi uitziet. Zuiveren = zuiver, helemaal schoon maken. Filteren = iets door een filter halen. Zo kun je bepaalde delen van een stof scheiden van andere delen. Bijvoorbeeld: grote delen van kleine delen scheiden. Schijnen = licht uitstralen. Fonkelen = lichtjes uitstralen die heel snel bewegen. De glans = als licht op een glad voorwerp valt en wordt weerkaatst. De lichtflits = een felle, korte lichtstraal die je opeens ziet. Continu = de hele tijd door, constant. Omstreeks = rond een bepaalde tijd. 8.2 Het dozijn = twaalf. Een dozijn appels is twaalf appels. De kudde = een groep dieren die samen leeft. Bijvoorbeeld een kudde kamelen.\ Massaal = met heel veel mensen tegelijk. Individueel = ieder apart. Enkelvoudig = als het uit één deel bestaat. Meervoudig = als het uit meer dan één deel bestaat. Verminderen = als iets steeds minder wordt. Verdubbelen = als iets twee keer zo veel wordt. De ton = honderdduizend: Het biljard = miljoen keer een miljard, duizend keer een biljoen

6 Het overschot = dat wat er over of te veel is. 8.3 De vallende ster = een stuk steen uit de ruimte dat bij de aarde in de buurt komt. De steen wordt verbrand en daardoor zie je een streep licht. Het zonnestelsel = een ster met planeten en manen die om die ster heen draaien. De zon is ook een ster. De aarde en een aantal andere planeten draaien om de zon heen. Dat is ons zonnestelsel. Het alternatief = een andere keuze. Bijvoorbeeld: We kunnen nu gaan rekenen. Het alternatief is dat we nu taal gaan doen. Het proces = hoe iets verandert of verloopt. Het effect = wat het resultaat is van iets. De straling = als bijvoorbeeld licht wordt uitgezonden. De cyclus = een periode van een aantal gebeurtenissen die steeds terugkomen. Bijvoorbeeld: de cyclus van zomer - herfst - winter - lente. De sterrenwacht = bij de sterrenwacht worden de sterren en de planeten bekeken en bestudeerd. De sterrenhemel = een hemel met sterren. 's Nachts kun je de sterrenhemel goed zien. De consequentie = een ander woord voor het gevolg. De trilling = het trillen van iets. Het beweegt dan heel snel heen en weer. Het firmament = een ander woord voor de hemel. 8.4 Verliefd zijn = iemand heel erg leuk vinden. Je bent dan heel graag samen. Het uitmaken = als je niet meer verliefd bent, dan maakt je het uit met iemand. Je hebt dan geen verkering meer. De schemering = als het licht of donker begint te worden. 's Ochtends als de zon opkomt, schemert het en 's avonds als de zon ondergaat weer. De romantiek = mooie dingen waar je bij weg kan dromen.

7 Ontaarden = steeds erger worden, uit de hand lopen. Verstrijken = voorbij gaan (van tijd). Een hart van goud hebben = als je een goed mens bent en het beste voor anderen wil, dan heb je een hart van goud. Een oogje op iemand hebben = als je iemand heel erg leuk vindt en een beetje verliefd bent op die persoon, dan heb je een oogje op hem of haar. Schemeren = langzaam licht of donker worden. Dit gebeurt als de zon opkomt en als de zon ondergaat. Iemand iets op het hart drukken = heel duidelijk zeggen dat iemand iets moet doen of niet moet doen. 8.5 Het zonnepaneel = platen die de stralen van de zon opvangen en omzetten in elektriciteit. Dit is een milieuvriendelijke manier om energie op te wekken. De windmolen = een molen die wind opvangt en omzet in elektriciteit. Dit is een milieuvriendelijke manier om energie op te wekken. De spaarlamp = een lamp die weinig elektriciteit nodig heeft. Een spaarlamp is goed voor het milieu. De compost = mest van bijvoorbeeld plantenresten. Verdelgen = iets helemaal stuk maken, zodat het er niet meer is. Verontreinigen = iets in de natuur vuil maken met stoffen die slecht zijn voor de natuur. Bijvoorbeeld: de olie verontreinigt de zee. Chemisch = als er scheikundige stoffen in zitten, is het chemisch. Bijvoorbeeld: een chemisch toilet. Milieubewust = als je probeert om zo weinig mogelijk te doen wat niet goed is voor het milieu. Bijvoorbeeld: zo weinig mogelijk water gebruiken. Natuurlijk = alles wat uit de natuur komt en niet door mensen is gemaakt. De energiebron = een bron waaruit je energie kunt halen. Energie kan worden omgezet in elektriciteit. Bijvoorbeeld: een windmolen.

8 De spaarlamp = een lamp die weinig elektriciteit nodig heeft. Een spaarlamp is goed voor het milieu. Ecologisch = als er rekening wordt gehouden met de natuur, milieuvriendelijk. Energiezuinig = als het weinig energie nodig heeft. 8.6 De ram = een mannetjesschaap is een ram. Het lam = een jong schaap is een lam. Iets over hebben voor = het niet erg vinden dat het je iets kost of dat je er iets voor moet doen. De herbivoor = een dier dat bijna alleen planten eet. Zich inzetten voor = je best doen voor iets. De carnivoor = een dier dat bijna alleen vlees eet. De omnivoor = een dier dat planten en vlees eet. De herbivoor = een dier dat bijna alleen planten eet. De ooi = een vrouwtjesschaap is een ooi. De schaapskooi = een ruimte waar schapen zijn als ze niet buiten lopen. De schaapsherder = een man die op de schapen past en voor ze zorgt.