Activiteitenbesluit: Automotive

Transcriptie

1 Activiteitenbesluit: Automotive November 2008 Met de modernisering van de VROM-regelgeving waaronder de invoering van het Activiteitenbesluit verandert er veel voor bedrijven en overheden. Door het Activiteitenbesluit zijn ook de milieuregels voor de automotivebranche aangepast. Dit informatieblad informeert ondernemers in deze bedrijfstak over de veranderingen van de milieuregels. De belangrijkste wijzigingen In het Activiteitenbesluit worden de milieuvoorschriften per activiteit geregeld. Voorheen moest een bedrijf dat meerdere hoofdactiviteiten onderneemt (bijvoorbeeld een garage met een groot tankstation) een milieuvergunning bezitten. Nu hebben dit soort combinaties geen vergunning meer nodig. Met het Activiteitenbesluit is een aantal uitsluitcriteria uit het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en het Besluit tankstations milieubeheer verdwenen of versoepeld. Daardoor vervalt voor een aantal bedrijven de vergunningplicht. Zo hebben onder andere motorenrevisiebedrijven geen milieuvergunning meer nodig. In het Activiteitenbesluit zijn voornamelijk doelvoorschriften opgenomen, zoals bodembescherming. Voorschriften met betrekking tot de te nemen (technische) maatregelen worden doorgaans gesteld in de ministeriële regeling. Met een maatwerkbepaling (voorheen: nadere eis ) kan het bevoegd gezag gemotiveerd een nadere invulling van een voorschrift geven of een norm voorschrijven die strenger of soepeler is dan de norm in de voorschriften. Het Activiteitenbesluit biedt namelijk meer ruimte voor maatwerk dan de voormalige besluiten. De nieuwe algemene milieuregels Het Activiteitenbesluit omvat algemene bedrijfsgerelateerde voorschriften voor zaken als bodembescherming en geurhinder. Alle bedrijven moeten hieraan voldoen. Daarnaast zijn er doelvoorschriften en maatregelen voor specifieke activiteiten, zoals het hebben van een wasplaats of een opslag van vloeibare brandstof. In dit brancheblad worden de volgende onderwerpen behandeld: 1. Bodembescherming Afleveren van vloeibare brandstoffen, mengsmering en aardgas aan motorvoertuigen Opslag van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse tanks Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen Opslag in bovengrondse tanks van vloeibare brandstof (niet zijnde benzine), afgewerkte olie, smeerolie en andere bodembedreigende vloeistoffen Het wassen van motorvoertuigen Verfspuitwerkzaamheden en antiroestbehandeling Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en proefdraaien van motoren Meer informatie 10

2 04 Wel of geen milieuvergunning? Omdat een aantal uitsluitcriteria uit het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en het Besluit tankstations milieubeheer vervalt, kunnen meer bedrijven onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit vallen. Andere criteria blijven bestaan of zijn gewijzigd. Een milieuvergunning is niet nodig: 1. voor bedrijven met meerdere hoofdactiviteiten, zoals een tankstation en een banden(groot)handel; 2. voor bedrijven die aardgas afleveren. Let op: tankstations met opslag en aflevering van LPG blijven vergunningplichtig; 3. voor carrosserie(op)bouw of het reviseren van verbrandingsmotoren; 4. voor bedrijven die in een stiltegebied liggen waar vloeibare brandstoffen voor het wegverkeer worden afgeleverd; 5. voor bedrijven waarvan het emissiepunt van een verf- of antiroestbehandelingscabine is gelegen op minder dan 50 meter van een woning van derden. Een milieuvergunning is wel nodig: 1. voor het afleveren van LPG aan motorvoertuigen voor het wegverkeer; 2. voor het afleveren van vloeibare brandstoffen zonder direct toezicht, met een afstand kleiner dan 20 meter tussen afleverzuil en een woning van derden of één van de genoemde objecten zoals een winkel of een kantoorgebouw; 3. voor het inwendig reinigen van onder andere mobiele tanks of tankwagens waarin gevaarlijke stoffen zijn vervoerd; 4. voor bedrijven waar één of meer stookinstallaties met een nominaal vermogen van meer dan 20 kilowatt aanwezig zijn, waarin andere stoffen dan aardgas, propaangas, butaangas, vloeibare brandstoffen of biodiesel worden verstookt; 5. voor bedrijven waar gevaarlijke stoffen anders dan gassen, gasolie (bijvoorbeeld huisbrandolie), afgewerkte olie of stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8 in bovengrondse opslagtanks worden opgeslagen; 6. voor bedrijven die vijf of meer autowrakken opslaan. Door het invullen van de vragenboom op aim.vrom.nl kan ieder bedrijf zelf kijken of de specifiek binnen dat bedrijf uitgevoerde activiteiten onder het Activiteitenbesluit vallen of dat een milieuvergunning noodzakelijk is. 1. Bodembescherming Ieder bedrijf moet voldoende bodembeschermende voorzieningen en maatregelen treffen om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren. Dit algemene doel is in de ministeriële regeling nader uitgewerkt voor de bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Afhankelijk van de bedrijfsactiviteit zijn er verschillende combinaties van voorzieningen en maatregelen mogelijk. Bedrijven kunnen hieruit kiezen, maar bij sommige activiteiten is een specifieke combinatie van voorzieningen en maatregelen verplicht gesteld. Bodembeschermende voorzieningen Onder bodembeschermende voorzieningen verstaan we onder andere: vloeistofdichte vloeren en verhardingen vloeistofkerende vloeren lekbakken Deze voorzieningen moeten altijd in combinatie met de daarbij behorende maatregelen worden toegepast. In zijn algemeenheid wordt gesteld dat bij zware voorzieningen lichte maatregelen voldoende zijn en bij lichte voorzieningen zware maatregelen nodig zijn. Zo is een zware voorziening als een vloeistofdichte vloer relatief duur, maar vergt veel minder maatregelen dan bijvoorbeeld een vloeistofkerende vloer. Bodembeschermende maatregelen Voor de bodembeschermende voorzieningen zijn bijbehorende bodembeschermende maatregelen opgenomen. Vloeistofdichte vloeren en verhardingen Hierbij zijn verplichte maatregelen opgenomen zoals: periodieke keuring door een inspectie-instelling (één keer per zes jaar) reparatie regelmatig onderhoud jaarlijkse bedrijfsinterne controle en registratie Er is één uitzondering: inspectie is niet verplicht voor een van oorsprong vloeistofdichte vloer of verharding, die niet meer als zodanig wordt gebruikt. De vloer wordt dan aangemerkt als een vloeistofkerende voorziening.

3 05 Vloeistofkerende voorzieningen Hierbij moet het bedrijf met goede organisatorische beheermaatregelen garanderen dat gemorste vloeistoffen direct worden opgeruimd, voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden. Onder andere door heldere werkinstructies bij calamiteiten of morsen en voldoende hulpmiddelen om gemorste vloeistoffen tijdig op te ruimen. Bodemonderzoek De verplichting tot het uitvoeren van bodemonderzoek geldt alleen bij oprichting, verandering of beëindiging van bedrijfsactiviteiten. Voert een bedrijf een bodembedreigende activiteit uit, dan moet binnen drie maanden na de oprichting van het bedrijf een rapport met de resultaten van een bodemonderzoek worden toegestuurd aan het bevoegd gezag. In geval van veranderingen binnen een bedrijf kan het bevoegd gezag in sommige gevallen gemotiveerd eisen dat een bodemonderzoek noodzakelijk is en een maatwerkvoorschrift opstellen. Daarnaast is het verplicht binnen zes maanden na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten een bodemonderzoek te verrichten en vervolgens, binnen zes maanden na toezending van het bodemonderzoek aan het bevoegd gezag, eventueel veroorzaakte verontreiniging te verwijderen. Ten aanzien van bodemonderzoek en herstelplicht zijn eenduidige regels opgesteld, waaronder: Uitvoeren en rapporteren van bodemonderzoek moet gebeuren door een erkend persoon of een instelling op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Een aanwezige vloerstofdichte vloer of verharding mag tijdens bodemonderzoek niet worden doorboord of aangetast. Voor meer informatie zie het informatieblad Activiteitenbesluit: Bodem op of 2. Afleveren van vloeibare brandstoffen, mengsmering en aardgas aan motorvoertuigen Onder vloeibare brandstoffen worden in het Activiteitenbesluit onder andere verstaan: benzine (lichte olie), dieselolie (gasolie), huisbrandolie (gasolie) en biobrandstoffen. In het Activiteitenbesluit wordt in de voorschriften onderscheid gemaakt tussen het afleveren van vloeibare brandstoffen ten behoeve van openbare verkoop voor het wegverkeer en het afleveren voor eigen gebruik. In dit informatieblad wordt alleen ingegaan op het afleveren voor openbare verkoop voor het wegverkeer. De hier genoemde voorschriften zijn zowel van toepassing op bedrijven die volledig onder dit besluit vallen als op de vergunningplichtige bedrijven die deze activiteit uitvoeren. Gebruik gecomprimeerd aardgas In het Activiteitenbesluit zijn eisen opgenomen ten aanzien van het afleveren van gecomprimeerd aardgas. De veiligheidsafstanden voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas zijn gebaseerd op RIVM-studies. Veiligheidsafstanden zijn afhankelijk van: doorzet (aantal voertuigen per etmaal); grootte van de buffertank; aflevering aan bussen of personenvoertuigen. Het afleveren van liquified petroleum gas (LPG) valt niet onder de werkingssfeer van dit besluit en blijft vergunningplichtig. Deze voorschriften zijn opgenomen in het Besluit LPG-tankstations. Een aardgas-afleverinstallatie die via openbare verkoop aardgas levert aan motorvoertuigen voor het wegverkeer moet voldoen aan de genoemde voorschriften van PGS 25. De PGS 25 is ongewijzigd ten opzichte van de voormalige CPR richtlijn 17-1 en bevat onder andere voorschriften over het ontwerp, het gebruik en de keuringen van de installaties. BRL K 903/07 De BRL K 903/07 Beoordelingsrichtlijn voor het proces certificaat Regeling Erkenning Installateurs Tankinstallaties (REIT) bevat onder andere voorschriften voor de afstanden tussen de tanks onderling en tussen tanks en muren van aangrenzende gebouwen. Door een directe verwijzing naar de BRL K 903/07 zijn sommige voorschriften uit het Besluit tankstations milieubeheer die zijn opgenomen in deze BRL, niet meer opgenomen in het Activiteitenbesluit. Aanwezigheid noodstopvoorziening In het voormalige Besluit tankstations milieubeheer was een noodstopvoorziening op elke afleverinstallatie verplicht. In overleg met de branche is nu het volgende bepaald:

4 06 Er moet minimaal één bedieningsknop bij het tankstation aanwezig zijn. Uitsluitend bij bemande aflevering, kan worden volstaan met een bedieningsknop bij de kassa, die bediend kan worden door of onder toezicht van het personeel. Bij (gedeeltelijke) onbemande aflevering, moet de bedieningsknop goed bruikbaar zijn voor de bezoekers van een tankstation. Het weer op spanning brengen van de afleverinstallatie moet een bewuste handeling zijn. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door het opnieuw inschakelen van de zekeringautomaten. 3. Opslag van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse tanks De hier genoemde voorschriften zijn zowel van toepassing op bedrijven die volledig onder dit besluit worden geregeld als op de vergunningplichtige bedrijven die deze activiteit uitvoeren. Besluit bodemkwaliteit Het was al verplicht ondergrondse opslagtanks te laten installeren en repareren door een gecertificeerd bedrijf. Nieuw is de bepaling dat het installatie-/reparatiebedrijf moet beschikken over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Een voorwaarde om een erkenning te verkrijgen is dat het bedrijf moet zijn gecertificeerd. Er is overgangrecht opgenomen voor bestaande situaties. Keuring ondergrondse opslagtank De keuringsvoorschriften in dit artikel komen grotendeels overeen met die in het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (BOOT) en het Besluit tankstations milieubeheer. Afhankelijk van de materiaaluitvoering en de grootte van de opslagtank, de plaats waar de opslagtank ligt en de vloeistoffen die erin worden opgeslagen, gelden verschillende herkeuringstermijnen. Voor opslagtanks met een inwendige coating zijn er ruimere herkeuringstermijnen. Die gelden echter niet voor opslagtanks gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. De keuring moet worden uitgevoerd door een bedrijf dat beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Keuring kathodische bescherming Als uit een bodemweerstandsmeting blijkt dat de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 ohm-meter, dan moet een kathodische bescherming tegen corrosie worden aangebracht. Is een kathodische bescherming niet verplicht, dan moet ten minste eens per 15 jaar een bodemweerstandsmeting worden uitgevoerd. In dat geval moet ook eens per jaar een stroomopdrukproef uitgevoerd worden, tenzij de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer bedraagt dan 100 ohm-meter en beschadiging van de tankinstallatie door zwerfstromen niet te verwachten is. Beëindiging gebruik ondergrondse opslagtanks Beëindiging van het gebruik van een ondergrondse opslagtank is verplicht als de tank is afgekeurd of het opslaan wordt beëindigd. De tank moet dan binnen acht weken worden gerepareerd, verwijderd of onklaar gemaakt worden door een daartoe erkend bedrijf. Als na reparatie de tank alsnog wordt goedgekeurd, kan het opslaan worden gecontinueerd. 4. Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen Van CPR naar PGS Indien in een bedrijf verpakte gevaarlijke stoffen worden opgeslagen moet dit overeenkomstig diverse eisen van de richtlijn PGS 15 gebeuren. De PGS 15 beschrijft de wijze van opslag van gevaarlijke stoffen conform de stand van de techniek en is de vervanger van de CPR 15-1 die werd aangehaald in de oude besluiten. De overstap van de CPR 15-1 naar de PGS 15 kan tot enkele verzwaringen leiden. In bepaalde gevallen kan de gemeente met behulp van maatwerk afwijken van de eis zoals omschreven in PGS 15. Soms is er bewust voor gekozen om geen overgangstermijn of uitzondering voor bestaande situaties te creëren omdat dit de handhaving te ingewikkeld maakt. De werkingssfeer van PGS 15 is uitgebreid met een aantal categorieën gevaarlijke stoffen die in de CPR 15-richtlijnen waren uitgezonderd, zoals gasflessen, spuitbussen en zeer licht ontvlambare stoffen (bijvoorbeeld geconcentreerde ruitensproeiervloeistof). Definitie gevaarlijke stof Ten opzichte van de oude besluiten is ook de gebruikte definitie van gevaarlijke stof veranderd. In het Activiteitenbesluit worden stoffen op hun gevarenklasse ingedeeld volgens de transportwetgeving (ADR) en niet meer, zoals voorheen, volgens de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms). Dit betekent dat sommige stoffen in verpakking

5 07 nu niet meer gezien worden als gevaarlijke stof (smeerolie) en vice versa. Uitzonderingen Er zijn uitzonderingen waarbij opslag van verpakte gevaarlijke stoffen niet aan de eisen uit PGS 15 hoeft te voldoen, zoals: de opslag van bepaalde stoffen in verpakking die op grond van de ADR wel als gevaarlijk worden beschouwd, maar die niet aan de eisen van de PGS 15 hoeven te voldoen. Zoals accu s, dieselolie en gasolie; de werkvoorraad gevaarlijke stoffen in verpakking; gevaarlijke stoffen in verpakking die in een verkoopruimte aanwezig zijn; hoeveelheden gevaarlijke stoffen die onder de in het Besluit genoemde ondergrenzen blijven. Voor deze uitzonderingen kunnen wel andere specifieke eisen zijn opgenomen. Zo zijn bijvoorbeeld voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen in een verkoopruimte specifieke eisen opgenomen. Voor meer informatie zie het informatieblad Activiteitenbesluit: Opslag stoffen op of 5. Opslaan van vloeibare brandstof (niet zijnde benzine), afgewerkte olie en andere bodembedreigende vloeistoffen in bovengrondse opslagtanks De opslag van vloeibare brandstof (niet zijnde benzine) en afgewerkte olie in bovengrondse tanks moet voldoen aan de eisen uit de PGS 30. Voor de opslag van andere bodembedreigende vloeistoffen (zoals smeerolie) in bovengrondse tanks zijn alleen bodembeschermende voorschriften opgenomen. Installatiecertificaat De PGS 30 vereist voor bovengrondse tanks een installatiecertificaat (voorschrift 4.3.1). Een installatiecertificaat kan niet worden afgegeven zonder geldig tankcertificaat. Alleen een tankcertificaat is dan ook niet voldoende omdat dit bijvoorbeeld niet het eventueel aanwezige inhoudmeetsysteem, de overvulbeveiliging, de antihevelvoorziening of de locatie van tank (bijvoorbeeld wortelingroei) omvat. Keuring van bovengrondse tanks De oude besluiten hanteerden verschillende (overgangs)termijnen voor de keuring van PGS30-tanks. In het Activiteitenbesluit is gekozen voor een uniform keuringsregime conform PGS30. Dat betekent dat een tank binnen 15 jaar na installatie moet worden gekeurd. Om recht te doen aan alle mogelijke overgangssituaties moeten tanks geïnstalleerd voor 1 januari 2000 uiterlijk 1 januari 2015 zijn gekeurd. Voor oudere tanks betekent dit mogelijk dat er een langere keuringstermijn geldt dan 15 jaar. Voor meer informatie zie het informatieblad Activiteitenbesluit: Opslag stoffen op of 6. Het wassen van motorvoertuigen De hier genoemde voorschriften zijn zowel van toepassing op bedrijven die volledig onder dit besluit vallen, als op de vergunningplichtige bedrijven die deze activiteit uitvoeren. Bodem Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Een uitzondering wordt gemaakt voor de situatie waarbij (normaal gesproken) maximaal één motorvoertuig per week wordt gewassen. Deze uitzondering geldt niet voor het wassen van autobussen en vrachtwagens. Wanneer binnen de inrichting een mobiele wasinstallatie wordt gebruikt dient ervoor gezorgd te worden dat de installatie zodanig is uitgevoerd en wordt gebruikt, dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen komen. De regels voor het lozen van afvalwater bij een mobiele wasinstallatie verschillen niet van de regels die gelden bij vaste wasinstallaties. Afvalwater Het wassen van motorvoertuigen zonder gebruik van een olieafscheider is alleen toegestaan als de norm van 20 milligram minerale olie per liter geloosd afvalwater niet wordt overschreden. De ondernemer heeft de verantwoordelijkheid om dit voorafgaande aan de reiniging te beoordelen. In de oude besluiten werd een uitzondering gemaakt op de norm van 20 milligram minerale olie per liter afvalwater

6 08 afkomstig van het wassen van uitsluitend de carrosserie van motorvoertuigen, caravans, aanhangwagens of opleggers. Deze uitzondering, waarbij de norm was gesteld op 200 milligram minerale olie per liter afvalwater, vervalt. Het lozen van afvalwater bij deze activiteiten zonder gebruik van een olie-afscheider is nu alleen nog toegestaan als de norm van 20 milligram minerale olie per liter geloosd afvalwater niet wordt overschreden. Er moet een doelmatige controlevoorziening nabij het lozingspunt op het openbare rioolstelsel aanwezig zijn. Slibvangput en olie-afscheider In vrijwel alle gevallen is een slibvangput noodzakelijk om te voldoen aan de norm van 300 milligram per liter aan onopgeloste bestanddelen zoals zand en/of slib. Een nieuw geïnstalleerde slibvangput en/of olie-afscheider moet voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig de nieuwe norm: NEN-EN en 2. Voor bestaande slibvangputten en olie-afscheiders is overgangsrecht geregeld. Daarbij is de werkwijze binnen de inrichting ten aanzien van de keuze van reinigingsmiddelen en wijze van toepassing van de hogedrukreiniger van belang. Deze moet zodanig zijn dat een goede werking van de olie-afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door bijvoorbeeld vorming van emulsies. Slibvangput en olie-afscheider moeten goed onderhouden en tijdig geleegd en gereinigd worden. Tevens dienen geconstateerde gebreken zo spoedig mogelijk verholpen te worden. Het tijdstip van het verwijderen van afgescheiden zand/slib en olie is mede afhankelijk van het type afscheider. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met zand/slib. Om de goede werking van een slibvangput en olie-afscheider te waarborgen dient de afscheider minimaal iedere zes maanden te worden onderhouden volgens de instructies van de leverancier. Bij dit onderhoud moet onder andere bekeken worden of de afscheider nog goed werkt en of deze al geleegd moet worden. Lediging wordt aanbevolen als het volume van de slibvangput voor de helft gevuld is of als de opslagcapaciteit van de afscheider voor 80% gevuld is. Naast het zo nodig verwijderen van olie en zand/slib moet de afscheider minimaal één keer per vijf jaar geleegd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken, behalve indien dit naar de mening van de gemeente niet noodzakelijk is. Geconstateerde gebreken dienen zo spoedig mogelijk verholpen te worden. Aantekeningen van lediging en onderhoud moeten beschikbaar worden gehouden voor het bevoegd gezag. 7. Verfspuitwerkzaamheden en antiroestbehandeling In paragraaf van het Activiteitenbesluit wordt het reinigen, lijmen en coaten van metalen en metalen voorwerpen geregeld. Onder metalen voorwerpen worden motorvoertuigen inbegrepen. Uitvoeren werkzaamheden in de buitenlucht Om overlast van verfdeeltjes te voorkomen, mag nevelspuitapparatuur (met uitzondering van spuitbussen en handmatige vernevelpompjes) alleen inpandig worden gebruikt. Om geuroverlast tegen te gaan mogen producten die vluchtige organische stoffen (VOS) bevatten niet in de buitenlucht worden toegepast in nevelspuitapparatuur. Dit verbod geldt niet als het object te groot is om inpandig te behandelen. Uitgangspunt is wel dat in het bedrijf voor de reguliere werkzaamheden faciliteiten beschikbaar zijn waarbinnen de producten in het geheel, dan wel in segmenten, kunnen worden behandeld. Alleen het samenstellen van segmenten en het kleinschalig afwerken en nabehandelen hoeft dan buiten te gebeuren. In die gevallen moeten doelmatige, afschermende maatregelen worden getroffen, waarbij verfdeeltjes en VOS zo optimaal mogelijk worden afgevangen bij de bron. Inpandige werkzaamheden Ook bij het inpandig coaten met spuitapparatuur moet voorkomen worden dat verfdeeltjes die uitgestoten worden, tot overlast kunnen leiden. Daarom moet de emissie van vrijkomende deeltjes bij deze activiteiten voldoen aan een emissieconcentratie-eis. Het bedrijf voldoet aan de voorschriften als de afgezogen emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van een nevelspuit of bij het opbrengen van poeder, worden afgezogen en door een doelmatig filter worden gevoerd. Het filter moet in goede staat van onderhoud verkeren en regelmatig worden gecontroleerd, schoongemaakt en zonodig vervangen. Bronafzuiging Een doelmatige bronafzuiging bij activiteiten met potentiële emissies van vaste verf- en lijmdeeltjes of vluchtige organische stoffen, omvat ook lokale of ruimte-afzuiging, zoals in verfspuitruimten en spuitcabines. Bronafzuiging is niet nodig bij incidenteel en/of kleinschalig onderhoudswerk bij kleinere pro

7 09 ductiebedrijven of bij uitzonderlijk gebruik van specialistische apparatuur. Veiligheid Er zijn geen extra voorschriften opgenomen ten aanzien van het veiligheidsaspect omdat dit voldoende wordt geregeld via het Arbeidsomstandighedenbesluit. Voorkomen (stof)overlast Het afvoeren van afgezogen dampen en gassen naar de buitenlucht moet bovendaks en omhoog gericht gebeuren, zodat geen (stof)overlast optreedt bij nabijgelegen gevoelige objecten. Alleen als een bedrijf kan aantonen met een alternatieve maatregel een gelijkwaardig beschermingsniveau te bereiken, kan de gemeente, op basis van artikel 1.8 van het besluit, de afwijkende maatregel toestaan. Voor bestaande bedrijven geldt een overgangsbepaling. Voorkomen geurhinder Om geurhinder te voorkomen moeten afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden afgevoerd, ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen worden gevoerd. Indien het reeds bestaande (en ongewijzigde) bedrijven betreft is er via het overgangsrecht geregeld dat de oude norm van 1 meter boven de hoogste daklijn ook voldoet. De gemeente kan ten aanzien van geurhinder maatwerkvoorschriften stellen, waaronder ook voorschriften ten aanzien van de locatie en de hoogte van het emissiepunt. Maatregelen bij spuitwerkzaamheden Overspuiten van voertuigen In het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen Wms (BOOVV) staan regels voor het maximale gehalte vluchtige organische stoffen (VOS) en de etikettering van producten voor het overspuiten van voertuigen. Op het etiket van deze producten moet onder andere zijn aangegeven wat het maximale VOS-gehalte van het product in gebruiksklare vorm is. De eisen van het BOOVV gelden specifiek voor VOS-houdende producten die in Nederland aan derden worden verhandeld. Gebruikers van bepaalde VOShoudende producten zullen hierdoor automatisch producten gebruiken die aan de minimale eisen van het BOOVV voldoen, de BOOVV-producten. Zo geldt bij het overspuiten van voertuigen met behulp van BOOVV-producten een vrijstelling voor het bijhouden van een oplosmiddelenboekhouding en het, behoudens good-housekeeping-maatregelen, toepassen van verdere emissiereducerende maatregelen. Andere spuitwerkzaamheden Als spuitwerkzaamheden worden uitgevoerd die niet worden geregeld onder het BOOVV, stelt het Activiteitenbesluit de volgende eisen met betrekking tot de emissie van vluchtige organische stoffen (VOS): Bij een verbruik van meer dan 1000 kg VOS per jaar moeten alle kosteneffectieve en technisch uitvoerbare emissiereducerende maatregelen worden getroffen die in de regeling bij die activiteit genoemd worden. Het bedrijf moet een eenvoudige boekhouding voeren waaruit blijkt hoeveel VOS er jaarlijks wordt verbruikt. Wanneer het verbruik van VOS de drempelwaardes van het Oplosmiddelenbesluit overschrijdt, gelden de verplichtingen van het Oplosmiddelenbesluit. Voor meer informatie zie het informatieblad Activiteitenbesluit: Lucht op of 8. Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en proefdraaien van motoren De artikelen bij deze activiteit zijn van toepassing op het onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten (ook die met een verbrandingsmotor van minder dan de 50 cc) en het proefdraaien van motoren. Afvalwater Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater dat vrijkomt bij deze activiteit is een norm van 20 milligram minerale olie per liter in enig steekmonster. Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN en 2. In die gevallen ligt de lozingsnorm op 200 milligram minerale olie per liter geloosd afvalwater. Voor bestaande olie-afscheiders is overgangsrecht opgenomen.

8 Dit is een publicatie van: Ministerie van VROM > Rijnstraat 8 > 2515 XP Den Haag > VROM 8357 / NOVEMBER 2008 Ministerie van VROM > staat voor ruimte, milieu, wonen, wijken en integratie. Beleid maken, uitvoeren en handhaven. Nederland is klein. Denk groot. Het gebruik van gechloreerde koolwaterstoffen bij motorenrevisiebedrijven moet zo veel mogelijk worden beperkt. Worden deze stoffen toch gebruikt, dan moet het uitgewerkte product als gevaarlijk afval afgevoerd worden naar een erkende inzamelaar. Tankwagens Reparatie en onderhoud van de tank van tankwagens en tankcontainers bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen valt niet onder het Activiteitenbesluit. Reparaties aan de truck die dergelijke tanks of tankcontainers vervoert, kunnen wel worden uitgevoerd. In geval van stalling van ongereinigde tanks of tankcontainers binnen het bedrijf door onvoorziene omstandigheden (bijvoorbeeld als noodvoorziening bij calamiteiten) zijn er maatregelen opgenomen in de regeling. Autowrakken Nuttig toepassen of verwijderen van autowrakken en de daarin aanwezige materialen of onderdelen valt onder het verwerken van afvalstoffen, waarvoor de vergunningplicht blijft gelden. Er zijn een aantal uitzonderingen: Een bedrijf mag maximaal vier autowrakken tijdelijk opslaan. Zijn het er meer, dan moet het bedrijf de (overtollige) wrakken afvoeren of een vergunning aanvragen voor het opslaan, bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken. Als de laatste particuliere eigenaar of houder vraagt om bepaalde accessoires, zoals een autoradio of de lichtmetalen velgen van het autowrak, te demonteren hergebruik in of aan een ander motorvoertuig waarvan hij de eigenaar of houder is, is verwijdering van deze accessoires, in tegenstelling tot andere delen van het autowrak, toegestaan. Voorkomen stofoverlast Afgezogen dampen en gassen van een ruimte waarin verbrandingsmotoren worden proefgedraaid, moeten bovendaks worden afgevoerd indien binnen vijftig meter van een emissiepunt een gevoelig object staat. Alleen als het bedrijf kan aantonen met een alternatieve maatregel een gelijkwaardig beschermingsniveau te bereiken, kan de gemeente dit, op basis van artikel 1.8 van het besluit, toestaan. Voor bestaande situaties is overgangsrecht opgenomen. 9. Meer informatie De informatie in dit infoblad is ontleend aan de tekst van het Activiteitenbesluit van oktober 2007 en de bijbehorende ministeriële regeling van november De informatie in dit blad is geen volledige weergave van het Activiteitenbesluit. Er kunnen dan ook geen rechten aan worden ontleend. Meer informatie over het Activiteitenbesluit kunt u vinden op Overheden kunnen terecht bij de helpdesk van InfoMil, via de website of telefonisch via Bedrijven kunnen voor meer informatie terecht bij hun koepelorganisatie. Alle informatiebladen die gemaakt zijn rondom het Activiteitenbesluit zijn digitaal beschikbaar op de websites van het ministerie van VROM ( en InfoMil ( Op kunt u meer informatie vinden over de volgende zaken: 1. Voorzieningenniveau bij diverse bodembedreigende activiteiten. 2. Eisen gesteld aan een afleverzuil/installatie en het installatieboek. 3. Relatie met arbo-regelgeving. 4. Het wassen van motorvoertuigen. 5. Verfspuitwerkzaamheden en antiroestbehandeling. 6. Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en proefdraaien van motoren. In deze serie Informatiebladen zijn er onder andere over de onderwerpen: het Activiteitenbesluit, ICT, Lozingen, Lucht, Opslag van stoffen en Geluid. Daarnaast wordt gewerkt aan nieuwe publicaties en zijn er branchespecifieke bladen voor onder andere Horeca en Woon- en verblijfsgebouwen.