Tweede Kamer der Staten-Generaal

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Tweede Kamer der Staten-Generaal"

Transcriptie

1 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Beroepspensioenregelingen Nr. 2 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Vastgesteld 27 juni 2001 In de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid 1 bleek bij de fracties van PvdA, VVD, CDA, D66, GroenLinks en SP behoefte te bestaan een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de kabinetsvoornemens inzake beroepspensioenregelingen. De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 juni De vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Terpstra De griffier voor dit verslag, Post 1 Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Van Lente (VVD), Van Dijke (ChristenUnie), Bakker (D66), Visser-van Doorn (CDA), De Wit (SP), Van der Knaap (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Balkenende (CDA), Van Gent (GroenLinks), Smits (PvdA), Verburg (CDA), Bussemaker (PvdA), Spoelman (PvdA), Örgü (VVD), Van der Staaij (SGP), Santi (PvdA), Wilders (VVD), Snijder-Hazelhoff (VVD), Depla (PvdA), Bolhuis (PvdA). Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Giskes (D66), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Van Middelkoop (ChristenUnie), Van Vliet (D66), Stroeken (CDA), Marijnissen (SP), J. Ten Hoopen (CDA), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Schoenmakers (PvdA), Dankers (CDA), Wagenaar (PvdA), Middel (PvdA), Weekers (VVD), Van Walsem (D66), Oudkerk (PvdA), De Vries (VVD), Van Splunter (VVD), Van der Hoek (PvdA), Hamer (PvdA). KST54275 ISSN Sdu Uitgevers s-gravenhage 2001 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 1

2 Achtergrond Wet Bpr 1 Een aantal Bpr-fondsen (tandartsen en wisselmakelaars) kent slapende regelingen: de aanspraken zijn premievrij gemaakt en er worden geen nieuwe deelnemers meer opgenomen. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten van welke alternatieven deze beroepsgroepen thans gebruik maken. De beroepsorganisatie voor tandartsen maakt op dit moment geen gebruik van de mogelijkheid om voor de tandartsen een collectieve pensioenregeling te realiseren. Het kabinet is niet op de hoogte van de situatie bij de wisselmakelaars. Uiteraard kunnen tandartsen en wisselmakelaars hun pensioen wel op individuele basis onderbrengen bij een verzekeraar. Het kabinet heeft geen inzicht in de mate waarin van deze individuele mogelijkheden gebruik wordt gemaakt. Besluit Ministerraad van 12 juli In het toenmalige kabinetsstandpunt van juli 1996 werd gekozen voor handhaving van de Wet Bpr onder verscherping van een aantal voorwaarden. De leden van de PvdA-fractie vragen waar die voorwaarden afwijken van de PSW en de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (Wet Bpf). Alvorens in te gaan op de afwijkende voorwaarden wil ik wijzen op een essentieel verschil tussen de Wet Bpr en de Wet Bpf. Dat verschil heeft betrekking op de aard/systematiek van de verplichtstelling: op grond van de Wet Bpr is er sprake van een verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, terwijl er op grond van de Wet Bpf sprake is van een verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds. Ook de aanvraagprocedures voor een verplichtstelling op grond van de Wet Bpr en een verplichtstelling op grond van de Wet Bpf verschillen. Voor een toelichting op dit laatste verschil verwijs ik naar het antwoord op vraag 10. De voorwaarden die het kabinet in 1996 heeft opgesteld voor de Wet Bpr hebben betrekking op representativiteit, keuzevrijheid en transparantie. Van deze voorwaarden wijken de volgende af van de Wet Bpf: De verplichtstelling kan alleen worden aangevraagd door een representatieve organisatie die uitsluitend pensioenbelangen behartigt; de regeling moet individuele keuzemogelijkheden bieden; de regeling moet keuzevrijheid ten aanzien van de uitvoering bieden; dispensatie moet mogelijk zijn bij te beperkte keuzevrijheid binnen de regeling. 3 De leden van de VVD-fractie vragen of de regering concreet kan toelichten welke argumenten vóór en tegen de Wet Bpr in zijn huidige vorm pleiten. Kan de regering specifiek ingaan op de nadelige gevolgen van de verplichtstelling in de zin van de Wet Bpr en de daarmee gepaard gaande inbreuk op de individuele keuzevrijheid? Het kabinet is van mening dat de volgende argumenten voor de Wet Bpr in zijn huidige vorm pleiten: De huidige Wet Bpr draagt bij aan de totstandkoming van een goede oudedagsvoorziening voor beroepsbeoefenaren; De huidige Wet Bpr biedt de mogelijkheid om in welvaartsvaste Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 2

3 pensioenuitkeringen te kunnen voorzien en andere vormen van solidariteit tussen de deelnemers te realiseren (herverdeling van middelen); Door de huidige Wet Bpr kunnen schaalvoordelen bij de uitvoering worden gerealiseerd (grotere, uniforme groep van deelnemers). Het volgende argument pleit tegen de Wet Bpr in zijn huidige vorm: De huidige Wet Bpr leidt tot een inperking van de individuele keuzevrijheid en marktwerking, zonder dat daar een vergaande mate van solidariteit tegenover staat. Het kabinet is van mening dat het toepassing van het instrument van verplichtstelling een dusdanig zware vorm van overheidsinterventie is dat die alleen kan worden gerechtvaardigd door voldoende solidariteit. Met betrekking tot de inbreuk op de individuele keuzevrijheid hecht ik eraan de achtergrond van de solidariteitseisen nog eens duidelijk te beschrijven. In het kader van de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000), hebben kabinet en parlement eind jaren negentig een uitvoerig principieel debat gevoerd over de vraag onder welke voorwaarden de van overheidswege opgelegde dwang tot deelneming in een pensioenfonds, die de marktwerking en individuele keuzevrijheid beperkt, te rechtvaardigen is. Dat debat heeft geresulteerd in de door het parlement gesteunde beleidslijn dat een van overheidswege opgelegde verplichtstelling van een pensioenfonds alleen te rechtvaardigen is als er sprake is van een vergaande mate van solidariteit. Met een vergaande mate van solidariteit werd bedoeld een mate van solidariteit die zonder verplichtstelling niet zou worden gerealiseerd. Alleen dan is een beperking van de marktwerking en de individuele keuzevrijheid te rechtvaardigen. Een verplichtstelling is dus onlosmakelijk verbonden met een vergaande mate van solidariteit. De huidige Wet Bpr, maar ook een Wet Bpr met de bij het kabinetsbesluit van 1996 voorgenomen aangescherpte voorwaarden, kent de door het kabinet geformuleerde solidariteitseisen niet. Dat heeft het kabinet voor de vraag gesteld of er voor beroepspensioenregelingen bijzondere redenen zijn om een inbreuk op de vrije markt en de individuele keuzevrijheid toe te laten/te rechtvaardigen zonder dat er sprake is van een vergaande mate solidariteit. Het kabinet is van mening dat daarvoor geen reden is en dat ook voor een verplichtstelling van beroepspensioenregelingen solidariteitseisen moeten gelden. Daarom acht het kabinet het noodzakelijk dat er solidariteitseisen worden opgenomen in de Wet Bpr. Een Wet Bpr zonder een dergelijke aanpassing zou in strijd zijn met de ingezette beleidslijn dat een verplichtstelling onlosmakelijk verbonden is met een vergaande mate van solidariteit. Juist vanwege het dwingende karakter van de verplichtstelling en de vergaande gevolgen die dat met zich meebrengt voor individuele beroepsbeoefenaars, is het kabinet van mening dat de wetgever eisen moet stellen aan de pensioenregeling die verplichtgesteld wordt. 4 De MDW-werkgroep Beroepspensioenen stelt dat beide door haar gedane opties verbeteringen ten opzichte van de huidige situatie inhouden, aldus de leden van de VVD-fractie. Welke verbeteringen ziet de werkgroep? Welke voor- en nadelen kennen beide opties ten opzichte van elkaar? De MDW-werkgroep heeft in haar rapport de volgende twee opties met voor- en nadelen beschreven: Optie 1: De mogelijkheid tot verplichtstelling blijft gehandhaafd maar de voorwaarden waaronder verplichtstelling wordt verleend worden Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 3

4 verscherpt voor wat betreft transparantie, keuzevrijheid en representativiteit. Optie 2: De mogelijkheid tot verplichtstelling verdwijnt. De Wet Bpr wordt, met inachtneming van een overgangstermijn, ingetrokken. De MDW-werkgroep noemt de volgende voordelen van optie 1: Een voldoende draagvlak om bepaalde solidariteitskenmerken van de regelingen te realiseren (geen medische keuringen bij arbeidsongeschiktheids- en nabestaandenpensioen en de mogelijkheid van bekostiging van reeds ingegane pensioen uit premies op te brengen door actieven als de prijs- of inkomensontwikkeling dat vereist en overrente onvoldoende is) is in beginsel aanwezig; Witte vlekken worden teruggedrongen; Er wordt meer marktwerking binnen de verplichtstelling geïntroduceerd. Als nadelen van optie 1 noemt de MDW-werkgroep: Er is geen volledige individuele keuzevrijheid; Er zijn minder prikkels voor concurrentie dan bij afschaffing van de verplichtstelling; Toetsen op representativiteit kent een aantal uitvoeringsproblemen. De MDW-werkgroep noemt de volgende voordelen van optie 2: Er ontstaat volledige individuele keuzevrijheid voor iedereen; Er zijn optimale prikkels voor een beter presteren van de pensioenuitvoerders door introductie van concurrentie en het vergroten van de betrokkenheid van de deelnemers bij hun eigen pensioenregeling. Als nadelen van optie 2 noemt de MDW-werkgroep: Er is niet verzekerd dat een regeling met bepaalde solidariteitskenmerken in alle gevallen kan worden gerealiseerd respectievelijk voortgezet. Dat is afhankelijk van het feit of een voldoende aantal beroepsgenoten zal besluiten samen een regeling te treffen en aan die regeling te blijven deelnemen; Witte vlekken zouden kunnen toenemen. Optie 1 heeft volgens de MDW-werkgroep als voordeel ten opzichte van de huidige situatie dat er sprake is van meer transparantie, meer keuzevrijheid en meer duidelijkheid ten aanzien van de criteria voor het meten van representativiteit. Optie 2 heeft als voordeel ten opzichte van de huidige situatie meer keuzevrijheid en een grotere betrokkenheid van de deelnemers bij hun eigen pensioenregeling. 5 De leden van de VVD-fractie vragen welke nadelen de regering, behalve het mogelijk groter worden van de zogenoemde «witte vlek», nog meer ziet in afschaffing van de verplichtstelling. Allereerst wil ik hier benadrukken dat het principebesluit van het kabinet van 3 maart 2000 niet primair de beslissing inhoudt dat de Wet Bpr ingetrokken wordt. Het is nadrukkelijk de bedoeling geweest de beroepsorganisaties de keuze te bieden tussen twee opties: afschaffing van de Wet Bpr of aanpassing van de huidige Wet Bpr met solidariteits- en representativiteitseisen. Sinds het onderzoek van de Pensioenkamer naar witte vlekken op pensioengebied uit 1987 wordt de witte vlek omschreven als het aantal werknemers tussen de 25 en 65 jaar die niet deelnemen in een aanvullende pensioenvoorziening als aanvulling op de AOW. Ik hecht er aan te blijven vasthouden aan die definitie van «witte vlek» en niet een nieuwe definitie in het leven te roepen. Op grond van de omschrijving van het Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 4

5 begrip «witte vlek» door de Pensioenkamer in 1987 behoren vrije beroepsbeoefenaren niet tot de witte vlek. Natuurlijk juicht het kabinet het toe dat werkenden zonder dienstverband een goede oudedagsvoorziening hebben. Daarbij dient echter niet uit het oog verloren te worden dat het aantal deelnemers in verplichtgestelde beroepspensioenregelingen slechts een zeer klein deel vormt van het totaal aantal werkenden zonder dienstverband in Nederland. Voor wat betreft de nadelen van afschaffing van de verplichtstelling verwijs ik naar de in het antwoord op vraag 3 geformuleerde argumenten die pleiten voor handhaving van de huidige Wet Bpr. In vraag 33 en 37 wordt aandacht besteedt aan de door de beroepsorganisaties veronderstelde mogelijke kostenstijging en vervroegde uittreding van huisartsen ten gevolge van afschaffing van de Wet Bpr. 6 De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het eens is met het argument dat afschaffing van de wet Bpr zal leiden tot «een plotseling onwelkome uitstroom» in bepaalde sectoren. Leidt dit tot vergroting van de «witte vlek»? Vooruitlopend op het antwoord op vraag 37, waarin uitvoerig wordt ingegaan op dit argument, vermeld ik hier alvast dat het kabinet grote twijfels heeft ten aanzien van dit argument en van mening is dat dit argument tot nu toe onvoldoende onderbouwd is door financiële gegevens, zeker als het gaat om de mate waarin de genoemde uitstroom zich zou voordoen. Een uitstroom/vervroegde uittreding in bepaalde sectoren leidt niet tot vergroting van de witte vlek. In het antwoord op vraag 5 is al aangegeven wat verstaan dient te worden onder de witte vlek op pensioengebied en dat vrije beroepsbeoefenaars daar niet onder vallen. Mensen die (vervroegd) met pensioen gaan of vervroegd uittreden middels een andere regeling worden ook niet tot de witte vlek gerekend. 7 De leden van de D66-fractie vragen of de regering het verantwoord acht de Wet Bpr af te schaffen wanneer dat leidt tot vergroting van «de witte vlek», terwijl de Wet Bpr, evenals de Wet Bpf juist tot doel hadden/hebben om «witte vlekken» op pensioengebied zoveel mogelijk tegen te gaan. In het antwoord op vraag 5 heb ik al aangegeven dat vrije beroepsbeoefenaren zonder pensioenvoorziening niet tot de gangbare definitie van de witte vlek op pensioengebied behoren. Afschaffing van de Wet Bpr kan derhalve niet leiden tot een vergroting van de «witte vlek». In het verlengde daarvan wil ik ook tegenspreken dat de Wet Bpr als doel heeft om witte vlekken tegen te gaan. Hiervoor verwijs ik naar de memorie van toelichting bij de Wet Bpr uit 1969 waarin de doeleinden van de Wet Bpr zijn beschreven. In de memorie van toelichting bij de Wet Bpr wordt het volgende gesteld (Kamerstukken II, 1968/1969, ): «In de veranderde situatie van de laatste decennia wordt echter meer en meer de behoefte gevoeld aan een aanvulling van de wettelijke en eigen voorzieningen door middel van een gemeenschappelijke regeling welke regeling dan die voorzieningen zou moeten omvatten die niet individueel doch slechts in collectief verband tot stand kunnen worden gebracht». In de memorie van toelichting wordt niet nader aangeduid waar die specifieke verandering dan uit zouden bestaan. De memorie van toelichting geeft wel drie doeleinden welke niet individueel maar slechts door middel van Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 5

6 een collectieve regeling zouden kunnen worden bereikt en die tevens de argumentatie voor de wet vormen: een aanpassing van het post-actieve inkomen aan het stijgende algemene inkomenspeil; de mogelijkheid jongere beroepsgenoten via een stelsel van technische doorsneepremies of varianten daarvan mede te laten bijdragen in de hogere lasten van voorzieningen voor oudere beroepsgenoten; het voorzien in de toekenning van pensioenrechten over jaren welke liggen vóór de inwerkingtreding van de regeling. De toepassing van doorsneepremies om herverdeling tussen deelnemers te realiseren werd bij de totstandkoming van de Wet Bpr in 1969 dus al genoemd als doel dat alleen door middel van een collectieve regeling zou kunnen worden bereikt. De in maart 2000 door het kabinet gestelde eis van een doorsneepremie voor beroepspensioenregelingen is daarmee geheel in lijn. SER-advies «Representativiteit in een nieuwe Wet Bpr» 8 De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de SER heeft geraadpleegd over de voornemens ten aanzien van de verplichtstelling beroepspensioenfondsen. Is advies gevraagd aan de Pensioen- en Verzekeringskamer? Zo neen, is de regering bereid dit alsnog te doen? Het kabinet heeft de SER niet specifiek geraadpleegd over de voornemens ten aanzien van de Wet Bpr. Dit hangt samen met het feit dat de kabinetsvoornemens betrekking hebben op twee aspecten, te weten representativiteitseisen en solidariteitseisen. Over de representativiteitseisen in een nieuwe Wet Bpr heeft het kabinet de SER al in 1997 om advies heeft gevraagd. Ten aanzien van de solidariteitseisen bestond er bij het kabinet geen behoefte aan een advies van de SER omdat er al een uitvoerig principieel debat had plaatsgevonden met de Tweede Kamer over de verplichtstelling van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds in relatie tot solidariteit. De Pensioen- en Verzekeringskamer is een toezichtorgaan. De Pensioenen Verzekeringskamer is derhalve geen adviesorgaan in beleidsmatige aangelegenheden. Wel heeft de Pensioen- en Verzekeringskamer als toezichthouder een adviserende rol in uitvoeringstechnische aangelegenheden. Gezien het feit dat op dit moment nog geen definitieve besluitvorming over de Wet Bpr heeft plaatsgevonden, is een uitvoeringstechnisch advies van de Pensioen- en Verzekeringskamer nog niet aan de orde. 9 De leden van de CDA-fractie vragen hoe het 60%-criterium inzake de representativiteit zich verhoudt tot de beschouwing van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de representativiteit van de sociale partners in Nederland (Kamerstuk XV nr. 50). Met de keuze voor een representativiteitseis van 60% sluit het kabinet aan bij de representativiteitseis die wordt gehanteerd bij het AVV-beleid. Dit is geheel in lijn met hiervoor gememoreerde beschouwing van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de representativiteit van de sociale partners in Nederland. In deze beschouwing is aangegeven dat de organisatiegraad van vakverenigingen op 27 procent ligt, maar dat een lage organisatiegraad niet zonder meer kan worden beschouwd als indicatie voor de mate van representativiteit van de vakbeweging. De legitimiteit van de vakorganisaties komt voort uit de organisatiegraad én het vertrouwen van/de waardering Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 6

7 van niet-vakbondsleden voor het werk van de vakbond. Daarbij is mede opgemerkt dat vakbonden, in het verlengde van de hoge mate van legitimiteit, steeds vaker initiatieven nemen om bij de ontwikkeling van CAO-beleid ook niet-leden te raadplegen. Over de represenativiteit van werkgevers is opgemerkt dat er over de mate van organisatie van werkgevers niet of nauwelijks gegevens voor handen zijn. In aanvulling daarop is opgemerkt dat de representativiteit van een werkgever of een werkgeversorganisatie mede afhangt van het gewicht van de betreffende (georganiseerde) werkgevers, in termen van aantallen bij de betreffende werkgevers werkzame werknemers, de totale loonsom, de omzet of een ander kengetal. Als voorbeeld is daarbij het AVV-beleid genoemd, waar niet de organisatiegraad van de werkgevers als zodanig wordt gemeten, maar het relatieve gewicht van de aan de CAO gebonden werkgever uitgedrukt in aantal werknemers ten opzichte van het totaal aantal werknemers in het betreffende CAO-gebied. Daarbij is de norm om direct in aanmerking te komen voor AVV 60%. Aansluitend bij dit percentage is in het kader van de Wet Bpf ook voor dit percentage gekozen bij de toetsing van de representativiteit van de werkgeversorganisaties die een verzoek tot verplichtstelling indienen. 10 Met betrekking tot de representativiteitseis wijkt de regering af van het SER-advies 97/10 (beroepsorganisaties vragen verplichtstelling aan) en van de regelgeving bij de Bedrijfstakpensioenfondsen. De leden van de CDA- en D66-fractie vragen op welke gronden de regering daarvan afwijkt. Ik wil benadrukken dat de SER de voornemens van het kabinet met betrekking tot de representativiteit in de nieuwe Wet Bpr en de achterliggende overwegingen onderschrijft. Over de representativiteit van beroepsorganisaties die een verzoek indienen voor een verplichtstelling heeft het kabinet de SER op 11 juli 1997 om advies heeft gevraagd. In de adviesaanvraag is aangegeven dat het kabinet voornemens was om de representativiteit in een nieuwe Wet Bpr als volgt te regelen: De verplichtstelling kan alleen worden aangevraagd door een representatieve collectiviteit van beroepsgenoten die uitsluitend tot doel heeft de pensioenvoorziening te verzorgen; De bedoelde pensioenvereniging dient minimaal 60% van de beroepsgenoten te vertegenwoordigen; Eens in de vijf jaar wordt getoetst of de pensioenvereniging nog aan het representativiteitsvereiste voldoet. In de adviesaanvraag heeft het kabinet aangegeven dat het niet uitgesloten is dat vanwege het verschil in doelgroepen er overwegingen kunnen zijn om af te wijken van het in het AVV-beleid gehanteerde percentage. Het kabinet vraagt de SER daarom om aan te geven of de SER bijzondere redenen ziet om bij de beroepsgroepen een andere representativiteitseis te stellen dan bij het AVV-beleid In afwijking van de regelgeving voor bedrijfstakpensioenfondsen wordt voor beroepspensioenregelingen de eis gesteld dat de verplichtstelling alleen kan worden aangevraagd door een zogenaamde «uitsluitend pensioenvereniging». Deze afwijkende eis ten aanzien van de representativiteit hangt samen met een essentieel verschil in de wijze waarop de verplichtstelling wordt aangevraagd. Op grond van de Wet Bpf wordt een verplichtstelling aangevraagd door werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties samen. Bij de verplichtstelling in het kader van de Wet Bpf wordt door werkgevers- en werknemersorganisaties onderhandeld, zowel over de verplichtstelling als over de inhoud van de pensioenregeling. Werkgevers- Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 7

8 en werknemersorganisaties vertegenwoordigen daarbij verschillende (tegengestelde) belangen en komen uiteindelijk tot overeenstemming over een verzoek voor verplichtstelling. Als vakbonden of werkgeversorganisaties niet tot overeenstemming komen, dan wordt er geen verzoek tot verplichtstelling ingediend. Als er wel een verzoek tot verplichtstelling wordt ingediend, wordt getoetst of de werkgeversorganisaties die bij dit verzoek betrokken zijn, representatief zijn (60%-criterium). De overeenstemming over een verplichtstelling tussen vakbonden en werkgeversorganisaties en het feit dat er meerdere vakbonden en meerdere werkgeversorganisaties bij betrokken zijn, duidt op voldoende representativiteit en draagvlak. Bij beroepsgenoten is er meestal slechts sprake van één beroepsorganisatie en is er geen sprake van onderhandelingen (er is geen «tegenpartij»), noch over de verplichtstelling noch over de inhoud van de pensioenregeling. Daardoor is het onmogelijk om vast te stellen of er sprake is van draagvlak voor de verplichtstelling. Door als voorwaarde een representatieve uitsluitend pensioenvereniging te stellen, kan wel vastgesteld worden of er sprake is van draagvlak. Immers alleen de beroepsgenoten die voorstander zijn van een verplichtgestelde beroepspensioenregeling zullen zich aansluiten bij de uitsluitend pensioenvereniging. De organisatiegraad is dan ook graadmeter voor draagvlak. Op grond van de Wet Bpf hebben bedrijfstakpensioenfondsen onder andere tot taak het verlenen van vrijstellingen van de verplichtstelling. Bij beroepspensioenregelingen bestaat die taak niet voor beroepspensioenfondsen. Alleen de minister kan in bijzondere, individuele gevallen vrijstelling verlenen. Het ontbreken van de vrijstellingstaak maakt dat de voorwaarde van draagvlak bij beroepsgenoten extra zwaar weegt. Het principiële verschil tussen beroepsgenoten en werknemers, te weten het ontbreken van een werkgever, is dus de achterliggende grond voor de (ten opzichte van de Wet Bpf 2000) afwijkende voorwaarde van een vereniging die uitsluitend tot doel heeft de pensioenvoorziening te verzorgen. Op 17 oktober 1997 heeft de SER advies uitgebracht over de representativiteit in een nieuwe Wet Bpr. De SER heeft in zijn advies het volgende standpunt ingenomen ten aanzien van de drie onderdelen van de representativiteitseis: Uitsluitend pensioenvereniging Wat de uitsluitend pensioenvereniging betreft merkt de SER op zich te kunnen vinden in de achterliggende overwegingen ten aanzien van een vergroting van de betrokkenheid van de deelnemers bij pensioenen en een meer directe invloed op de besluitvorming terzake. De SER acht het echter ook van belang dat integrale afwegingen betreffende andere sociaal-economische aangelegenheden niet worden bemoeilijkt en acht het in het bijzonder ongewenst indien de besluitvorming over pensioenvoorzieningen wordt geïsoleerd van andere onderdelen van het inkomensbeleid voor beroepsgenoten. Tegen deze achtergrond bepleit de SER ten aanzien van de organisatie die verplichtstelling kan vragen uit te gaan van een vereniging met als doelstelling de behartiging van de sociaal-economische belangen van beroepsgenoten, waaronder begrepen de pensioenvoorziening. 60-Procentvereiste De SER geeft aan dat door het noemen van een vast percentage duidelijkheid voor betrokkenen ontstaat en acht geen bijzondere redenen aanwezig om bij beroepsgenoten een andere representativiteitseis te stellen dan in het kader van de Wet AVV. Periodieke toets De SER acht het van belang dat er periodiek zicht wordt geboden in het draagvlak voor de verplichtgestelde beroepspensioenregelingen en heeft geen bezwaar tegen een periode van 5 jaar. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 8

9 11 De leden van de GroenLinksfractie vragen of de regering twijfelt over de representativiteit van beroepsorganisaties. Zo ja, van welke organisaties precies? Hoe groot is die twijfel bij elke organisatie afzonderlijk? Zijn de beroepsverenigingen minder representatief dan bijvoorbeeld de vakverenigingen van werknemers? Wordt er niet met meerdere maten gemeten als in het ene geval wel met beroepsorganisaties als vertegenwoordigers van hun beroepsgroep wordt onderhandeld en in ander gevallen hun representativiteit in twijfel wordt getrokken? In de beantwoording van de vragen van het lid Hermann (GroenLinks) (nr ) op 21 mei jl. heb ik al aangegeven dat gezien het feit dat de representativiteit van organisaties die een verplichtstelling in een beroepspensioenregeling aanvragen op dit moment niet periodiek getoetst wordt, het kabinet daarover voor wat betreft pensioenregelingen geen uitspraak kan doen. Dat is ook een van de redenen dat het kabinet in 1996 heeft besloten om de representativiteitseis nader te omschrijven en te objectiveren en de representativiteit periodiek te toetsen. De vraag of beroepsverenigingen minder representatief zijn dan vakverenigingen van werknemers, acht ik niet relevant. Representativiteit speelt bij verplichtstellingen namelijk vooral een rol bij de aanvraag van een verplichtstelling en bij de aanvraag van een verplichtstelling in het kader van de Wet Bpf wordt niet de representativiteit van werknemersorganisaties getoetst, maar van werkgeversorganisaties. Het onderhandelen met beroepsorganisaties als vertegenwoordigers van hun beroepsgroep staat los van de wijze waarop het kabinet de representativiteit in de Wet Bpr wil regelen. De verregaande rechtsgevolgen voor niet-leden van de beroepsorganisaties die voortkomen uit de Wet Bpr, vereisen nu eenmaal een zorgvuldiger en expliciet gemaakte afweging over representativiteit dan bij convenanten en afspraken waarvan de binding de niet-leden minder vergaand in hun belangen treft. Een vergelijking met de representativiteitseisen die gesteld worden in het kader van de Wet Bpf ligt meer voor de hand. Zowel bij de Wet Bpr als de Wet Bpf 2000 gaat het immers om een verzoek van een representatieve organisatie voor een verplichtstelling van een pensioenregeling voor de gehele beroepsgroep cq. deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor de gehele bedrijfstak. Solidariteit 12 Een meerderheid van de in de brief genoemde solidariteitseisen wordt in de praktijk niet toegepast in de beroepspensioenregelingen. De leden van de VVD-fractie vragen wat voor redenen, behalve dat deze eisen niet gelden voor beroepspensioenregelingen, hieraan ten grondslag liggen. Het kabinet is niet op de hoogte van de redenen van het ontbreken van bepaalde solidariteitseisen. 13 De leden van de VVD-fractie vragen welke gevolgen het ontbreken van bepaalde solidariteitseisen heeft voor de deelnemers in een beroepspensioenregeling. Door het ontbreken van een verbod op medische keuringen kunnen er medisch keuringen plaatsvinden voorafgaand aan de deelneming in de pensioenregeling. Een negatieve uitslag van een keuring kan resulteren in een hogere premie. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 9

10 Het ontbreken van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen betekent dat er sprake is van gelijke pensioenuitkeringen voor mannen en vrouwen maar ongelijke premies gedurende de opbouwperiode of dat er sprake is van gelijke premies voor mannen en vrouwen tijdens de opbouwperiode en een ongelijke pensioenuitkering vanaf het moment van pensioeningang. Een gevolg van het ontbreken van een afkoopverbod is dat waardeoverdracht naar een beroepspensioenfonds niet mogelijk is. Pensioenbreuken zijn daarvan het gevolg. Het ontbreken van een recht op waardeoverdracht betekent dat het niet bij alle beroepspensioenregelingen mogelijk is om de op grond van de beroepspensioenregeling opgebouwde pensioenaanspraken over te dragen aan een nieuwe pensioenuitvoerder. Ook dat resulteert in pensioenbreuken voor de deelnemers. Vooruitlopend op vraag 27 wil ik hier vast opmerken dat de beroepsorganisaties vooral bezwaar hebben tegen de eis van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. 14 De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze de solidariteit, bij het ontbreken van bepaalde eisen daaromtrent, dan wel is vormgegeven in beroepspensioenregelingen op dit moment. Op dit moment is in de meeste beroepspensioenregelingen vooral sprake van risico-solidariteit, zoals bijvoorbeeld het achterwege laten van medisch keuringen en het delen van het beleggingsrisico. Daarnaast omvatten de beroepspensioenregelingen in verschillende mate ook herverdelende solidariteit in de vorm van onder andere indexatie, premievrije opbouw bij arbeidsongeschiktheid en backservice voor deelnemers van vóór de invoering van het reglement. De solidariteitseisen van het kabinet zijn vormen van subsidiërende/ herverdelende solidariteit die zonder een verplichtstelling niet gerealiseerd (kunnen) worden. 15 De regering verlangt meer solidariteit bij de beroepsbeoefenaren, aldus de leden van de VVD-fractie. Blijkens de opvatting in 1999 moet deze solidariteit passen bij beroepsgenoten. Op welke gronden en op welke wijze is de regering tot de conclusie gekomen dat de voorgestelde solidariteitseisen passen bij de beroepsgenoten? En hoe gaat men vaststellen of er voldoende solidariteit is? De gronden voor de solidariteitseisen liggen in de principiële discussie die het kabinet met de Tweede Kamer heeft gevoerd over de relatie tussen verplichtstellingen in de Wet Bpf 2000 en solidariteit. In het antwoord op vraag 3 is daarop al uitvoerig ingegaan. Het kabinet is van mening dat het ingrijpen in de marktwerking door een verplichtstelling alleen mogelijk is als er sprake is van een vergaande mate van solidariteit. Het kabinet is van mening dat er geen redenen aanwezig zijn om te stellen dat deze solidariteitseisen niet bij vrije beroepsbeoefenaren zouden passen. Van de door het kabinet gestelde solidariteitseisen (gelijke behandeling van mannen en vrouwen, geen medische keuringen, recht op waardeoverdracht en afkoopverbod) kan eenvoudig worden vastgesteld of pensioenregelingen eraan voldoen. Immers, over al deze vormen van solidariteit moet het bestuur van een beroepspensioenfonds bepalingen vastleggen in het pensioenreglement. Op die manier is eenvoudig vast te stellen of de vereiste solidariteit gerealiseerd wordt. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 10

11 Het gaat dus niet zozeer om het meten van hoeveel solidariteit er in de regeling aanwezig is, maar dat minimaal wordt voldaan aan de gestelde vormen van solidariteit. De door het kabinet gestelde solidariteitseisen dienen te worden gezien als een soort minimumgrens/bodem voor de solidariteit die een verplichtstelling kan rechtvaardigen. Meer solidariteit en andere vormen van solidariteit zijn uiteraard mogelijk, maar dat wordt aan de beroepspensioenfondsen zelf overgelaten. Voor de volledigheid wil ik hier opmerken dat het kabinet uiteraard bereid is de beroepspensioenfondsen de nodige tijd te gunnen om de pensioenregelingen aan te passen aan de gestelde solidariteitseisen. Ik verwijs daarvoor ook naar vraag De regering stelt als voorwaarde onder meer een gelijke premie voor mannen en vrouwen én een gelijke uitkering voor mannen en vrouwen, aldus de leden van de VVD-fractie. Zoals bekend leven vrouwen gemiddeld langer dan mannen. Om vrouwen voor deze langere tijd eenzelfde uitkering te kunnen bieden als mannen, moet daar in de premiestelling al rekening mee worden gehouden. Door echter ook een gelijke premie te verlangen voor mannen en vrouwen ontstaat een «actuariële spanning». Deze twee eisen zijn technisch namelijk niet verenigbaar. Hetzelfde geldt voor de eis van een gelijke ruilvoet voor mannen en vrouwen bij uitruil van nabestaanden- en ouderdomspensioen, aldus de beroepsorganisaties. Deelt de regering deze opvattingen, zo neen, waarom niet? De opvatting dat gelijke uitkeringen én een doorsneepremie technisch niet verenigbaar zijn, wordt door het kabinet niet gedeeld. Zoals gebleken is in de discussie omtrent de gelijke uitkeringsvoorschriften bij beschikbare premieregelingen bij pensioenregelingen voortvloeiend uit een arbeidsverhouding in het kader van artikel 2b PSW, is het realiseren van gelijke uitkering via de gelijke «uitkeringsgarantiemethode» door het parlement als oplossingsmogelijkheid aanvaard. Ik zie niet in waarom deze methode niet toepasbaar zou kunnen zijn bij een beroepspensioenregeling. Het feit dat de introductie van een eis tot gelijke premies én uitkeringen noodzaakt tot wijziging van de pensioenregeling, doet hieraan niet af. Van een «technische onverenigbaarheid» is naar het oordeel van het kabinet dan ook geen sprake. Hier wil ik nog aan toevoegen dat gelijke uitkeringen én een doorsneepremie bij strikt individuele premies zonder herverdeling binnen het fonds, inderdaad niet mogelijk is. Dat is echter een keuze die gemaakt wordt. Beroepspensioenfondsen zouden ook kunnen kiezen voor een collectieve premiestelling waarbij rekening wordt gehouden met het verschil in levensverwachting van mannen en vrouwen. De keuze voor een collectieve premiestelling betekent in feite ook de keuze voor gelijke behandeling van mannen en vrouwen. 17 Bij de behandeling van het wetsvoorstel is door de regering gemotiveerd aangegeven dat de eis van gelijke premie en gelijke uitkering voor mannen en vrouwen niet past bij de vrije beroepsbeoefenaren, aldus de leden van de CDA-fractie. Kan gemotiveerd worden waarom nu wél gekozen wordt voor de eis van gelijke premies? Hoe kan de eis van gelijke premies en uitkeringen op verantwoorde wijze worden gerealiseerd? Bij de behandeling van dit wetsvoorstel werd tevens gesteld dat de positie van beroepsgenoten principieel anders is dan die van een werknemers. Onderschrijft de regering deze uitspraak nog steeds en kan nader worden toegelicht hoe de verschillende posities worden gezien? Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 11

12 Bij de behandeling van het wetsvoorstel is de positie van de beroepspensioenregelingen bezien in het kader van de doelstelling van dát wetsvoorstel, te weten de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het kader van pensioenregelingen voortvloeiend uit een arbeidsverhouding. Ik ben nog steeds van oordeel dat de positie van beroepsgenoten principieel anders is dan die van een werknemer. Dat is dan ook de reden geweest om een eis omtrent gelijke premies én gelijke uitkeringen in het kader van het wetsvoorstel niet aan beroepsgenoten te stellen. Op dit moment is echter een geheel ander onderwerp aan de orde, namelijk de vraag naar de toekomst van de verplichtstelling van de pensioenregelingen van beroepsgenoten. In dit kader is het begrip solidariteit aan de orde. Het instrument van de verplichtstelling laat zich voor de toekomst rechtvaardigen als het voorziet in een regeling met meer solidariteitskenmerken dan thans veelal aanwezig. De discussie in het kader van de beroepspensioenregelingen kan vergeleken worden met de discussie die in het kader van de Wet Bpf 2000 is gevoerd. De eis van gelijke premies en gelijke uitkeringen kan in de ogen van het kabinet op verantwoorde wijze gerealiseerd worden door gebruik te maken van de in het kader van wetsvoorstel geïntroduceerde optie van de «gelijke uitkeringsgarantie». Hierover is in de memorie van toelichting van wetsvoorstel reeds opgemerkt dat dit voor de beroepspensioenen mogelijk is. 18 De leden van de CDA-fractie vragen wat de ratio is achter de stellingname dat de marktwerking alleen mag worden doorbroken wanneer een vergaande mate van solidariteit in het geding is. Heeft de overheid het monopolie om te bepalen wat die vergaande mate van solidariteit inhoudt of wordt er ook ruimte gelaten aan het maatschappelijk veld om daaraan vorm en inhoud te geven? De centrale vraag in de discussie over verplichtstellingen is de samenhang met solidariteitseisen. De gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het verbod op medische keuringen vormen daar belangrijke onderdelen van. Het kan in de ogen van het kabinet niet zo zijn dan de overheid mannelijke en vrouwelijke beroepsbeoefenaren, gezonde en minder gezonde beroepsbeoefenaren, verplicht om deel te nemen aan een pensioenregeling zonder daarbij de gelijke behandeling van mannen en vrouwen veilig te stellen en te voorkomen dat minder gezonde of gehandicapte beroepsbeoefenaren een hogere premie moeten betalen. Juist vanwege het dwingende karakter van de verplichtstelling en de vergaande gevolgen die dat met zich meebrengt voor individuele beroepsbeoefenaars, is het kabinet van mening dat de wetgever eisen moet stellen aan de pensioenregeling die verplichtgesteld wordt. Dat laat uiteraard onverlet dat het maatschappelijk veld in aanvulling op de door de overheid gestelde solidariteitseisen meer en andere vormen van solidariteit in de pensioenregelingen kan toepassen. 19 De leden van de CDA-fractie vragen of de brief van de regering zo moet worden gelezen dat de verplichte deelneming van vrije beroepsbeoefenaren in een beroepspensioenregeling zal worden afgeschaft tenzij het veld zich voegt naar de voorschriften van het kabinet ten aanzien van representativiteit en solidariteit. Met andere woorden: is het voor het veld slikken of stikken? Of is de regering bereid om in goed overleg met de beroepsorganisaties te komen tot nadere afspraken over representativiteit en solidariteit? Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 12

13 Het principebesluit van het kabinet van 3 maart 2000 houdt in dat de Wet Bpr zal worden ingetrokken, tenzij blijkt dat er onder de beroepsgenoten draagvlak bestaat voor een Wet Bpr met solidariteitseisen. Het principebesluit van het kabinet biedt de beroepsorganisaties dus de keuze uit twee opties: intrekking van de Wet Bpr; handhaving van de Wet Bpr met solidariteits- en representativiteitseisen. Het kabinet is van mening dat de beroepsorganisaties daarmee voldoende ruimte wordt gelaten om de besluitvorming alsnog, binnen de voorwaarden die het kabinet stelt, een andere wending te geven. Daarbij speelt het draagvlak onder de beroepsorganisaties een belangrijke rol. Dat is ook de reden dat de beroepsorganisaties in maart 2000 is gevraagd om hun achterban te raadplegen over dit principebesluit om zo te kunnen vaststellen welke voorkeuren er leven onder de beroepsbeoefenaren. Daarmee heeft het kabinet de achterban de mogelijkheid willen geven aan te geven waar hun voorkeur naar uitgaat. Ook zijn de beroepsorganisaties, naar aanleiding van hun bezwaren ten aanzien van de uitvoerbaarheid van de eis van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, in de gelegenheid gesteld alternatieven voor te stellen met betrekking tot de wijze waarop aan de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in beroepspensioenregelingen vorm kan worden gegeven. 20 De leden van de D66-fractie vragen of de regering meer inzicht kan geven wat het voor de hoogte van de premie betekent als er een nieuwe Wet Bpr komt met solidariteitseisen? Het kabinet beschikt over onvoldoende gegevens om de gevolgen van de solidariteitseisen voor de hoogte van de premie in kaart te brengen. Dat ligt ook voor de hand gezien het feit dat de gevolgen voor de hoogte van de premie afhankelijk zijn van de wijze waarop de beroepspensioenfondsen de solidariteitseisen vormgeven en van de mate waarin de beroepsorganisaties er in slagen deze vormgeving (in combinatie met versobering van de pensioenregelingen bijvoorbeeld) kostenneutraal te realiseren. De meetwijzer ten behoeve van de evaluatie van het convenant inzake arbeidspensioenen vormt een duidelijke indicatie dat het zeer wel mogelijk is om pensioenregelingen te moderniseren en gelijke behandeling van mannen en vrouwen te realiseren zonder kostenstijging. Besluit Ministerraad 3 maart Er wordt gesteld dat: «In het verleden is het kabinet reeds (grote) weerstand gebleken tegen de verplichte deelneming op grond van de Wet Bpr. Het kabinet is dan ook van mening dat het draagvlak voor de huidige Wet Bpr twijfelachtig is». De leden van de PvdA-fractie hebben de volgende vragen. In de brief wordt verwezen naar een aantal individuele procedures tegen de Wet Bpr. Om hoeveel gevallen gaat dat en wat was de uitspraak van het Europese Hof? In de brief wordt melding gemaakt van een onderzoek van het Center Applied Research. Wie was de opdrachtgever van dit onderzoek? Welk deel van de onderzochte populatie behoort tot de doelgroep van de Wet Bpr? Wat was de vraagstelling en in hoeverre zijn ondervraagden geïnformeerd over voor- en nadelen van verplichtstelling? In totaal zijn er 7 beroepsbeoefenaars die een procedure hebben aangespannen: twee fysiotherapeuten en 5 medisch specialisten. De zaken van Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 13

14 de fysiotherapeuten zijn door het Europese Hof van Justitie gevoegd behandeld. Dat geldt ook voor de zaken van de medisch specialisten. In de zaak van de fysiotherapeuten (van Schijndel en Van Veen tegen de Stichting Pensioenfonds voor Fysiotherapeuten (C-430/93 en C-431/93)) is het Europese Hof van Justitie niet toegekomen aan de beantwoording van de inhoudelijke vragen, omdat het Hof van mening was dat dit na de beantwoording van de procedurele vragen niet meer nodig was. Hierdoor heeft dit arrest weinig duidelijkheid gebracht over de vraag of het Nederlandse stelsel van verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling verenigbaar is met het EG-recht. Die duidelijkheid is er wel gekomen met het arrest in de gevoegde zaken C-180/98 tot en met C-184/98 van de vijf medisch specialisten tegen de Stichting Pensioenfonds Medisch Specialisten. In dit arrest heeft het Europese Hof van Justitie op 12 september 2000 bepaald dat een beroepspensioenfonds voor vrije beroepsbeoefenaren, ondanks het sociale doel en de aard van de pensioenregeling, niet buiten de werkingssfeer van de Europese mededingingsregels valt. Toetsing aan de mededingingsregels heeft vervolgens tot de conclusie geleid dat het besluit van een beroepsorganisatie om een pensioenfonds op te richten en een verplichtstelling aan te vragen en de toekenning van die verplichtstelling door de overheid, niet in strijd zijn met de mededingingsregels. In de overwegingen van het Europese Hof heeft het sociale gehalte van de pensioenregeling geen doorslaggevende rol gespeeld. Bepalend voor de conclusie van het Europese Hof is geweest dat het besluit van de beroepsorganisatie om een pensioenfonds op te richten dat belast is met het beheer van een aanvullende pensioenregeling, de mededinging op de gemeenschappelijke markt niet merkbaar beperkt en dat de aanvraag en toekenning van de verplichtstelling zijn gedaan in het kader van een regeling die overeenkomt met het in verscheidene lidstaten bestaand stelsel voor de uitoefening van de regelgevende bevoegdheid op sociaal gebied. Verder heeft in de overwegingen van het Europese Hof meegespeeld dat het beroepspensioenfonds geen misbruik van zijn machtspositie/monopoliepositie heeft gemaakt. Het onderzoek van het Center Applied Research is in 1997 uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Financiën. Van de 2757 respondenten behoorden er 122 tot de categorie «zelfstandige, free lancer, vrij beroep». Gezien dit kleine aantal heeft het kabinet de resultaten alleen beschouwd als een aanwijzing voor de twijfel omtrent het draagvlak voor de Wet Bpr onder beroepsbeoefenaren. De respondenten zijn niet geïnformeerd over de voor- en nadelen van een verplichtstelling. In het onderzoek van het Center Applied Research kregen de deelnemers aan een verplichte beroepspensioenregeling de volgende vragen voorgelegd: Deelname aan een beroepspensioenregeling kan voor mensen met een vrij beroep verplicht zijn. Een belangrijke argument hiervoor is de onderlinge solidariteit: Iedere deelnemer betaalt mee aan een pensioenvoorziening voor alle deelnemers. Bent u het eens met zo n verplichte deelname aan een beroepspensioenregeling? 1. Ja. 2. Nee. 3. Weet niet /geen mening Indien nee: U hebt aangegeven dat u het niet eens bent met verplichte deelname aan een beroepspensioenregeling. Wilt u aangeven welke redenen daarbij voor u van belang zijn? 1. Ik zou liever zelf voor mijn pensioen zorgen zeer belangrijk/belangrijk/niet belangrijk en niet onbelangrijk/ onbelangrijk/zeer onbelangrijk Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 14

15 2. Ik heb in plaats van een pensioen liever een hoger inkomen zeer belangrijk/belangrijk/niet belangrijk en niet onbelangrijk/ onbelangrijk/zeer onbelangrijk 3. Ik ben principieel tegen dit soort verplichtingen zeer belangrijk/belangrijk/niet belangrijk en niet onbelangrijk/ onbelangrijk/zeer onbelangrijk Zijn er nog andere redenen waarom u tegen verplichte deelname aan een beroepspensioenregeling bent? 1. Ja, nl Nee Zelfstandigen die geen deelnemer in een beroepspensioenfonds waren kregen de volgende vraag voorgelegd: Wat zou u ervan vinden als u zich zou moeten aansluiten bij een beroepspensioenregeling? 1. Heel goed 2. Het maakt me niet zoveel uit 3. Ik zou daar tegen zijn 4. Weet niet Indien tegen: U hebt aangegeven dat u tegen verplichte aansluiting bij een beroepspensioenregeling bent. Wilt u aangeven of een van de volgende redenen daarbij voor u van belang is? 1. Ik zorg liever zelf voor mijn pensioen zeer belangrijk/belangrijk/niet belangrijk en niet onbelangrijk/ onbelangrijk/zeer onbelangrijk 2. Ik ben principieel tegen dit soort collectieve regelingen zeer belangrijk/belangrijk/niet belangrijk en niet onbelangrijk/ onbelangrijk/zeer onbelangrijk 3. Ik geef er de voorkeur aan geen pensioenpremie te betalen zeer belangrijk/belangrijk/niet belangrijk en niet onbelangrijk/ onbelangrijk/zeer onbelangrijk (Indien partner aangesloten bij pensioenregeling) 4. Het pensioen dat mijn partner opbouwt zal voldoende zijn zeer belangrijk/belangrijk/niet belangrijk en niet onbelangrijk/ onbelangrijk/zeer onbelangrijk 22 De leden van de CDA-fractie vragen of Europeesrechtelijke regelgeving naar het oordeel van de regering dwingt tot afschaffing c.q. fundamentele wijziging van de Wet Bpr of gaat het om een eigen beleidsoordeel van de regering. Kan in dit verband nader ingegaan worden op de uitspraak van het Hof van Justitie van 12 september 2000 waarin uitgesproken wordt dat de wetgever de beroepspensioenfondsen verplicht kan stellen. De Europese regelgeving dwingt niet tot afschaffing c.q fundamentele wijziging van de Wet Bpr. De door het kabinet geformuleerde solidariteitscriteria en bepalingen inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen komen voort uit eigen politieke overwegingen van het kabinet ten aanzien van de gronden om de verplichtstelling te rechtvaardigen. De solidariteitscriteria komen dus nadrukkelijk niet voort uit Europese regelgeving of jurisprudentie. Het kabinet is in zijn beleid en standpunten echter vrij om verder te gaan dan wat Europese regelgeving of jurisprudentie daarover vereist. Het kabinet is van mening dat de inbreuk op de marktwerking en de individuele keuzevrijheid die een gevolg zijn van een verplichtstelling, alleen te rechtvaardigen is door een vergaande mate van solidariteit. Op de uitspraak van het Hof van Justitie van 12 september 2000 (medisch specialisten) is bij het antwoord op vraag 21 al uitvoering ingegaan. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 15

16 23 De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet wordt gewacht op besluitvorming over de EU-richtlijn inzake de pensioenfondsen aangezien deze wellicht ook consequenties kan hebben voor de beroepspensioenfondsen. De richtlijn is met name gericht op meer veilig en efficiënt beleggen door pensioenfondsen en op het wegnemen van belemmeringen van grensoverschrijdende activiteiten van pensioenfondsen. De besluitvorming ten aanzien van de Wet Bpr wordt bepaald door de vraag aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om een door de overheid opgelegde verplichting tot deelneming in een beroepspensioenregeling te rechtvaardigen. Het kabinet is van mening dat die rechtvaardiging alleen bestaat als er sprake is van een vergaande mate van solidariteit. De EU-richtlijn inzake pensioenen speelt bij deze principiële beleidsvraag geen rol. 24 De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze de regering heeft getoetst of er nog steeds grote weerstand tegen de huidige regeling bestaat waardoor het draagvlak twijfelachtig is. Staat dit niet haaks op de keuze van de beroepsgroep om de wet in huidige vorm te willen handhaven? Het kabinet heeft twijfels ten aanzien van het draagvlak voor de huidige Wet Bpr. Deze twijfel is eerder ook uitgesproken in mijn brief aan de Vaste commissie voor SZW van 6 april jl. De twijfel van het kabinet komt voort uit een aantal ontwikkelingen/zaken: De «kaartenactie» van de tandartsen rond 1994 waaruit duidelijk werd dat ongeveer de helft van de tandartsen in Nederland tegen de verplichtstelling van hun pensioenregeling was. De gang van zaken bij het beroepspensioenfonds voor de tandartsen in de tweede helft van de jaren negentig: nadat de premieafdracht via de ziekenfondsdeclaraties onmogelijk was geworden, bleek de representatieve organisatie, de NMT, niet in staat een andere vorm van verplichte premieafdracht door haar leden geaccepteerd te krijgen. Het enig alternatief voor het fonds was het premievrij maken van de bestaande aanspraken en een deelnemersstop. Reacties van een aantal individuele vrije beroepsbeoefenaren, zowel voor- als tegenstanders. Het gaat hier overigens om kleine aantallen en voor- en tegenstanders houden elkaar in evenwicht. De procedures die in het verleden aanhangig zijn gemaakt bij het Europese Hof van Justitie door fysiotherapeuten en medisch specialisten. Uit een onderzoek naar de opvattingen van Nederlanders over hun pensioenregelingen dat het Center Applied Research (voorheen Economisch Instituut Tilburg) in september 1997 heeft gepubliceerd, blijkt dat slechts 39% van de beroepsbeoefenaars het eens is met de verplichte deelname aan een beroepspensioen-regeling, terwijl 51 procent van de beroepsbeoefenaars het niet eens is met een verplichte deelname. Het is ook deze twijfel ten aanzien van het draagvlak voor de huidige Wet Bpr geweest die voor mij de aanleiding heeft gevormd om de beroepsorganisaties te vragen hun achterban te raadplegen over de twee opties van het kabinetsbesluit zodat duidelijk zou worden naar welke optie hun voorkeur uitgaat. Tot nu toe hebben slechts twee kleinere beroepsorganisaties aan dit verzoek gehoor gegeven. De andere beroepsorganisaties hebben dit, naar eigen zeggen «om principiële redenen», niet Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 16

17 gedaan. Dit verzoek heeft derhalve geen duidelijkheid opgeleverd over het draagvlak voor de huidige Wet Bpr. De twijfel ten aanzien van het draagvlak voor de huidige Wet Bpr staat in de ogen van het kabinet niet haaks op de keuze van de beroepsorganisaties om de Wet Bpr in huidige vorm te willen handhaven, omdat een representativiteitstoets op de organisaties die de verplichtstelling aanvragen weinig zegt over de mening van de beroepsgenoten over de hen aangeboden pensioenregeling en het feit dat zij daarin verplicht moeten deelnemen. Ik verwijs daarvoor ook naar het antwoord op vraag 10. Tot slot wil ik er op wijzen dat de weerstand tegen de Wet Bpr en de twijfel over het draagvlak niet de aanleiding zijn geweest voor het kabinetsbesluit. De achtergrond van dat besluit is, zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb beschreven, gelegen in de rechtvaardiging voor de beperking van de marktwerking en de individuele keuzevrijheid die voortvloeien uit een verplichtstelling. 25 In 1999 stelde de regering dat de positie van een beroepsgenoot principieel anders is dan die van een werknemer, hetgeen ook zou moeten doorwerken in de voorwaarden voor de verplichte beroepspensioenregelingen, aldus de leden van de D66-fractie. Is het juist, dat de regering dit principiële verschil nu heeft verlaten en zo ja, op welke gronden? En hoe kenschetst de regering thans die posities? Het kabinet is nog steeds van mening dat de positie van een beroepsgenoot principieel anders is dan die van een werknemer. Het is en blijft immers een feit dat er bij beroepsgenoten geen sprake is van een arbeidsverhouding en dientengevolge de werkgever ontbreekt, terwijl bij werknemers wel sprake is van een arbeidsverhouding en een werkgever. Dat wil echter niet zeggen dat dat ook betekent dat de representativiteitseisen en de eis van gelijke behandeling van mannen en vrouwen die aan verplichtgestelde pensioenregelingen voor werknemers worden gesteld niet ook aan verplichtgestelde pensioenregelingen voor vrije beroepsbeoefenaren kunnen worden gesteld. Het ontbreken van de werkgever maakt toepassing van solidariteitseisen in de ogen van het kabinet niet onmogelijk. Erkend wordt dat de gevolgen van deze solidariteitseisen door de deelnemers in de beroepspensioenregeling zelf volledig gedragen moeten worden, zonder medefinanciering door werkgevers. Gelijke premies en gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen leidt er bij vrije beroepsbeoefenaren toe dat de lasten door de vrije beroepsgenoten tezamen gedragen moeten worden. Een herverdeling tussen de deelnemers derhalve (solidariteit!). Voor de volledigheid wil ik onder uw aandacht brengen dat de huidige beroepspensioenregelingen niet alleen betrekking hebben op zelfstandige beroepsbeoefenaars, maar ook op beroepsbeoefenaars die in loondienst werken. Deze laatste groep kan weliswaar vaak een jaarlijkse vrijstelling aanvragen, maar dat laat onverlet dat zij wel onder de werkingssfeer van veel beroepspensioenregelingen vallen en daar ook in deelnemen. Uit de resultaten van het feitenonderzoek dat Coopers & Lybrand in 1996 heeft uitgevoerd in het kader van de MDW-operatie blijkt bijvoorbeeld dat bij 5 van de 11 beroepspensioenregelingen ook werknemers (personen werkzaam in loondienst) deelnemen: apothekers (25% van deelnemers is werkzaam in loondienst); dierenartsen (20% van deelnemers is werkzaam in loondienst); fysiotherapeuten (70% van deelnemers is werkzaam in loondienst); verloskundigen (5% van de deelnemers is werkzaam in loondienst); Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 17

18 notarissen (53% van de deelnemers is werkzaam in loondienst). 26 De leden van de fractie van GroenLinks vragen waaruit het gebrek aan draagvlak blijkt bij beroepsgenoten voor een verplichte pensioenregeling. Is die conclusie alleen gebaseerd op het onderzoek van het Centrum Applied Research uit 1997? Zijn er nog andere onderzoeken waarop deze is gebaseerd? De aanleiding voor de twijfel van het kabinet ten aanzien van het draagvlak onder vrije beroepsbeoefenaars voor een verplichte pensioenregeling zijn in de beantwoording van vraag 24 beschreven. Het onderzoek van het Center Applied Research vormt daarbij één van de aanleidingen. Het kabinet is niet op de hoogte van andere onderzoeken dan het onderzoek van Centrum Applied Research waarin de mening van beroepsbeoefenaars ten aanzien van een verplichte pensioenregeling is onderzocht. Standpunt beroepsorganisaties ten aanzien van kabinetsbesluit 27 De leden van de VVD-fractie vragen welke bezwaren de beroepsorganisaties hebben tegen een Wet Bpr met solidariteits- en representativiteitseisen. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de brief van de beroepsorganisaties aan de Vaste commissies van SZW en VWS van 8 mei jl. waarin zij zelf hun bezwaren tegen een Wet Bpr met solidariteits- en representativiteitseisen verwoorden. Ik trek hieruit de conclusie dat hun belangrijkste bezwaren zijn gericht op: de representativiteitseis; de eis van gelijke behandeling van mannen en vrouwen (doorsneepremie, gelijke uitkeringen mannen en vrouwen en gelijke ruilvoet bij uitruil van nabestaandenpensioen en ouderdomspensioen). 28 De beroepsorganisaties hebben duidelijk aangegeven dat zij de afschaffingsoptie ongewenst vinden, maar dat zij ten aanzien van de tweede optie in de onmogelijkheid verkeren die uit te voeren omdat die technisch onmogelijk is, aldus de vertegenwoordigers van deze organisaties. Met andere woorden; de opstelling van de beroepsorganisaties is ingegeven door een «niet kunnen» in plaats van een «niet willen». De leden van de VVD-fractie vragen of de regering hier nader op in kan gaan. Deelt de regering de opvattingen van deze organisaties? Zo neen, waarom niet. Allereerst merkt het kabinet op dat het argument van de beroepsorganisaties, dat de solidariteitseisen technisch niet uitvoerbaar zijn, betrekking heeft op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. In de ogen van de beroepsorganisaties is toepassing van een gelijke (doorsnee)- premie én een gelijke uitkering voor mannen en vrouwen technisch niet verenigbaar zijn, omdat vrouwen gemiddeld langer leven dan mannen. Dat vrouwen en mannen een verschillende levensverwachting hebben, is een feit. Dat betekent echter niet dat gelijke uitkeringen en gelijke premies niet mogelijk zijn. In het kader van de Wet recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen (art. 2b PSW/gelijke uitkeringen) is dat immers onlangs geregeld voor beschikbare premieregelingen in arbeidsvoorwaardelijke pensioenen. Gelijke uitkeringen én gelijke premies zijn Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 18

19 niet mogelijk als er sprake is van een volledig individuele, actuariële premiestelling zonder enige vorm van herverdeling binnen het fonds. Dat is echter een keuze die gemaakt wordt. Beroepsorganisaties zouden ook kunnen kiezen voor een collectieve premiestelling waarbij rekening wordt gehouden met het verschil in levensverwachting van mannen en vrouwen. De keuze voor een collectieve premiestelling betekent in feite ook de keuze voor gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Van een technische onverenigbaarheid is, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 16 en 17, in de ogen van het kabinet dan ook geen sprake. 29 De leden van de CDA-fractie vragen of een inhoudelijk reactie kan worden geven op de bezwaren die de negen organisaties van vrije beroepsbeoefenaren in hun brief van 10 november 2000 hebben uiteengezet, meer in het bijzonder over de zorgvuldigheid van de procedure, de kritiek op de kabinetsvisie als zou er voor de huidige Wet Bpr draagvlak ontbreken, de argumenten pro handhaving van de Wet Bpr, de bezwaren tegen vijf, in deze brief genoemde extra solidariteitseisen, de wezenlijke verschillen tussen regelingen voor werknemers en zelfstandige beroepsbeoefenaren en de financiële gevolgen voor deze beroepsbeoefenaren wanneer het kabinet haar voornemen onverkort doorzet. Voor een inhoudelijke reactie op het ontbreken van draagvlak voor de huidige Wet Bpr wordt verwezen naar het antwoord op vraag 24. Het door de beroepsorganisaties aangedragen argument voor handhaving van de Wet Bpr, te weten dat de beroepsbeoefenaren tevreden zijn over de huidige Wet Bpr, heeft in feite ook betrekking op draagvlak en wordt derhalve ook bij het antwoord op vraag 24 aan de orde gesteld. Voor een inhoudelijke reactie op de argumenten voor handhaving van de Wet Bpr en de bezwaren tegen de solidariteitseisen die, zoals al eerder aangegeven, met name betrekking hebben op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, wordt verwezen naar de antwoorden op vraag 16, 27 en 28. De wezenlijke verschillen tussen (regelingen voor) werknemers en zelfstandige beroepsbeoefenaren zijn bij het antwoord op vraag 25 behandeld. Over de zorgvuldigheid van de gevolgde procedure wil het kabinet het volgende opmerken. Het kabinetsbesluit voldoet naar de mening van het kabinet in voldoende mate aan afwegingen van zorgvuldigheid en de mogelijkheid tot inspraak. De beroepsorganisaties wordt in de ogen van het kabinet voldoende ruimte gelaten om de besluitvorming alsnog, binnen de voorwaarden die het kabinet stelt, een andere wending te geven. Op dit moment, in de fase tussen het principebesluit en de definitieve keuze voor één van de twee opties van het kabinetsbesluit, zijn de beroepsorganisaties betrokken bij verdere besluitvorming en vindt regelmatig overleg plaats met de beroepsorganisaties. Van het «inconsistente beleid» waarover de beroepsorganisaties spreken, is volgens het kabinet ook geen sprake. Het principebesluit is een gevolg van een uitvoerig principieel debat met de Tweede Kamer dat heeft geresulteerd in het door de Tweede Kamer gesteunde beleid ten aanzien van de verplichtstelling van pensioenregelingen. In de financiële gevolgen voor de beroepsorganisaties bestaat op dit moment onvoldoende inzicht. De berekeningen die door de beroeps- Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 19

20 organisaties worden genoemd gaan uit van afschaffing van de Wet Bpr zónder overgangsrecht. Dit is geen reële veronderstelling. De berekeningen van de beroepsorganisaties zijn afgeleid van een ALM-studie bij de artsenpensioenfondsen, die in opdracht van de beroepsorganisaties in 2000 is uitgevoerd door bureau Ortec. Dit bureau heeft de resultaten van de studie op 25 oktober 2000 gepubliceerd in het rapport met de titel «ALM-studie naar de solidariteit in de Artsenpensioenfondsen». Het rapport van Ortec biedt wel een aanwijzing dat afschaffing van de Wet Bpr tot een kostenstijging kan leiden, maar is gezien de onduidelijkheid over de waarschijnlijkheid van de in het rapport beschreven scenario s ook niet meer dan een aanwijzing. Het kabinet is van mening dat het alleen zin heeft om van realistische scenario s uit te gaan en in de ogen van het kabinet dient daarbij ook zeker het scenario van collectieve contracten bij particuliere verzekeraars worden meegenomen. In het rapport van Ortec wordt alleen de mogelijkheid van individuele contracten beschreven. In het antwoord op vraag 33 ga ik daarop nog uitvoerig in. 30 De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering de voornemens van kunstenaars die als vrije beroepsbeoefenaars een collectieve pensioenregeling willen opzetten, beoordeelt. Het kabinet staat sympathiek tegenover het idee dat de beroepsorganisaties voor kunstenaars het initiatief nemen om voor een beroepsgroep waar een goede oudedagsvoorziening veelvuldig ontbreekt, op collectieve wijze een pensioenvoorziening te regelen. Het kabinet heeft echter wel enige aarzeling in verband met het moment waarop dit initiatief tot stand komt en acht het van belang dat de kunstenaars zich realiseren dat de regelgeving ten aanzien van beroepspensioenregelingen op termijn gaat veranderen. Immers als de pensioenregeling voor kunstenaars onvoldoende solidariteit omvat, zal de verplichtstelling van korte duur zijn. Het kabinet zal in overleg met de beroepsorganisaties voor kunstenaars onderzoeken of een collectieve regeling zonder verplichtstelling ook een optie is. Dit neemt natuurlijk niet weg dat het verzoek om verplichtstelling op basis van de huidige Wet Bpr zal worden afgehandeld. 31 Kan, ook gegeven de kritiek van de negen organisaties, een nadere toelichting worden gegeven op het vermeende ontbrekende voldoende draagvlak voor verplichtstelling, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Acht de regering de brief van de betrokken organisaties niet representatief voor wat er onder hun respectievelijke achterbannen leeft? Voor het antwoord op de vraag over het draagvlak wordt verwezen naar het antwoord op vraag 24. In het antwoord op vraag 11 is reeds ingegaan op de representativiteit van de beroepsorganisaties. 32 De beroepsorganisaties wijzen kennelijk ook de optie van een nieuwe Wet Bpr met solidariteitsvereisten af. De leden van de GroenLinks-fractie vragen welke argumenten zij daarvoor hebben. Wat is het inhoudelijk commentaar van de regering op die argumenten? Wijzen zij alle solidariteitsvereisten af of is er één of een aantal waar zij zich met name tegen uitspreken. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 2 20

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Memorie van Antwoord De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De leden van de CDA-fractie vragen of bij

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2001 2002 27 897 Enkele wijzigingen in wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW-wetten 2001) Nr. 4

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1997 1998 25 694 Pensioenregelingen Nr. 5 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2000 2001 27 833 Beroepspensioenregelingen Nr. 3 VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 19 juli 2001 De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2004 2005 29 481 Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet verplichte beroepspensioenregeling) B VOORLOPIG VERSLAG VAN

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1999 2000 26 711 Wijziging van de Pensioen- en Spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1999 2000 27 073 Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000)

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1999 2000 26 711 Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen

Nadere informatie

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE > Retouradres Postbus 90801 2509 LV Den Haag De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22XA Postbus 90801 2509 LV Den Haag Parnassusplein 5 T 070 333

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2014 2015 33 863 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enkele andere wetten in verband met het van toepassing worden

Nadere informatie

Memorie van toelichting. 1. Inleiding

Memorie van toelichting. 1. Inleiding Memorie van toelichting 1. Inleiding 1.1. Aanleiding wetsvoorstel De Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet Bpr) is aan vervanging toe. Deze wet geeft de Minister van

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2013 2014 33 863 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enkele andere wetten in verband met het van toepassing worden

Nadere informatie

Gevoegde zaken C-18 0/98 C-184/98. P. Pavlov e.a. tegen Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten

Gevoegde zaken C-18 0/98 C-184/98. P. Pavlov e.a. tegen Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten Gevoegde zaken C-18 0/98 C-184/98 P. Pavlov e.a. tegen Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten (verzoek van het Kantongerecht te Nijmegen om een prejudiciële beslissing) Verplichte deelneming in

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2000 2001 27 832 Wijziging van de Wet privatisering ABP in verband met de wijziging van de aanwijzingsvoorwaarden voor deelneming in het ABP Nr. 3 Het advies

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1999 2000 27 073 Wet houdende een nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds

Nadere informatie

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE > Retouradres Postbus 90801 2509 LV Den Haag De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22XA Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2011 2012 33 013 Wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten (Verzamelwet pensioenen 2012) Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING ALGEMEEN Dit wetsvoorstel

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2000 2001 27 400 XV Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2017 2018 32 043 Toekomst pensioenstelsel Nr. 387 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Vastgesteld 13 oktober 2017 De vaste commissie voor Sociale Zaken

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2018 2019 33 182 Wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met versterking van het bestuur bij pensioenfondsen en enige andere wijzigingen

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2001 2002 27 897 Enkele wijzigingen in wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW-wetten 2001) Nr. 13

Nadere informatie

Publieke presentatie onderzoeksresultaten Expertisecentrum Pensioenrecht VU d.d. 17 mei 2013:

Publieke presentatie onderzoeksresultaten Expertisecentrum Pensioenrecht VU d.d. 17 mei 2013: Publieke presentatie onderzoeksresultaten Expertisecentrum Pensioenrecht VU d.d. 17 mei 2013: De houdbaarheid van verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen en beroepspensioenregelingen Getoetst aan

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2005 2006 30 330 Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 en van enige andere wetten (Wet aanvullend overgangsrecht fiscale behandeling pensioen) Nr.

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2013 2014 33 182 Wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met versterking van het bestuur bij pensioenfondsen en enige andere wijzigingen

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2002 101 Besluit van 5 februari 2002 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2b, vijfde lid, 2c, tweede

Nadere informatie

Het wetsvoorstel is op 3 juli 2014 aangenomen door de Tweede Kamer. ChristenUnie, SGP, VVD, Van Vliet, D66, GroenLinks en PvdA stemden voor.

Het wetsvoorstel is op 3 juli 2014 aangenomen door de Tweede Kamer. ChristenUnie, SGP, VVD, Van Vliet, D66, GroenLinks en PvdA stemden voor. Overzicht van stemmingen in de Tweede Kamer afdeling Inhoudelijke Ondersteuning aan De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) datum 3 juli 2014 Betreffende wetsvoorstel:

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2015 2016 34 378 Wijziging van de Wet op de ondernemingsraden en de Pensioenwet in verband met de bevoegdheden van de ondernemingsraad inzake de arbeidsvoorwaarde

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2017 2018 34 934 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op het financieel toezicht in verband met de implementatie

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2017 2018 34 933 Wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met de implementatie van Richtlijn 2014/50/EU van het

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1999 2000 26 800 IXB Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Financiën (IXB) voor het jaar 2000 Nr. 16 VERSLAG

Nadere informatie

Tot vaststelling van het Toetsingskader Wet verplichte beroepspensioenregeling Beleidsregels toetsingkader Wet verplichte beroepspensioenregeling

Tot vaststelling van het Toetsingskader Wet verplichte beroepspensioenregeling Beleidsregels toetsingkader Wet verplichte beroepspensioenregeling Beleidsregels van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 december 2006, nr. AV/PB/06/102511b, met betrekking tot het aanvragen, wijzigen of intrekken van de verplichtstelling op grond

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2006 2007 28 447 Regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet kinderopvang)

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2001 2002 28 131 Reïntegratie arbeidsongeschikten Nr. 4 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 20 februari 2002 De commissie voor de Rijksuitgaven 1

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1998 1999 24 170 Gehandicaptenbeleid Nr. 44 VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 5 juli 1999 De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Nadere informatie

Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet verplichte beroepspensioenregeling) 29 481 Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet verplichte beroepspensioenregeling) NOTA VAN WIJZIGING Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: 1 Artikel 1,

Nadere informatie

Voorstel van wet houdende invoering van de Pensioenwet (Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet)

Voorstel van wet houdende invoering van de Pensioenwet (Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet) Voorstel van wet houdende invoering van de Pensioenwet (Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet) Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben,

Nadere informatie

Nieuwsbrief van het Expertisecentrum Pensioenrecht van de Vrije Universiteit Amsterdam ter ondersteuning van de Leergang Pensioenrecht.

Nieuwsbrief van het Expertisecentrum Pensioenrecht van de Vrije Universiteit Amsterdam ter ondersteuning van de Leergang Pensioenrecht. Nieuwsbrief van het Expertisecentrum Pensioenrecht van de Vrije Universiteit Amsterdam ter ondersteuning van de Leergang Pensioenrecht. Editie 2013/9 Kamervragen Instemmingsrecht Ondernemingsraad bij PPI

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2018 2019 34 934 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op het financieel toezicht in verband met de implementatie

Nadere informatie

Vrijwillige premie beroepspensioenregeling werknemer

Vrijwillige premie beroepspensioenregeling werknemer Vrijwillige premie beroepspensioenregeling werknemer Inleiding Dit memo bevat de argumenten voor de fiscale aftrek van de premie betreffende het vrijwillige gedeelte van een beroepspensioenregeling bij

Nadere informatie

Aangenomen en overgenomen amendementen

Aangenomen en overgenomen amendementen Overzicht van stemmingen in de Tweede Kamer afdeling Inhoudelijke Ondersteuning aan De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid datum 10 maart 2016 Betreffende wetsvoorstel: 34255

Nadere informatie

Overzicht Beleid & Wet- en regelgeving pensioenen

Overzicht Beleid & Wet- en regelgeving pensioenen Overzicht Beleid & Wet- en regelgeving pensioenen 15 december 2015 GEWIJZI Vooraf 08 Herziening IORP-richtlijn G 01 Toekomst pensioenstelsel 09 Payroll - motie Hamer G 02 03 04 05 Algemeen pensioenfonds

Nadere informatie

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE > Retouradres Postbus 90801 2509 LV Den Haag De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22XA Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4

Nadere informatie

Dit besluit is per 1 januari 2015 vervangen door het besluit van 23 september 2014, nr. BLKB2014/1702M) Het vervallen besluit is hierna opgenomen.

Dit besluit is per 1 januari 2015 vervangen door het besluit van 23 september 2014, nr. BLKB2014/1702M) Het vervallen besluit is hierna opgenomen. Dit besluit is per 1 januari 2015 vervangen door het besluit van 23 september 2014, nr. BLKB2014/1702M) Het vervallen besluit is hierna opgenomen. STAATSCOURANT Officiële uitgave van het Koninkrijk der

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1999 2000 26 800 XV Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2006 2007 30 655 Invoering van de Pensioenwet (Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet) B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN

Nadere informatie

een goedkeuring voor pensioenregelingen met een toezegging van partner en wezenpensioen voor werknemers geboren voor 1950;

een goedkeuring voor pensioenregelingen met een toezegging van partner en wezenpensioen voor werknemers geboren voor 1950; Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen Besluit van 23 juni 2014, nr. BLKB2014/0351M De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten Dit besluit is een herziening van het besluit

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2004 2005 29 481 Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet verplichte beroepspensioenregeling) Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING

Nadere informatie

HOUDBAARHEID PENSIOEN

HOUDBAARHEID PENSIOEN Actuaris dag 2013 HOUDBAARHEID PENSIOEN Prof. Dr. Erik Lutjens HOUDBAARHEID VERPLICHTSTELLING Onderzoek Expertisecentrum Pensioenrecht Vrije Universiteit Amsterdam - www.rechten.vu.nl/ expertisecentrumpensioenrecht

Nadere informatie

Te treffen maatregel voor deze doelgroep: Forfaitaire uitkering afhankelijk van de huwelijksduur van de betrokkenen.

Te treffen maatregel voor deze doelgroep: Forfaitaire uitkering afhankelijk van de huwelijksduur van de betrokkenen. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1a 2513 AA s-gravenhage Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Telefoon

Nadere informatie

' Zie de brief van deze organisaties van 2 november 1999 aan de Vaste Tweede Kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

' Zie de brief van deze organisaties van 2 november 1999 aan de Vaste Tweede Kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Stichting van de Arbeid Pens./1253 Aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Postbus 90801 2509 LV Den Haag Den Haag : 8 februari 2000 Ons kenmerk : S.A. 00.02835/K Uwkenmeik : SV/VP/99/68981

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2000 2001 27 400 XV Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het

Nadere informatie

Advies W /III

Advies W /III Advies W12.18.0366/III Datum: woensdag 28 november 2018 Soort: Voorlichting Ministerie: Sociale zaken en Werkgelegenheid Vindplaats: Kamerstukken I 2018/19, 34934, nr. E Verzoek om voorlichting van de

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2015 2016 32 043 Toekomst pensioenstelsel Nr. 338 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer

Nadere informatie

Overzicht vragen gesteld tijdens inloopsessies met betrekking tot de nieuwe pensioenregeling

Overzicht vragen gesteld tijdens inloopsessies met betrekking tot de nieuwe pensioenregeling Overzicht vragen gesteld tijdens inloopsessies met betrekking tot de nieuwe pensioenregeling 1. Waarom wordt het nieuwe pensioenreglement pas later uitgereikt? Antwoord: De pensioenregeling is gebaseerd

Nadere informatie

Datum 2 mei 2013 Betreft Kamervragen van het lid Omtzigt (CDA) over medezeggenschap bij PPI

Datum 2 mei 2013 Betreft Kamervragen van het lid Omtzigt (CDA) over medezeggenschap bij PPI > Retouradres Postbus 90801 2509 LV Den Haag De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22XA Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4

Nadere informatie

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2009Z02723/2080913600. Kamervragen van het lid Omtzigt

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2009Z02723/2080913600. Kamervragen van het lid Omtzigt De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22XA Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Telefoon (070) 333 44 44 Fax (070) 333 40 33

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1986-1987 Nr. 174d 19638 Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds BRIEF VAN

Nadere informatie

Code Rechtstreeks verzekerde regelingen

Code Rechtstreeks verzekerde regelingen Code Rechtstreeks verzekerde regelingen Voorwoord De (hierna: de Code) is opgesteld door het Verbond van Verzekeraars en de Stichting van de Arbeid. Met de Code wordt nader invulling gegeven aan de waarborging

Nadere informatie

VRIJWILLIGE AANSLUITING BIJ ABP

VRIJWILLIGE AANSLUITING BIJ ABP VRIJWILLIGE AANSLUITING BIJ ABP Versie januari 2017 Inleiding De Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: ABP) is het bedrijfstakpensioenfonds voor Overheid en Onderwijs. Op grond van de Wet privatisering

Nadere informatie

Aftrek vrijwillige pensioenpremie zelfstandige ondernemer

Aftrek vrijwillige pensioenpremie zelfstandige ondernemer Aftrek vrijwillige pensioenpremie zelfstandige ondernemer Inleiding Dit memo bevat de argumenten voor de fiscale aftrek van de premie betreffende het vrijwillige gedeelte van een beroepspensioenregeling

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2001 2002 27 895 Wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, houdende een verbeterde formulering van de hardheidsclausule inzake

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1997 1998 25 694 Pensioenregelingen Nr. 1 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Nadere informatie

TOETSINGCRITERIA PENSIOENSTELSEL GEZAMENLIJKE OUDERENORGANISATIES

TOETSINGCRITERIA PENSIOENSTELSEL GEZAMENLIJKE OUDERENORGANISATIES TOETSINGCRITERIA PENSIOENSTELSEL GEZAMENLIJKE OUDERENORGANISATIES Doel: Het doel van deze notitie is het formuleren van criteria, waarmee voorstellen op pensioengebied kunnen worden beoordeeld. Strategie:

Nadere informatie

3.4. Verplichtstelling en maximale hoogte van het pensioen

3.4. Verplichtstelling en maximale hoogte van het pensioen Bij een eindloonregeling bouwt u veel meer pensioen op als u gedurende uw werkzame leven behoorlijk carrière maakt (lees salarisstijgingen ontvangt). Want u ontvangt het pensioen over uw laatste en dus

Nadere informatie

Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met de implementatie van Richtlijn 2014/50/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2005 2006 30 330 Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 en van enige andere wetten (Wet aanvullend overgangsrecht fiscale behandeling pensioen) C

Nadere informatie

Sociaal- Economische Raad ADVIES. Wijziging Wet Bpf 99/07

Sociaal- Economische Raad ADVIES. Wijziging Wet Bpf 99/07 Sociaal- Economische Raad ADVIES Wijziging Wet Bpf 99/07 Sociaal-Economische Raad De Sociaal-Economische Raad (SER) adviseert de regering over de hoofdlijnen van het te voeren sociale en economische beleid

Nadere informatie

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE > Retouradres Postbus 90801 2509 LV Den Haag De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22XA Postbus 90801 2509 LV Den Haag Parnassusplein 5 T 070 333

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 1999 2000 Nr. 35d 26 435 Wijziging van de Wet voorzieningen gehandicapten in verband met de tweede evaluatie van die wet BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE

Nadere informatie

Advies van de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid inzake Taakafbakening pensioenfondsen

Advies van de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid inzake Taakafbakening pensioenfondsen Advies van de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid inzake Taakafbakening pensioenfondsen Advies nummer 12 's-gravenhage, 18 maart 1998 1 Advies van de Raad voor het overheidspersoneelsbeleid inzake

Nadere informatie

AANVULLENDE PENSIOENREGELING

AANVULLENDE PENSIOENREGELING AANVULLENDE PENSIOENREGELING Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Agrarische en Voedselvoorzieningshandel Uw pensioen is onze zorg. Inleiding Voor u ligt de brochure over de aanvullende pensioenregelingen

Nadere informatie

Bpf Schilders. Ter discussie (On) mogelijkheden vrijstelling/dispensatie ZZP-ers. 19 december 2016, door Nicolette Opdam

Bpf Schilders. Ter discussie (On) mogelijkheden vrijstelling/dispensatie ZZP-ers. 19 december 2016, door Nicolette Opdam Bpf Schilders Ter discussie (On) mogelijkheden vrijstelling/dispensatie ZZP-ers 19 december 2016, door Nicolette Opdam Vraagstelling Wij zullen een beknopte weergave geven van de (on) mogelijkheden binnen

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2001 2002 23 972 Bestrijding langdurige werkloosheid Nr. 57 VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 15 april 2002 De vaste commissie voor Sociale Zaken

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2000 2001 Nr. 14c 26 711 Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 0 0 33 050 Wijziging van de Wet op de medische keuringen in verband met het opnemen van de mogelijkheid tot onderbrenging van de klachtenbehandeling bij aanstellingskeuringen

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2013 2014 33 877 Staat van de Europese Unie 2014 22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie H 1 VERSLAG VAN

Nadere informatie

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE > Retouradres Postbus 90801 2509 LV Den Haag De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22XA Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1999 2000 25 694 Pensioenregelingen Nr. 8 VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 17 juli 2000 De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Nadere informatie

Bijlage A Enquête solidariteit in de pensioenen... 2. Bijlage B Multivariate regressieanalyses... 13

Bijlage A Enquête solidariteit in de pensioenen... 2. Bijlage B Multivariate regressieanalyses... 13 Bijlagen Pensioenen: solidariteit en keuzevrijheid Stella Hoff Inhoud Bijlage A Enquête solidariteit in de pensioenen... 2 Bijlage B Multivariate regressieanalyses... 13 Bijlagen SCP-publicatie Pensioenen:

Nadere informatie

Veelgestelde vragen UPO

Veelgestelde vragen UPO Veelgestelde vragen UPO Vragen en antwoorden over het Uniform Pensioenoverzicht maart 2010 Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen Verbond van Verzekeraars

Nadere informatie

Verplichte deelneming directeur in pensioenfonds PGGM

Verplichte deelneming directeur in pensioenfonds PGGM Verplichte deelneming directeur in pensioenfonds PGGM Mr. Z. Kasim 1 HR 13 juli 2007, nr. C05/331, LJN BA231 Verplichte deelneming pensioenfonds, criteria arbeidsovereenkomst BW artikel 7: 610, artikel

Nadere informatie

Mr M.J.C.M. van der Poel Expertisecentrum Pensioenrecht (VU)

Mr M.J.C.M. van der Poel Expertisecentrum Pensioenrecht (VU) De verplichtstelling & solidariteit Toetsing aan het EU-mededingingsrecht Mr M.J.C.M. van der Poel Expertisecentrum Pensioenrecht (VU) 17 april 2013 Monique van der Poel Promovenda Expertisecentrum Pensioenrecht

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2003 2004 29 498 Wijziging van de arbeidsongeschiktheidswetten in verband met de wijziging van de systematiek van de herbeoordelingen (Wet wijziging systematiek

Nadere informatie

Overzicht Beleid & Wet- en regelgeving pensioenen

Overzicht Beleid & Wet- en regelgeving pensioenen Overzicht Beleid & Wet- en regelgeving pensioenen 19 februari 2016 NIEUW VERNIEUWD ONGEWIJZIGD Vooraf VERNIEUWD 08 Payroll motie Hamer ONGEWIJZIGD 01 02 03 04 05 Toekomst pensioenstelsel Verbetering beschikbare

Nadere informatie

Veelgestelde vragen UPO

Veelgestelde vragen UPO Veelgestelde vragen UPO Vragen en antwoorden over het Uniform Pensioenoverzicht september 2010 Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen Verbond van Verzekeraars

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2011 2012 29 544 Arbeidsmarkbeleid Nr. 339 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Nadere informatie

Toetsingskader Wet Bpf 2000

Toetsingskader Wet Bpf 2000 SZW Toetsingskader Wet Bpf 2000 24 augustus 2001/ SV/V&P/2001/49697 Directie Sociale Verzekering De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (J.F. Hoogervorst), maakt bekend: gehoord hebbende

Nadere informatie

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE > Retouradres Postbus 90801 2509 LV Den Haag De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22XA Postbus 90801 2509 LV Den Haag Parnassusplein 5 T 070 333

Nadere informatie

Nieuwsbericht 28 december 2017

Nieuwsbericht 28 december 2017 Nieuwsbericht 28 december 2017 Waardeoverdracht klein pensioen en (interne) collectieve waardeoverdracht Dit nieuwsbericht behandelt het Wetsvoorstel waardeoverdracht klein pensioen, waarin ook bepalingen

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2017 2018 32 043 Toekomst pensioenstelsel Nr. 406 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELE- GENHEID Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der

Nadere informatie

verplichte aansluiting bij bpf Hibin

verplichte aansluiting bij bpf Hibin verplichte aansluiting bij bpf Hibin bpfhibin.nl stichting bedrijfstakpensioenfonds voor de handel in bouwmaterialen Bpf HiBiN verzorgt de pensioenen voor werknemers van groothandels in bouwmaterialen

Nadere informatie

3. Werknemers die niet deelnemen aan de pensioenregeling van de werkgever

3. Werknemers die niet deelnemen aan de pensioenregeling van de werkgever 3. Werknemers die niet deelnemen aan de pensioenregeling van de werkgever 3.1 Inleiding Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een werknemer niet deelneemt aan de pensioenregeling van zijn werkgever.

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2010 2011 32 209 Regeling van de tijdelijke vervanging van wethouders en gedeputeerden wegens zwangerschap en bevalling of ziekte B MEMORIE VAN ANTWOORD

Nadere informatie

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE > Retouradres Postbus 90801 2509 LV Den Haag De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22XA Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2003 2004 28 294 Hoofdlijnen voor een nieuwe Pensioenwet Nr. 2 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan de Voorzitter van de

Nadere informatie

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22XA Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Telefoon (070) 333 44 44 Fax (070) 333 40 33

Nadere informatie

Wat is de bijdrage van de Pensioenfederatie aan de pensioendialoog?

Wat is de bijdrage van de Pensioenfederatie aan de pensioendialoog? Wat is de bijdrage van de Pensioenfederatie aan de pensioendialoog? Daarover kan ik kort zijn: we hebben als Pensioenfederatie nog geen visie-document uitgebracht. We hebben gehoor gegeven aan het verzoek

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1999 2000 26 957 Wijziging kiesstelsel 26 976 Positie van de Eerste Kamer Nr. 3 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Vastgesteld 6 maart 2000 De vaste commissie

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2000 2001 Nr. 14b 26 711 Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen

Nadere informatie

Quiz. Heeft u een telefoon met internet? Ga naar kahoot.it en doe mee

Quiz. Heeft u een telefoon met internet? Ga naar kahoot.it en doe mee Quiz Heeft u een telefoon met internet? Ga naar kahoot.it en doe mee 2 de pijler SP PvdA GroenLinks CDA 50Plus ChristenUnie SGP D66 VVD PVV Verdere versobering Doorsneepremie Contract Max 40,4% aftrekbaar

Nadere informatie