ONLINE INSTRUCTIEBOEK

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "ONLINE INSTRUCTIEBOEK"

Transcriptie

1 F I A T S P I D E R G E B R U I K E N O N D E R H O U D

2 Dit Instructieboek is bedoeld om de bedrijfsomstandigheden van het voertuig te verduidelijken. Voor de enthousiaste gebruiker die de inzichten, curiositeiten en gedetailleerde informatie over de eigenschappen en functies van het voertuig wil weten, biedt Fiat de gelegenheid om een speciaal gedeelte te raadplegen dat beschikbaar is in elektronisch formaat. ONLINE INSTRUCTIEBOEK Het volgende symbool is weergegeven in de tekst van het Instructieboek, naast de onderwerpen waarvoor updates worden verschaft. Ga naar de website en open uw persoonlijke zone. Op de pagina Onderhoud en zorg vindt u alle informatie over uw voertuig en de link om toegang te krijgen tot elum, waar u alle details van het Instructieboek zult kunnen vinden. Of ga voor toegang tot deze informatie naar de website De elum website is gratis en zal u in de gelegenheid stellen, naast heel veel andere dingen, gemakkelijk de boorddocumenten te raadplegen van alle andere voertuigen van de Group. Veel leesplezier en goede reis!

3 Beste klant, Wij feliciteren u en bedanken u dat u voor een Fiat 124 Spider hebt gekozen. Wij hebben dit boekje opgesteld om u te helpen alle kenmerken van dit voertuig te leren kennen en het op de beste manier te gebruiken. Dit boekje bevat informatie, adviezen en belangrijke waarschuwingen voor een juist gebruik van het voertuig, zodat u het maximum uit de technologische eigenschappen van uw voertuig kunt halen. Het wordt geadviseerd het eerst helemaal te lezen voordat u voor de eerste keer de weg op gaat, om bekend te raken met de bedieningselementen en met name die elementen die betrekking hebben op de remmen, stuurinrichting en versnellingsbak, tegelijkertijd kunt u het gedrag van het voertuig op verschillende wegdekken begrijpen. In dit document vindt u een beschrijving van de speciale kenmerken en tips, evenals essentiële informatie over veilig rijden, onderhoud van en zorg voor uw voertuig. Geadviseerd wordt het instructieboek, nadat u het gelezen hebt, in het voertuig te bewaren, zodat u het in de toekomst gemakkelijk kunt raadplegen en om ervoor te zorgen dat het aan boord van het voertuig blijft indien het verkocht mocht worden. In het bijgevoegde Garantieboekje vindt u ook een beschrijving van de Diensten die FCA haar klanten biedt, het Garantiecertificaat en de details van de voorwaarden om de geldigheid ervan te behouden. Wij zijn ervan overtuigd dat u met behulp van deze middelen spoedig vertrouwd zult raken met uw nieuwe auto en de service van de mensen bij FCA zult waarderen. Veel leesplezier gewenst... en goede reis! BELANGRIJK In dit instructieboek zijn alle versies van het voertuig beschreven; neem alstublieft uitsluitend de informatie in beschouwing die betrekking heeft op het uitrustingsniveau, de motor en de versie van uw voertuig. De gegevens in deze publicatie zijn slechts indicatief. FCA Italy S.p.A. kan op elk moment de in deze publicatie beschreven specificaties van het automodel om technische of commerciële redenen wijzigen. Neem voor meer informatie contact op met het Fiat Servicenetwerk.

4 AANDACHTIG LEZEN TANKEN Tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON die aan de Europese specificatie EN228 voldoet. Gebruik geen benzine die methanol of ethanol E85 bevat. Het gebruik van dergelijke mengsels kan leiden tot problemen met de ontsteking en het rijden, evenals tot beschadiging van fundamentele componenten van het brandstoftoevoersysteem. DE MOTOR STARTEN Versies met handgeschakelde versnellingsbak: controleer of de handrem is aangetrokken, zet de versnellingspook in de vrijstand, trap het koppelingspedaal volledig in zonder het gaspedaal in te trappen, en druk de startknop in. Versies met automatische versnellingsbak: controleer of de handrem is aangetrokken en of de versnellingspook in P (Parkeren) of N (Vrijstand) staat, trap het rempedaal in en druk de startknop in. PARKEREN BOVEN BRANDBAAR MATERIAAL De katalysator ontwikkelt tijdens zijn werking zeer hoge temperaturen. Parkeer het voertuig dus niet boven gras, dennennaalden of ander ontvlambaar materiaal: brandgevaar. MILIEUBESCHERMING Het voertuig is uitgerust met een diagnosesysteem dat continu controles uitvoert op de componenten die verband houden met de uitlaatgasemissie, om het milieu beter te beschermen. ELEKTRISCHE ACCESSOIRES Als na aanschaf van het voertuig besloten mocht worden om elektrische accessoires toe te voegen (met het risico dat de accu langzaam ontlaadt), neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk. Zij kunnen het totale stroomverbruik berekenen en controleren of de elektrische installatie van het voertuig geschikt is voor het extra stroomverbruik. GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD Een correct onderhoud van het voertuig is van essentieel belang om de prestaties en de veiligheid, de milieuvriendelijkheid en lage bedrijfskosten van het voertuig gedurende langere tijd te garanderen.

5 GEBRUIK VAN DEZE HANDLEIDING BELANGRIJKE INFORMATIE Elke keer dat instructies worden gegeven (links/rechts of vooruit/achteruit), moeten deze worden gezien als aanwijzingen voor de inzittende in de bestuurdersstoel. Speciale uitzonderingsgevallen op deze regel zullen duidelijk in de tekst zijn aangegeven. De afbeeldingen in het Instructieboek zijn alleen bedoeld als voorbeeld: dit betekent dat sommige details van de afbeelding niet overeen kunnen komen met de daadwerkelijke uitrusting van uw voertuig. Bovendien is het Instructieboek geschreven uitgaande van voertuigen met het stuurwiel aan de linkerkant; het is dus mogelijk dat bij voertuigen met het stuur rechts de plaatsen van bepaalde regelaars en elementen niet de exacte afspiegeling hebben ten opzichte van de afbeelding. Om het hoofdstuk te vinden met de informatie die u nodig hebt, kunt u de inhoudsopgave achterin dit Instructieboek raadplegen. Hoofdstukken kunnen gemakkelijk gevonden worden dankzij de grafische tabbladen, aan de zijkant van elke oneven pagina. Op een andere pagina verschijnt een legenda met de volgorde van het hoofdstuk en de bijbehorende tabbladsymbolen. SYMBOLEN Tijdens het lezen van dit Instructieboek zult u een reeks WAARSCHUWINGEN aantreffen om handelswijzen te voorkomen die tot schade aan uw voertuig zouden kunnen leiden. Er zijn ook VOORZORGSMAATREGELEN die zorgvuldig moeten worden opgevolgd om onjuist gebruik van de onderdelen van het voertuig te voorkomen, die zouden kunnen leiden tot ongevallen of letsel. Daarom moeten alle WAARSCHUWINGEN en VOORZORGSMAATREGELEN altijd zorgvuldig in acht genomen worden. WAARSCHUWINGEN en VOORZORGSMAATREGELEN worden in de tekst aangegeven met de volgende symbolen: veiligheid van de inzittenden veiligheid van het voertuig milieubescherming

6

7 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN IN GEVAL VAN NOOD ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS MULTIMEDIA INDEX

8

9 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG Grondige kennis van uw nieuwe voertuig begint hier. In dit boekje is op eenvoudige en rechtstreekse wijze beschreven hoe uw voertuig gemaakt is en hoe het werkt. Daarom adviseren wij u het comfortabel zittend in uw voertuig te lezen, dan kunt u met eigen ogen onmiddellijk zien wat hier beschreven is. DASHBOARD...8 SLEUTELS...9 CONTACTSLOT GEAVANCEERD KEYLESS ENTRY SYSTEEM...14 BEVEILIGINGSALARM VOERTUIG..15 PORTIEREN...16 STOELEN HOOFDSTEUNEN...23 STUURWIEL...23 SPIEGELS...24 BUITENVERLICHTING RUITENWISSERS/SPROEIER VOORRUIT...31 KLIMAATREGELING...34 ELEKTRISCHE RUITEN...38 INTERNE APPARATUUR...40 ACHTERKLEP...41 MOTORKAP...43 CABRIOLETKAP (ZACHTE KAP)

10 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG DASHBOARD Instelbare luchtventilatie zijkant; 2 Bedieningshendel buitenverlichting; 3 Instrumentenpaneel; 4 Ruitenwisserhendel; 5 Instelbare luchtventilatie midden; 6 Knop alarmknipperlichten; 7 Radio 3 /Radio 7 -systeem (indien aanwezig); 8 Air Bag passagier; 9 Instelbare luchtventilatie midden (passagierszijde); 10 Klimaatregeling; 11 Contactslot; 12 Airbag bestuurder; 13 Bedieningsknoppen (TPMS-systeem/DSC-systeem) 8

11 SLEUTELS SLEUTELS 1) Er staat een codenummer op het plaatje van de sleutelset; maak dit plaatje los en bewaar dit op een veilige plek (niet in het voertuig) voor raadpleging bij het maken van een vervangende sleutel (extra sleutel). Noteer tevens het codenummer en bewaar dit op een afzonderlijke veilige plek, niet in het voertuig. Als u uw sleutel (extra sleutel) fig. 2 bent verloren, raadpleegt u het Fiat Servicenetwerk en houd u uw codenummer bij de hand(1 = extra sleutel /2 = zender /3 = plaatje met codenummer van sleutel) BELANGRIJK Zorg voor een reservesleutel voor het geval u uw sleutel verliest. Neem bij een verloren sleutel zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. BELANGRIJK De bestuurder moet de sleutel bij zich dragen zodat alle systeemfuncties goed werken. KEYLESS INVOERSYSTEEM Dit systeem maakt gebruik van de sleutelknoppen om de portieren, achterklep en tankdop op afstand te vergrendelen en ontgrendelen en opent de achterklep. Via het systeem kan de motor worden gestart zonder dat de sleutel uit uw sleuteldrager of zak hoeft te worden gehaald. Opmerking De werking van het keyless invoersysteem kan variëren door lokale omstandigheden. Het keyless invoersysteem is volledig operationeel (portier/achterklep/ tankdop vergrendelen/ontgrendelen) als het contact is uitgeschakeld. Het systeem werkt niet als het contact op een andere stand staat dan UIT. Als de sleutel niet werkt bij het indrukken van een knop of als het werkingsbereik te klein wordt, kan de batterij leeg zijn. De levensduur van de batterij is ongeveer een jaar. Vervang de batterij als het waarschuwingslampje (groen) knippert op het instrumentenpaneel. Het wordt aanbevolen de batterij eenmaal per jaar te vervangen aangezien het waarschuwingslampje/indicatielampje wellicht niet gaat branden of knipperen als de batterij leegraakt. Aanvullende sleutels zijn te verkrijgen via het Fiat Servicenetwerk. Per voertuig kunnen maximaal 6 sleutels met keyless-functies worden gebruikt. Breng alle sleutels mee naar het Fiat Servicenetwerk als u aanvullende sleutels nodig heeft. ZENDAPPARATUUR Toetsen Vergrendeltoets: druk op de toets om de deuren, de achterklep en de tankdop te vergrendelen. De waarschuwingslichten knipperen eenmaal. De deuren, de achterklep en de tankdop kunnen niet worden vergrendeld met de vergrendeltoets als een van de portieren geopend is. De waarschuwingslichten knipperen dan niet. Ontgrendeltoets: druk op de toets om de deuren en de achterklep te ontgrendelen. De waarschuwingslichten 9

12 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG 10 knipperen tweemaal. Achterkleptoets: houd de toets ingedrukt totdat de achterklep opengaat. VERTRAAGDE SLEUTELFUNCTIE Als een sleutel in het voertuig wordt achtergelaten, worden de functies van de sleutel in het voertuig tijdelijk onderbroken om diefstal van het voertuig te voorkomen. Druk op de ontgrendeltoets op sleutel met onderbroken functies om de functies te herstellen. VERVANGING BATTERIJ SLEUTEL 2) 1) 2) 3) 4) 5) 1) De knoppen op de zender zijn inoperabel en de werkingslampje knippert niet, de batterij kan leeg zijn. Vervang de batterij door een nieuwe batterij (type CR2025) voordat de zender onbruikbaar wordt. De volgende condities geven aan dat de batterij bijna leeg is: indicatielampje (groen) knippert in het instrumentenpaneel gedurende ongeveer 30 seconden nadat de motor is uitgezet; het systeem werkt niet en het werkingslampje op de zender knippert niet als knoppen worden ingedrukt; het werkingsbereik van het systeem is kleiner geworden. OPMERKING Het wordt aanbevolen de batterij te laten vervangen door een dealer van het Fiat Servicenetwerk om schade aan de sleutel te voorkomen. Als u zelf de batterij vervangt, volgt u onderstaande instructie. BELANGRIJK 1) Laat de sleutel niet achter in uw voertuig als er kinderen aanwezig zijn en bewaar de sleutel op een plek buiten het bereik van kinderen; het is gevaarlijk de sleutel in uw voertuig achter te laten als er kinderen aanwezig zijn. Dit kan ertoe leiden dat een kind ernstig letsel oploopt of zelfs overlijdt. Kinderen kunnen sleutels zien als interessant speelgoed en de elektrische ruiten laten bewegen, of andere functies activeren, en zelfs het voertuig laten rijden. 2) Er bestaat explosiegevaar als de batterij niet goed is geplaatst. BELANGRIJK 1) De elektronische onderdelen in de sleutels kunnen beschadigen als de sleutel aan sterke schokken wordt blootgesteld. Om een correcte werking van de inwendige elektronische componenten te garanderen, mag de sleutel nooit aan direct zonlicht blootgesteld worden. 2) Zorg ervoor dat de batterij correct is geïnstalleerd. De batterij kan gaan lekken als deze niet goed is aangebracht. 3) Let er bij het vervangen van de batterij op dat u het interne circuit en de elektrische polen niet aanraakt of buigt en dat er geen vuil in de zender komt aangezien de zender dan kan beschadigen. 4) Werp gebruikte batterijen weg in overeenstemming met de volgende instructies: isoleert de minpolen van de batterij met cellofaan of gelijksoortige tape. Ontmantel een batterij nooit. Werp een batterij nooit in vuur of water. Vervorm of plet een batterij nooit. 5) Vervang de batterij door een batterij van een zelfde type (CR2025 of gelijksoortig). BELANGRIJK 1) Gebruikte batterijen kunnen schadelijk zijn voor het milieu als ze niet op de juiste wijze als afval verwerkt worden. Ze moeten overeenkomstig de wet in speciale bakken gedeponeerd worden. Ze kunnen ook ingeleverd worden bij het Fiat Servicenetwerk dat voor hun verwerking zal zorgen.

13 CONTACTSLOT STANDEN STARTKNOP Het systeem werkt alleen als de sleutel zich binnen het werkingsbereik bevindt. Elke keer dat de startknop fig. 3 wordt ingedrukt, schakelt het contact van OFF (UIT), naar ACC en naar ON (AAN). Door nogmaals op de startknop te drukken vanuit ON (AAN), schakelt het contact uit L Opmerking De motor start door de startknop in te drukken terwijl het koppelingspedaal (handmatige versnelling) of het rempedaal (automatische versnelling) wordt ingedrukt. Om de stand van het contact te schakelen, drukt u op de startknop zonder het pedaal in te drukken. Laat het contact niet op ON (AAN) staan terwijl de motor niet loopt. Dit kan leiden tot een lege accu. Als het contact op ACC blijft staan (voor automatische versnelling staat de selectiehendel op P en het contact op ACC), schakelt het contact na ongeveer 25 minuten automatisch uit. UIT 3) De stroom naar de elektrische instrumenten schakelt uit en het indicatielampje (oranje) van de startknop gaat tevens uit. In deze stand wordt het stuurwiel vergrendeld. Vergrendeld stuurwiel Als het indicatielampje (groen) van de startknop knippert en de pieptoon hoorbaar is, geeft dit aan dat het stuurwiel niet is ontgrendeld. Om het stuurwiel te ontgrendelen drukt u op de startknop terwijl u het stuurwiel naar links en rechts draait. ACC (Accessoire) Bepaalde elektrische accessoires werken niet en het indicatielampje (oranje) gaat branden. In deze stand is het stuurwiel ontgrendeld. Het keyless invoersysteem functioneert niet als de startknop is ingedrukt naar ACC; de portieren vergrendelen/ontgrendelen niet, zelfs niet als ze handmatig zijn afgesloten. AAN Dit is de normale stand nadat de motor is gestart. Het indicatielampje (oranje) schakelt uit (het oranje indicatielampje gaat branden als het contact op ON staat en de motor niet loopt). DE MOTOR STARTEN 4) Ga als volgt te werk: controleer of u de sleutel bij u draagt; laat inzittenden hun veiligheidsgordel vastmaken; controleer of de parkeerrem is ingeschakeld. Blijf het rempedaal stevig indrukken totdat de motor volledig is gestart; handmatige versnellingsbak: blijf het rempedaal stevig indrukken totdat de motor volledig is gestart. Automatische versnellingsbak: plaats het voertuig in parkeren (P). Als u de motor opnieuw moet starten terwijl u rijdt, schakelt u naar neutraal (N); controleer of het indicatielampje (groen) op het instrumentenpaneel fig. 4 en het indicatielampje van de startknop (groen) branden; druk op de startknop nadat zowel het indicatielampje (groen) op het 11

14 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG instrumentenpaneel als het indicatielampje van de startknop (groen) branden; laat de motor na het starten 10 seconden stationair draaien A-001 Handmatige versnellingsbak: de startmotor werkt niet als het koppelingspedaal niet ver genoeg is ingedrukt. Automatische versnellingsbak: de startmotor werkt niet als de selectiehendel niet in P of N staat en als het rempedaal niet ver genoeg is ingedrukt. BELANGRIJK Als het waarschuwingslampje (rood) brandt, of als het indicatielampje van de startknop (oranje) knippert, kan dit duiden op een probleem met het motorstartssysteem en is het wellicht niet mogelijk de motor te starten of het contact op ACC of AAN te zetten. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. Onder volgende omstandigheden knippert het waarschuwingslampje (rood) nadat de startknop is ingedrukt om de bestuurder te informeren dat de startknop niet op ACC kan worden gezet, zelfs niet vanuit de uitgeschakelde stand: de accu is leeg; de sleutel bevindt zich buiten het werkingsgebied; de sleutel bevindt zich op een plek waar het systeem het signaal niet kan detecteren; er bevindt zich binnen het werkingsgebied een gelijksoortige sleutel van een andere fabrikant; geforceerde startmethode motor: als het waarschuwingslampje (rood) brandt, of het indicatielampje (oranje) van de startknop knippert, kan dit aangeven dat de motor niet start via de gebruikelijke startmethode. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. Als dit optreedt, kan de motor geforceerd worden gestart. Houd de startknop ingedrukt totdat de motor start. Overige procedures voor het starten van de motor, zoals nabijheid van de sleutel en het indrukken van de koppeling (handmatige versnelling) of het rempedaal (automatische versnelling) zijn vereist; als de motor geforceerd wordt gestart, blijft het waarschuwingslampje (rood) van de sleutel (KEY) branden en het indicatielampje (oranje) van de startknop knipperen; automatische versnellingsbak: als de selectiehendel op neutraal (N) staat, branden de indicatielampjes (groen) van de sleutel en van de startknop (groen) niet. OPMERKING De motor kan, ongeacht of deze koud of warm is, worden gestart zonder gebruik van het gaspedaal. OPMERKING Als de motor de eerste keer niet start, raadpleegt u de paragraaf "Verzopen motor starten" onder "Starten in noodsituaties". Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als de motor nog steeds niet start. Motor starten bij lege sleutelbatterij Als de motor wordt gestart door de zender boven de startknop te houden vanwege een lege sleutelbatterij of een slecht functionerende sleutel, let dan op het volgende omdat het signaal van de sleutel anders niet goed wordt ontvangen en de motor niet zou kunnen starten: metalen onderdelen van andere sleutels of metalen voorwerpen die de sleutel/reservesleutels of sleutels van 12

15 andere voertuigen met een startonderbrekingssysteem raken of in de buurt komen van sleutels/apparatuur voor elektronische aankopen, of het raken van veiligheidspoortjes of in de buurt hiervan komen met de sleutel. Als de motor niet kan worden gestart vanwege een lege sleutelbatterij, dan kan de motor via de volgende procedure worden gestart: blijf het rempedaal stevig indrukken totdat de motor volledig is gestart; handmatige versnellingsbak: blijf het rempedaal stevig indrukken totdat de motor volledig is gestart; controleer of het indicatielampje (groen) van de startknop knippert; raak de startknop aan met de achterkant van de sleutel (zoals wordt getoond in fig. 5 ) terwijl het indicatielampje (groen) van de startknop knippert; controleer of het indicatielampje (groen) van de startknop gaat branden; druk op de startknop om de motor te starten L Als u de startknop raakt met de achterkant van de sleutel zoals wordt aangetoond in de afbeelding, raak de startknop dan aan met de vergrendelkant van de sleutel naar boven. De motor kan niet worden gestart tenzij het koppelingspedaal volledig is ingedrukt (handmatige versnelling) of tenzij het rempedaal volledig is ingedrukt (automatische versnelling). Bij een storing van de functie van de startknop knippert het indicatielampje (oranje) van de startknop. De motor kan in dit geval worden gestart. Neem in dit geval echter zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. Als het indicatielampje (groen) van de startknop niet gaat branden, voert u de procedure nogmaals uit vanaf het begin. Wendt u tot het Fiat Servicenetwerk als het lampje nog niet gaat branden. Om de stand van het contact te schakelen zonder de motor te starten, voert u het volgende uit nadat het indicatielampje (groen) van de startknop gaat branden: laat het koppelingspedaal (handmatige versnelling) of het rempedaal (automatische versnelling) los; druk op de startknop om de stand van het contact te wijzigen. Het contact schakelt elke keer dat de startknop wordt ingedrukt in de volgorde ACC, ON (AAN) en OFF (UIT). Voer de procedure nogmaals vanaf het begin uit om de stand van het contact nogmaals te wijzigen. DE MOTOR UITSCHAKELEN 5) 6) Ga als volgt te werk: breng het voertuig volledig tot stilstand; handgeschakelde versnellingsbak: plaats de versnelling in de vrij en activeer de parkeerrem. Automatische versnellingsbak: verplaats de selectiehendel naar P en activeer de parkeerrem. druk op de drukknop Start om de motor uit te schakelen. De stand van 13

16 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG 14 het contact is UIT. BELANGRIJK Controleer voordat u het voertuig verlaat of de drukknop op UIT staat. Noodstop motor Het aanhouden indrukken van de drukknop Start of het snel meerdere malen indrukken terwijl de motor loopt of er met het voertuig wordt gereden, zorgt ervoor dat de motor onmiddellijk uitslaat. Het contact gaat naar ACC. BELANGRIJK 3) Schakel altijd het contact uit voordat u de bestuurdersstoel verlaat, stel de parkeerrem in en zorg ervoor dat de selectiehendel op P (automatische versnelling) of in de 1 e versnelling of op R staat (handmatige versnelling). Het is gevaarlijk de bestuurdersstoel te verlaten zonder het contact uit te schakelen, de parkeerrem in te stellen ent de selectiehendel op P (automatische versnelling) of in de 1 e versnelling of op R te zetten (handmatige versnelling). Onverwachte beweging van het voertuig kan optreden en leiden tot een ongeluk. Bovendien als u van plan bent uw voertuig te verlaten, zelfs voor een korte periode, is het belangrijk het contact uit te schakelen. In een andere stand worden sommige beveiligingsfuncties van het voertuig uitgeschakeld en loopt de accu leeg. 4) Radiogolven van de sleutel kunnen effect hebben op medische apparaten, zoals pacemakers. Alvorens de sleutel te gebruiken in de nabijheid van mensen met dergelijke medische apparaten, vraagt u bij de fabrikant van het medische apparaat na of radiogolven van uw sleutel effect zullen hebben op het apparaat. 5) Stop de motor niet terwijl het voertuig rijdt. Het is gevaarlijk de motor te stoppen terwijl het voertuig rijdt om enige andere reden dan een noodgeval. Het stoppen van de motor terwijl het voertuig rijd resulteert in een verminderde remkracht door het verlies van de rembekrachtiging, hetgeen een ongeluk en ernstig letsel kan veroorzaken. 6) Neem de sleutel altijd mee als het voertuig wordt verlaten, om te voorkomen dat iemand onverhoeds gebruik van de bedieningselementen maakt. Vergeet niet de parkeerrem in te schakelen. Laat kinderen nooit zonder toezicht in de auto achter. GEAVANCEERD KEYLESS ENTRY SYSTEEM (indien aanwezig) 6) Met de geavanceerde keyless-functie kunt u de portieren, de achterklep en de tankdop vergrendelen/ontgrendelen of de achterklep openen als u de sleutel bij u draagt. BELANGRIJK Radiogolven van de sleutel kunnen effect hebben op medische apparaten zoals pacemakers: alvorens de sleutel te gebruiken in de nabijheid van mensen met dergelijke medische apparaten, vraagt u bij de fabrikant van het medische apparaat na of radiogolven van uw sleutel effect zullen hebben op het apparaat. BELANGRIJK De functies van het geavanceerde keyless entry systeem kunnen worden gedeactiveerd om mogelijke nadelige effecten voor personen met een pacemaker of ander medisch apparaat te voorkomen. Als het systeem wordt uitgeschakeld, kunt u de motor niet starten door de sleutel bij u te dragen. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk voor meer informatie. Als het geavanceerde

17 keyless entry systeem is uitgeschakeld, kunt u de motor via de volgende procedure starten in het geval de batterij van de sleutel leeg is. BELANGRIJK 6) De werking van het herkenningssysteem is afhankelijk van verschillende factoren, zoals bijvoorbeeld elke interferentie van elektromagnetische golven van externe bronnen (bijv. mobiele telefoons), de laadtoestand van de batterij in de elektronische sleutel en de aanwezigheid van metalen voorwerpen in de buurt van de sleutel of het voertuig. In die gevallen is het nog steeds mogelijk de portieren te ontgrendelen met behulp van de metalen baard in de elektronische sleutel (zie beschrijving op de volgende pagina's). BEVEILIGINGSALARM VOERTUIG (indien aanwezig) STARTONDERBREKINGS- SYSTEEM Door het startonderbrekingssysteem kan de motor alleen worden gestart met een sleutel die door het systeem wordt herkend. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als u problemen heeft met het startonderbrekingssysteem of de sleutel. Het systeem activeren: het systeem wordt geactiveerd als het contact van AAN naar UIT wordt gezet. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel knippert om de 2 seconden totdat het systeem wordt gedeactiveerd. Het systeem deactiveren: het systeem wordt gedeactiveerd als het contact op AAN wordt gezet met de correct geprogrammeerde sleutel. Het waarschuwingslamp brandt ongeveer 3 seconden en schakelt dan uit. Als de motor niet start met de juiste sleutel en als het waarschuwingslampje blijft branden of knipperen, probeert u het volgende: controleer of de sleutel zich binnen het werkingsbereik bevindt voor signaalverzending; schakel het contact uit en start de motor opnieuw. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als de motor niet start na 3 of meer pogingen. Als het waarschuwingslampje continu blijft knipperen terwijl u rijdt, schakelt u de motor uit. Laat het systeem controleren door het Fiat Servicenetwerk. Als de motor wordt uitgeschakeld terwijl het waarschuwingslampje knippert, dan kan de motor niet meer worden gestart. ANTIDIEFSTALSYSTEEM (indien aanwezig) Inbraaksensor (indien aanwezig) De inbraaksensor fig. 6 maakt gebruik van ultrasone golven om beweging in het voertuig te detecteren en een alarm te activeren bij inbraak in het voertuig. De inbraaksensor detecteert bepaalde bewegingen in het voertuig. De sensor kan echter ook reageren op beweging buiten het voertuig, zoals trillingen, hard lawaai, wind en luchtstromen. Let op het volgende om de inbraaksensor goed te laten werken: hang geen kleding of voorwerpen aan de hoofdsteun; duw de zonnekleppen terug naar de oorspronkelijke stand; 15

18 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG 16 blokkeer de inbraaksensor niet door deze te bedekken of door het voorwerpen op te plaatsen; laat de inbraaksensor niet vuil worden of afvegen met een vloeistof; stel de inbraaksensor en de omlijsting ervan niet bloot aan schokken of impact van enige soort; installeer geen stoelen of stoelbekleding die niet afkomstig zijn van FCA; plaats ter voorkoming van obstructie van de inbraaksensor geen voorwerpen of lading die boven de hoofdsteun uitsteekt, in de buurt van de inbraaksensor A-001 Het systeem activeren Ga als volgt te werk: sluit de ruiten en de kap goed, schakel het contact uit en zorg ervoor dat de motorkap, de kap, de portieren en de achterklep gesloten zijn; druk op de vergrendeltoets op de zender of sluit het portier aan bestuurderszijde van buitenaf met de extra sleutel. De waarschuwingslichten knipperen eenmaal. Met de geavanceerde keyless functie: druk op een verzoekschakelaar. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel knippert twee maal om de 20 seconden. Na 20 seconden is het systeem volledig geactiveerd. Met de inbraaksensor: de inbraaksensor kan alleen worden geactiveerd als de kap is gesloten. Het systeem kan zelfs worden geactiveerd met een geopend ruit. Het open laten van ruiten, zelfs gedeeltelijk, werkt echter uitnodigend op eventuele dieven en de wind die in het voertuig terechtkomt, kan het alarm tevens activeren. De inbraaksensor kan ook worden geannuleerd. PORTIEREN VERGRENDELEN / ONTGRENDELEN MET EXTRA SLEUTEL 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) Beide portieren, de achterklep en de tankdop vergrendelen automatisch als het portier aan bestuurderszijde wordt vergrendeld met de extra sleutel. Deze ontgrendelen als het portier aan bestuurderszijde wordt ontgrendeld met de extra sleutel. Draai de extra sleutel naar voren om te vergrendelen en naar achter om te ontgrendelen. HANDMATIGE VERGRENDELING / ONTGRENDELING Werking van binnenuit Beide portieren, de achterklep en de brandstoftankklep vergrendelen automatisch als de portiervergrendelknop aan bestuurderszijde wordt ingedrukt. Deze ontgrendelen als de portiervergrendelknop 1 aan bestuurderszijde fig. 7 naar buiten wordt gedrukt.

19 BELANGRIJK De rode indicatie 2 is te zien wanneer de portiervergrendelknop is ontgrendeld. Werking van buitenaf Om het portier aan bestuurderszijde van buitenaf te vergrendelen, drukt u de portiervergrendelknop naar de vergrendelde stand en sluit u het portier (het is niet nodig de handgreep in het portier omhoog te houden). Deze knop bedient de overige portiervergrendelingen niet. BELANGRIJK Als u het portier op deze manier vergrendelt: let erop dat u de sleutel niet in het voertuig achterlaat. De portiervergrendelknop aan bestuurderszijde kan niet worden gebruikt als het portier aan bestuurderszijde geopend is. DUBBEL VERGRENDELSYSTEEM (indien aanwezig) Het dubbele vergrendelsysteem is ontworpen om te voorkomen dat iemand die in uw voertuig heeft ingebroken het portier van binnenuit kan openen. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als u problemen heeft met het dubbele vergrendelsysteem. Inschakeling van het systeem Ga als volgt te werk: sluit beide ruiten en de cabrioletkap; schakel het contact uit en neem de sleutel mee; sluit beide portieren en de achterklep; steek de extra sleutel in het bestuurdersportier, draai de extra sleutel naar de vergrendelstand fig. 8 en draai deze terug naar het midden. Draai de sleutel vervolgens nogmaals binnen 3 seconden naar de vergrendelstand; het indicatielampje gaat ongeveer 3 seconden branden om aan te geven dat het systeem is geactiveerd L A-001 U kunt het systeem tevens activeren door de vergrendelknop op de zender tweemaal binnen 3 seconden in te drukken. Met de geavanceerde keyless functie: u kunt het systeem tevens activeren door de verzoekschakelaar tweemaal binnen 3 seconden in te drukken. OPMERKING Het systeem kan niet worden geactiveerd bij een geopend portier. Uitschakeling van het systeem Ontgrendel het bestuurdersportier of schakel het contact in (AAN). Als de stroom wordt onderbroken (gesprongen zekering of losgekoppelde accu), dan kan het systeem alleen worden gedeactiveerd door een portier te ontgrendelen met de extra sleutel. 17

20 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG VERGRENDELEN / ONTGRENDELEN MET VERZOEKSCHAKELAAR (met geavanceerde keyless functie) Beide portieren, de achterklep en de brandstoftankklep kunnen worden vergrendeld/ontgrendeld met de verzoekschakelaar fig. 9 als u de sleutel bij u draagt Vergrendelen Druk op de verzoekschakelaar om de portieren, achterklep en brandstoftankklep te vergrendelen; de waarschuwingslichten knipperen 1 maal. Ontgrendelen Druk op de verzoekschakelaar om de portieren, achterklep en brandstoftankklep te ontgrendelen; de waarschuwingslichten knipperen 2 maal. OPMERKING Controleer of beide portieren, de achterklep en de brandstoftankklep goed zijn afgesloten. OPMERKING Beide portieren, de achterklep en de brandstoftankklep kunnen niet worden vergrendeld als een van de portieren geopend is. OPMERKING Het kan na het indrukken van de verzoekschakelaar enkele seconden duren voordat de portieren ontgrendelen. De instelling kan worden gewijzigd zodat een pieptoon hoorbaar is ter bevestiging als de portieren, de achterklep, de brandstoftankklep worden vergrendeld/ontgrendeld met een verzoekschakelaar. Het volume van de pieptoon kan tevens worden aangepast. Volg de volgende procedure om de instelling te wijzigen: schakel het contact uit en sluit beide portieren en de achterklep; open het portier aan bestuurderszijde; houd binnen 30 seconden na het openen van het portier aan bestuurderszijde, de knop 5 seconden of langer ingedrukt. Beide portieren, de achterklep en de brandstoftankklep worden vergrendeld en de pieptoon wordt geactiveerd volgens het ingestelde volume (als de pieptooninstelling is uitgeschakeld, wordt deze niet geactiveerd). De instelling wijzigt elke keer dat de knop op de sleutel wordt ingedrukt en de pieptoon activeert volgens het ingestelde volume (als de pieptooninstelling is uitgeschakeld, wordt deze niet geactiveerd); Het instellen van de wijziging wordt voltooid, door een van de volgende handelingen uit te voeren: het schakelen van het contact naar ACC of AAN; het sluiten van het portier aan bestuurderszijde; het openen van de achterklep; de sleutel gedurende 10 seconden niet gebruiken; het indrukken van een knop, met uitzondering van de knop op de sleutel; het indrukken van een verzoekschakelaar. Met antidiefstalsysteem De waarschuwingslichten knipperen bij in- en uitschakeling van het antidiefstalsysteem (zie Antidiefstalsysteem in de paragraaf Beveiligingsalarm voertuig ). Met dubbel vergrendelsysteem Als u de verzoekschakelaar tweemaal indrukt binnen 3 seconden, dan wordt het dubbele vergrendelsysteem geactiveerd. De instelling kan worden 18

21 gewijzigd zodat de portieren, de achterklep en de brandstoftankklep automatisch worden vergrendeld zonder de verzoekschakelaar in te drukken. Automatische vergrendelfunctie Er is een pieptoon te horen wanneer beide portieren gesloten zijn terwijl u de geavanceerde sleutel bij u draagt. Beide portieren, de achterklep en de brandstoftankklep worden na ongeveer drie seconden automatisch vergrendeld als de geavanceerde sleutel zich buiten het werkingsgebied bevindt. Tevens knipperen de waarschuwingslichten eenmaal (ook als de bestuurder zich binnen het werkingsgebied bevindt worden beide portieren, de achterklep en de brandstoftankklep automatisch vergrendeld na ongeveer 30 seconden). Als u zich buiten het werkingsgebied bevindt voordat de portieren en de achterklep volledig zijn gesloten, of als er een andere sleutel in het voertuig ligt, dan werkt de automatische vergrendelfunctie niet. Controleer altijd of beide portieren en de achterklep gesloten en vergrendeld zijn alvorens het voertuig te verlaten. De elektrische ruiten kunnen niet worden gesloten met de automatische vergrendelfunctie. Automatische hervergrendelfunctie Na ontgrendeling met de verzoekschakelaar vergrendelen beide portieren, de achterklep en de brandstoftankklep automatisch indien een van de volgende handelingen niet binnen 30 seconden wordt uitgevoerd. Als uw voertuig over een antidiefstalsysteem beschikt, knipperen de waarschuwingslichten ter bevestiging. De tijd die nodig is om de portieren, de achterklep en de brandstoftankklep automatisch te vergrendelen, kan worden gewijzigd (zie de paragraaf Personalisatiefuncties in het hoofdstuk Kennismaking met het instrumentenpaneel ). Een portier of de achterklep openen. Het contact in een andere stand zetten dan OFF (UIT). VERGRENDELEN / ONTGRENDELEN MET ZENDER Beide deuren, de achterklep en de brandstoftankklep kunnen worden vergrendeld en ontgrendeld met de zender van het Keyless Entry-systeem: zie Keyless Entry-systeem in de paragraaf Sleutels. BELANGRIJK 7) Neem kinderen en huisdieren altijd mee of laat een verantwoordelijk persoon bij ze achter: het is gevaarlijk een kind of huisdier zonder toezicht in het voertuig achter te laten. Bij warm weer kan de temperatuur in het voertuig hoog genoeg worden om te leiden tot hersenschade of zelfs overlijden. 8) Laat de sleutel niet achter in uw voertuig als er kinderen aanwezig zijn en bewaar de sleutel op een plek buiten het bereik van kinderen; het is gevaarlijk de sleutel in uw voertuig achter te laten als er kinderen aanwezig zijn. Dit kan ertoe leiden dat een kind ernstig letsel oploopt of zelfs overlijdt. 9) Sluit altijd beide ruiten en de cabrioletkap, vergrendel de portieren en neem de sleutel mee als u het voertuig onbeheerd achter laat: het is gevaarlijk uw voertuig onafgesloten achter te laten omdat kinderen zichzelf zouden kunnen opsluiten in een heet voertuig, hetgeen kan leiden tot overlijden. Tevens is een onafgesloten voertuig een makkelijk doelwit voor dieven en indringers. 10) Controleer na het sluiten van de portieren altijd of ze goed dicht zitten: het is gevaarlijk te rijden terwijl de portieren niet goed zijn gesloten, het portier kan onverwacht open gaan en resulteren in een ongeluk. 11) Bevestig altijd de veiligheid rond het voertuig alvorens een portier te sluiten: het plotsklaps openen van een deur is gevaarlijk. Een passerend voertuig of een voetganger kan geraakt worden. 19

22 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG 12) Bevestig altijd de omstandigheden rond het voertuig alvorens de portieren te openen/sluiten en wees extra voorzichtig bij sterke wind of als u geparkeerd staat op een helling. Het is gevaarlijk als u niet op de hoogte bent van de omstandigheden rond uw voertuig omdat uw vingers tussen het portier kunnen komen of een passerende voetganger geraakt kan worden, hetgeen kan leiden tot een onverwacht ongeluk of letsel. 13) Als de elektrische ruit niet automatisch omhoog of omlaag gaat omdat de accu leeg is, duwt u langzaam omhoog/omlaag op de elektrische ruit waarbij u het glas naar binnen duwt. De elektrische ruit kan anders in contact komen met de cabrioletkap en het portier kan niet worden geopend/gesloten hetgeen schade toebrengt aan de ruit. 14) Activeer het dubbele vergrendelsysteem nooit als er passagiers, met name kinderen, in het voertuig aanwezig zij: het is gevaarlijk het systeem te activeren als er passagiers, met name kinderen, in het voertuig aanwezig zijn. De passagiers kunnen de portieren niet van binnenuit openen. Zij kunnen vast komen te zitten en worden onderworpen aan hoge temperaturen. Dit kan resulteren in letsel en zelfs overlijden. STOELEN HANDMATIGE REGELING 15) 16) 17) 18) 19) 20) 21) 22) 23) 24) 25) 26) 27) 28) 29) 7) Vooruit / achteruit Til hendel 1 op om de stil vooruit of achteruit te schuiven fig. 10, schuif de stoel naar de gewenste stand en laat de hendel los A-003 Zorg ervoor dat de hendel in de oorspronkelijk positie wordt gezet en dat de stoel is vergrendeld door deze vooruit en achteruit te schuiven. Hoogte Om de hoogte van de voorkant van de stoelzitting te verstellen, draait u knop 2 naar de gewenste stand. Verstelbare rugleuning Om de hoek van de rugleuning te wijzigen, buigt u naar licht naar voor terwijl u hendel 3 omhoog brengt. Leun vervolgens naar achter tot aan de gewenste positie en laat de hendel los. Zorg ervoor dat de hendel in de oorspronkelijk positie wordt gezet en dat de rugleuning is vergrendeld door deze vooruit en achteruit te schuiven. VERWARMDE STOELEN (indien aanwezig) 29) 30) 31) 32) De stoelen worden elektrisch verwarmd. Het contact moet zijn ingeschakeld (AAN). Druk op de stoelverwarmingsschakelaar fig. 11 om het indicatielampje te laten branden als contact is ingeschakeld (AAN). De modus wijzigt als volgt als de stoelverwarming voor de eerste maal wordt ingeschakeld. 20

23 L BELANGRIJK Gebruik geen organische oplosmiddelen om de stoel te reinigen. Dit kan het oppervlak van de stoel en de verwarming beschadigen. Opmerking Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de stoelverwarming geactiveerd is (Hoog, Mid of Laag) en vervolgens weer wordt ingeschakeld (AAN), dan werkt de stoelverwarming automatisch tegen de temperatuur die is ingesteld voordat het contact werd uitgeschakeld. Gebruik de stoelverwarming als de motor loopt. Als de stoelverwarming langdurig wordt gebruikt terwijl de motor niet loopt, dan kan de batterij leeg raken. De temperatuur van de stoelverwarming kan alleen op Hoog, Mid en Laag worden ingesteld aangezien de stoelverwarming wordt geregeld via een thermostaat. BELANGRIJK 15) Zorg ervoor dat de verstelbare onderdelen van een stoel vergrendeld zijn. Verstelbare stoelen en rugleuningen die niet vergrendeld zijn, zijn gevaarlijk. Bij een noodstop of botsing kan de stoel of rugleuning bewegen en letsel veroorzaken. Zorg ervoor dat de verstelbare onderdelen van de stoel vergrendeld zijn door te proberen de stoel naar voor en achter te schuiven en met uw rug tegen de rugleuning te duwen. 16) Laat kinderen nooit een stoel verstellen. Als u kinderen toestaat een stoel te verstellen kan dit leiden tot ernstig letsel als handen en voeten van het kind tussen de stoel blijven klemmen. 17) Rijd niet als de stoelen niet zijn vastgezet. Alle rugleuning zijn van belang voor uw bescherming in een voertuig. Het is gevaarlijk de rugleuning niet vast te zetten omdat passagiers heen en weer kunnen worden geslingerd en bagage inzittenden kan raken bij een noodstop of een botsing, hetgeen ernstig letsel kan veroorzaken. Na het verstellen van de rugleuning moet u, zelfs als er geen andere passagiers zijn, tegen de rugleuning duwen om te controleren of deze vaststaat. 18) Verstel de bestuurdersstoel alleen als het voertuig stilstaat. Het is gevaarlijk de bestuurdersstoel te verstellen als het voertuig beweegt. De bestuurder kan de controle over het voertuig verliezen en een ongeluk veroorzaken. 19) Pas de stoelen niet aan en vervang ze niet. Het is gevaarlijk de stoelen aan te passen of te vervangen, zoals vervangen van de bekleding of losdraaien van bouten. De stoelen bevatten airbagonderdelen die van wezenlijk belang zijn voor het aanvullende veiligheidssysteem. Dergelijke aanpassingen kunnen schade toebrengen aan het aanvullende veiligheidssysteem en resulteren in ernstig letsel. Raadpleeg het Fiat Servicenetwerk als de stoelen moeten worden verwijderd of vervangen. 20) Rijd niet met beschadigde stoelen. Het is gevaarlijk te rijden met beschadigde stoelen, zoals kapotte stoelzittingen of beschadigingen tot aan het urethaan. Een botsing, zelfs een botsing die niet sterk genoeg is om de airbags te activeren, kan de stoelen met essentiële airbagonderdelen beschadigen. Bij een volgende botsing kan het voorkomen dat de airbag niet activeert, hetgeen kan leiden tot ernstig letsel. Laat een dealer van het Fiat Servicenetwerk altijd de stoelen, veiligheidsgordelspanners en airbags inspecteren na een botsing. 21) Rijd niet met neergeklapte stoelen. Als u rijdt met neergeklapte stoelen kan dit gevaarlijke situaties opleveren aangezien u niet de volledige bescherming van de veiligheidsgordels geniet. Bij noodremmen of een botsing kunt u onder de heupgordel glijden en ernstig inwendig letsel oplopen. Ga goed naar achter en rechtop zitten voor een maximale bescherming. 21

24 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG 22) Plaats geen voorwerp, zoals een kussen, tussen uw rug en de rugleuning. Het is gevaarlijk om een voorwerp zoals een kussen tussen uw rug en de rugleuning te plaatsen, omdat u geen veilige rijhouding hebt en de veiligheidsgordel niet optimaal werkt bij een botsing, hetgeen kan resulteren in een ernstig ongeluk, letsel of overlijden. 23) Plaats geen voorwerpen onder de stoel. Het voorwerp kan klem komen te zitten zodat de stoel niet goed kan worden vastgezet, hetgeen kan resulteren in een ongeluk. 24) Plaats geen lading die boven de rugleuningen uitsteekt. Het plaatsen van bagage of lading die hoger is dan de rugleuningen is gevaarlijk. Bij een noodstop of een botsing kunnen voorwerpen rondvliegen en worden geprojecteerd en de passagiers raken en verwonden. 25) Zorg ervoor dat bagage en lading goed is vastgezet alvorens te gaan rijden. Het is gevaarlijk bagage en lading niet vast te zetten omdat deze zich kunnen verplaatsen of klem kan komen te zitten bij een noodstop of een botsing en letsel kunnen veroorzaken. 26) Sluit uw voertuig altijd af en houd de autosleutels buiten het bereik van kinderen. Het is gevaarlijk uw voertuig onafgesloten te laten of de sleutels te bewaren op een plek waar kinderen bij kunnen. Kinderen die in de kofferbak klimmen kunnen hierin opgesloten raken. Dit kan leiden tot overlijden of hersenschade door warmte-uitputting, met name in de zomer. Sluit altijd de portieren en de bagageruimte. 27) Houd uw handen en vingers bij het verstellen van een stoel altijd uit de buurt van de bewegende onderdelen van de stoel en de zijrand om letsel te voorkomen. 28) Zorg er bij het verstellen van de stoelen voor dat er geen spullen in de omgeving liggen. Als lading vast komt te zitten, kan dit de lading beschadigen. Houd de achterzijde van de stoel met uw hand vast terwijl u de stoelen naar voor en achter schuift of als u een neergeklapte stoel omhoog brengt. Als de achterzijde van de stoel niet wordt vastgehouden, verplaatst de stoel zich plotseling hetgeen letsel kan veroorzaken. 29) Wees voorzichtig met het gebruik van de stoelverwarming. De warmte hiervan kan te heet zijn voor sommige mensen, zoals hieronder aangegeven, en kan een brandwond door lage temperatuur veroorzaken. Zuigelingen, kleine baby's, ouderen, mensen met een fysieke handicap, mensen met een gevoelige huid, overmatig vermoeide mensen, dronken mensen, mensen die medicatie gebruiken die slaap opwekt, zoals slaappillen en hoestmedicatie. 30) Gebruik de stoelverwarming niet als er zaken als een deken of kussen die in hoge mate vocht vasthouden op de stoel zijn geplaatst. De stoel kan overmatig verwarmd worden en brandwonden met een lage temperatuur veroorzaken. 31) Plaats geen voorwerpen op de stoel of op tegen de rugleuning die de warmte kunnen isoleren, zoals een afdekking of een kussen. Het kan ervoor zorgen dat het stoelverwarmingssysteem oververhit raakt. Zitten op een oververhitte stoel kan ernstige brandwonden veroorzaken door de toename van de temperatuur op het oppervlak van de stoel. 32) Plaats geen zware voorwerpen met scherpe delen op de stoel en plaats geen naalden of spelden in de stoel. Dit kan ertoe leiden dat de stoel overmatig verwarmd wordt en resulteren in letsel door lichte brandwonden. BELANGRIJK 7) De bekleding van de stoelen is ontworpen om bestand te zijn tegen slijtage bij normaal gebruik van het voertuig. Desalniettemin zijn enkele voorzorgsmaatregelen nodig. Vermijd langdurig en/of excessief schuren tegen kledingaccessoires zoals metalen gespen en klittenband die, als ze veel druk uitoefenen in een klein gebied, zouden kunnen afbreken, met beschadiging van de bekleding als gevolg. 22

25 HOOFDSTEUNEN 33) Niet-instelbare hoofdsteunen Uw voertuig is uitgerust met niet-instelbare hoofdsteunen in de rugzittingen van de bestuurder en passagiers. De niet-verstelbare hoofdsteunen bevatten een bijgesneden bedekking van schuim op de bovenste structuur van de rugzittingen en zijn bedoeld om u en de passagier te beschermen tegen nekletsel. Zet de rugzittingen rechtop, in de rijpositie, zodat de hoofdsteun zich zo dicht mogelijk bij de achterkant van u hoofd bevindt. BELANGRIJK 33) Controleer of de rugzittingen van de stoelen goed rechtop staan, in de rijpositie, voordat u met het voertuig wegrijdt. Het is gevaarlijk te rijden met onjuiste ingestelde rugzittingen. Als u hoofd geen steun heeft, kunt u ernstig letsel aan u nek oplopen bij een botsing. STUURWIEL AFSTELLING STUURWIEL 34) 35) 36) De hoek van het stuurwiel wijzigen: stop het voertuig en breng de vergrendelhendel 1 onder de stuurkolom naar beneden fig. 12; kantel het stuurwiel in de gewenste positie en breng de hendel omhoog om de kolom te vergrendelen; probeer het stuurwiel omhoog en omlaag te duwen om te controleren of het stuurwiel goed vergrendelt is alvorens weg te rijden A-001 BELANGRIJK 34) Het verstellen van het stuurwiel mag alleen bij stilstaand voertuig en uitgeschakelde motor gebeuren. Het is gevaarlijk het stuurwiel te verstellen als het voertuig beweegt. Als het stuurwiel wordt verplaatst, kan dit ertoe leiden dat de bestuurder abrupt naar links of rechts draait. Dit kan leiden tot controleverlies of een ongeluk. 35) Aftermarket werkzaamheden waarbij wijzigingen van de stuurinrichting of de stuurkolom betrokken zijn (b.v. bij montage van een alarmsysteem) zijn ten strengste verboden. Dergelijke werkzaamheden kunnen de prestaties van het systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar brengen waardoor het voertuig niet meer aan de typegoedkeuring voldoet. 36) Alvorens het voertuig te verlaten ALTIJD de parkeerrem inschakelen, de wielen draaien, de eerste versnelling inschakelen bij een helling omhoog en de achteruitversnelling bij een helling omlaag. Als het voertuig op een steile helling wordt geparkeerd, blokkeer de wielen dan met of wiggen of stenen. Bij het verlaten van het voertuig, altijd de portieren sluiten door op het knopje op de sleutel te drukken. 23

26 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG SPIEGELS BUITENSPIEGELS 37) Breedtespiegel aan bestuurderskant De breedtespiegel bevat twee welvingen op het oppervlak die worden gescheiden door een lijn 1 fig. 13 voor binnen- en buitengebieden. Het binnengebied is een standaard bolle spiegel terwijl het buitengebied een breder zicht geeft binnen hetzelfde bereik. Deze combinatie geeft biedt zekerheid bij het wisselen van rijbaan A-001 Objecten in het buitengebied zijn verder weg dan in het binnengebied. DAG/ NACHTBINNENSPIEGEL 39) Verstellen van de achteruitkijkspiegel Verstel voordat u gaat rijden de achteruitkijkspiegel fig. 14 om het zicht door de achterruit te centreren ADJ-001 Verblinding van koplampen verminderen Plaats de spiegel met de dag-/nachthendel in de dagpositie. Duw de ontspiegelhendel 1 fig. 15 naar voren voor rijden overdag (A-stand). Duw de hendel naar achter om verblinding van voertuigen aan de achterzijde te verminderen (B-stand) MAN-002 ELEKTRISCHE SPIEGELS Het contact moet op de stad ACC of ON (AAN) staan. Ga als volgt te werk om in te stellen: draai de spiegelknop fig. 16 naar links 1 (L = links) of rechts 2 (R = rechts) om de linker- of rechterspiegel te kiezen; druk de spiegelknop in de gewenste richting L

27 Na het verstellen van de spiegel, vergrendelt u de knop door deze naar de middenpositie 0 te draaien om ongewilde beweging te voorkomen. SPIEGELS INKLAPPEN 38) Vouw de buitenspiegel naar achter fig. 17 totdat deze gelijk aan het voertuig is R ) Stel de buitenspiegels altijd af aan uw rijpositie alvorens op weg te gaan: het is gevaarlijk met ingeklapte spiegels te rijden. U zicht achteruit wordt beperkt en u kunt een ongeluk veroorzaken. 39) Stapel geen lading of voorwerpen tot boven de rugleuningen: lading die boven de rugleuningen uitsteekt is gevaarlijk. Dit kan uw zicht in de achteruitkijkspiegel blokkeren waardoor u een andere weggebruiker kunt raken bij het wisselen van rijbaan. BUITENVERLICHTING KOPLAMPEN Draai aan de koplampschakelaar 1 fig. 18 om de koplampen, andere buitenverlichting en de dashboardverlichting AAN of UIT te zetten. Het indicatielampje lichten aan op het instrumentenpaneel gaat branden wanneer de koplampschakelaar wordt gedraaid op of. Met automatische verlichtingsregeling Het indicatielampje lichten aan op het instrumentenpaneel wordt in-/uitgeschakeld in combinatie met de automatische in-/uitschakeling van de koplampen wanneer de koplampschakelaar is geplaatst op AUTO. BELANGRIJK 37) Kijk altijd over uw schouder alvorens van rijbaan te wisselen. Het wisselen van rijbaan zonder rekening te houden met de werkelijke afstand van het voertuig in de bolle spiegel is gevaarlijk. U kunt betrokken raken bij een ernstig ongeluk. Hetgeen u ziet in de bolle spiegel is dichterbij dan het lijkt

28 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG BELANGRIJK Laat de lampen niet aan als de motor uitstaat tenzij dit om veiligheidsredenen nodig is om ontladen van de accu te voorkomen. DAGVERLICHTING (DRL) 40) 41) In bepaalde landen moeten de lampen van de rijdende voertuigen overdag zijn ingeschakeld (dagrijverlichting). De dagrijverlichting wordt automatisch ingeschakeld als het voertuig start met rijden. De dagrijverlichting schakelt uit als de parkeerrem wordt bediend of de selectiehendel op de stand P wordt gezet (versies met automatische versnellingsbak). GROOTLICHT De koplampen schakelen tussen grootlicht en stadslicht door de hendel naar voor en naar achter te bewegen. Als het grootlicht aan is, gaat het waarschuwingslampje branden. FLASH TO PASS Flash to pass (knipperen om in te halen) kan worden gebruikt als het contact is ingeschakeld (AAN). Trek om met de koplampen te knipperen de hendel naar u toe (de koplampschakelaar hoeft hiervoor niet te zijn ingeschakeld). Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat tegelijkertijd branden. De hendel keert terug naar de normale stand als deze wordt losgelaten. AUTOMATISCHE VERLICHTING (indien aanwezig) Lichtsensor Als de koplampschakelaar op de AUTO-stand staat en het contact is ingeschakeld (AAN), dan neemt de lichtsensor de helderheid of duisternis van de omgeving waar en worden de koplampen, overige buitenverlichting en de dashboardverlichting automatisch in of uitgeschakeld. BELANGRIJK De lichtsensor werkt tevens als regensensor voor de automatische wisserregeling. Houd handen en krabbers weg van de ruit als de wisserhendel in de stand AUTO staat en het contact is ingeschakeld (AAN) aangezien vingers klem kunnen komen te zitten of de ruitenwissers of rubbers beschadigd kunnen raken als de ruitenwissers automatisch worden geactiveerd. Als u de voorruit gaat reinigen, controleer dan of de ruitenwissers volledig zijn uitgeschakeld (dit is met name van belang bij het weghalen van ijs en sneeuw), met name als het aanlokkelijk is om de motor te laten lopen. 26

29 COMING -HOME VERLICHTINGSSYSTEEM Het Coming Home-verlichtingssysteem schakelt de koplampen (dimlicht) in als de hendel wordt bediend. Inschakeling van het systeem Als aan de hendel wordt getrokken terwijl het contact op ACC of UIT staat, worden de stadslichten ingeschakeld. De koplampen doven na een bepaalde tijdsperiode nadat de portieren zijn gesloten. De tijd totdat de koplampen uitschakelen nadat alle portieren zijn gesloten, kan worden gewijzigd. Als er gedurende 3 minuten nadat aan de hendel is getrokken geen bewerkingen worden uitgevoerd, schakelen de koplampen uit. De koplampen schakelen uit als nogmaals aan de hendel wordt getrokken terwijl de koplampen aan zijn. MISTVOORLICHTEN De mistvoorlichten kunnen worden gebruikt als het contact is ingeschakeld. De mistvoorlichten zorgen voor beter zicht in het donker en bij mist. Inschakelen Draai de koplampschakelaar 1 fig. 19 naar de stand of alvorens de mistvoorlichten te ontsteken. Draai de mistlichtschakelaar 2 fig. 19 naar de stand of (schakelaar draait automatisch naar de stand ) Het waarschuwingslampje in het instrumentenpaneel brandt als de mistvoorlichten zijn ingeschakeld. Uitschakelen Voer een van de volgende bewerkingen uit om de mistvoorlichten uit te schakelen: zet de mistlichtschakelaar 2 in de stand UIT; zet de koplampschakelaar 1 in de stand UIT; zet het contact op een andere stand dan ON (AAN). Het waarschuwingslampje in het instrumentenpaneel gaat uit als de mistvoorlichten zijn uitgeschakeld. Met automatische verlichtingsregeling Als de mistlichtschakelaar 2 in de stand of staat en de koplampschakelaar in de AUTO-stand staat, gaan de mistvoorlichten tegelijk aan met de koplampen, de buitenverlichting en het dashboard. Als de mistlichtschakelaar 2 naar de stand wordt gedraaid (de mistvoorlichtschakelaar 2 keert automatisch terug naar de stand ), gaan het mistachterlicht en het bijbehorende indicatielampje op het instrumentenpaneel ook aan. MISTACHTERLICHTEN De mistachterlichten kunnen worden gebruikt als het contact is ingeschakeld. Dankzij het mistachterlicht kan uw voertuig beter worden waargenomen. Wanneer de lampen branden, brandt het mistachterlicht indicatielampje op het instrumentenpaneel. Versies met mistvoorlichten Inschakelen De koplampschakelaar 1 moet op of worden gezet alvorens u de mistachterlichten inschakelt. Om het mistachterlicht in te schakelen, 27

30 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG zet u de mistlichtschakelaar 2 in de stand (de mistlichtschakelaar keert automatisch terug naar de stand ). Het waarschuwingslampje in het instrumentenpaneel brandt als het mistachterlicht is ingeschakeld. Uitschakelen Schakel het mistachterlicht als volgt uit: draai de mistlichtschakelaar 2 weer op (de mistlichtschakelaar keert automatisch terug naar de stand ); draai de mistlichtschakelaar 1 op OFF; zet het contact op een andere stand dan ON (AAN). Het waarschuwingslampje in het instrumentenpaneel gaat uit als het mistachterlicht is uitgeschakeld. Als u het mistachterlicht inschakelt, schakelt het mistvoorlicht tevens in. Als de mistlichtschakelaar 2 naar de stand wordt gedraaid (de mistlichtschakelaar keert automatisch terug naar de stand ) gaat het indicatielampje van de mistvoorlicht op het instrumentenpaneel ook branden. Met automatische verlichtingsregeling Als de koplampschakelaar in de stand AUTO staat, schakelt het mistachterlicht in zodra de koplampen, de buitenverlichting en de instrumentenpaneelverlichting zijn ingeschakeld. Versies zonder mistvoorlichten De koplampen moeten zijn ingeschakeld om het mistachterlicht te kunnen inschakelen. Inschakelen Om het mistachterlicht in te schakelen, zet u de mistlichtschakelaar 2 in de stand (de mistlichtschakelaar keert automatisch terug naar de oorspronkelijke stand). Het mistachterlicht indicatielampje op het instrumentenpaneel brandt als het mistachterlicht is ingeschakeld. Uitschakelen Schakel het mistachterlicht als volgt uit: draai de mistlichtschakelaar 2 weer op (de mistlichtschakelaar keert automatisch terug naar de stand ); draai de mistlichtschakelaar 2 op OFF; draai de koplampschakelaar 1 op OFF. RICHTINGAANWIJZERS Het contact moet ingeschakeld worden (AAN) om de richtingaanwijzers te kunnen gebruiken. Beweeg de richtingaanwijzer van beneden (om links af te slaan) of boven (om rechts af te slaan) naar de stopstand. Het signaal schakelt zelf uit nadat de bocht is genomen. Als de richtingaanwijzer blijft knipperen na een draai, brengt u de hendel zelf terug naar de oorspronkelijke stand. De richtingsindicators (groen) in het instrumentenpaneel knipperen volgens de werking van de richtingaanwijzer om aan te geven dat deze werken. Als een indicatielampje blijft branden zonder te knipperen of als het afwijkend knippert, dan kan een richtinsaanwijzerlampje zijn doorgebrand. RIJBAANWISSELSIGNALEN Beweeg de hendel halverwege in de richting van de rijbaanwisseling (totdat de indicator knippert) en houd deze daar. De hendel keert terug naar de uit-stand als deze wordt losgelaten. Driemaal knipperende richtingaanwijzer Nadat de richtingaanwijzer wordt losgelaten, knippert de richtingaanwijzer drie maal. De werking kan worden geannuleerd door de hendel in tegenovergestelde richting te bewegen. 28

31 Adaptive Front Lighting System (AFS) (indien aanwezig) Als de koplampen zijn ingeschakeld, verstelt het adaptieve bochtenverlichtingssysteem (AFS) automatisch de koplampen naar links of naar rechts naar aanleiding van de richting waarin het stuurwiel gedraaid wordt. Een systeemstoring of werkingsconditie wordt aangegeven met een waarschuwing. Raadpleeg de paragraaf "Waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel" in het hoofdstuk "Kennismaking met het instrumentenpaneel". OPMERKING De gemonteerde koplampen verblinden tegemoetkomende bestuurders niet, ongeacht of u zich met uw voertuig in links- of rechtsrijdend verkeer begeeft. De optische as van de koplampen hoeft daarom niet te worden aangepast wanneer u tijdelijk aan de andere zijde van de weg moet rijden (links- of rechtsrijdend verkeer). Het adaptieve bochtenverlichtingssysteem (AFS) kan worden geactiveerd/gedeactiveerd via de personalisatiefunctie. Raadpleeg de paragraaf "Personalisatiefuncties" in het hoofdstuk "Kennismaking met het instrumentenpaneel". HOOGTEREGELING KOPLAMPEN Door het aantal passagiers en bagage of lading in de bagageruimte kan de hoek van de koplampen wijzigen. Automatisch De hoek van de koplampen wordt automatisch ingesteld als u de koplampen aanzet. Handmatig De schakelaar van de hoogteregeling van de koplampen kan gebruikt worden om de hoek van de koplampen met de hand in te stellen. Om deze af te stellen draait u aan ring 1 fig. 20 aan de linkerkant van het instrumentenpaneel (versies met stuur links) of aan de rechterkant (versies met stuur rechts)

32 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG Selecteer de juiste koplamphoek uit de volgende kaart: Voorstoel Belasting Schakelaarstand Bestuurder Passagier X 0 X X 1 X X X 2 X X 3 30

33 BELANGRIJK 40) De dagverlichting is een alternatief voor het dimlicht in landen waar het verplicht is overdag met verlichting te rijden, en is tevens toegestaan in landen waar dit niet verplicht is. 41) De dagverlichting mag het dimlicht niet vervangen tijdens het rijden in het donker en in tunnels. Het gebruik van de dagverlichting wordt geregeld door de wegenverkeerswetgeving van het land waar u rijdt. Neem de wettelijke voorschriften in acht. RUITENWISSERS/ SPROEIER VOORRUIT 42) 43) 44) 8) 9) 10) 11) Het contact moet ingeschakeld worden (AAN) om de ruitenwissers te gebruiken. RUITENWISSERS Schakel de wissers 1 fig. 21 in door de hendel omhoog of omlaag te duwen Wissen met interval Schakelaarstanden: of MIST: werking door omhoog te draaien; OFF: stop; --- of INT: wissen met interval; of LO: lage snelheid; = of HI: hoge snelheid. Wissen met interval en variabele snelheid Zet de hendel op de intervalstand en kies de intervaltijd door ring 1 te draaien. 31

34 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG Automatische wisserregeling Schakelaarstanden: of MIST: werking door omhoog te draaien; OFF: stop; AUTO: automatische werking; of LO: lage snelheid; = of HI: hoge snelheid. Automatische ruitenwisserregeling Als de wisserhendel in de stand AUTO staat, detecteert de regensensor de hoeveelheid regenval op de ruit en worden de wissers automatisch in- of uitgeschakeld (uit, interval/lage snelheid/hoge snelheid). Gevoeligheid regensensor aanpassen De gevoeligheid van de regensensor kan worden aangepast door de schakelaar op de wisserhendel te draaien. Draai schakelaar 1 vanaf de middenpositie (normaal) fig. 21 omlaag voor een hogere gevoeligheid (+) (snellere reactie) of omlaag voor minder gevoeligheid (-) (tragere reactie). In de volgende gevallen kunnen de wissers automatisch gaan bewegen als de ruitenwisserhendel op AUTO is geplaatst en het contact wordt ingeschakeld: als de ruit boven de regensensor wordt aangeraakt of afgeveegd met een doek; Als de ruit wordt geraakt met een hand of ander voorwerp van binnen of buiten het voertuig. Als de automatische ruitenwisserhendel van OFF op AUTO wordt gezet tijdens het rijden, dan worden de ruitenwissers eenmaal geactiveerd waarna ze gaan werken in overeenstemming met de regenval. De automatische wisserregeling werkt mogelijk niet als de regensensortemperatuur ongeveer 10 C of lager of ongeveer 85 C of hoger is. Als de ruit is behandeld met een waterafstotend middel kan het zijn dat de regensensor niet in staat is de hoeveelheid regen correct waar te nemen waardoor de automatische wisserregeling niet goed werkt. Indien vuil of ander materiaal (zoals ijs of stoffen met zout water) zich aan de ruit heeft gehecht boven de regensensor of als de ruit met ijs is bedekt, kan dit ertoe leiden dat de wissers automatisch gaan werken. Als de ruitenwissers het ijst, vuil of ander materiaal niet kunnen verwijderen stopt de automatische wisserwerking. Stel in dit geval de wisserhendel in op de lage stand of hoge stand voor handmatige werking of verwijder het ijs, vuil of andere materiaal met de hand om de automatische werking te herstellen. BELANGRIJK Aangezien zwaar ijs en sneeuw de ruitenwissers kunnen blokkeren, wordt de wissermotor beschermd tegen defecten, oververhitting en brand door een stroomonderbreker. Het mechanisme stopt de werking van de wissers automatisch gedurende ongeveer 5 minuten. Als dit optreedt, schakelt u de ruitenwisserhendel uit, parkeert u de auto en verwijdert u sneeuw en ijs. Schakel de hendel na 5 minuten weer in en de wissers zouden weer normaal moeten werken. Als de wissers niet werken, neemt u zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. Rijd naar de zijkant van de weg en parkeer naast de weg. Wacht totdat het opklaart voordat u verder rijdt met defecte ruitenwissers. 32

35 RUITENSPROEIER Trek de hendel naar u toe en houdt deze vast om wasvloeistof te sproeien. Als de wisserhendel in de stand OFF of interval/ AUTO staat, werken de ruitenwissers voortdurend totdat de hendel wordt losgelaten. Als de sproeier niet werkt, controleert u de hoeveelheid vloeistof. Als het niveau normaal is, neemt u contact op met het Fiat Servicenetwerk. De koplampsproeiers fig. 23 werken automatisch elke vijfde maal dat de ruitensproeier wordt geactiveerd. Als u de koplampsproeiers wilt bedienen, dubbeltikt u tegen de wisserhendel. 43) Gebruik ruitenvloeistof alleen in combinatie met antivries als het vriest. Het gebruik van ruitenvloeistof zonder antivries bij weersomstandigheden onder nul is gevaarlijk, aangezien de ruit kan bevriezen en uw zicht kan belemmeren, hetgeen kan resulteren in een ongeluk. Zorg er bovendien voor dat de ruit voldoende is opgewarmd door middel van de ruitverwarming voordat u er ruitenvloeistof op spuit. 44) Zorg ervoor dat het systeem is uitgeschakeld als de voorruit moet worden schoongemaakt. BELANGRIJK Koplampsproeiers Als de koplampen aan zijn werken de koplampsproeiers automatisch elke vijfde maal dat de ruitensproeier wordt geactiveerd. KOPLAMPSPROEIERS (indien aanwezig) Het contact moet zijn ingeschakeld (AAN) en de koplampen moeten aan zijn L BELANGRIJK 42) Plaats alleen ruitenvloeistof of gewoon water in het reservoir. Het gebruik van antivries als ruitensproeiervloeistof is gevaarlijk. Als dit op de ruit wordt gespoten, raakt de ruit bevuild, hetgeen de zichtbaarheid beïnvloed en kan resulteren in een ongeluk. 8) Gebruik de ruitenwisser niet om opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit te verwijderen. Onder dergelijke omstandigheden wordt bij overbelasting van de ruitenwisser de beveiliging ingeschakeld, waardoor de ruitenwisser enkele seconden wordt uitgeschakeld. Als hierna de ruitenwisser niet meer werkt (ook niet nadat de motor opnieuw is gestart), neemt u contact op met het Fiat Servicenetwerk. 9) Schakel de ruitenwissers niet met van de ruit opgeheven wisserbladen in. 10) Schakel de regensensor nooit in tijdens een schoonmaakbeurt in een wasstraat. 11) Zorg er bij ijs op de ruit voor dat de wissers correct worden losgemaakt. 33

36 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG KLIMAATREGELING BELANGRIJK 2) Het systeem gebruikt een koelmiddel dat compatibel is met de wetten die van kracht zijn in de landen waar het voertuig wordt verkocht, R134a van R1234yf (aangeduid op een specifiek plaatje in de motorruimte). Het gebruik van andere koelmiddelen heeft invloed op de efficiency en de conditie van het systeem. Ook de compressorkoelmiddelen moeten compatibel zijn met het aangeduide koelmiddel. 34

37 HANDBEDIENDE KLIMAATREGELING

38 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG REGELAARS 1 Temperatuurregelaar. Draai de regelaar rechtsom voor warm en linksom voor koud. 2 Ventilatorregelaar. De ventilator beschikt over zeven snelheden. 3 Modusselector. Draai de modusselector om de gewenste luchtstroommodus te selecteren. De modusselector kan op de tussenliggende standen ( ) tussen elke modus worden ingesteld. 4 Ontwasemschakelaar achterruit. Druk op de schakelaar om ontwaseming van de achterruit in te schakelen. De ontwasemschakelaar voor de achterruit werkt ongeveer 15 minuten en schakelt dan automatisch uit. 5 Luchtinlaatselector. Buiten- en gehercirculeerde lucht-standen kunnen worden geselecteerd. Druk op de schakelaar om de standen buiten/gehercirculeerde lucht te selecteren. 6 A/C-schakelaar. Druk op de A/C-knop om de airconditioning in te schakelen. 36

39 AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING

40 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG REGELAARS 1 Temperatuurregelaar. 2 Ventilatorregelaar. De ventilator beschikt over zeven snelheden. AUTO-stand: de luchtstroom wordt automatisch geregeld in overeenstemming met de ingestelde temperatuur. Uitgezonderd AUTO-stand: de luchtstroom kan worden ingesteld op het gewenste niveau via de regelaar. 0-stand: om het systeem uit te schakelen, stelt u de regelaar in op 0. 3 Modusselector. Draai de modusselector om de gewenste luchtstroommodus te selecteren. AUTO-stand: de luchtstroommodus wordt automatisch aangepast aan de geselecteerde temperatuur. Uitgezonderd AUTO-stand: de gewenste luchtstroom kan worden geselecteerd met de regelaar. 4 Ontwasemschakelaar achterruit. Druk op de schakelaar om ontwaseming van de achterruit in te schakelen. De ontwasemschakelaar voor de achterruit werkt ongeveer 15 minuten en schakelt dan automatisch uit. 5 Luchtinlaatselector. Buiten- en gehercirculeerde lucht-standen kunnen worden geselecteerd. Druk op de schakelaar om de standen buiten/gehercirculeerde lucht te selecteren. 6 A/C-schakelaar. De airconditioning (functies koelen/ontvochtigen) kunnen worden in- of uitgeschakeld door de schakelaar in te drukken terwijl de ventilatorregelaar op een andere stand dan 0 staat. ELEKTRISCHE RUITEN BEDIENINGSELEMENTEN 45) 46) Het contact moet zijn ingeschakeld om de elektrische ruiten te laten werken. Als de elektrische ruit niet opent/sluit, wacht dan een moment en bedien de knop opnieuw. Schakelaars passagierszijde De ruit aan passagierszijde kan ook worden bediend met de hoofdknop op het portier van de bestuurder fig. 26: 1 (ruit bestuurder) / 2 (ruit passagier) LN2-002 Elektrische ruiten openen / sluiten 1 - Sluiten fig. 27: til de knop licht op. 2 - Openen: duw licht op de knop. 38

41 L Elektrische ruiten automatisch openen Om het venster volledig automatisch te openen, duwt u de knop volledig naar beneden. Om de ruit halverwege te stoppen trekt of duwt u de knop in tegenovergestelde richting en laat u deze vervolgens los. De elektrische ruit kan volledig worden gesloten als het portier is geopend. Initialisatieprocedure elektrisch ruitsysteem Als de accu is losgekoppeld tijdens onderhoud aan het voertuig, of om andere redenen (zoals een knop die blijft werken nadat de ruit geopend/gesloten is), dan opent de ruit niet volledig automatisch. Het resetten van de automatische functie kan worden uitgevoerd via de hoofdknoppen of via de knop op het portier van de passagier. De resetprocedure voor de automatische functie van de elektrische ruiten kan worden uitgevoerd op beide portierknoppen. De automatische functie van de elektrische ruiten wordt alleen hervat voor de elektrische ruit die is gereset: sluit de portieren en de cabrioletkap; schakel het contact in (AAN); zorg ervoor dat de vergrendelknop voor de elektrische ruiten op het bestuurdersportier niet is ingedrukt; druk op de knop en open de ruit volledig; trek de knop omhoog om de ruit volledig te sluiten en houdt de knop ongeveer 2 seconden vast nadat de ruit volledig is gesloten; herhaal stappen 4-5 voor de elektrische ruit aan passagierszijde terwijl u in de passagiersstoel zit; controleer of de elektrische ruiten goed werken via de portierknoppen. Nadat het systeem opnieuw is geïnitialiseerd, kan de ruit aan passagierszijde volledig automatisch worden geopend via de hoofdknoppen. Als de automatische werking van de elektrische ruiten niet normaal werkt als de portieren of de cabrioletkap zijn geopend/gesloten, reset u deze via bovengenoemde procedures. VERGRENDELKNOP ELEKTRISCHE RUIT Deze functie voorkomt dat de elektrische ruit aan passagierszijde wordt bediend. Houd deze knop op de vergrendelstand als u kinderen in het voertuig vervoert. 1 - Vergrendelde stand (knop ingedrukt) fig. 28: alleen de elektrische ruit aan bestuurderskant kan worden bediend. 2 - Ontgrendelde stand (knop niet ingedrukt): beide elektrische ruiten van elk portier kunnen worden bediend LE2-001 BELANGRIJK Als de vergrendelknop van de elektrische ruit in de vergrendelde stand staat, schakelt het lampje van de elektrische ruit aan 39

42 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG passagierszijde uit. Dit lampje kan moeilijk te zien zijn door omgevingslicht. BELANGRIJK 45) Controleer of de ruimte vrij is alvorens een raam te sluiten: het sluiten van een elektrische ruit is gevaarlijk. Handen, hoofd en zelfs de nek kunnen vast komen te zitten tussen de ruit en leiden tot ernstig letsel en zelfs overlijden. Deze waarschuwing geldt met name voor kinderen. 46) Laat kinderen nooit spelen met de knoppen van de elektrische ruiten: de knoppen van elektrische ruiten bevatten geen vergrendeling zodat kinderen deze per ongeluk kunnen bedienen, hetgeen kan resulteren in ernstig letsel aan handen, het hoofd of de nek van kinderen mochten deze vast komen te zitten. INTERNE APPARATUUR STOPCONTACT Het stopcontact bevindt zich helemaal aan de achterzijde van de beenruimte aan de passagierszijde fig L Gebruik alleen oorspronkelijke FCA-accessoires of gelijksoortige accessoires die niet meer dan 120 W (DC 12V, 10 A) verbruiken. Het contact moet op de stand ACC of AAN staan. Om schade of elektrische uitval van het stopcontact te voorkomen, moet u het volgende in acht houden: gebruik geen accessoires die meer dan 120 W (DC 12V / 10A) verbruiken; gebruik geen accessoires die niet van FCA afkomstig zijn of die gelijksoortig zij'; sluit de afdekking als het stopcontact niet wordt gebruikt om te voorkomen dan vreemd materiaal of vloeistof in het stopcontact terechtkomt; steek de stekker op de juiste manier in het stopcontact; steek de aansteker niet in het stopcontact; er kan ruis optreden bij het afspelen van geluid naar gelang het apparaat dat op het stopcontact wordt aangesloten; naar gelang het apparaat dat op het stopcontact wordt aangesloten, kan het elektrische systeem van het voertuig worden beïnvloed, waardoor het waarschuwingslampje gaat branden. Koppel het aangesloten apparaat aan en zorg ervoor dat het probleem wordt verholpen. Als het probleem is verholpen, koppelt u het apparaat los van het stopcontact en schakelt u het contact uit. Neem, als het probleem aanhoudt, contact op met het Fiat Servicenetwerk. BELANGRIJK Om ontlading van de batterij te voorkomen, mag u het stopcontact niet langdurig gebruiken als de motor uitstaat of in de vrij staat. 40

43 ACHTERKLEP OPENEN 47) 48) BELANGRIJK Alvorens de achterklep te openen, verwijdert u eventuele opgehoopte sneeuw en ijs. De achterklep kan anders sluiten onder het gewicht van sneeuw en ijs en letsel veroorzaken. BELANGRIJK Open/sluit de achterklep voorzichtig bij sterke wind. Bij een sterke windvlaag tegen de achterklep kan deze plotsklaps sluiten en letsel veroorzaken. BELANGRIJK Open de achterklep volledig om ervoor te zorgen dat deze open blijft. Als de achterklep slechts gedeeltelijk is geopend, kan deze dichtslaan door trillingen of windvlagen en letsel veroorzaken. BELANGRIJK Schakel de motor uit als u bagage in de bagageruimte plaatst of eruit haalt. Anders kunt u brandwonden oplopen door de warmte van het uitlaatgas. De externe ontgrendelknop gebruiken (indien aanwezig) Ontgrendel de portieren en de achterklep, druk vervolgens op de elektrische achterklepopener fig. 30 en breng deze omhoog als de vergrendeling wordt vrijgegeven. OPMERKING Met degeavanceerde keyless-functie kan de achterklep tevens worden geopend terwijl u de sleutel bij u draagt A-001 Met de geavanceerde keylessfunctie Een gesloten achterklep kan tevens worden geopend terwijl u de sleutel bij u draagt. Als de achterklep wordt geopend terwijl de portieren zijn gesloten, kan het een paar seconden duren voordat de ontgrendeling van de achterklep wordt vrijgegeven nadat de elektrische achterklepopener is ingedrukt. De achterklep kan worden gesloten wanneer de portieren zijn vergrendeld terwijl de sleutel zich in het voertuig bevindt. Om echter te voorkomen dat de sleutel in het voertuig ligt opgesloten, kan de achterklep worden geopend met de elektrische achterklepopener. Als de achterklep ondanks het uitvoeren van de procedure niet kan worden geopend, drukt u op de elektrische achterklepopener om de achterklep volledig te openen nadat de achterklep volledig is gesloten. Als de accu van het voertuig leeg is of bij een storing in het elektrische systeem waardoor de achterklep niet kan worden geopend, kunt u de achterklep openen door de noodprocedure uit te voeren (raadpleeg de paragraaf Wanneer de achterklep niet geopend kan worden in dit hoofdstuk). 41

44 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG ALS DE ACHTERKLEP NIET KAN WORDEN GEOPEND Als de accu leeg is, kan de bagageruimte niet worden ontgrendeld en geopend. In dit geval kan de bagageruimte worden ontgrendeld door de situatie met de lege accu te verhelpen. Als de bagageruimte niet kan worden ontgrendeld (ook niet als de lege accu is verholpen) kan er een probleem zijn met het elektrische systeem. Ga als volgt te werk: sluit de kap en verwijder het windscherm fig. 31; verwijder de bevestigingen aan de rechterkant van het voertuig fig. 32; trek de afdekking aan de rechterkant van het voertuig gedeeltelijk weg fig. 33; draai de schroefdoppen fig. 34 zover los dat ze vrij kunnen ronddraaien; trek de dop naar buiten en open de achterklep fig. 35. Na uitvoering van deze noodmaatregel moet u zo snel mogelijk contact opnemen met het Fiat Servicenetwerk. BELANGRIJK Trek niet aan de schroef als u aan de dop trekt. De schroef zou dan kunnen vallen en wegraken. SLUITEN 49) 50) Gebruik beide handen om de achterklep te sluiten totdat de vergrendeling klikt. Sla de achterklep niet dicht. 42

45 Trek de achterklep omhoog om te controleren of deze goed dicht zit. BELANGRIJK 47) Laat nooit iemand meerijden in de bagageruimte: het is gevaarlijk iemand te laten meerijden in de bagageruimte. De persoon in de bagageruimte kan ernstig letsel oplopen of overlijden bij een noodstop of een botsing. 48) Rijd niet met geopende achterklep: uitlaatgas dat in het voertuig komt, is gevaarlijk. Een geopende achterklep zorgt er bij een rijdend voertuig voor dat uitlaatgas in het voertuig terechtkomt. Dit gas bevat CO (koolmonoxide), een kleurloos, geurloos en zeer giftig gas dat bewustzijnsverlies en overlijden kan veroorzaken. Bovendien kunnen inzittenden uit het voertuig vallen bij een ongeluk. 49) Sluit de achterklep af en laat kinderen niet in de kofferbak spelen. De achterklep openlaten of kinderen alleen met de sleutels in het voertuig laten is gevaarlijk. Een kind zou de achterklep kunnen openen en in de kofferbak kunnen klimmen, waarbij het zich kan verwonden of zelfs kan komen te overlijden door blootstelling aan hitte. 50) Zorg ervoor dat kinderen niet in de verleiding komen het voertuig als speelterrein te zien: sluit de portieren en achterklep altijd af en berg de sleutels goed op, zodat zij er niet mee kunnen spelen. Kinderen of dieren alleen achterlaten in een geparkeerd voertuig is gevaarlijk. Slapende baby's of kinderen die zichzelf insluiten in de auto of kofferbak kunnen zeer snel sterven door oververhitting. Laat uw kinderen of huisdieren nooit alleen in een auto. Laat de auto niet achter met onafgesloten achterklep. MOTORKAP OPENEN 51) 52) 53) 55) Ga als volgt te werk: terwijl het voertuig is geparkeerd, trekt u aan de ontgrendelhendel 1 fig. 36 om de motorkap te ontgrendelen; L plaats uw hand in de opening onder motorkap, schuif hendel 2 naar rechts fig. 37 en breng de motorkap omhoog; 43

46 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG maak ondersteuningsstaaf 3 fig. 38 los uit de vergrendeling, plaats deze in het gebied met bescherming 4 fig. 39 en plaats de staaf in de opening die wordt aangegeven met de pijl om de motorkap geopend te houden SLUITEN 54) Ga als volgt te werk: controleer of onder de motorkap of alle vuldoppen goed zijn aangebracht en of alle losse items (gereedschap, olieflessen enz.) zijn verwijderd; til de kap op, pak de staaf bij het beschermingsgebied vast en plaats de ondersteuningsstaaf in de vergrendeling. Controleer of de staaf goed in de klem is geplaatst alvorens de motorkap te sluiten; breng de motorkap tot ongeveer 20 cm boven de gesloten stand en laat deze vervolgens vallen. BELANGRIJK Duw niet met overmatige kracht, bijvoorbeeld door uw eigen gewicht te gebruiken, als u de motorkap sluit. Anders kan de motorkap vervormen. BELANGRIJK 51) Verricht deze handelingen uitsluitend bij stilstaande auto. 52) De motorkap kan plotseling omlaag vallen als de steunstang niet correct geplaatst is. 53) Gebruik beide handen om de motorkap op te tillen. Controleer voordat de motorkap wordt opgetild, of de armen van de ruitenwissers wel tegen de ruit liggen, het voertuig stilstaat en de handrem goed is aangetrokken. 54) Controleer altijd of de motorkap is gesloten en goed is vergrendeld. Een motorkap die niet is gesloten en vergrendeld is gevaarlijk aangezien deze open kan vliegen als het voertuig rijdt en het zicht van de bestuurder kan blokkeren, hetgeen kan resulteren in een ernstig ongeluk. 55) Met actieve motorkap: trek niet aan de ontgrendelhendel nadat de actieve motorkap is geactiveerd. Het is gevaarlijk aan de ontgrendelhendel te trekken als de actieve motorkap is ingeschakeld aangezien dit ervoor zorgt dat de motorkap verder omhoog komt en het zicht belemmerd. Bovendien kan de motorkap niet handmatig naar beneden worden gebracht; probeer de motorkap niet met kracht omlaag te duwen. Dit kan de motorkap vervormen of letsel veroorzaken. Neem altijd contact op met een kundige reparateur via het Fiat Servicenetwerk als de actieve motorkap is geactiveerd. 44

47 CABRIOLETKAP (ZACHTE KAP) DE CABRIOLETKAP OPENEN BELANGRIJK Ga niet op de geopende kap zitten. De cabrioletkap kan dan beschadigen of u kunt vallen en letsel oplopen. Ga als volgt te werk: controleer of de parkeerrem is ingeschakeld. Als de motor loopt, zet u deze uit; controleer of er voorwerpen liggen in het gebied waar de kap omlaag wordt gehaald; trek terwijl ontgrendelknop 1 fig. 40 naar voren staat (rode markering 2 zichtbaar) de bovenste ontgrendelhendel 3 terug fig. 41 om de kap te ontgrendelen; L verwijder de slotplaat 4 van het anker 5 fig. 42; BELANGRIJK Als de elektrische ruiten niet automatisch omlaag gaan, opent u de ruiten volledig. houd de cabrioletkap, terwijl u zich buiten het voertuig bevindt, vast aan de voorste rand 6 en trek deze naar de achterzijde van het voertuig; BELANGRIJK Om de kap van binnen in het voertuig te openen, gebruikt u de bovenste hendels 6 fig. 43. verplaats de kap naar achteren en vouw deze op terwijl u met uw hand licht op de achterruit duwt; terwijl de achterzijde van de kap naar beneden is, drukt u op de voorzijde totdat u een vergrendelgeluid hoort fig. 44. Beweeg de open kap licht heen en weer om te controleren of deze goed vergrendelt is L L

48 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG DE CABRIOLETKAP OPENEN Ga als volgt te werk: controleer of de parkeerrem is ingeschakeld. Als de motor loopt, zet u deze uit; breng ontgrendelhendel 1 omhoog om te ontgrendelen fig. 45; houd de cabrioletkap, terwijl u zich buiten het voertuig bevindt, vast aan de voorste rand en trek deze naar de voorzijde van het voertuig; BELANGRIJK Als de elektrische ruiten niet automatisch omlaag gaan, opent u de ruiten volledig. BELANGRIJK Om de kap van binnen in het voertuig te sluiten, gebruikt u de bovenste hendels 2 fig. 46. Zorg ervoor dat de slotplaat 4 koppelt met het anker 5, beweeg de bovenste grendel langzaam en duw deze vervolgens naar boven totdat u een vergrendelgeluid hoort L L zittend in een stoel pakt u de bovenste hendels 3 beet fig. 47 en duwt u de kap tegen het windscherm. BELANGRIJK Rijden met een cabrioletkap die niet goed is vergrendeld, kan schade aan de kap veroorzaken. Indien de rode indicator te zien is op de ontgrendeltoets fig. 48 betekent dit dat de kap niet goed is vergrendeld. Controleer na het

49 vergrendelen van de cabrioletkap of de rode indicator 6 niet zichtbaar is (7 = vergrendelde stand /8 = ontgrendelde stand) BELANGRIJK Spuit geen water rechtstreeks op de naad tussen de ruit en de kap als u vuil wegspoelt van de zachte kap. Water kan anders in het voertuig terechtkomen (zie paragraaf "Onderhoud cabrioletkap" in het hoofdstuk "Onderhoud en verzorging"). VOORZORGSMAATREGELEN M.B.T. DE CABRIOLETKAP 56) 57) 58) 59) 60) 12) 13) 15) 15) 16) 17) 18) 19) 20) 21) Verwijder bladeren of andere materiaal op en rond de cabrioletkap. Als bladeren of ander materiaal het afvoerfilter blokkeert, kan er water in het voertuig komen. Reinig het afvoerfilter ten minste eenmaal per jaar. Controleer, alvorens de cabrioletkap te openen, of de ontwasemschakelaar van de achteruit is uitgeschakeld. Anders kan warmte die vrij komt van de ontwasemer schade toebrengen aan de cabrioletkap en het interne materiaal. Stop, voordat u de cabrioletkap opent of sluit, op een veilige plek naast de rijbaan en parkeer op een vlakke ondergrond. Controleer of er niets op de cabrioletkap of in de buurt van de achteruit ligt als u de cabrioletkap opent of sluit. Zelfs kleine voorwerpen kunnen schade berokkenen. Controleer bij het openen van de cabrioletkap of er in het voertuig geen voorwerpen zijn die door de wind kunnen worden weg geblazen. Bevestig alle losse voorwerpen alvorens met geopende cabrioletkap te gaan rijden. Ter voorkoming van diefstal of vandalisme en om ervoor te zorgen dat de binnenzijde van het voertuig droog blijft, wordt aanbevolen de cabrioletkap goed te sluiten en beide portieren af te sluiten als u het voertuig verlaat. Rijd niet door een automatische wasstraat; dit kan schade toebrengen aan de cabrioletkap. Open of sluit de cabrioletkap niet als de temperatuur onder 5 C is; dit brengt schade toe aan het materiaal van de cabrioletkap. De cabrioletkap is vervaardigd van hoogkwalitatief materiaal. Als dit niet goed wordt onderhouden, kan het materiaal hard worden, vlekken krijgen of een ongelijkmatige glans opleveren. Open de cabrioletkap niet als deze nat is. Als de cabrioletkap opgevouwen opdroogt, verslechtert deze en treedt schimmel op. Bij het openen van een natte cabrioletkap kan tevens water in het voertuig terechtkomen. Open of sluit de cabrioletkap niet bij sterke wind, daar dit de kap kan beschadigen of een ongeluk kan veroorzaken. De elektrische ruiten gaan naar beneden als de cabrioletkap wordt geopend/gesloten. Dit is een functie ter verbetering van de werking en duidt niet op een probleem. Indien de accu van het voertuig is losgekoppeld voor onderhoud of om andere redenen, dan gaan de elektrische ruiten niet automatisch omlaag. Als de elektrische ruiten niet omlaag gaan, moet het open/sluitmechanisme van de ruiten worden gereset. Het windscherm vermindert de hoeveelheid wind die van achter in het 47

50 KENNISMAKING MET HET VOERTUIG voertuig terechtkomt als u met geopende kap rijdt. BELANGRIJK 56) Zorg ervoor dat de cabriolettop correct vergrendeld is alvorens het voertuig te starten. 57) Draag in een rijdend voertuig uw veiligheidsgordel goed aangebracht: staan in het voertuig of zitten op de opbergruimte van de cabrioletkap of het midden van het console terwijl het voertuig rijdt is gevaarlijk. Bij een onverwachte manoeuvre of botsing kunt u ernstig letsel oplopen of zelfs overlijden. 58) Houd uw handen en vingers altijd uit de buurt van bevestigingsmechanismen bij het bewegen van de cabrioletkap: het is gevaarlijk uw handen of vingers bij de bevestigingsmechanismen te plaatsen. U handen of vingers kunnen klem komen te zitten en letsel oplopen door het mechanisme. 59) Wees voorzichtig tijdens het monteren/verwijderen van de softtop om mogelijke schade of letsel te voorkomen. 60) Houd kinderen uit de buurt van de bewegingszone van de softtop tijdens het openen en sluiten. BELANGRIJK 14) Vogelpoep en plantaardige harsen moeten zo snel mogelijk van de softtop verwijderd worden, omdat deze de stof op ernstige wijze kunnen beschadigen. 15) Gebruik nooit hogedrukreinigers. 16) Als er stroom- of hogedrukreinigers gebruikt worden, houd dan een geschikte afstand aan en gebruik geen water dat warmer is dan 60 C. Als de afstand te kort of als de druk te hoog is, kan dat leiden tot schade, vervormingen en binnendringen van water. 17) Als een spuitlans wordt gebruikt, richt deze dan niet op de randen van de stof en de omranding van de voorruit om te voorkomen dat water binnendringt. 18) Gebruik nooit alcohol, benzine, chemische producten, reinigingsmiddelen, vlekkenverwijderaars, was, oplosmiddelen en was- en polijstmiddelen. 19) Spoel zeepresten onmiddellijk af om vlekken en kringen te voorkomen. Herhaal de handeling indien nodig. 20) Volg de aanwijzingen op de verpakking van het impregneermiddel om perfecte resultaten te verkrijgen. 21) De rubberen pakkingen van het cabriodak mogen uitsluitend met water gereinigd worden. Als gemerkt wordt dat de pakkingen droog of kleverig zijn, breng dan talkpoeder aan of gebruik producten voor de verzorging van rubber (siliconenspray) ) Open de softtop nooit als er sneeuw of ijs op ligt, om beschadiging te voorkomen. 13) Er mogen geen ladingen op het dak worden geplaatst.

51 KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL In dit deel van het instructiehandboek vindt u alle informatie die u nodig hebt om het instrumentenpaneel goed te begrijpen, te interpreteren en te gebruiken. INSTRUMENTENPANEEL LAMPJES EN BERICHTEN

52 KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL INSTRUMENTENPANEEL Kilometerteller/dagteller en knop dagteller/dashboardverlichting - 2. Toerenteller - 3. Snelheidsmeter - 4. Infodisplay automatische versnellingsbak - 5. Kilometerteller/Info tripcomputer/temperatuurmeter motorkoelvloeistof/brandstofmeter/ Buitentemperatuur/Snelheidsbegrenzer/Cruise Control/INFO-display 50

53 VERSIES MET STUUR RECHTS Kilometerteller/dagteller en knop dagteller/dashboardverlichting - 2. Toerenteller - 3. Snelheidsmeter - 4. Infodisplay automatische versnellingsbak - 5. Kilometerteller/Info tripcomputer/temperatuurmeter motorkoelvloeistof/brandstofmeter/ Buitentemperatuur/Instelbare snelheidsbegrenzer/cruise Control/INFO-display 51

54 KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL KILOMETERTELLER / DAGTELLER U kunt de weergavemodus wijzigen van kilometerteller in Dagteller A en in Dagteller B,en terug naar kilometerteller door schakelaar 1 fig. 51 in te drukken terwijl een van de modi wordt weergegeven. De gekozen modus wordt weergegeven Als het contact is ingeschakeld op ACC of UIT, kunnen de kilometerteller of tripmeters niet worden weergegeven. Als de schakelaar echter wordt ingedrukt kan er echter per ongeluk worden geschakeld tussen de tripmeters of worden deze gereset gedurende een periode van tien minuten in de volgende gevallen: nadat het contact op AAN is gezet; nadat het portier aan bestuurderskant is geopend. Trip meter De dagteller kan de totale afstand van twee afgelegde afstanden registreren. Een wordt geregistreerd onder "Trip A" en de andere onder "Trip B". Trip A kan bijvoorbeeld de afstand vanaf het vertrekpunt registreren en Trip B de afstand vanaf de laatste tankbeurt. Gebruik deze meter om reisafstanden bij te houden en brandstofverbruik te berekenen. Versies met Radio 7 : als de gegevens van zuinig brandstofverbruik worden gereset via de controle voor zuinig brandstofverbruik, of als Trip A wordt gerest met de dagteller als de functie die synchroniseert met de controle van zuinig brandstofverbruik terwijl de dagteller is ingeschakeld, dan resetten de gegeven van zuinig energieverbruik en Trip A gelijktijdig. OPMERKING Alleen de dagtellers registreren tienden van kilometers (miles). Dagteller resetten De dagteller wordt gewist als de stroomtoevoer wordt onderbroken (doorgebrande zekering of losgekoppelde accu) of als het voertuig meer dan 9999,9 km (mile) heeft gereden. VERLICHTING INSTRUMENTENPANEEL Aanpassing lichtintensiteit De lichtintensiteit van het instrumentenpaneel en de dashboardverlichting kan worden aangepast door knop 1 fig. 52 te draaien: de lichtintensiteit vermindert door de knop naar links te draaien. Er is een pieptoon hoorbaar als de knop naar de maximale dimstand is gedraaid; de lichtintensiteit verhoogt door de knop naar rechts te draaien Verlichtingsdimmer annuleren Draai de knop naar rechts totdat u een pieptoon hoort terwijl het instrumentenpaneel wordt gedimd met 52

55 het contact AAN. Als de zichtbaarheid van het instrumentenpaneel wordt verminderd vanwege verblinding door omgevingslicht, annuleert u de verlichtingsdimmer. Als de verlichtingsdimmer is geannuleerd, kan het instrumentenpaneel niet woorden gedimd. Ook niet als de positielichten zijn ingeschakeld. Als de verlichtingsdimmer is geannuleerd, schakelt het scherm op het middelste display naar een constante weergave van het dagscherm. TRIPCOMPUTER EN INFO-SCHAKELAAR De volgende informatie kan worden geselecteerd met de INFO-schakelaar fig. 53 terwijl het contact is ingeschakeld (AAN): Afstand-tot-leeg (gemiddelde afstand die u kunt rijden met beschikbare brandstof); Gemiddeld zuinig brandstofverbruik; Huidig zuinig brandstofverbruik; Gemiddelde voertuigsnelheid; Alarm voertuigsnelheid. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als u problemen heeft met uw tripcomputer Modus alarm voertuigsnelheid In deze modus wordt de huidige instelling voor het alarm van de voertuigsnelheid weergegeven. U kunt de voertuigsnelheidsinstelling waarbij de waarschuwing wordt geactiveerd, wijzigen. BELANGRIJK Het alarmdisplay van de voertuigsnelheid wordt tegelijkertijd met de pieptoon geactiveerd. De ingestelde voertuigsnelheid knippert meerdere malen. Het alarm van de voertuigsnelheid kan worden ingesteld met de INFO-schakelaar. De alarmfunctie van de voertuigsnelheid kan worden ingesteld tussen 30 en 250 km/u. BELANGRIJK Stel de voertuigsnelheid altijd in volgens de wetten en regels in uw land/stad waarin met het voertuig wordt gereden. Controleer bovendien altijd de snelheid van het voertuig middels de snelheidsmeter. Het alarm van de voertuigsnelheid kan worden ingesteld met de volgende procedure: druk op de INFO-schakelaar om de alarmmodus voor de voertuigsnelheid weer te geven; druk aanhoudend op de INFO-schakelaar totdat een pieptoon hoorbaar is. Op het display van de voertuigsnelheid knippert het derde cijfer (honderdtallen) fig. 54; druk op de INFO-schakelaar en stel het derde cijfer (honderdtallen) in op de gewenste voertuigsnelheid. De numerieke waarde wijzigt elke keer dat de INFO-schakelaar wordt ingedrukt; druk aanhoudend op de INFO-schakelaar totdat een pieptoon 53

56 KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL hoorbaar is. Op het display van de voertuigsnelheid knipperen de onderste twee cijfers (tientallen en eentallen) fig. 55; druk op de INFO-schakelaar en stel de twee onderste cijfers (tientallen en eentallen) in op de gewenste voertuigsnelheid. De numerieke waarde wijzigt elke keer dat de INFOschakelaar wordt ingedrukt; druk aanhoudend op de INFO-schakelaar totdat een pieptoon hoorbaar is. De ingestelde voertuigsnelheid wordt weergegeven p het alarmscherm voor de voertuigsnelheid. SCHAKELINDICATOR De schakelindicator ondersteunt u bij een optimaal zuinig brandstofverbruik en soepel rijden. De geselecteerde schakelstand 1 fig. 56 wordt op het instrumentenpaneel weergegeven en er wordt aangegeven welke schakelstand 2 het meest geschikt is volgens de huidige rij-omstandigheden A-001 Indicatie Cijfer en cijfer Toestand De geselecteerde schakelstand wordt weergegeven Schakel op of terug naar de aangegeven schakelstand die wordt weergegeven BELANGRIJK Vertrouw niet alleen op de aanbevolen opschakeling/ terugschakeling die wordt weergegeven. De werkelijke rijsituatie kan andere schakelstanden vereisen. Om ongelukken te vermijden, moet de weg- en verkeerssituatie goed worden beoordeeld door de bestuurder alvorens te schakelen. Versies met handmatige versnellingsbak De schakelindicator schakelt uit als de volgende werkingen worden uitgevoerd: het voertuig is gestopt; het voertuig staat in de vrijstand; het voertuig staat in de achteruit; de koppeling is niet volledig ingetrapt als er na stilstand gas wordt gegeven; het koppelingspedaal wordt 2 seconden of langer ingetrapt tijdens het rijden. Versies met automatische versnellingsbak De schakelindicator schakelt uit als de volgende werkingen worden uitgevoerd: het voertuig is gestopt; de handmatige schakelmodus is geannuleerd. Handmatig opschakelen (versies met automatische versnellingsbak) Gebruik de selectiehendel om een versnelling op of terug te schakelen, tik de selectiehendel terug + eenmaal. 54

57 LAMPJES EN BERICHTEN BELANGRIJK Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden en er verschijnt een speciaal bericht en/of er klinkt een geluidssignaal, wanneer van toepassing. Deze meldingen zijn korte waarschuwingen en mogen vanwege hun beknopte karakter niet worden beschouwd als volledig en/of een alternatief voor de informatie die is opgenomen in het Instructieboek. Het wordt daarom geadviseerd het instructieboek altijd aandachtig te lezen. Zie de informatie in dit hoofdstuk in de gevallen dat een storing wordt gemeld. BELANGRIJK De storingen die op het display worden weergegeven, kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën: ernstige storingen en minder ernstige storingen. Ernstige storingen worden langdurig herhaald weergegeven. Minder ernstige storingen worden kort herhaaldelijk weergegeven. De herhaaldelijke weergave op het display van beide categorieën kan onderbroken worden. De melding op het instrumentenpaneel blijft branden tot de oorzaak van de storing is verholpen. Voertuigen met Radio 7 De inhoud van de waarschuwingen kunnen via het audiosysteem worden geverifieerd. Ga als volgt te werk: als het waarschuwingslampje brandt, selecteert u het pictogram op het home-scherm om het applicatiescherm weer te geven; selecteer Waarschuwing om de huidige waarschuwingen weer te geven; selecteert de van toepassing zijnde waarschuwing om de details te bekijken. Voor de volgende indicatie-/waarschuwingslampjes: Hoofdwaarschuwingslampje; Remsysteem waarschuwingslampje; ABS-waarschuwingslampje; Oplaadsysteem waarschuwingslampje; Motorolie waarschuwingslampje; Controleer motor lampje; Waarschuwingslampje hoge temperatuur motorkoelvloeistof; Waarschuwingslampje automatische transmissie; Indicatielampje storing stuurbekrachtiging; Waarschuwingslampje Air Bag/Gordelspansysteem; Waarschuwingslampje actieve motorkap; Waarschuwingslampje laag brandstofpeil; Waarschuwingslampje veiligheidsgordel; Waarschuwingslampje bij niet goed gesloten portier; 55

58 KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL Waarschuwingslampje laag peil ruitensproeiervloeistof; Waarschuwingslampje Tyre Pressure Monitoring System; SLEUTEL waarschuwingslampje; Led-koplamp SLEUTEL waarschuwingslampje; Moersleutel indicatielampje; Indicatielampje TCS/DSC; Indicatielampje DSC UIT; Veiligheid indicatielampje; Deactivatielampje passagiers-air Bag (indien aanwezig). Het lampje gaat branden als het contact wordt ingeschakeld voor een werkingscontrole en schakelt enkele seconden later uit,of als de motor wordt gestart. Laat het voertuig door het Fiat Servicenetwerk inspecteren als het lampje niet uit gaat of blijft branden. Enkel voor remsysteem waarschuwingslampje : het lampje blijft continu branden wanneer de parkeerrem is geactiveerd. 56

59 LAMPJES OP INSTRUMENTENPANEEL Rode waarschuwingslampjes Waarschuwingslampje Betekenis WAARSCHUWING PARKEERREM - INSPECTIELAMPJE / WAARSCHUWING LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU Waarschuwing parkeerrem / Inspectielampje Dit lampje gaat branden als de parkeerrem wordt gebruikt terwijl het contact op START of AAN wordt gezet. Het schakelt uit als de parkeerrem volledig wordt losgelaten. Waarschuwing remvloeistofniveau te laag Als het waarschuwingslampje van de rem blijft branden terwijl de parkeerrem is losgelaten, dan kan het zijn dat het remvloeistofniveau laag is of dat er een probleem is met het remsysteem. Parkeer het voertuig onmiddellijk op een veilige plek en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. BELANGRIJK Niet rijden terwijl het waarschuwingslampje van het remsysteem brandt. Raadpleeg het Fiat Servicenetwerk om de remmen zo spoedig mogelijk te laten inspecteren. Rijden met een brandend waarschuwingslampje van het remsysteem is gevaarlijk. Dit geeft aan dat uw remmen in het geheel niet meer werken of dat ze ieder moment kunnen uitvallen. Als dit lampje blijft randen nadat is gecontroleerd of de parkeerrem volledig is losgelaten, moet u de remmen onmiddellijk laten nakijken. BELANGRIJK Daarnaast kan de effectiviteit van het remmen afnemen. U moet het rempedaal dieper indrukken dan normaal om het voertuig tot stilstand te brengen. Breng het voertuig onmiddellijk tot stilstand op een veilige plek en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. SYSTEEMWAARSCHUWING EBD (Electronic Brake-force Distribution) Als de EBD (Electronic Brake-force Distribution)-unit vaststelt dat bepaalde componenten incorrect werken, kan het waarschuwingslampje van het remsysteem tegelijkertijd met het ABS-lampje gaan branden. Het probleem ligt waarschijnlijk bij het EBD-systeem. Breng het voertuig onmiddellijk tot stilstand op een veilige plek en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. BELANGRIJK Rijd niet terwijl het ABS-lampje en het remwaarschuwingslampje branden. Raadpleeg het Fiat Servicenetwerk om de remmen zo spoedig mogelijk te laten inspecteren. Het is gevaarlijk om te rijden als het waarschuwingslampje van het remsysteem en het ABS-lampje tegelijkertijd branden. Als beide lampjes branden, kunnen de achterwielen sneller vergrendelen bij een noodstop dan normaal het geval zou zijn. 57

60 KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL Waarschuwingslampje Betekenis STORING DYNAMO Als het waarschuwingslampje tijdens het rijden gaat branden, duidt dit op een dynamostoring of een storing in het laadsysteem. Rijd naar de zijkant van de weg en parkeer naast de weg. Breng het voertuig onmiddellijk tot stilstand op een veilige plek en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. BELANGRIJK Rijd niet verder als het waarschuwingslampje van het laadsysteem brandt aangezien de motor onverwacht kan stoppen. MOTOROLIEDRUK TE LAAG Dit waarschuwingslampje geeft een lage motoroliedruk aan. BELANGRIJK Laat de motor niet lopen als de oliedruk laag is. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de motor. Als het lampje gaat branden of als de waarschuwing tijdens het rijden wordt weergegeven: rijd naar de zijkant van de weg en parkeer naast de weg op een vlakke ondergrond; schakel de motor uit en wacht 5 minuten zodat de olie terugloopt in de carter; controleer het motoroliepeil. Als het peil laag is, vult u de juiste hoeveelheid olie bij waarbij u erop let niet te overvullen; start de motor en controleer het waarschuwingslampje. BELANGRIJK Laat de motor niet lopen als het oliepeil laag is. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de motor. Als het lampje blijft branden terwijl het oliepeil normaal is of nadat u olie heeft bijgevuld, schakelt u de motor onmiddellijk uit en neemt u contact op met het Fiat Servicenetwerk. WAARSCHUWINGSLAMPJE BIJ NIET GOED GESLOTEN PORTIER Het lampje gaat branden als een portier niet goed is gesloten. Sluit het portier goed. 58

61 Waarschuwingslampje Betekenis ACTIEVE MOTORKAP Het lampje gaat branden als het contact wordt ingeschakeld voor een werkingscontrole en schakelt enkele seconden later uit. Onder de volgende omstandigheden kan een probleem in het systeem worden aangegeven: het lampje gaat niet branden als het contact wordt ingeschakeld (AAN); blijft branden/knipperen; Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. 62) WAARSCHUWINGSLAMPJE HOGE TEMPERATUUR MOTORKOELVLOEISTOF Het lampje knippert als de motorkoelvloeistof zeer hoog is en blijft branden als de temperatuur blijft stijgen. Breng het voertuig onmiddellijk tot stilstand op een veilige plek en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. Te volgen procedure Brandend lampje: dit duidt op een mogelijke oververhitting. Parkeer het voertuig onmiddellijk op een veilige plek en schakel de motor uit. Raadpleeg de paragraaf "Oververhitting" in het hoofdstuk "Noodsituaties". BELANGRIJK Rijd niet met het voertuig als het waarschuwingslampje voor een hoge temperatuur van de motorkoelvloeistof brandt. Dit kan leiden tot schade aan de motor. WAARSCHUWING AIRBAG / GORDELSPANSYSTEEM Er is sprake van een systeemstoring als het waarschuwingslampje blijft knipperen, blijft branden of niet gaat branden als het contact wordt ingeschakeld (AAN). Als een van deze situaties optreedt, neem dan zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. Het systeem werkt mogelijk niet in het geval van een ongeluk. 61) 59

62 KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL Waarschuwingslampje Betekenis WAARSCHUWINGSLAMPJE SLEUTEL (continu aan) Als er een storing in het keyless invoersysteem optreedt, blijft dit lampje branden. BELANGRIJK Als het waarschuwingslampje voor de sleutel gaat branden of als het indicatielampje van de startknop gaat knipperen (oranje), dan start de motor mogelijk niet. Als de motor niet start, probeer dan te starten via de noodwerking en neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. Raadpleeg "Noodwerking voor het starten van uw voertuig" in de paragraaf "De motor starten". WAARSCHUWINGSLAMPJE SLEUTEL (knipperen) Geavanceerde sleutelstoring Voor de juiste handeling uit en controleer of het waarschuwingslampje uitschakelt. De batterij van de geavanceerde sleutel is leeg: vervang de batterij. De geavanceerde sleutel bevindt zich niet in het werkingsbereik/bevindt zich op een locatie in het voertuig waar de sleutel moeilijk te detecteren is: breng de geavanceerde sleutel in het werkingsgebied. Een sleutel van een andere fabrikant die lijkt op de geavanceerde sleutel bevindt zich in het werkingsgebied: verwijder de gelijksoortige sleutel van een andere fabrikant uit het werkingsgebied. Zonder dat het contact is uitgeschakeld, is de sleutel uit het voertuig verwijderd waarna alle portieren zijn gesloten: breng de geavanceerde sleutel terug in de auto. BEVEILIGINGSALARM VOERTUIG Het waarschuwingslampje gaat branden om een storing van het beveiligingsalarm aan te geven. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. 60

63 Gele waarschuwingslampjes Waarschuwingslampje Betekenis ABS-WAARSCHUWINGSLAMPJE Als het ABS-waarschuwingslampje blijft branden terwijl u rijdt, dan heeft de ABS-unit een storing gedetecteerd. Als dit optreedt functioneren uw remmen normaal als in een voertuig zonder ABS. Neem in dit geval zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. OPMERKING Als de motor met startkabels wordt gestart om de accu op te laden, treedt een ongelijkmatig toerenbereik op waardoor het ABS-waarschuwingslampje kan gaan branden. Als dit optreedt, is dit te wijten aan een zwakke accu; dit duidt niet op een ABS-storing. Laad de accu op. OPMERKING Het remhulpsysteem werkt niet als het ABS-waarschuwingslampje brandt. CONTROLEER MOTOR-LAMPJE Als dit lampje brandt, heeft het voertuig mogelijk een probleem. Het is belangrijk op de rij-omstandigheden te letten als het lampje gaat branden en contact op te nemen met het Fiat Servicenetwerk. Het controleer motor-lampje kan gaan branden in de volgende gevallen: het elektrische systeem van de motor heeft een probleem; het emissieregelsysteem heeft een probleem; de brandstoftank bevat weinig brandstof of is bijna leeg. 61

64 KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL Waarschuwingslampje Betekenis WAARSCHUWINGSLAMPJE bandenspanningbewakingssysteem Bij een storing in het bandenspanningsysteem knippert het lampje voor de bandenspanning ongeveer 1 minuut als het contact wordt ingeschakeld (AAN) en ingeschakeld blijft. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. Als het waarschuwingslampje brandt en de pieptoon hoorbaar is (ongeveer 3 seconden), is de bandenspanning te laag in een of meer banden. Inspecteer de banden en pas de gespecificeerde bandenspanning toe. Verhoog de bandenspanning als de banden koud zijn. De bandenspanning varieert naar gelang de temperatuur van de band. Breng daarom het voertuig 1 uur tot stilstand of rijd 1,6 km of minder alvorens de bandenspanning aan te passen. Als warme banden aan koude inflatiedruk worden blootgesteld, kan het waarschuwingslampje of de pieptoon worden ingeschakeld nadat de banden afkoelen en de druk onder de specificatie valt. Een TPMS-waarschuwingslampje voor een lage bandenspanning vanwege koude weersomstandigheden blijft branden, zelfs indien de omgevingstemperatuur stijft. Het is in dit geval tevens nodig de bandenspanning aan te passen. Als het TPMS-waarschuwingslampje gaat branden vanwege een daling in de luchtdruk, moet u ervoor zorgen dat de bandenspanning wordt gecontroleerd. Naar verloop van tijd verliezen banden lucht op een natuurlijke manier. Het TPMS kan niet aangeven of de banden op een natuurlijke manier te zacht zijn geworden of dat u een lekke band heeft. Als echter slechts een van de vier banden een lage bandenspanning heeft, is dit een indicatie voor een probleem; u moet iemand het voertuig langzaam voorruit laten rijden zodat u de lege band kunt controleren op insnijdingen of metalen voorwerpen in de band of zijwand. Plaats een paar druppels water op het ventiel om te controleren op belvorming, hetgeen een slecht ventiel aangeeft. Lekken moeten worden opgelost; het is niet voldoende de band alleen op te pompen, aangezien lekken gevaarlijk zijn. Breng uw voertuig naar een dealer van het Fiat Servicenetwerk. Deze beschikt over de benodigde apparatuur om banden en TPMS-systemen te herstellen en kan de beste vervangingsband voor uw voertuig bestellen. 63) 64) 62

65 Waarschuwingslampje Betekenis INDICATIELAMPJE STUURBEKRACHTIGING Dit lampje gaat branden bij een storing in de elektrische stuurbekrachtiging. Als het lampje gaat branden, brengt u het voertuig op een veilige plek tot stilstand. Het stuurwiel mag niet meer gebruikt worden. Er is geen probleem als het lampje na bepaalde tijd uitschakelt. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als het lampje blijft branden. OPMERKING Als het indicatielampje gaat branden, functioneert de stuurbekrachtiging niet naar behoren. Als dit optreedt, kan het stuurwiel nog worden bediend. De werking zal echter zwaarder aanvoelen dan normaal, of het stuurwiel gaat trillen als eraan gedraaid wordt. OPMERKING Als het stuurwiel herhaaldelijk naar links en rechts wordt getrokken terwijl het voertuig stil staat of zeer langzaam rijdt, heeft tot gevolg dat het stuursysteem overschakelt naar de beschermingsmodus waardoor het stuurwiel zwaar aanvoelt; dit wijst echter niet op een probleem. Als dit gebeurt, parkeert u het voertuig op een veilige plek en wacht u enkele minuten totdat het systeem terugkeert naar de normale toestand. WAARSCHUWINGSLAMPJE AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK (indien aanwezig) Het lampje gaat branden bij een probleem met de versnellingsbak. BELANGRIJK Als het waarschuwingslampje van de automatische versnellingsbak gaat branden, heeft de versnellingsbak een elektrisch probleem. Als u onder deze omstandigheden blijft doorrijden kunt u de versnellingsbak beschadigen. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. HOOFDWAARSCHUWINGSLAMPJE Versies zonder Radio 7 Het waarschuwingslampje blijft branden bij een storing in het accumanagementsysteem of bij een storing van de remschakelaar. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. Versies met Radio 7 Het waarschuwingslampje gaat branden als het systeem een storing heeft. Bedien het middelste display en controleer de inhoud. Zie de paragraaf "Voertuigen met Radio 7" in dit hoofdstuk. 63

66 KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL Waarschuwingslampjes Betekenis WAARSCHUWINGSLAMPJE LED KOPLAMP (indien aanwezig) Dit gaat branden bij een storing van de led-koplampen. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. WAARSCHUWINGSLAMPJE LAAG BRANDSTOFNIVEAU Het lampje gaat branden bij een resterende brandstof van ongeveer 9,0 liter. Het moment waarop dit lampje gaat branden kan variëren omdat de brandstof in de brandstoftank beweegt naar gelang de rij-omstandigheden en de afmeting van het voertuig. Tank brandstof bij. WAARSCHUWINGSLAMPJE LAAG PEIL RUITENSPROEIERVLOEISTOF (indien aanwezig) Dit waarschuwingslampje geeft aan dat er weinig ruitensproeiervloeistof resteert. Voeg ruitensproeiervloeistof toe. ACTIVERING CRUISECONTROL Dit waarschuwingslampje gaat branden wanneer het cruise control-systeem wordt geactiveerd. 64

67 Waarschuwingslampje Betekenis INDICATIELAMPJE TCS / DSC-SYSTEEM Het lampje gaat branden in het geval de TCS/DSC-systemen in werking treden. Dit betekent dat het voertuig te maken heeft met een kritieke stabiliteit en grip. INDICATIELAMPJE DSC UIT Het lampje gaat branden wanneer het DSC-systeem is gedeactiveerd. INDICATIELAMPJE MISTACHTERLICHT Het lampje gaat branden wanneer het mistachterlicht wordt ingeschakeld. HOOFDLAMPJE INSTELBARE SNELHEIDSBEGRENZING Het waarschuwingslampje gaat branden als de MODUS-schakelaar op het stuurwiel wordt ingedrukt en de instelbare snelheidsbegrenzing wordt geactiveerd (zie paragraaf "Snelheidsbegrenzing" in het hoofdstuk "Starten en rijden"). MOERSLEUTELLAMPJE (indien aanwezig) Wanneer het contact is ingeschakeld (AAN), gaat het moersleutellampje branden waarna het na een paar seconden weer uitschakelt. Het moersleutellampje gaat branden als de vooringestelde onderhoudsperiode nadert. Controleer de inhoud en voer onderhoud uit. Raadpleeg de paragraaf Onderhoudscontrole in dit hoofdstuk 65

68 KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL Groene waarschuwingslampjes Waarschuwingslampje Betekenis RICHTINGAANWIJZER LINKS Het lampje gaat branden wanneer de richtingaanwijzerhendel omlaag wordt gezet of, samen met de rechter richtingaanwijzer, wanneer de knop voor de alarmknipperlichten wordt ingedrukt. RICHTINGAANWIJZER RECHTS Het lampje gaat branden wanneer de richtingaanwijzerhendel omhoog wordt verplaatst of, samen met de linker richtingaanwijzer, wanneer de knop voor de alarmknipperlichten wordt ingedrukt. STADSLICHT EN DIMLICHT Het lampje gaat branden wanneer het stadslicht of het dimlicht wordt ingeschakeld. MISTLICHT Het lampje gaat branden wanneer de mistlampen voor worden ingeschakeld. CRUISE CONTROL (INDICATIELAMPJE INSTELLING) Het waarschuwingslampje gaat branden als er een cruise-snelheid is ingesteld. INDICATIELAMPJE INSTELLING INSTELBARE SPEED LIMITER Het waarschuwingslampje licht groen op als een snelheid is ingesteld (zie de paragraaf "Speed Limiter" in het hoofdstuk "Starten en rijden"). 66

69 Waarschuwingslampje Betekenis SLEUTELLAMPJE Waarschuwingslampje knippert Als de knop wordt ingedrukt van AAN naar ACC of UIT, kan het lampje ongeveer 30 seconden knipperen om aan te geven dat de batterijspanning van de sleutel laag is. Vervang de batterij voordat de sleutel onbruikbaar wordt. Blauw waarschuwingslampje Waarschuwingslampje Betekenis GROOTLICHT Het lampje gaat branden wanneer het grootlicht wordt ingeschakeld. INDICATIELAMPJE LAGE TEMPERATUUR MOTORKOELVLOEISTOF (voor bepaalde versies/markten) Het lampje blijft branden als de temperatuur van de motorkoelvloeistof laag is en schakelt uit als de motor warm is. Als het indicatielampje voor een lage temperatuur van de motorkoelvloeistof blijft branden nadat de motor voldoende is opgewarmd, kan er sprake zijn van een storing in de temperatuursensor. Neem dan contact op met het Servicenetwerk. 67

70 KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL Waarschuwingslampje (roodgekleurd) op dashboardlijst Waarschuwingslampje Betekenis WAARSCHUWINGSLAMPJE VEILIGHEIDSGORDEL Het waarschuwingslampje van de veiligheidsgordels gaat branden als de bestuurders- of passagiersstoel bezet is terwijl de veiligheidsgordel niet is bevestigd als het contact wordt ingeschakeld. Als de veiligheidsgordel van de bestuurder of de passagier niet is vastgemaakt (alleen als er iemand op de passagiersstoel zit) en het voertuig rijdt met een snelheid van meer dan 20 km/u, gaan de waarschuwingslampjes knipperen. Na korte tijd stopt de led met knipperen, maar blijft deze branden. Als een veiligheidsgordel niet wordt vastgemaakt, knippert de led nogmaals gedurende een bepaalde tijd. De led knippert opnieuw als de veiligheidsgordel van de bestuurders- of passagiersstoel wordt losgemaakt nadat de led is gaan branden en het voertuig de snelheid van 20 km/h overschrijdt. Passagiersdetectiesysteem: plaats geen extra zitkussen op de passagiersstoel, en ga hier niet op zitten anders werkt de classificatiesensor voor inzittenden niet correct. De sensor functioneert mogelijk niet goed aangezien het extra zitkussen interferentie met de sensor kan veroorzaken. Waarschuwingslampje (oranjekleurig) op dashboardlijst Waarschuwingslampje Betekenis INDICATIELAMPJES UITSCHAKELING PASSAGIERSAIRBAG Het lampje gaat branden als het contact wordt ingeschakeld voor een werkingscontrole en schakelt enkele seconden later uit,of als de motor wordt gestart. Als het lampje niet uit gaat of blijft branden, neemt u contact op met het Fiat Servicenetwerk. 68

71 BERICHT OP DISPLAY (versies met Radio 7 ) Als er een bericht op het middelste display wordt weergegeven, treft u de benodigde maatregelen (op een kalme manier) in overeenstemming met het weergegeven bericht. Als de volgende berichten op het middelste display worden weergegeven, kan er sprake zijn van een storing in een van de systemen van het voertuig: Hoge temperatuur motorkoelvloeistof: wordt weergegeven als de motorkoelvloeistof zeer hoog is geworden. Storing oplaadsysteem: wordt weergegeven als het laadsysteem een storing heeft. Temperatuurwaarschuwing: het volgende bericht wordt weergegeven als de temperatuur rond het middelste display erg hoog is. Het wordt aanbevolen de temperatuur in de auto of de temperatuur rond het middelste display te verlagen door rechtstreeks zonlicht te vermijden. Breng het voertuig tot stilstand op een veilige plek en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. WAARSCHUWINGSTOON IS GEACTIVEERD In de volgende gevallen wordt een waarschuwingstoon geactiveerd: Herinnering lampen aan; Airbag/gordelspansysteem; Actieve motorklep (indien aanwezig); Contact niet uitgeschakeld (STOP); Sleutel uit voertuig verwijderd; Verzoekschakelaar inoperatief (versies met geavanceerde keyless functie); Sleutel in bagageruimte achtergelaten (versies met geavanceerde keyless functie); Sleutel in voertuig achtergelaten (versies met geavanceerde keyless functie); Snelheidsalarm (indien aanwezig); Waarschuwingstoon bandenspanning (indien aanwezig); Buitentemperatuur (indien aanwezig); Elektronisch stuurslot; Snelheidsbeperker (indien aanwezig); Waarschuwing bij 120 km/u (indien aanwezig). BELANGRIJK 61) Manipuleer nooit de airbag/ gordelspansystemen en neem altijd contact op met het Fiat Servicenetwerk voor onderhoud en reparaties. Het zelf onderhouden of manipuleren van de systemen is gevaarlijk. Een airbag/ gordelspanner kan per ongeluk worden geactiveerd of kapot gaan en resulteren in ernstig letsel of overlijden. 62) Bestuur het voertuig niet als het waarschuwingslampje van de actieve motorkap brandt of knippert. Het is gevaarlijk het voertuig te gebruiken terwijl het waarschuwingslampje van de actieve motorkap brandt of knippert, aangezien het actieve motorkapmechanisme dan mogelijk niet goed functioneert in het geval het voertuig een voetganger zou raken. 69

72 KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL 63) Als het TPMS- waarschuwingslampje brandt of knippert of als de pieptoon voor de bandenspanning hoorbaar is, verlaagt u onmiddellijk de snelheid van het voertuig en vermijdt u noodmanoeuvres en noodremmen. Als het waarschuwingslampje brandt of knippert of als de pieptoon voor de bandenspanning hoorbaar is, dan is het gevaarlijk tegen hoge snelheden met voertuig te rijden, of noodmanoeuvres of noodstops uit te voeren. De bestuurbaarheid van het voertuig neemt af, waardoor een ongeval kan worden veroorzaakt. Om te bepalen of u een trage lek of lekke band heeft, rijdt u naar een veilige plek waar u de conditie van de band kunt controleren en kunt nagaan of u voldoende lucht aanwezig is om verder te reizen naar een plek waar de band kan worden opgepompt en het systeem kan worden gecontroleerd door een dealer van het Fiat Servicenetwerk of een bandenreparateur. 64) Negeer het TPMSwaarschuwingslampje niet. Het negeren van het TPMS-lampje is gevaarlijk, zelfs als u weet waarom dit brandt. Laat het probleem zo spoedig mogelijk verhelpen voordat de situatie ernstiger wordt, en kan leiden tot een kapotte band of gevaarlijk ongeluk. 70

73 VEILIGHEID Dit hoofdstuk is bijzonder belangrijk. Hierin worden de veiligheidssystemen beschreven waarmee het voertuig is uitgerust en aanwijzingen over hoe deze op de juiste wijze gebruikt moeten worden. ACTIEVE VEILIGHEIDSSYSTEMEN..72 AUXILIARY DRIVING SYSTEMS...76 BESCHERMINGSSYSTEMEN INZITTENDEN...81 VEILIGHEIDSGORDELS SBA-SYSTEEM (Gordelwaarschuwing)...85 GORDELSPANNERS EN KRACHTBEGRENZERS VOORZORGSMAATREGELEN BIJ KINDERZITJES...87 AANVULLEND VEILIGHEIDSSYSTEEM SRS - AIRBAG VOERTUIGGEGEVENS REGISTREREN CONSTANTE BEWAKING

74 VEILIGHEID ACTIEVE VEILIGHEIDSSYSTEMEN In het voertuig zijn de volgende actieve veiligheidssystemen aanwezig: ABS (antiblokkeersysteem van de wielen); TCS (tractieregelingssysteem); DSC (dynamische stabiliteitsregeling); Actieve motorkap (actieve voetgangersbescherming). Zie de volgende pagina's voor de beschrijving van de werking van deze systemen. ABS (Anti-lock Braking System) 65) 66) 67) 68) De ABS-regeleenheid bewaakt de snelheid van elk wiel continu. Als een wiel dreigt te blokkeren, reageert het ABS door de rem van dat wiel automatisch uit en weer in te schakelen. De bestuurder merkt dan dat het rempedaal licht trilt en hoort mogelijk een ratelend geluid uit het remsysteem. Dat hoort bij de normale werking van het ABS. Houd het rempedaal ingedrukt zonder te pompen (niet snel achter elkaar intrappen). Het waarschuwingslampje gaat branden als het systeem een storing heeft. Raadpleeg "Lampjes en berichten" in het hoofdstuk "Kennismaking met het instrumentenpaneel". OPMERKING De remafstanden kunnen langer zijn op losse oppervlakken (zoals sneeuw of gravel) met een doorgaans harde ondergrond. Een voertuig met een normaal remsysteem komt onder deze omstandigheden mogelijk binnen kortere afstand tot stilstand doordat het oppervlaktemateriaal zich tijdens het slippen ophoopt onder de banden. OPMERKING Tijdens of direct na het starten van de motor is de werking van het ABS mogelijk te horen. Dat wijst echter niet op een storing. TCS-SYSTEEM (Traction Control System, tractieregelingssysteem) 69) 70) 71) Het Traction Control System (TCS) verbetert de tractie en veiligheid door regeling van de motorkoppel en de remwerking. Als het TCS slippende wielen detecteert, wordt de motorkoppel verlaagd en worden de remmen bediend om tractieverlies te voorkomen. Dit betekent dat de motor automatisch herstelt op een glad oppervlak om de wielen optimale kracht te geven, waardoor het tollen van de wielen en verlies van tractie wordt beperkt. Het waarschuwingslampje gaat branden als het systeem een storing heeft. Raadpleeg "Lampjes en berichten" in het hoofdstuk "Kennismaking met het instrumentenpaneel". Indicatielampje TCS / DSC Het indicatielampje blijft enkele seconden branden als het contact AAN wordt gezet. Als de TCS of DSC in werking is, knippert het lampje. Als het waarschuwingslampje blijft branden, is er mogelijk sprake van een storing in TCS, DSC of het remhulpsysteem waardoor deze niet goed werken. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. BELANGRIJK Naast het knipperende waarschuwingslampje is een licht werkingsgeluid van de motor hoorbaar. Dit geeft aan dat de TCS/DSC goed functioneert. BELANGRIJK Op gladde oppervlakken, zoals net gevallen sneeuw, is het onmogelijk een hoog toerental te bereiken als de TCS is ingeschakeld. 72

75 DSC SYSTEM (Dynamic Stability Control) 72) 73) 74) Omwille van de veiligheid zorgt Dynamic Stability Control (DSC), samen met systemen zoals ABS en TCS, voor de automatische regeling van remwerking en motorkoppel, zodat zijslip zoveel mogelijk beheersbaar blijft op een gladde ondergrond of tijdens plotselinge of uitwijkmanoeuvres. Zie ABS (Anti-lock Brake System) en TCS (Traction Control System). DSC-werking is mogelijk bij een snelheid hoger dan 20 km/u. Het waarschuwingslampje gaat branden als het systeem een storing heeft. Raadpleeg "Lampjes en berichten" in het hoofdstuk "Kennismaking met het instrumentenpaneel". OPMERKING Het DSC-systeem kan alleen naar behoren werken als het volgende in acht wordt genomen: gebruik voor alle vier wielen de juiste bandenmaat volgens de opgegeven specificaties; gebruik voor alle vier wielen banden van dezelfde fabrikant, van hetzelfde merk en met hetzelfde profiel; gebruik geen versleten banden. BELANGRIJK Het DSC-systeem werkt mogelijk niet goed bij gebruik van sneeuwkettingen of een reserveband, omdat de banddiameter dan anders is. Indicatielampje TCS / DSC Het indicatielampje blijft enkele seconden branden als het contact AAN wordt gezet. Als de TCS of DSC in werking is, knippert het lampje. Als het waarschuwingslampje blijft branden, is er mogelijk sprake van een storing in TCS, DSC of het remhulpsysteem waardoor deze niet goed werken. Breng uw voertuig naar het Fiat Servicenetwerk. Indicatielampje DSC UIT Het indicatielampje blijft enkele seconden branden als het contact AAN wordt gezet. Het lampje gaat ook aan wanneer de DSC OFF-schakelaar wordt ingedrukt en TCS/DSC wordt uitgeschakeld. Als het lampje blijft branden terwijl TCS/DSC niet is uitgeschakeld, dient u contact op te nemen met het Fiat Servicenetwerk. Het DSC-systeem kan een storing vertonen. Schakelaar DSC UIT Druk op de schakelaar fig. 57 om TCS/DSC uit te schakelen. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Druk nogmaals op de schakelaar om TCS/DSC weer in te schakelen. Het indicatielampje DSC OFF gaat uit A-987 BELANGRIJK Als DSC is ingeschakeld en u het voertuig probeert te bevrijden als dit klem zit, of als u wegrijdt op net gevallen sneeuw, wordt de TCS (onderdeel van het DSC-systeem) geactiveerd. Het indrukken van het gaspedaal verhoogt de motorkracht niet en het bevrijden van het voertuig kan bemoeilijkt worden. Als dit optreedt, schakelt u de TCS/DSC uit. BELANGRIJK Als de TCS/DSC is uitgeschakeld terwijl de motor uitstaat, wordt deze automatisch geactiveerd als het contact op AAN wordt gezet. BELANGRIJK Houd TCS/DSC ingeschakeld voor de beste tractie. 73

76 VEILIGHEID 74 BELANGRIJK Als de schakelaar wordt ingedrukt en 10 seconden of langer wordt vastgehouden, gaat de DSC OFF-storingsdetectiefunctie werken en wordt het DSC-systeem automatisch geactiveerd. Het DSC OFFindicatielampje gaat uit als het DSC-systeem in werking is. VOORZORGSMAATREGELEN ACTIEVE MOTORKAP 75) In het onfortuinlijke geval dat u een voetganger aanrijdt en er een bepaalde mate van impact tegen de voorzijde van het voertuig komt, wordt de impact tegen het hoofd van de voetganger als deze de motorkap raakt verminderd doordat de achterzijde van de motorkap meteen omhoog komt om een grote ruimte te creëren tot aan de onderdelen in de motorruimte. Indien de sensor 1 fig. 58 op de achterzijde van de voorbumper een bepaalde mate van impact detecteert bij een botsing met een voetganger of een andere obstructie terwijl het voertuig voldoende snelheid heeft om het systeem te activeren, dan wordt het systeem geactiveerd en de motorkap omhoog gebracht (3 = waarschuwingslampje actieve motorkap/4 = elektronische regeleenheid). BELANGRIJK Raak de actuator 2 fig. 58 niet meteen aan nadat de motorkap omhoog is gekomen. Dit kan brandwonden veroorzaken aangezien de actuator heet is direct na activatie L Werking en bediening Zorg er altijd voor dat de motorkap volledig is gesloten alvorens te gaan rijden. Het systeem functioneert anders niet goed. Het systeem werkt mogelijk niet gedurende 8 seconden nadat het contact op AAN is gezet. Gebruik hetzelfde formaat banden voor alle vier wielen. Als verschillende formaten worden gebruikt, werkt het systeem mogelijk niet goed. Als iets het gebied van de voorbumper raakt, kan de sensor beschadigd raken, zelfs als de motorkap niet omhoog komt. Laat het voertuig inspecteren door een dealer van het Fiat Servicenetwerk. Verwijder of repareer geen onderdelen of bedrading van de actieve motorkap. Test bovendien het systeemcircuit niet met een elektrisch testapparaat. De actieve motorkap kan dan onbedoeld omhoog komen of niet goed functioneren. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als reparaties of onderhoud noodzakelijk zijn. Vervang de voorbumper, motorkap, stroomlijnonderdelen of wielen niet door niet-originele FCA-onderdelen. Het systeem functioneert anders niet goed. Installeer geen niet-originele FCA-accessoires op de voorbumper. Installeer ook geen voorwerpen op de motorkap. Het systeem functioneert anders niet goed. Sluit de motorkap niet overdreven hard en breng geen last aan op de actuator. De actuator kan dan beschadigd raken en ervoor zorgen dat het systeem niet optimaal functioneert.

77 Wijzig de ophanging niet. Als de hoogte van het voertuig of de demping van de ophanging wordt gewijzigd, functioneert het systeem mogelijk niet optimaal. Neem voor onderdelen contact op met het Fiat Servicenetwerk. Indien onderdelen incorrect worden geïnstalleerd, activeert de motorkap wellicht niet optimaal omdat een impact niet kan worden gedetecteerd. Neem voor afvoer van het voertuig contact op met het Fiat Servicenetwerk. Als het voertuig niet correct wordt gehanteerd, kan dit leiden tot letsel. De actieve motorkap kan na activatie niet opnieuw worden gebruikt. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. Activatie van de motorkap De motorkap activeert onder de volgende omstandigheden: Indien met de voorzijde van het voertuig een voetganger of obstructie wordt geraakt terwijl het voertuig voldoende snelheid heeft om het systeem te activeren, dan wordt het systeem geactiveerd bij een bepaalde impact door een botsing ook al blijft hiervan geen spoor achter op de voorbumper. Bovendien wordt het geactiveerd bij impact van zelfs een licht voorwerp, klein dier of ander klein voorwerp; het systeem kan ook activeren als het onderste gedeelte van het voertuig of de voorbumper te maken krijgt met impact in een van de volgende situaties: het voertuig raakt de stoep; het voertuig komt in een greppel of gat terecht; het voertuig stuitert en komt op de grond terecht; de onderzijde aan de voorkant van het voertuig komt in contact met een helling in een parkeergarage, het oppervlak van een golvende weg, of een uitstekend of gevallen voorwerp op de weg. Situaties waarin de motorkap mogelijk niet wordt geactiveerd De motorkap wordt mogelijk niet geactiveerd in de volgende situaties waarin de impact moeilijk te detecteren is: een voetganger wordt geraakt door een hoek of door de zijkanten links en rechts van de voorbumper; het voertuig raakt een voetganger die een tas of iets dergelijks draagt die de klap opvangt. Situaties waarin de motorkap niet wordt geactiveerd De motorkap activeert niet onder de volgende omstandigheden: de voorbumper wordt geraakt als het voertuig te langzaam rijdt om het systeem te activeren; het voertuig wordt aan de zijkant of de achterkant geraakt; het voertuig rolt om of kantelt (de motorkap kan worden geactiveerd naargelang de omstandigheden van het ongeluk). BELANGRIJK 65) Vertrouw niet op ABS als vervanging voor een veilige rijstijl. Het ABS vormt geen compensatie voor onveilig en roekeloos rijgedrag, te hoge snelheden, bumperkleven (te dicht op een ander voertuig rijden), rijden bij ijzel en sneeuwval, en aquaplaning (verminderde bandenfrictie en wegcontact door water op de weg). U kunt nog steeds betrokken raken bij een ongeluk. 66) Wanneer het ABS wordt ingeschakeld, is een trilling aan het rempedaal voelbaar. Verlaag de remdruk niet en houd het rempedaal goed ingetrapt; zo zorgt het systeem voor de kortste remweg op basis van de wegomstandigheden. 67) Voor een goede werking van het ABS moeten de banden van alle wielen van hetzelfde merk zijn, in perfecte conditie verkeren en vooral van het voorgeschreven type en maat zijn. 68) Als het ABS-systeem ingrijpt, dan betekent dit dat de limiet van de grip van de banden op het wegdek is bereikt: verlaag de snelheid en pas deze aan de beschikbare grip aan. 75

78 VEILIGHEID 69) Vertrouw niet op het Traction Control System (TSC) als vervanging voor een veilige rijstijl. Het Traction Control System (TSC) vormt geen compensatie voor onveilig en roekeloos rijgedrag, te hoge snelheden, bumperkleven (te dicht op een ander voertuig rijden) en aquaplaning (verminderde bandenfrictie en wegcontact door water op de weg). U kunt nog steeds betrokken raken bij een ongeluk. 70) Maak bij ijzel en/of sneeuwval gebruik van winterbanden of sneeuwkettingen en pas uw snelheid aan. Het is gevaarlijk om zonder hulpmiddelen voor een goede grip te rijden op gladde wegen. In dergelijke omstandigheden volstaat Het Traction Control System (TCS) niet om adequate tractie te waarborgen en ongelukken te voorkomen. 71) De capaciteiten van het TCS mogen nooit op onverantwoorde en gevaarlijke wijze worden uitgetest, waardoor de persoonlijke veiligheid en die van anderen in gevaar komt. 72) Vertrouw niet op de DSC als vervanging voor een veilige rijstijl: de Dynamic Stability Control (TSC) vormt geen compensatie voor onveilig en roekeloos rijgedrag, te hoge snelheden, bumperkleven (te dicht op een ander voertuig rijden) en aquaplaning (verminderde bandenfrictie en wegcontact door water op de weg). U kunt nog steeds betrokken raken bij een ongeluk. 73) Voor de goede werking van het DSC-systeem moeten de banden van alle wielen van hetzelfde merk zijn, in perfecte conditie verkeren en vooral van het voorgeschreven type en maat zijn. 74) De capaciteiten van het DCS-systeem mogen nooit op onverantwoorde en gevaarlijke wijze worden uitgetest, waardoor de persoonlijke veiligheid en die van anderen in gevaar komt. 75) Neem altijd contact op met het Fiat Servicenetwerk als de motorkap is geactiveerd. Als de motorkapontgrendeling is aangetrokken nadat de actieve motorkap is geactiveerd, komt de motorkap nog verder omhoog. Als het voertuig wordt bestuurd met de motorkap omhoog, belemmert dit het zicht, hetgeen kan leiden tot een ongeluk. Probeer bovendien de motorkap niet omlaag te drukken. De motorkap kan dan vervormen of letsel veroorzaken omdat een geactiveerde motorkap niet handmatig omlaag kan worden gebracht. Als de motorkap is geactiveerd, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk voordat u het voertuig bestuurt; zorg ervoor dat de motorkap het zicht niet belemmert en rij langzaam. AUXILIARY DRIVING SYSTEMS TPMS (Tyre Pressure Monitoring System, bewakingssysteem bandenspanning) 76) 77) 78) Het TPMS (Tyre Pressure Monitoring System) bewaakt de luchtdruk van de vier banden. Als de luchtdruk van een of meer banden te laag is, waarschuwt het systeem de bestuurder door middel van het het TPMSwaarschuwingslampje op het instrumentenpaneel en een pieptoon. Het systeem bewaakt de bandendruk indirect met behulp van de gegevens van de ABS-wielsnelheidsensoren. Voor een goede werking van het systeem moet dit worden geïnitialiseerd met de aangegeven bandendruk (waarde op het bandendruklabel). Volg de procedure en voer de initialisatie uit. Zie "Initialisatie bewakingssysteem bandenspanning" in deze paragraaf. Het waarschuwingslampje knippert als het systeem een storing heeft. Raadpleeg "Lampjes en berichten" in het hoofdstuk "Kennismaking met het instrumentenpaneel". BELANGRIJK Elke band, inclusief de reserveband (indien aanwezig) moet 76

79 eenmaal per maand worden gecontroleerd bij koud weer en worden opgepompt tot de aanbevolen druk door de fabrikant van het voertuig zoals vermeld op het voertuigplakkaat of het bandendruklabel (als uw voertuig banden heeft met een ander formaat dan wordt aangegeven op het plakkaat of het label, dan moet u de juiste bandendruk voor deze banden achterhalen). BELANGRIJK Als extra veiligheidsfunctie is uw voertuig uitgerust met een TPMS-systeem met een verklikkerlampje voor een lage bandendruk als één of meerdere banden aanzienlijk leeg zijn. U moet bij het branden van dit verklikkerlampje uw voertuig stoppen en uw banden zo snel mogelijk controleren en oppompen tot de juiste druk. Als u doorrijdt met platte banden kunnen de banden oververhit raken en kan dit leiden tot bandproblemen. Een lage bandenspanning vermindert tevens een efficiënt brandstofgebruik en de levensduur van het bandenprofiel; dit kan van invloed zijn op de wendbaarheid en het remgedrag van het voertuig. BELANGRIJK Houd in acht dat het TPMS geen vervanging is voor goed onderhoud van de banden. Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om een juiste bandenspanning te handhaven, zelfs indien een lage bandenspanning nog niet het niveau heeft bereikt waarbij het TPMSverklikkerlampje voor lage bandenspanning gaat branden. Uw voertuig is tevens uitgerust met een TPMS-storingslampje om aan te geven wanneer het systeem niet goed functioneert. BELANGRIJK Het TPMSstoringslampje wordt gecombineerd met het verklikkerlampje voor lage bandenspanning. Wanneer het systeem eens storing detecteert, knippert het verklikkerlampje ongeveer een minuut waarna het blijft branden. Deze reeks wordt elke keer dat het voertuig wordt gestart, herhaald zolang de storing bestaat. Als het storingslampje brandt, kan het zijn dat het systeem niet in staat is een lage bandenspanning te detecteren of te signaleren. TPMS-storingen kunnen om verschillende redenen optreden, onder andere door de installatie of vervanging van andere banden of wielen van het voertuig waardoor het TPMS niet correct functioneert. Controleer altijd het TPMS-verklikkerlampje nadat één of meerdere banden of wielen zijn vervangen om ervoor te zorgen dat de vervangen of nieuwe banden en wielen er niet toe leiden dat het TPMS niet correct functioneert. BELANGRIJK Om foutieve aflezingen te voorkomen, voert het systeem een test uit alvorens een probleem aan te geven. Dit heeft als resultaat dat het snel leeglopen van een band of een klapband niet meteen wordt geregistreerd. Aangezien dit systeem kleine wijzigingen in de conditie van de banden detecteert, kan de timing van de waarschuwing in de volgende gevallen sneller of langzamer zijn: het formaat, de fabrikant of het type banden wijkt af van de specificatie; het formaat, de fabrikant of het type van één band wijkt af van de andere banden, of de mate van bandslijtage verschilt aanzienlijk onderling; er wordt gebruik gemaakt van een runflat-band (indien aanwezig), spijkerband, winterband of sneeuwkettingen; er wordt een reserveband gebruikt (het TPMS-waarschuwingslampje kan gaan knipperen en vervolgens blijven branden); een band is gerepareerd met de reparatiekit van de reserveband; de bandendruk is aanzienlijk hoger dan de aangeven druk, of de 77

80 VEILIGHEID bandendruk wordt om de een of andere reden lager, zoals een bij een klapband tijdens het rijden; de snelheid van het voertuig is ongeveer 15 km/u (ook als het voertuig is gestopt) of de rijperiode is korter dan 5 minuten; het voertuig rijdt over een zeer zware weg of een gladde weg met ijsvorming; veel stuurmanoeuvres en snel gas geven/remmen wordt herhaald, zoals bij een agressieve rijstijl op een bochtige weg; de belasting van een voertuig rust op één band, zoals bij zware bagage aan een kant van het voertuig; de systeeminitialisatie is niet uitgevoerd met de aangegeven bandendruk. Systeemfoutactivatie Als het TPMS-waarschuwingslampje knippert, kan er sprake zijn van een systeemstoring. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. Een systeemfoutactivatie kan in de volgende gevallen optreden: als zich in de buurt van het voertuig apparatuur bevindt dat gebruikmaakt van dezelfde radiofrequentie als van de bandendruksensoren; als zich in de buurt van het midden van het dashboard een metalen apparaat of niet-authentiek navigatiesysteem bevindt dat de radiosignalen van de bandendruksensor naar de ontvangstunit kan blokkeren; als de volgende apparatuur in het voertuig wordt gebruikt en radio-interferentie veroorzaakt in de ontvangstunit; een digitaal apparaat zoals een pc; een stoomomzetter zoals een DC-AC-omvormer; bij veel sneeuw of ijs op het voertuig, met name rond de wielen; als de batterijen van de bandendruksensor leeg zijn; als er een wiel zonder bandendruksensor wordt gebruikt; als er banden worden gebruikt die zijn verstevigd met staaldraad in de zijwanden; als er sneeuwkettingen worden gebruikt. Banden en wielen BELANGRIJK Pas bij het inspecteren of aanpassen van de bandenspanning geen overmatige kracht toe op het kerngedeelte van de van de wielunit. Het kerngedeelte kan beschadigd raken. Banden en wielen verwisselen De volgende procedure stelt het TPMS in staat een unieke ID-signaalcode van een bandendruksensor te herkennen wanneer banden of wielen worden verwisseld, zoals het verwisselen van en naar winterbanden. BELANGRIJK Elke bandendruksensor beschikt over een unieke ID-signaalcode. De signaalcode moet bij het TPMS worden geregistreerd alvorens deze werkt. De eenvoudigste manier om dit te doen is uw band en registratie van de ID-signaalcode te laten uitvoeren via een dealer van het Fiat Servicenetwerk. Banden verwisselen bij het Fiat Servicenetwerk: Als uw banden worden verwisseld door een dealer van het Fiat Servicenetwerk, wordt de registratie van de ID-signaalcode van de bandenspanningsensor aldaar uitgevoerd. Banden verwisselen door uzelf: Als u of iemand anders de banden verwisselt, kunnen de volgende stappen worden uitgevoerd voor de registratie van de ID-signaalcode voor het TPMS: schakel nadat de banden zijn verwisseld, het contact in (AAN), en schakel het vervolgens naar ACC of UIT; wacht ongeveer 15 minuten; bestuur het voertuig na ongeveer 15 minuten met een snelheid van minimaal 25 km/u gedurende 78

81 10 minuten; de ID-signaalcode van de bandendruksensor wordt automatisch geregistreerd. BELANGRIJK Als het voertuig binnen 15 minuten nadat de banden zijn verwisseld, wordt bestuurd, dan knippert het waarschuwingslampje omdat de ID-signaalcode van de sensor nog niet is geregistreerd. Als dit gebeurt, parkeert u het voertuig ongeveer 15 minuten waarna de ID-signaalcode van de sensor wordt geregistreerd als u 10 minuten hebt gereden. Banden en wielen vervangen BELANGRIJK Laat banden of wielen of beide vervangen/repareren bij een dealer van het Fiat Servicenetwerk, anders kunnen de bandenspanningsensoren beschadigd raken. BELANGRIJK De wielen van uw voertuig zijn specifiek ontworpen voor de installatie van bandendruksensoren. Gebruik alleen authentieke wielen anders is het wellicht niet mogelijk de bandenspanningsensoren te installeren. Zorg ervoor dat er bandenspanningsensoren worden geïnstalleerd als uw banden of wielen worden vervangen. Als een band of wiel, of beiden, worden vervangen, is installatie van de volgende typen bandenspanningsensoren mogelijk: de bandenspanningsensor van het oude wiel wordt verwijderd en op het nieuwe wiel geïnstalleerd; dezelfde bandenspanningsensor wordt gebruikt voor hetzelfde wiel. Alleen de band wordt vervangen; een nieuwe bandenspanningsensor wordt geïnstalleerd op het nieuwe wiel. BELANGRIJK De ID-signaalcode van de bandenspanningsensor moet worden geregistreerd als er een nieuwe bandenspanningsensor wordt gekocht. Raadpleeg een dealer van het Fiat-servicenetwerk voor de aankoop van een bandenspanningsensor en de registratie van de ID-signaalcode van de bandenspanningsensor. BELANGRIJK Als een eerder verwijderde bandenspanningsensor opnieuw wordt aangebracht op een wiel, vervang dan de dichtingsring (verzegeling tussen de klep/sensor en het wiel) door de bandenspanningsensor. Initialisatie bewakingssysteem bandenspanning (versies met normale banden) In de volgende gevallen moet een systeeminitialisatie worden uitgevoerd voor een goede werking van het systeem: de bandendruk is aangepast; er is bandenrotatie uitgevoerd; er is een band of wiel vervangen; de accu is vervangen of leeg gelopen; het TPMS-waarschuwingslampje brandt. Initialisatiemethode Ga als volgt te werk: parkeer de auto op een veilige plek en schakel de parkeerrem goed in; laat de banden afkoelen en stel de bandendruk van de vier (4) banden in op de druk die staat aangegeven op het bandendruklabel in het frame van het portier aan bestuurderskant (deur open); schakel het contact in (AAN); terwijl het voertuig is geparkeerd, houdt u de TPMS-schakelaar fig. 59 ingedrukt en controleert u of het TPMS-waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel tweemaal knippert en of een pieptoon eenmaal hoorbaar is. 79

82 VEILIGHEID A-321 BELANGRIJK Als de systeeminitialisatie wordt uitgevoerd zonder dat de bandendruk wordt aangepast, kan het systeem de normale bandendruk niet detecteren en gaat het TPMSwaarschuwingslampje mogelijk niet branden als de bandendruk laag is, of het lampje gaat branden terwijl de bandendruk goed is. BELANGRIJK Pas de bandendruk bij alle vier banden aan en initialiseer het systeem als het TPMSwaarschuwingslampje brandt. Als het waarschuwingslampje om een andere reden dan een platte band gaat branden, dan is de bandendruk van de vier banden mogelijk op een natuurlijke manier lager geworden. BELANGRIJK De systeeminitialisatie wordt niet uitgevoerd als de schakelaar wordt ingedrukt terwijl het voertuig in beweging is. HLA-FUNCTIE (Hill Launch Assist, hellingondersteuning) Hill Launch Assist (HLA) is een functie die de bestuurder assisteert bij optrekken op een helling. Als de bestuurder het rempedaal loslaat en het gaspedaal indrukt op een helling, voorkomt deze functie dat het voertuig naar achter rolt. De remkracht wordt automatisch gehandhaafd nadat het rempedaal wordt losgelaten op een helling. Voor voertuigen met een handgeschakelde versnellingsbak werkt Hill Launch Assist op een neerwaartse helling als de versnellingspook in de achteruit (R) staat, en op een opwaartse helling als de versnellingspook in een andere stand behalve achteruit (R) staat. Voor voertuigen met een automatische versnellingsbak werkt Hill Launch Assist op een neerwaartse helling als de selectiehendel in de achteruit (R) staat, en op een opwaartse helling als de selectiehendel in de vooruit staat. BELANGRIJK Hill Launch Assist werkt niet op een lichte helling. Bovendien verandert de mate van de helling waarbij het systeem werkt naar gelang de belasting van het voertuig. BELANGRIJK Hill Launch Assist werkt niet als de parkeerrem is ingeschakeld, als het voertuig niet volledig tot stilstand is gekomen of als het koppelingspedaal wordt losgelaten. BELANGRIJK Als Hill Launch Assist in werking is, kan de parkeerrem stijf aanvoelen en vibreren. Dit is geen aanduiding van een storing. BELANGRIJK Hill Launch Assist werkt niet als het indicatielampje TCS/DSC brandt. Raadpleeg "Lampjes en berichten" in het hoofdstuk "Kennismaking met het instrumentenpaneel". BELANGRIJK Hill Launch Assist (HLA) schakelt niet uit, zelfs niet als de schakelaar DSC UIT wordt ingedrukt om de TCS/DSC uit te schakelen. BELANGRIJK Bij voertuigen met een automatische versnellingsbak werkt Hill Launch Assist echter niet tijdens een stationaire stop; de rolpreventiefunctie van het voertuig werkt om te voorkomen dat het voertuig gaat rollen. 80

83 BELANGRIJK Vertrouw niet volledig op Hill Launch Assist. Hill Launch Assist is een aanvullende functie bij het optrekken op een helling. Het systeem werkt slechts ongeveer twee seconden. Het is dan ook gevaarlijk op het systeem te vertrouwen tijdens het optrekken aangezien het voertuig onverwacht kan bewegen (rollen) waardoor een ongeluk kan worden veroorzaakt. Het voertuig kan gaan rollen naar gelang de belasting van het voertuig of als er iets wordt gesleept. Bovendien kunnen voertuigen met een handmatige versnellingsbak gaan rollen door de manier waarop het koppelingspedaal of gaspedaal wordt bediend. Controleer altijd op veiligheid rond het voertuig alvorens weg te rijden met het voertuig. BELANGRIJK 76) De aanwezigheid van het TPMS ontslaat de bestuurder niet van de verplichting om de bandenspanning regelmatig te controleren, met inbegrip van het reservewiel, en correct onderhoud uit te voeren: het systeem is niet bedoeld om een mogelijk defect aan een band aan te geven. Controleer de bandenspanning bij koude banden. Als de bandenspanning om welke reden dan ook bij warme banden moet worden gecontroleerd, dan mag de spanning niet worden verlaagd, ook wanneer de gemeten waarde hoger is dan de voorgeschreven waarde. Herhaal de controle wanneer de banden koud zijn. 77) Het verwisselen van normale banden door winterbanden en vice versa vereist een inspectie van het TPMS die door een dealer van het Fiat Servicenetwerk moet worden uitgevoerd. 78) Schommelende buitentemperaturen kunnen de bandenspanning beïnvloeden. Het TPMS-systeem kan tijdelijk onvoldoende spanning aangeven. Controleer in dit geval de bandenspanning als de banden koud zijn en verhoog de spanning zo nodig. BESCHERMINGS- SYSTEMEN INZITTENDEN De belangrijkste veiligheidsuitrusting van het voertuig omvat de volgende beschermingssystemen: veiligheidsgordels; SBA-systeem (gordelwaarschuwing); hoofdsteunen; kinderzitjes; frontaribags en zijairbags. Lees de informatie vermeld op de volgende pagina's uiterst aandachtig door. Het is van fundamenteel belang dat de beschermingssystemen op de juiste manier gebruikt worden om het maximaal mogelijke veiligheidsniveau voor de bestuurder en de passagiers te garanderen. 81

84 VEILIGHEID VEILIGHEIDSGORDELS VOORZORGSMAATREGELEN VEILIGHEIDSGORDELS 79) 80) Veiligheidsgordels verminderen de kans op ernstig letsel tengevolge van ongelukken en noodstopmanoeuvres. FCA raadt aan dat de bestuurder en passagiers altijd hun veiligheidsgordels dragen. Alle stoelen beschikken over heup/schoudergordels. Deze gordels hebben oprolautomaten met inertievergrendeling die de gordels weg houden als ze niet in gebruik zijn. De vergrendelingen zorgen ervoor dat de gordels comfortabel kunnen worden gedragen en vergrendelen in positie bij een botsing. Het oprollen van de gordel kan bemoeilijkt worden als de gordels en geleiders fig. 60 vuil zijn; houd deze schoon A-001 Zwangeren en personen met ernstige medische aandoeningen Zwangeren moeten te allen tijde veiligheidsgordels dragen. Vraag uw arts naar specifieke aanbevelingen. De heupgordel moet ZO STRAK EN LAAG MOGELIJK OVER DE HEUPEN worden gedragen. De schoudergordel moet correct over de schouder worden geplaatst, maar nooit over het gebied van de maag fig. 61. Personen met ernstige medische aandoeningen moeten ook veiligheidsgordels dragen. Raadpleeg uw arts voor speciale instructies betreffende medische aandoeningen. Noodvergrendelmodus Als de veiligheidsgordel is vastgemaakt, bevindt deze zich altijd in de noodvergrendelmodus. In de noodvergrendelmodus zit de gordel comfortabel om de inzittende en vergrendelt de oprolautomaat bij een botsing. Als de gordel vergrendelt en niet kan worden losgetrokken, trek dan eenmaal aan de gordel en probeer de gordel langzaam uit te trekken. Als dit niet lukt, trekt u eenmaal krachtig aan de gordel waarna u deze weer loslaat. Trek de gordel vervolgens nogmaals langzaam uit. GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS 81) 82) 83) 84) 85) De veiligheidsgordel vastmaken 1 fig. 62: gesp gordel; 2: sluiting gordel CHD

85 verdraaiingen. Zorg ervoor dat de gordel ongedraaid terugloopt plaats de heupgordel zo laag mogelijk 1 fig. 63, niet op de maagstreek 2, en pas de schoudergordel 3 vervolgens aan zodat deze stevig tegen uw lichaam aanligt De veiligheidsgordel losmaken Druk knop 1 fig. 64 in op de sluiting van de veiligheidsgordel. Als een gordel niet volledig terugloopt, trekt u deze uit en inspecteert u deze op knikken en UNF-001 BELANGRIJK Als een gordel niet volledig terugloopt, inspecteert u deze op knikken en verdraaiingen. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als de gordel na inspectie nog steeds niet volledig terugloopt. BELANGRIJK Draag de veiligheidsgordel alleen als deze juist door geleider 1 fig. 65 is gevoerd. Het dragen van een veiligheidsgordel die niet in de geleider zit, is gevaarlijk aangezien de veiligheidsgordel dan niet de benodigde veiligheid kan bieden bij een ongeluk, hetgeen kan leiden tot ernstig letsel A-001 WAARSCHUWINGSSYSTEMEN VEILIGHEIDSGORDEL Als het systeem merkt dat de veiligheidsgordel van de passagier niet is vastgemaakt, wordt de passagier gewaarschuwd middels een lampje of pieptoon. Raadpleeg "Lampjes en berichten" in het hoofdstuk "Kennismaking met het instrumentenpaneel". Zie de paragraaf Waarschuwingstoon veiligheidsgordel in het hoofdstuk Kennismaking met het instrumentenpaneel. 83

86 VEILIGHEID BELANGRIJK 79) Draag altijd uw veiligheidsgordel en zorg ervoor dat alle inzittenden goed vastzitten. Het is zeer gevaarlijk om geen veiligheidsgordel te dragen. Tijdens een botsing kunnen inzittenden die geen veiligheidsgordel dragen iemand of iets raken in het voertuig of zelfs buiten het voertuig terecht komen. Ze kunnen ernstig letsel oplopen of zelfs overlijden. Bij een ongeluk zijn inzittenden die een veiligheidsgordel dragen veel veiliger. 80) Draag geen verdraaide veiligheidsgordels. Verdraaide veiligheidsgordels zijn gevaarlijk. Bij een botsing is dan niet de volledige breedte beschikbaar om de impact op te vangen. Dit plaatst meer kracht op de botten onder de gordel, hetgeen kan resulteren in ernstig letsel of overlijden. Draai een verdraaide veiligheidsgordel recht zodat de volledige breedte van de gordel wordt gebruikt. 81) Gebruik nooit één veiligheidsgordel voor meerdere personen. Het is gevaarlijk één veiligheidsgordel voor meerdere personen te gebruiken. Een veiligheidsgordel die op deze manier wordt gebruikt, kan de kracht van een botsing niet spreiden en de twee passagiers kunnen worden samengedrukt en ernstig letsel oplopen of overlijden. Gebruik een veiligheidsgordel nooit voor meer dan één persoon en zorg er altijd voor dat elke inzittende in de rijdende auto goed is vastgesnoerd. 82) Rijd niet in een voertuig met een beschadigde veiligheidsgordel. Het gebruik van beschadigde veiligheidsgordels is gevaarlijk. Een ongeluk kan de gordelvrijgave van de veiligheidsgordel in gebruik, beschadigen. Een beschadigde veiligheidsgordel biedt onvoldoende bescherming bij een botsing. Vraag een dealer van het Fiat Servicenetwerk alle veiligheidsgordelsystemen die tijdens een ongeval in gebruik waren, na te kijken voordat ze opnieuw worden gebruikt. 83) Laat uw veiligheidsgordels onmiddellijk vervangen als de gordelspanner of krachtbegrenzer is verbruikt. Raadpleeg hiervoor altijd een expert: wij raden aan onmiddellijk na een botsing contact op te nemen met het Fiat Servicenetwerk voor een inspectie van de veiliigheidsgordelspanners en airbags. Net als de airbags kunnen de gordelspanners en krachtbegrenzers slechts eenmaal functioneren en moeten deze na een botsing waarbij ze zijn geactiveerd, worden vervangen. Als de gordelspanners en krachtbegrenzers niet worden vervangen, verhoogt het risico op letsel bij een botsing. 84) Positioneren van het schoudergedeelte van de veiligheidsgordel. Het onjuist positioneren van het schoudergedeelte van de veiligheidsgordel is gevaarlijk. Zorg ervoor dat het schoudergedeelte van de veiligheidsgordel over uw schouder en bij uw nek is geplaatst, maar nooit onder uw arm, nek of bovenarm. 85) Positioneren van het heupgedeelte van de veiligheidsgordel. Het is gevaarlijk om het heupgedeelte van de veiligheidsgordel te hoog te plaatsen. Bij een ongeluk wordt de impact rechtstreeks op de maagstreek geconcentreerd, hetgeen ernstig letsel kan veroorzaken. Draag het heupgedeelte van de gordel goed aangesloten en zo laag mogelijk. 86) Instructies voor gebruik van de veiligheidsgordel. Veiligheidsgordels zijn ontworpen om tegen de botstructuur van het lichaam te liggen en moeten zo laag mogelijk over de heup of het bekken, de borststreek en de schouders worden gedragen; vermijd dat het heupgedeelte van de gordel op de maagstreek valt. Veiligheidsgordels moeten zo stevig mogelijk worden gedragen, met genoeg comfort, zodat zij de bescherming kunnen bieden waarvoor ze zijn bedoeld. Een te losse gordel vermindert de bescherming van de inzittenden aanzienlijk. Er moet op worden gelet dat de veiligheidsgordel niet bevuild wordt met polijstmiddel, olie en chemische stoffen, met name accuzuur. Reinigen kan m.b.v. een milde zeep en water. De gordel moet worden vervangen indien deze gaat rafelen, vuil of beschadigd is. Het is van belang de volledige gordel te vervangen na slijtage door een zware impact, zelfs indien schade aan de gordel niet zichtbaar is. Gordels mogen niet met verdraaide riemen worden gedragen. Elke gordel mag slechts door één inzittende worden gedragen; het is gevaarlijk om een gordel over een kind op schoot te plaatsen. 84

87 87) De gebruiker mag geen wijzigingen of aanpassingen uitvoeren waardoor de afstelmechaniek van de veiligheidsgordel de gordel niet meer kan strak trekken, of waardoor een losse gordel niet kan worden aangepast. SBA-SYSTEEM (Gordelwaarschuwing) WAARSCHUWINGSLAMPJE VEILIGHEIDSGORDEL De led op de sierlijst van het dashboard gaat branden als de bestuurders- of passagiersstoel bezet is en de veiligheidsgordel niet is vastgezet wanneer het contact is ingeschakeld. De led knippert als de veiligheidsgordel van de bestuurder of de passagier (uitsluitend wanneer de passagiersstoel bezet is) niet is vastgezet en het voertuig rijdt op een snelheid hoger dan circa 20 km/h. Na korte tijd stopt de led met knipperen, maar blijft deze branden. Als een veiligheidsgordel niet wordt vastgemaakt, knippert de led nogmaals gedurende een bepaalde tijd. Maak in dat geval de veiligheidsgordel vast. De led knippert opnieuw als de veiligheidsgordel van de bestuurders- of passagiersstoel wordt losgemaakt nadat de led is gaan branden en het voertuig de snelheid van 20 km/h overschrijdt. GORDELSPANNERS EN KRACHTBEGRENZERS GORDELSPANNERS 88) 89) 90) 91) De veiligheidsgordels van de bestuurder en de passagiers zijn voor een optimale bescherming uitgerust met een spanner en krachtbegrenzingssysteem. De veiligheidsgordel moet op de juiste wijze worden gedragen zodat deze systemen goed kunnen werken. Als een botsing wordt gedetecteerd, activeren de spanners tegelijkertijd met de airbags. Raadpleeg voor meer informatie over de activatie van de gordelspanners de paragraaf "Activeringscriteria SRS airbag" in dit hoofdstuk. De oprolautomaten van de veiligheidsgordels verwijderen snel de speling als de airbags worden opgeblazen. Elke keer nadat de airbags en gordelspanners worden geactiveerd, moeten ze worden vervangen. Een systeemstoring of werkingsconditie wordt aangegeven met een waarschuwing. Raadpleeg "Lampjes en berichten" en "Waarschuwingsgeluid is geactiveerd" in het hoofdstuk "Kennismaking met het instrumentenpaneel". 85

88 VEILIGHEID 86 Bovendien is het spansysteem voor de passagier, net als de front- en zijairbag, ontworpen om alleen te activeren als de classificatiesensor voor inzittenden een passagier op de passagiersstoel detecteert. Zie voor meer informatie "Classificatiesensor voor inzittenden". BELANGRIJK Het spansysteem werkt mogelijk niet; dit is afhankelijk van het type botsing. Raadpleeg voor meer informatie de paragraaf "Activeringscriteria SRS airbag". BELANGRIJK Er komt een kleine hoeveelheid rook (niet-giftig gas) vrij als de airbags en spanners worden geactiveerd. Dit duidt niet op brand. Het gas heeft gewoonlijk geen effect op inzittenden; mensen met een gevoelige huid kunnen echter een lichte huidirritatie ervaren. Als rook van de airbags of het spansysteem op de huid of in de ogen terechtkomt, was dit dan zo snel mogelijk weg. KRACHTBEGRENZER Het krachtbegrenzingssysteem geeft de gordel op een gecontroleerde manier vrij om de kracht van de gordel op de borsttreek van de inzittende te verlagen. Hoewel de grootste belasting op de veiligheidsgordel optreedt bij frontale botsingen beschikt de krachtbegrenzer over een automatische mechanische functie die in elke ongeluksmodus kan activeren bij voldoende beweging van de inzittende. Zelfs als de spanners niet zijn geactiveerd, moet de krachtbegrenzingsfunctie door een dealer van het Fiat Servicenetwerk worden gecontroleerd. BELANGRIJK 88) Draag de veiligheidsgordels zoals wordt aanbevolen in het instructiehandboek. Het levert gevaarlijke situaties op als de veiligheidsgordel van de bestuurder en passagiers incorrect wordt gedragen. Zonder juiste plaatsing bieden de spanner en het krachtbegrenzingssyteem onvoldoende bescherming bij een ongeluk en kan ernstig letsel optreden. Zie voor meer informatie over het dragen van gordels onder "De veiligheidsgordels vastmaken". 89) Laat uw veiligheidsgordels onmiddellijk vervangen als de gordelspanner of krachtbegrenzer is verbruikt. Raadpleeg hiervoor altijd een expert: neem onmiddellijk na een botsing contact op met het een dealer van het Fiat Servicenetwerk voor inspectie van de veiliigheidsgordelspanners en airbags. Net als de airbags kunnen de gordelspanners en krachtbegrenzers slechts eenmaal functioneren en moeten deze na een botsing waarbij ze zijn geactiveerd, worden vervangen. Als de gordelspanners en krachtbegrenzers niet worden vervangen, verhoogt het risico op letsel bij een botsing. 90) Wijzig niets aan de onderdelen of bedrading en gebruik geen elektronische testapparatuur voor het gordelspansysteem. Het wijzigen van onderdelen of de bedrading van het gordelspansysteem en het gebruik van elektronische testapparatuur is gevaarlijk. U kunt het systeem ongewild activeren of onbruikbaar maken zodat het tijdens een ongeluk niet wordt geactiveerd. De inzittenden kunnen ernstig letsel oplopen. 91) Verwerk het gordelspansysteem op de juiste wijze als afval. Onjuiste afvalverwerking van het gordelspansysteem of een voertuig met niet gedeactiveerde gordelspanners is gevaarlijk. Tenzij alle veiligheidsprocedures in acht worden genomen, kan dit leiden tot letsel. Neem contact op met een dealer van het Fiat Servicenetwerk voor het veilig tot afval verwerken van het gordelspansysteem of een voertuig met een gordelspansysteem.

89 VOORZORGSMAAT- REGELEN BIJ KINDERZITJES 92) 69) 94) 95) 96) 97) 98) 99) 100) 101) 102) FCA raadt ten zeerste aan de kinderzitjes te gebruiken voor kinderen die hierin passen. FCA beveelt het gebruik aan van een authentiek kinderzitje of een zitje dat in overeenstemming is met de UNECE 44 (*)-voorschriften. Neem contact op met een dealer van het Fiat Servicenetwerk als u een authentiek FCA-kinderzitje wilt aanschaffen. Controleer de landelijke en plaatselijke wetgeving voor specifieke vereisten betreffende de veiligheid van kinderen die in uw auto worden vervoerd. (*) UNECE staat voor Europese economische commissie van de Verenigde Naties. Kies bij het aanschaffen van een kinderzitje een zitje dat geschikt is voor de leeftijd en de lengte van het kind, volg de wetgeving en de instructies die bij het kinderzitje worden geleverd. Een kind dat te groot is geworden voor een kinderzitje moet worden vervoerd met veiligheidsgordels over schoot en schouder. Als de gordel irriteert bij de nek of het gezicht, verplaats het kind dan meer naar het midden van de auto. Een kinderzitje dat in de rijrichting wordt gemonteerd, mag NOOIT op de passagiersstoel worden gebruikt als de airbag is ingeschakeld. In het geval van een botsing kan een geactiveerde airbag dodelijk letsel veroorzaken bij het vervoerde kind. Om het risico op letsel door een geactiveerde airbag bij de passagiersstoel te verkleinen, werkt het classificatiesysteem voor inzittenden als onderdeel van een aanvullend veiligheidssysteem. Het systeem deactiveert de front- en zijairbags van de passagiersstoel en het gordelspansysteem als het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagier brandt. Als een baby of klein kind zich op de passagiersstoel bevindt, schakelt het systeem de front- en zijairbags en het gordelspansysteem uit. Let er dus op dat het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagier brandt. Raadpleeg voor meer informatie "Classificatiesensor voor inzittenden" in de paragraaf "Frontairbags". BELANGRIJK Een veiligheidsgordel of kinderzitje kan bij warm weer zeer warm worden in een afgesloten voertuig. Controleer het zitje en de gordel alvorens u of uw kind de items aanraakt om brandwonden te voorkomen. OPMERKING Uw voertuig is uitgerust met ISOFIX-bevestigingen voor ISOFIX-kinderzitjes. Zie de paragraaf ISOFIX-bevestiging gebruiken in dit hoofdstuk wanneer u een zitje daarmee vastmaakt. 87

90 VEILIGHEID CATEGORIEËN KINDERZITJES OPMERKING Vraag de fabrikant van de kinderzitjes welk systeem geschikt is voor uw kind en auto. Kinderzitjes worden in de volgende 5 groepen geclassificeerd volgens de UNECE 44-voorschriften. Groep Leeftijd Gewicht 0 Tot 9 maanden oud Minder dan 10 kg 0+ Tot 2 jaar oud Minder dan 13 kg 1 Van 8 maanden tot 4 jaar oud 9 kg - 18 kg 2 Van 3 tot 7 jaar oud 15 kg - 25 kg 3 Van 6 tot 12 jaar oud 22 kg - 36 kg 88

91 TYPE KINDERZITJES In dit instructiehandboek wordt uitleg gegeven over de installatie met veiligheidsgordels van de volgende drie typen kinderzitjes: babyzitjes, kinderzitjes en stoelverhogers. BELANGRIJK De installatiepositie wordt bepaald door het type kinderzitje. Lees de instructies van de fabrikant en dit instructiehandboek altijd zorgvuldig. BELANGRIJK Vanwege de variaties in het ontwerp van de kinderzitjes, stoelen in de auto en veiligheidsgordels kan het zijn dat niet alle kinderzitjes passen in alle stoelstanden. Alvorens een kinderzitje aan te schaffen, moet dit worden uitgeprobeerd in de specifieke stoelstand (of standen) van de auto waarin het gaat worden gebruikt. Als een reeds aangeschaft kinderzitje niet past, moet u wellicht een ander kinderzitje aanschaffen dat wel past. Babyzitje Gelijk aan Groep 0 en 0+ van de ECE R-44 voorschriften fig INF-001 Kinderzitje Gelijk aan Groep 1 van de ECE R-44 voorschriften fig CHD-001 Stoelverhoger Gelijk aan Groep 2 en 3 van de ECE R-44 voorschriften fig BOO-001 Installatierichting babyzitje 104) 103) Een babyzitje wordt altijd tegen de rijrichting geplaatst. Raadpleeg de tabel "Geschikt kinderzitje voor verschillende stoelstanden" voor de installatiepositie van het babyzitje. INSTALLATIERICHTING KINDERZITJE 100) 104) 105) 106) 106) Een kinderzitje wordt in de rijrichting of tegen de rijrichting in geïnstalleerd. Dit is afhankelijk van de leeftijd en de lengte van het kind. Volg bij het installeren de instructies van de fabrikant voor de juiste leeftijd en lengte van het kind en volg de aanwijzingen voor het installeren van het kinderzitje. Raadpleeg de tabel "Geschikt 89

92 VEILIGHEID kinderzitje voor verschillende stoelstanden" voor de installatiepositie van het kinderzitje. Installatierichting junior kinderzitje Een junior kinderzitje wordt altijd in de rijrichting geplaatst. Raadpleeg de tabel "Geschikt kinderzitje voor verschillende stoelstanden" voor de installatiepositie van het kinderzitje. 90

93 KINDERZITJE VOOR VERSCHILLENDE STOELSTANDEN De informatie in de tabel geeft de geschiktheid weer van uw kinderzitje voor verschillende stoelstanden. Raadpleeg voor de installatie van kinderzitjes van andere fabrikanten de instructies van de fabrikant dat bij het betreffende kinderzitje worden geleverd. Kinderzitjes met ISOFIX-bevestiging Raadpleeg voor het installeren van een kinderzitje op de passagiersstoel de instructies van de fabrikant van het kinderzitje en de instructies voor het gebruik van de ISOFIX-bevestiging. Stoelstanden Gewichtsgroep Formaatklasse Spanklem ISOFIX-posities in voertuig Passagiersstoel F ISO/L1 X Reiswieg GROEP 0 tot 10 kg GROEP 0+ tot 13 kg G ISO/L2 X (1) X E ISO/R1 X (1) X E ISO/R1 IL (1) D ISO/R2 X C ISO/R3 X (1) X 91

94 VEILIGHEID Gewichtsgroep Formaatklasse Spanklem Stoelstanden ISOFIX-posities in voertuig Passagiersstoel D ISO/R2 X C ISO/R3 X B ISO/F2 IUF GROEP 19kg 18kg B1 ISO/F2X IUF A ISO/F3 X (1) IL (2) GROEP 2 15 kg 25 kg (1) IL (3) GROEP 3 22 kg 36 kg (1) IL (3) (1) Voor de CRS zonder ISO/XX-formaatklasse-identificatie (A tot G), voor de geldende gewichtsgroep, zal de autofabrikant de specifieke ISOFIX-kinderzitjes aangeven die worden aanbevolen voor elke stand. IUF = geschikt voor ISOFIX-kinderzitjes de rijrichting uit de universele categorie, goedgekeurd voor deze gewichtsklasse. IL = geschikt voor bepaalde ISOFIX-kinderzitjes (CRS) die worden weergeven in de bijgesloten lijst. Deze ISOFIX CRS zijn de kinderzitjes in de categorieën specifiek voertuig, beperkt of semi-universeel. (1) Een CabrioFix-kinderzitje bevestigd aan een EasyFix-basis, beiden verkocht door MAXI-COSI, kan geïnstalleerd worden. (2) Een Pearl-kinderzitje bevestigd aan een FamilyFix-basis, beiden verkocht door MAXI-COSI, kan geïnstalleerd worden. (3) Een BRITAX RÖMER KIDFIX kan geïnstalleerd worden (KIDFIX wordt niet langer geproduceerd). X = ISOFIX-positie niet geschikt voor het ISOFIX-kinderzitje van deze gewichtsklasse en/of deze grootte. 92

95 i-size kinderzitjes Een i-size kinderzitje kan als volgt op de aangegeven stoelen worden geïnstalleerd. Passagiersstoel i-size kinderzitjes X = zitpositie niet geschikt voor i-size universele kinderzitjes. X BELANGRIJK Een i-size kinderzitje verwijst naar een kinderzitje met een i-size certificatie voor de UNECE 129-regelgeving. 93

96 VEILIGHEID Kinderzitjes die met de veiligheidsgordel worden bevestigd Systeemgroep Leeftijdsgroep Gewichtsgroep Type kinderzitje GROEP 0 GROEP 0+ GROEP 1 GROEP 2 GROEP 3 Tot ongeveer 9 maanden oud Tot ongeveer 2 jaar oud Van ongeveer 8 maanden tot 4 jaar oud Van ongeveer 3 tot 7 jaar oud Van ongeveer 6 tot 12 jaar oud (Airbag ingeschakeld) Passagiersstoel (Airbag uitgeschakeld) Minder dan 10 kg Babyzitje X U Minder dan 13 kg Babyzitje X U 9 kg - 18 kg Kinderzitje UF U 15 kg - 25 kg Kinderzitje UF U 22 kg - 36 kg Kinderzitje UF U U = geschikt voor "universele" kinderzitjes in deze gewichtsgroep. UF = geschikt voor "universele" kinderzitjes die in de rijrichting worden gemonteerd en die goedgekeurd zijn voor gebruik in deze gewichtsgroep. Raadpleeg de catalogus met accessoires voor geschikte kinderzitjes. X = Ongeschikte zitplaats voor kinderen in deze gewichtsgroep. 94

97 KINDERZITJES INSTALLEREN 107) 108) Verankeringen Het voertuig is voorzien van verankeringen voor het bevestigen van kinderzitjes. Lokaliseer de positie van de verankering. Volg voor het installeren van een kinderzitje altijd de instructiehandleiding bij het kinderzitje. Locatie verankering Gebruik de aangegeven verankeringslocaties fig. 69 bij het installeren van een kinderzitje dat is uitgerust met een hoofdsteunriem BELANGRIJK Houd de achterzijde van de stoel met uw hand vast terwijl u de stoelen naar voor en achter schuift. Als de achterzijde van de stoel niet wordt vastgehouden, verplaatst de stoel zich plotseling hetgeen letsel kan veroorzaken. Ga als volgt te werk: open de kap; schuif de passagiersstoel zo ver mogelijk naar achter en schuif deze vervolgens ongeveer 100 mm naar voren zodat u uw hand erachter kunt plaatsen; verwijder de afdekking fig. 70. Let erop dat u deze niet kwijtraakt; plaats het kinderzitje op de passagiersstoel; breng de hoofdsteunriem onder de hoofdsteun en bevestig deze aan de haak fig. 71. Raadpleeg de instructies van de fabrikant voor de bevestigingsmethode van de hoofdsteunriem A-001 De veiligheidsgordel gebruiken BELANGRIJK Houd de achterzijde van de stoel met uw hand vast terwijl u de stoelen naar voor en achter schuift. Als de achterzijde van de stoel niet wordt vastgehouden, verplaatst de stoel zich plotseling hetgeen letsel kan veroorzaken. Volg de installatie-instructies bij het product voor het installeren van een kinderzitje. Open tevens de kap, schuif de stoel zo ver mogelijk naar achter en breng de rugleuning zover mogelijk omlaag. ISOFIX-bevestiging gebruiken 109) 110) 111) BELANGRIJK Houd de achterzijde van de stoel met uw hand vast terwijl u de stoelen naar voor en achter schuift. Als de achterzijde van de stoel niet wordt 95

98 VEILIGHEID vastgehouden, verplaatst de stoel zich plotseling hetgeen letsel kan veroorzaken. Ga als volgt te werk: open de kap; controleer of het contact is uitgeschakeld; schuif de passagiersstoel zo ver mogelijk naar achter. Om sommige kinderzitjes vast te zetten kan het zijn dat u de stoel een stukje naar voren moet schuiven en de rugleuning achterover moet laten hellen; controleer of de rugleuning goed is vergrendeld door deze terug te duwen tot dat deze niet verder gaat; vergroot de ruimte tussen de stoelzitting en de rugleuning iets om de locaties voor de ISOFIX-bevestiging te verifiëren fig. 72. BELANGRIJK De markeringen boven de ISOFIX-bevestigingen geven de locaties aan van de ISOFIXbevestigingen voor het aansluiten van het kinderzitje. bevestig het kinderzitje met de ISOFIX-bevestiging volgens de instructies van de fabrikant van het kinderzitje; schakel het contact in en controleer of het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagier brandt na het installeren van het kinderzitje op de passagiersstoel (zie de paragraaf Deactievatielampjes airbag passagier ). Als het deactivatielampje fig. 73 UIT van de airbag van de passagier niet brandt, verwijdert u het kinderzitje, zet u het contact UIT en installeert u het kinderzitje opnieuw; als uw kinderzitje is geleverd met een tuiverankering, is het belangrijk deze goed aan te brengen om de veiligheid van het kind te waarborgen. Volg de instructies van de fabrikant van het kinderzitje zorgvuldig bij het installeren van tuiverankeringen BELANGRIJK 92) Gebruik het juiste formaat kinderzitje. Voor een effectieve bescherming bij auto-ongelukken en een noodstop moet een kind goed vastzitten met een veiligheidsgordel of in een kinderzitje, naar gelang de leeftijd en lengte van het kind. Als dit niet gebeurt, kan het kind ernstig verwond raken of zelfs overlijden bij een ongeluk A

99 93) Volg de instructies van de fabrikant en zorg ervoor dat de riemen in het zitje zijn bevestigd. Het is gevaarlijk als de riemen van het kinderzitje niet zijn bevestigd. Bij een noodstop of een botsing kan het zitje verplaatsen en ernstig letsel of het overlijden van kinderen of andere passagiers veroorzaken. Zorg ervoor dat het kinderzitje correct is bevestigd volgens de instructies van de fabrikant van het kinderzitje. Als het zitje niet in gebruik is, verwijder het dan uit de auto, bevestig het met de veiligheidsgordel of vergrendel het met BEIDE ISOFIX-bevestigingen en bevestig de bijbehorende hoofdsteunriem. 94) Bevestig een kind altijd correct in een kinderzitje. Het is zeer gevaarlijk om een kind in uw armen te houden terwijl de auto rijdt. Het maakt niet uit hoe sterk iemand is; bij een noodstop of een botsing is niemand in staat een kind vast te houden en dit kan leiden tot ernstig letsel of overlijden van het kind of andere passagiers. Zelfs bij een licht ongeluk kan het kind worden blootgesteld aan de kracht van de airbag dat kan leiden tot ernstig letsel of overlijden van het kind, of het kind wordt met kracht tegen een volwassene geduwd, hetgeen letsel van zowel het kind als de volwassene kan veroorzaken. 95) Zorg er altijd voor dat het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagier brandt bij gebruik van een kinderzitje. Het is zeer gevaarlijk om een kind in een kinderzitje te plaatsen dat is geïnstalleerd op de passagiersstoel als het deactivatielampje UIT van de airbag niet brandt. Bij een ongeluk kan de airbag worden geactiveerd en leiden tot ernstig letsel of zelfs overlijden van het kind in het kinderzitje. Zorg er altijd voor dat het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagiersstoel brandt. 96) Zeer gevaarlijk! Zet nooit een naar achteren gericht kinderzitje op de passagiersstoel met een airbag die kan worden geactiveerd: Gebruik NOOIT een kinderzitje dat achterstevoren geplaatst moet worden, op een voorstoel met een GEACTIVEERDE FRONTAIRBAG; hierdoor kan het KIND ERNSTIG of DODELIJK LETSEL oplopen. Voertuigen met een passagiersairbag zijn voorzien van een waarschuwingslabel zoals hieronder is getoond. Dit waarschuwingslabel wordt in overeenstemming met de wettelijke voorschriften aangebracht. 97) Zelfs bij een licht ongeluk kan een kinderzitje worden geraakt door een opgeblazen airbag en met kracht naar achteren worden geduwd, hetgeen kan leiden tot ernstig letsel of overlijden van het kind. Als uw voertuig is uitgerust met een passagiersdetectiesysteem, zorg er dan altijd voor dat het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagier brandt als er een kinderzitje tegen de rijrichting op de passagiersstoel wordt geïnstalleerd. 98) Verplaats de passagiersstoel zo ver mogelijk naar achter voordat u een kinderzitje op de passagiersstoel installeert. Sommige kinderzitjes kunnen niet met de passagiersstoel in de achterste stand worden geïnstalleerd. Bij een botsing kan de kracht van een geactiveerde airbag leiden tot ernstig letsel of overlijden van het kind. Zorg er voor dat het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagiersstoel brandt. 99) Onder bepaalde omstandigheden is het gevaarlijk om een kinderzitje te installeren op de passagiersstoel. Uw voertuig is uitgerust met een classificatiesensor voor inzittenden. Zelfs met een classificatiesensor voor inzittenden wordt onder de volgende omstandigheden bij gebruik van de passagiersstoel met een kind in een kinderzitje het gevaar van een airbag die wordt geactiveerd verhoogd; dit kan leiden tot ernstig letsel of overlijden van het kind. Het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagier brandt niet wanneer een kind in het kinderzitje wordt gezet / Bagage of andere voorwerpen worden op de stoel gelegd terwijl het kind in het kinderzitje zit / De stoel is gewassen / Er is vloeistof gemorst op de stoel / De passagiersstoel is naar achteren verschoven en drukt tegen bagage of andere voorwerpen / Bagage of andere voorwerpen worden tussen de passagiersstoel en de bestuurdersstoel geplaatst / Er is een elektrisch apparaat op de passagiersstoel gelegd / Er is een extra elektrisch apparaat, zoals stoelverwarming, op de passagiersstoel gemonteerd. 97

100 VEILIGHEID 100) Laat een kind niet uit of tegen de zijruit hangen van een voertuig met zijairbags. Het is voor iedereen gevaarlijk uit of tegen een zijruit te hangen. Dit is het gebied van de passagiersstoel van waaruit de zijairbags worden geactiveerd, zelfs als een kinderzitje wordt gebruikt. De impact van een geactiveerde zijairbag kan leiden tot ernstig letsel of overlijden van een kind dat niet in de juiste positie zit. Bovendien kan het leunen op of tegen een portier de zijairbags blokkeren en de voordelen van deze extra beveiliging wegnemen. Aangezien de zijairbags worden opgeblazen via het schoudergedeelte van de stoel moet u verhinderen dat een kind over of tegen de zijruit leunt, ook als het kind in een kinderzitje is geplaatst. 101) Gebruik nooit één veiligheidsgordel voor meerdere personen. Het is gevaarlijk één veiligheidsgordel voor meerdere personen te gebruiken. Een veiligheidsgordel die op deze manier wordt gebruikt, kan de kracht van een botsing niet spreiden en de twee passagiers kunnen worden samengedrukt en ernstig letsel oplopen of overlijden. Gebruik een veiligheidsgordel nooit voor meer dan één persoon en zorg er altijd voor dat elke inzittende in de rijdende auto goed is vastgesnoerd. 102) Gebruik de hoofdsteunriem en de bijbehorende bevestiging voor een kinderzitje. Bevestigingen van kinderzitjes zijn alleen bestand tegen de belasting van een correct geïnstalleerd kinderzitje. Deze mogen in geen enkel geval worden gebruikt als veiligheidsgordel voor volwassenen, als tuigjes of om andere voorwerpen in het voertuig te bevestigen. 103) Installeer een babyzitje tegen de rijrichting in altijd in de juiste stoelstand. Het is gevaarlijk om een babyzitje tegen de rijrichting in te installeren zonder eerst de tabel "Geschikt kinderzitje voor verschillende stoelstanden" te raadplegen. Een babyzitje tegen de rijrichting in dat in de verkeerde stoelstand is geïnstalleerd, kan niet goed worden vastgezet. Bij een botsing kan het kind tegen iets of iemand in het voertuig aankomen en ernstig letsel oplopen of overlijden. 104) Gebruikt nooit een kinderzitje dat tegen de rijrichting in wordt geïnstalleerd op een passagiersstoel met een airbag. Zeer gevaarlijk! Gebruik geen kinderzitje dat tegen de rijrichting in wordt geïnstalleerd op een stoel met een airbag ervoor! Het kinderzitje kan worden geraakt door de opgeblazen airbag en van de plaats worden geslingerd. Een kind in het kinderzitje zou ernstig gewond kunnen raken of gedood kunnen worden. Als uw voertuig is uitgerust met een classificatiesysteem voor inzittenden, zorg er dan altijd voor dat het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagier brandt als er een kinderzitje tegen de rijrichting op de passagiersstoel moet worden geïnstalleerd. 105) Installeer nooit een babyzitje in de rijrichting in de incorrecte stoelstand: Het is gevaarlijk om een babyzitje in de rijrichting te installeren zonder eerst de tabel "Geschikt kinderzitje voor verschillende stoelstanden" te raadplegen. Een babyzitje in de rijrichting dat in de verkeerde stoelstand is geïnstalleerd, kan niet goed worden vastgezet. Bij een botsing kan het kind tegen iets of iemand in het voertuig aankomen en ernstig letsel oplopen of overlijden. Zorg er voor dat het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagiersstoel brandt. 106) Verplaats de passagiersstoel zo ver mogelijk naar achteren voordat u een kinderzitje op de passagiersstoel installeert: Bij een botsing kan de kracht van een geactiveerde airbag leiden tot ernstig letsel of overlijden van het kind. Zorg er voor dat het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagiersstoel brandt. 107) Bevestig de hoofdsteunriem altijd aan de juiste hoofdriembevestiging. Het is gevaarlijk om de hoofdsteunriem aan de incorrecte bevestiging vast te maken. Bij een botsing kan de hoofdsteunriem loskomen zodat het kinderzitje los komt te zitten. Als het kinderzitje verplaatst kan dit resulteren in ernstig letsel of overlijden van het kind. 108) Leid de hoofdsteunriem altijd tussen de hoofdsteun en de achterzijde van de stoel door. Het is gevaarlijk de hoofdsteunriem bovenlangs de hoofdsteun te laten passeren. Bij een botsing kan de hoofdsteunriem los glippen zodat het kinderzitje los komt te zitten. Het kinderzitje kan worden verplaatst hetgeen kan resulteren in ernstig letsel of overlijden van het kind. 98

101 109) Volg de instructies van de fabrikant voor het gebruik van het kinderzitje. Een kinderzitje dat niet is vastgezet, levert gevaarlijke situaties op. Bij een noodstop of een botsing kan het zitje verplaatsen en ernstig letsel of het overlijden van kinderen of andere passagiers veroorzaken. Zorg ervoor dat het kinderzitje correct is bevestigd volgens de instructies van de fabrikant. 110) Zorg ervoor dat het kinderzitje goed vastzit. Een kinderzitje dat niet goed is vastgezet, levert gevaarlijke situaties op. Bij een noodstop of een botsing, kan het zitje een projectiel worden, iemand raken en ernstig letsel veroorzaken. Als het zitje niet in gebruik is, plaats het dan in de kofferbak of zorg ervoor dat het stevig vastzit met de ISOFIX-bevestigingen. 111) Zorg ervoor dat er geen veiligheidsgordels of andere voorwerpen in de buurt van of rond het kinderzitje dat met de ISOFIX-bevestiging is vastgemaakt, aanwezig zijn. Het levert gevaarlijke situaties op als de aanwijzingen van de fabrikant die bij het kinderzitje zijn geleverd niet zorgvuldig worden opgevolgd. Als veiligheidsgordels of een ander voorwerp verhinderen dat het kinderzitje veilig kan worden aangesloten op de ISOFIXbevestigingen en het kinderzitje niet correct wordt geïnstalleerd, dan kan het kinderzitje worden verplaatst bij een noodstop of botsing en leiden tot ernstig letsel of overlijden van het kind of andere inzittenden. Zorg er tijdens het installeren van een kinderzitje voor dat er geen veiligheidsgordels of andere voorwerpen in de buurt van de ISOFIX-bevestigingen aanwezig zijn. Volg altijd de instructies van de fabrikant van het kinderzitje. AANVULLEND VEILIGHEIDSSYSTEEM SRS - AIRBAG VOORZORGSMAATREGELEN AANVULLEND VEILIGHEIDSSYSTEEM (SRS) 112) 113) 114) De aanvullende veiligheidssystemen (SRS) aan de voor- en zijkant omvatten drie verschillende soorten airbags. BELANGRIJK Verifieer met welk type airbag uw voertuig is uitgerust door de locatie-indicatoren van de SRS AIR BAG op te zoeken. Deze indicatoren zijn zichtbaar in de zone waar de airbags geïnstalleerd zijn. De airbags zijn op de volgende plaatsen geïnstalleerd: het stuurwiel (bestuurdersairbag); het dashboard van de passagier (passagiersairbag); de buitenkanten van de rugleuningen van de stoelen (zijairbags). De airbags van de aanvullende veiligheidssystemen zijn ontworpen om in bepaalde situaties extra bescherming te bieden. Daarom zijn de veiligheidsgordels altijd belangrijk zoals hieronder is beschreven. Zonder het gebruik van veiligheidsgordels kunnen de airbags bij een ongeluk niet voldoende bescherming bieden. De veiligheidsgordel moet worden gebruikt om: te voorkomen dat de inzittende wordt geworpen in een airbag die wordt opgeblazen; mogelijk letsel tijdens een ongeval waarbij de airbag niet opblaast, zoals omrollen of een botsing achterop, te beperken; mogelijk letsel bij een frontale, bijna-frontale of zijbotsingen die niet ernstig genoeg zijn voor de activering van de airbags te beperken; de mogelijkheid om uit het voertuig geworpen te worden te beperken; mogelijk letsel aan het onderlichaam en de benen tijdens een ongeval te beperken aangezien de airbags deze delen van het lichaam niet beschermen; de bestuurder in een positie te houden die een betere controle van het voertuig waarborgt. Een kind dat te klein is voor het gebruik van de veiligheidsgordel, moet veilig in een kinderzitje worden geplaatst. Beoordeel aandachtig welk kinderzitje voor uw kind nodig is en volg de installatieaanwijzingen in dit handboek alsmede de aanwijzingen van de fabrikant van het kinderzitje. 99

102 VEILIGHEID ONDERDELEN AANVULLEND VEILIGHEIDSSYSTEEM (SRS) Opblaassystemen en airbags voor bestuurders en passagiers 2 Botsingsensoren en diagnostische module (SAS-unit) 3 Gordelspanners 4 Frontairbagsensoren 5 Botsingsensoren zijkant 6 Waarschuwingslampje airbag/gordelspansysteem 7 Opblaassystemen en airbags zijkant 8 Indicatielampje uitschakeling passagiersairbag 9 Passagiersdetectiesensor 10 Passagiersdetectiemodule 100

103 WERKING VAN DE SRS-AIRBAGS 115) 116) 117) 118) 119) 120) 121) 122) 123) 124) 125) 128) 129) 22) Uw voertuig is uitgerust met de volgende typen SRS-airbags. SRS-airbags zijn ontworpen om samen met de veiligheidsgordels letsel tijdens een ongeval te beperken. Ze bieden de inzittenden bescherming in aanvulling op de beveiligende functie van de veiligheidsgordels. Zorg er altijd voor dat u de veiligheidsgordels op de juiste manier draagt. Gordelspanners De spanners van de veiligheidsgordels zijn ontworpen voor activatie bij matige of ernstige frontale, of bijna frontale botsingen. Bovendien werkt de spanner bij een zij-aanrijding aan de zijde waar de botsing optreedt. De spanners werken verschillend naar gelang the type airbag dat is geïnstalleerd. Zie voor bijzonderheden over de werking van de gordelspanners "Activeringscriteria SRS-airbag". Bestuurdersairbag De frontairbag aan de bestuurderszijde bevindt zich in het stuurwiel fig Wanneer de botsingsensor van de airbag een frontale botsing met een kracht die groter dan middelmatig is waarneemt, zal de bestuurdersairbag snel opblazen om voornamelijk letsel aan het hoofd of de borst van de passagier, veroorzaakt door het stoten tegen het stuurwiel, te voorkomen. Raadpleeg de "Activeringscriteria SRS airbag" in dit hoofdstuk voor meer informatie over het opblazen van de airbag. Passagiersairbag (Eentraps) De passagiersairbag is in het dashboard van de passagier aangebracht fig. 76. Het opblaasmechanisme van de passagiersairbag is hetzelfde als dat van de bestuurdersairbag dat hierboven is beschreven. Raadpleeg de "Activeringscriteria SRS airbag" in dit hoofdstuk voor meer informatie over het opblazen van de airbag. De passagiersairbag is bovendien zo ontworpen dat deze uitsluitend opblaast wanneer het passagiersdetectiesysteem waarneemt dat een passagier op de passagiersstoel zit. Raadpleeg de "Activeringscriteria SRS airbag" in dit hoofdstuk voor meer informatie over het opblazen van de airbag. Zijairbags De zijairbags zijn in de buitenzijden van de rugleuningen gemonteerd fig. 77. Het systeem blaast de zijairbag uitsluitend op aan de zijde waar het 101

104 VEILIGHEID voertuig geraakt is wanneer de botsingsensoren van de airbag een zijbotsing waarnemen met een kracht die groter dan middelmatig is De zijairbag wordt snel opgeblazen om het letsel aan het hoofd en de borst van de bestuurder of de passagier door het stoten tegen de inwendige onderdelen, zoals het portier of het raam, te voorkomen. Raadpleeg de "Activeringscriteria SRS airbag" in dit hoofdstuk voor meer informatie over het opblazen van de airbag. De zijairbag van de passagier is bovendien zo ontworpen dat deze uitsluitend opblaast wanneer het passagiersdetectiesysteem waarneemt dat een passagier op de passagiersstoel zit. Waarschuwingslampje/-pieptoon Een systeemstoring of werkingsconditie wordt aangegeven met een waarschuwing. Zie de paragraaf "Lampjes en berichten" in het hoofdstuk "Kennismaking met het instrumentenpaneel". Zie de paragraaf "Waarschuwingsgeluid is geactiveerd" in het hoofdstuk "Kennismaking met het instrumentenpaneel". Frontairbag passagierszijde en kinderzitjes Plaats NOOIT een kinderzitje tegen de rijrichting in op de voorstoel met een actieve passagiersairbag. Als bij een botsing de airbag wordt opgeblazen, kan dit leiden tot dodelijk letsel van het kind. Neem ALTIJD de aanwijzingen vermeld op het label op de zonneklep aan passagierszijde fig. 78 in acht

105 ACTIVERINGSCRITERIA SRS AIRBAG Deze tabel geeft de SRS-apparatuur weer die afhankelijk van het type botsing zal worden geactiveerd (de illustraties zijn van de representatieve gevallen van botsingen). Botsingtypen SRS-apparatuur Een ernstige frontale/bijnafrontale botsing Een ernstige zijbotsing (*) Een botsing achterop SRS-apparatuur Gordelspanner X (**) (beide zijden) X (**) (alleen aan geraakte zijde) Bestuurdersairbag X Passagiersairbag X (**) Zijairbag X (**) (alleen aan geraakte zijde) Bij een botsing achterop zullen de airbags en gordelspanners niet worden geactiveerd 103

106 VEILIGHEID X: de SRS-airbag apparatuur is ontworpen om bij een botsing te worden geactiveerd. (*) Bij een zijbotsing worden de gordelspanners en zijairbags geactiveerd (uitsluitend aan de zijde waar de botsing zich heeft voorgedaan). (**) De front- en zijairbags en de gordelspanner van de passagier zijn ontworpen om geactiveerd te worden wanneer de passagiersdetectiesensor waarneemt dat een passagier op de passagiersstoel zit. BELANGRIJK Bij een frontale botsing kunnen afhankelijk van de richting, de hoek en de kracht van de botsing alle airbags en gordelspanners worden geactiveerd. 104

107 BEPERKINGEN VOOR SRS AIRBAG Bij ernstige botsingen zoals wordt beschreven in de paragraaf "Activeringscriteria SRS airbag", zal de van toepassing zijnde SRS-airbag worden opgeblazen. Bij bepaalde ongelukken kan het zijn dat de apparatuur niet wordt opgeblazen. Dit is afhankelijk van en het type en ernst van de botsing. Beperkingen voor detectie van frontale / bijna frontale botsingen Frontale/bijna frontale botsingen worden mogelijk niet als ernstig genoeg herkend om de SRS-airbag op te blazen: botsingen tegen bomen of palen A fig. 79; frontale offset-botsingen met het voertuig B fig. 79; aanrijdingen van achter, of botsingen tegen de geopende laadklep van een vrachtwagen fig. 80. A B Beperkingen voor detectie van zijwaartse botsingen Zijwaartse botsingen zijn mogelijk niet ernstig genoeg om de SRS-airbag op te blazen: zijbotsingen tegen bomen of palen A fig. 81; zijbotsingen met tweewielers B fig. 81; kanteling fig. 82. A B

108 VEILIGHEID PASSAGIERSDETECTIE- SYSTEEM 128) 129) Lees eerst de "Voorzorgsmaatregelen aanvullend veiligheidssysteem (SRS) Precautions" aandachtig door. Passagiersdetectiesensor Uw voertuig is uitgerust met een passagiersdetectiesensor die onderdeel van het aanvullende veiligheidssysteem uitmaakt. Deze sensor is aangebracht in het kussen van de passagiersstoel. Deze sensor meet de elektrostatische capaciteit van de passagiersstoel. De SAS-unit is ontworpen om te voorkomen dat de front- en zijairbags aan de passagierszijde en het gordelspansysteem in werking treden als het indicatielampje uitschakeling passagiersairbag gaat branden. Om de kans op letsel door de activering van de passagiersairbag te voorkomen, schakelt het systeem de front- en zijairbags aan de passagierszijde en het gordelspansysteem uit wanneer het indicatielampje uitschakeling passagiersairbag gaat branden. Het systeem schakelt de front- en zijairbags aan de passagierszijde en het gordelspansysteem uit. Verzeker u er daarom van dat het indicatielampje uitschakeling passagiersairbag gaat branden. Het waarschuwingslampje airbag/gordelspansysteem knippert en het indicatielampje uitschakeling passagiersairbag gaat branden als de sensoren een mogelijke storing vertonen. In dit geval zullen de front- en zijairbags aan de passagierszijde en het gordelspansysteem niet worden geactiveerd. BELANGRIJK Als een persoon is gezeten zoals is getoond op de volgende afbeelding fig. 83, kan de passagiersdetectiesensor niet correct waarnemen dat een passagier op de passagiersstoel zit en kan de activering/niet-activering van de airbags niet gecontroleerd worden volgens de voorwaarden gegeven in de tabel indicatielampje uitschakeling passagiersairbag aan/uit A-001 Indicatielampjes uitschakeling passagiersairbag Dit indicatielampje fig. 84 gaat branden om u eraan te herinneren dat bij een botsing de front- en zijairbags aan de passagierszijde en het gordelspansysteem niet geactiveerd zullen worden.

109 ) 23) Opmerking Het systeem heeft ongeveer 10 seconden nodig om de front- en zijairbags van de passagier en het gordelspansysteem in of uit te schakelen. Het indicatielampje uitschakeling passagiersairbag kan herhaaldelijk gaan branden als bagage of andere voorwerpen op de passagiersstoel worden geplaatst of als de temperatuur in het voertuig plotseling wijzigt. Het indicatielampje uitschakeling passagiersairbag kan 10 seconden gaan branden als de elektrostatische capaciteit van de passagiersstoel wijzigt. Het waarschuwingslampje airbag/gordelspansysteem kan gaan branden als de passagiersstoel een zware klap te verduren krijgt. Installeer het kinderzitje opnieuw volgens de procedure beschreven in dit handboek als het indicatielampje uitschakeling passagiersairbag niet gaat branden nadat u een kinderzitje op de passagiersstoel heeft geïnstalleerd. Neem onmiddellijk contact op met het Fiat Servicenetwerk als het indicatielampje uitschakeling passagiersairbag UIT nog altijd niet gaat branden. Vraag de passagier om diens houding aan te passen door de voeten op de grond te plaatsen en de veiligheidsgordel opnieuw vast te zetten als het indicatielampje uitschakeling passagiersairbag gaat branden terwijl een passagier op de passagiersstoel zit. Verplaats de passagiersstoel zo ver mogelijk naar achteren als het indicatielampje uitschakeling passagiersairbag blijft branden. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. 107

110 VEILIGHEID Tabel voorwaarde aan/uit indicatielampje uitschakeling passagiersairbag Het indicatielampje gaat branden bij inschakeling van het contact als de passagiersdetectiesensor normaal is. Het lampje gaat na enkele seconden uit. Het indicatielampje gaat vervolgens aan of blijft uit in de volgende omstandigheden: Voorwaarde waargenomen door het passagiersdetectiesysteem Indicatielampje uitschakeling passagiersairbag Front- en zijairbags passagierszijde Gordelspansysteem passagiersstoel Leeg (ongebruikt) Uitgeschakeld Uitgeschakeld Een kind in een kinderzitje (*) Uitgeschakeld Uitgeschakeld Volwassene (**) (***) Gereed Gereed (*) Afhankelijk van de grootte en de zithouding van uw kind kan het zijn dat de detectiesensor een kind op de stoel, in een kinderzitje of op een zitverhoger niet waarneemt. (**) Afhankelijk van de lichaamsbouw van de persoon kunnen de sensoren een kleinere volwassene op de passagiersstoel als een kind waarnemen. (***) Wordt na korte tijd uitgeschakeld. Laat niemand op de passagiersstoel plaatsnemen en neem onmiddellijk contact op met het Fiat Servicenetwerk als de beide indicatielampjes voor uitschakeling passagiersairbag de gespecificeerde tijd gaan branden bij inschakeling van het contact, of als ze niet gaan branden volgens de voorwaarden gegeven in de tabel indicatielampje uitschakeling passagiersairbag. Het is mogelijk dat het systeem niet correct werkt bij een ongeval. 108

111 BELANGRIJK 112) Het dragen van veiligheidsgordels is verplicht in voertuigen die zijn uitgerust met een airbag. Het is gevaarlijk om alleen op de bescherming van airbags te rekenen in het geval van een ongeluk. Op zichzelf staand kunnen airbags ernstig letsel niet voorkomen. Geschikte airbags worden alleen geactiveerd bij een eerste ongeluk, frontaal, bijna frontaal of bij matige botsingen aan de zijkant. Inzittenden moeten te allen tijde veiligheidsgordels dragen. 113) Zorg er altijd voor dat het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagier brandt bij gebruik van een kinderzitje. Het is zeer gevaarlijk een kind in een kinderzitje op de passagiersstoel te zetten als het deactivatielampje UIT van de airbag niet brandt. Bij een ongeluk kan de airbag worden geactiveerd en leiden tot ernstig letsel of zelfs overlijden van het kind in het kinderzitje. Zorg er altijd voor dat het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagiersstoel brandt. 114) ZEER GEVAARLIJK! Zet nooit een naar achteren gericht kinderzitje op de passagiersstoel met een airbag die kan worden geactiveerd. Plaats NOOIT een kinderzitje tegen de rijrichting in op een stoel met bescherming van een ACTIEVE AIRBAG ervoor. Dit kan leiden tot OVERLIJDEN of ERNSTIG LETSEL van het KIND. Zelfs bij een licht ongeluk kan een kinderzitje worden geraakt door een opgeblazen airbag en met kracht naar achteren worden geduwd, hetgeen kan leiden tot ernstig letsel of overlijden van het kind. Als uw voertuig is uitgerust met een passagiersdetectiesysteem, zorg er dan altijd voor dat het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagier brandt. 115) Ga niet te dicht in de buurt van de bestuurder en de airbags aan passagierszijde zitten. Het is zeer gevaarlijk om te dicht op de bestuurder en de airbagmodules aan passagierszijde te zitten of om uw handen of voeten erop te plaatsen. De airbags aan bestuurders- en passagierszijde worden met veel kracht en grote snelheid opgeblazen. Er kan ernstig letsel optreden als iemand te dicht in de buurt zit. De bestuurder moet altijd de rand van het stuur vasthouden. De passagier moet beide voeten op de vloer houden. Inzittenden moeten hun stoel zo ver mogelijk naar achteren instellen en altijd rechtop zitten tegen de rugleuning met de veiligheidsgordel goed vastgemaakt. 116) Zit niet te dicht bij een portier en leun niet tegen portieren in voertuigen met zijairbags. Het is zeer gevaarlijk om te dicht bij de zijairbagmodules te zitten of om uw handen erop te plaatsen. Een zijairbag wordt met grote kracht en snelheid opgeblazen, rechtstreeks uit het schoudergedeelte van de zitting en strekt uit langs het portier aan de zijde waar de auto wordt geraakt. Er kan ernstig letsel optreden als een persoon te dicht bij het portier zit of tegen een ruit leunt. Bovendien kan slapen tegen het portier of hangen uit het raam aan de zijde van de bestuurder tijdens het rijden de zijairbag blokkeren en de voordelen van deze extra bescherming tenietdoen. Geef de zijairbags de ruimte om te werken door in het midden van de stoel te zitten als het voertuig in beweging is, met de veiligheidsgordels goed vastgemaakt. 117) Ga in het midden van de stoel zitten en draag de veiligheidsgordels correct. Het is zeer gevaarlijk om te dicht bij de zijairbagmodules te zitten of om uw handen erop te plaatsen, of om tegen het portier te slapen of uit het raam te hangen. De zijairbags worden met grote kracht en snelheid opgeblazen rechtstreeks langs het portier aan de zijde waar de auto wordt geraakt. Er kan ernstig letsel optreden als iemand te dicht bij het portier zit. Geef de zijairbags de ruimte om te werken door in het midden van de stoel te zitten als het voertuig in beweging is, met de veiligheidsgordels goed vastgemaakt. 109

112 VEILIGHEID 118) Plaats geen voorwerpen op of rond het gebied waar de airbags van de bestuurder en de bijrijder worden opgeblazen. Het is zeer gevaarlijk om een voorwerp aan de airbagmodules van de bestuurder en bijrijder te bevestigen of om er iets voor te plaatsen. Bij een ongeluk kan een voorwerp het opblazen van de airbag verhinderen en de inzittende verwonden. 119) Plaats geen voorwerpen op of rond het gebied waar de zijairbags worden opgeblazen. Het aanbrengen van voorwerpen op de zitting waarbij de buitenkant van de zitting wordt bedekt is gevaarlijk. Bij een ongeluk kan het voorwerp de zijairbag hinderen. Deze wordt opgeblazen aan de buitenzijde van de stoelen en de extra bescherming van de zijairbag kan teniet worden gedaan of de airbag kan op een gevaarlijke manier opblazen. Bovendien kan de airbag stuk gaan en gas vrijgeven. Hang geen netjes, kaarthouders of rugzakken met zijriemen aan de stoelen. Plaats nooit stoelbekleding in de stoelen. Houd de zijairbagmodules altijd vrij zodat deze in het geval van een aanrijding in de zijkant kunnen worden opgeblazen. 120) Raak de onderdelen van het aanvullende veiligheidssysteem niet aan nadat de airbags zijn opgeblazen. Het is gevaarlijk om de onderdelen van het aanvullende veiligheidssysteem aan te raken nadat de airbags zijn opgeblazen. Deze zijn net na het opblazen zeer heet. U kunt brandwonden oplopen. 121) Installeer geen front-end apparatuur in uw auto. Het installeren van front-end apparatuur, zoals een beschermingsbalk aan de voorkant (kangoeroebalk, koeienvanger, duwbalk of gelijksoortige apparatuur), sneeuwploeg of lieren, is gevaarlijk. Het botsingsensorsysteem van de airbags kan hierdoor worden beïnvloed. Dit kan ertoe leiden dat airbags onverwacht worden opgeblazen, of verhinderen dat de airbags tijdens een ongeluk worden opgeblazen. Inzittenden kunnen ernstig letsel oplopen. 122) Wijzig de ophanging niet. Het is gevaarlijk de ophanging van het voertuig te wijzigen. Als de hoogte of de ophanging van het voertuig wordt gewijzigd, kan een botsing niet nauwkeurig worden gedetecteerd waardoor de airbags incorrect of onverwacht worden opgeblazen, hetgeen ernstig letsel kan veroorzaken. 123) Wijzig de portieren niet en laat benodigde reparaties uitvoeren. Raadpleeg hiervoor altijd een expert: wij raden u aan de schade aan een portier te laten opnemen door een dealer van het Fiat Servicenetwerk. Het wijzigen van portieren en het niet laten uitvoeren van benodigde reparaties is gevaarlijk. Elk portier beschikt over een sensor voor zijdelingse botsingen als onderdeel van het aanvullende veiligheidssysteem. Als er gaten in een portier worden geboord, als een speaker uit het portier wordt verwijderd of als een beschadigd portier niet wordt gerepareerd, kan dit een nadelige invloed op de sensor hebben waardoor deze de druk van een botsing in de flank niet nauwkeurig kan detecteren. Als een sensor een botsing in de flank niet detecteert, kan het zijn dat de zijairbags en de gordelspanners niet naar behoren werken, hetgeen kan leiden tot ernstig letsel van de inzittenden. 110

113 124) Voer geen wijzigingen uit aan het aanvullende veiligheidssysteem. Het wijzigen van de onderdelen of de bedrading van het aanvullende veiligheidssysteem is gevaarlijk. U kunt dit onbedoeld activeren of onwerkbaar maken. Voer geen wijzigingen uit aan het aanvullende veiligheidssysteem. Dit omvat het installeren van lijsten, insignes of andere zaken op de airbagmodules. Het omvat tevens het installeren van extra elektrische apparatuur op of bij systeemonderdelen of bedrading. Neem contact op met een expert: het Fiat Servicenetwerk kan u de specialistische hulp bieden die nodig is bij het verwijderen en installeren van stoelen. Het is belangrijk de bedrading en aansluitingen van de airbag te beschermen om ervoor te zorgen dat de airbags niet onverwacht worden opgeblazen en dat voor het passagiersdetectiesysteem en de stoelen een onbeschadigde airbagaansluiting wordt gehandhaafd. 125) Plaats geen bagage of andere voorwerpen onder de stoelen. Het plaatsen van bagage of andere voorwerpen onder de stoelen is gevaarlijk. De essentiële onderdelen van het aanvullende veiligheidssysteem kunnen beschadigd raken, en in het geval van een botsing in de flank worden de airbags mogelijk niet opgeblazen, hetgeen kan leiden tot overlijden of ernstig letsel van de inzittenden. Ter voorkoming van schade aan de essentiële onderdelen van het aanvullende veiligheidssysteem wordt u verzocht geen bagage of andere voorwerpen onder de stoelen te plaatsen. 126) Gebruik geen voertuig met beschadigde airbag-/gordelspanneronderdelen. Verbruikte of beschadigde airbag-/ gordelspanneronderdelen moeten worden vervangen na een botsing waarbij deze zijn opgeblazen of beschadigd. Alleen een gekwalificeerde reparateur, bij voorkeur een dealer van het Fiat Servicenetwerk, kan deze systemen volledig beoordelen en vaststellen of zij bij een eventuele volgende botsing zullen werken. Rijden met een verbruikte of beschadigde airbag of gordelspanner biedt u niet de benodigde bescherming in het geval van een eventueel volgend ongeluk, hetgeen kan leiden tot ernstig letsel of de dood. 127) Verwijder de interne delen van de airbag niet. Het is gevaarlijk onderdelen zoals de stoelen, de voorzijde van het instrumentenpaneel, het stuurwiel waarin zich onderdelen van de airbags of sensoren bevinden, te verwijderen. Deze onderdelen bevatten belangrijke componenten van de airbag. De airbag kan onverwacht worden geactiveerd en ernstig letsel veroorzaken. Laat deze onderdelen altijd door een dealer van het Fiat Servicenetwerk verwijderen. 128) Laat geen passagier op de passagiersstoel plaatsnemen met een postuur dat het voor de classificatiesensor voor inzittenden moeilijk maakt de inzittende op de juiste wijze te detecteren. Het is gevaarlijk een passagier op de passagiersstoel te laten plaatsnemen met een postuur dat het voor de classificatiesensor voor inzittenden moeilijk maakt de inzittende op de juiste wijze te detecteren. Indien de classificatiesensor voor inzittenden de passagier op de passagiersstoel niet correct kan detecteren, kunnen de front- en zijairbags en het gordelspansysteem niet werken (opblazing) of onverwacht worden geactiveerd (opblazing). De passagier heeft dan niet de aanvullende bescherming van de airbags of de onverwachte werking (opblazing) van de airbags kan leiden tot ernstig letsel of de dood. 111

114 VEILIGHEID 129) Onder de volgende omstandigheden kan de classificatiesensor voor inzittenden de passagier op de passagiersstoel niet correct detecteren en kan het opblazen/niet-opblazen van de airbags niet worden gecontroleerd zoals wordt aangegeven op het voorwaarde diagram van het deactivatielampje UIT van de airbag van de passagier. Bijvoorbeeld: bagage of andere voorwerpen onder de passagiersstoel of tussen de passagiersstoel en de bestuurdersstoel waarbij de onderkant van de passagiersstoel omhoog komt / Een voorwerp zoals een zittingskussen op de passagiersstoel of achter de rug van de passagier / Zittingsbekleding op de passagiersstoel / Bagage of andere voorwerpen op de stoel met een kind in een kinderzitje / Als de stoel is gewassen / Als er vloeistof op de stoel terecht is gekomen / Als de passagiersstoel naar achteren is verschoven, waarbij deze tegen bagage of andere voorwerpen drukt / Bagage of andere voorwerpen tussen de passagiersstoel en de bestuurdersstoel / Een elektrisch apparaat op de passagiersstoel. De front- en zijairbags en het gordelspansysteem worden gedeactiveerd als het indicatielampje UIT van de airbag van de passagiersstoel brandt. BELANGRIJK 22) Plaats geen scherpe voorwerpen of zware bagage op de zitting van de stoel, om de correcte activering van de frontairbag te waarborgen en schade aan de sensor in de stoel te voorkomen. Mors geen vloeistoffen op of onder de stoelen. 23) Om te zorgen voor een juiste werking van de sensoren dient u altijd het volgende te doen: schuif de stoel zover mogelijk naar achteren en zit altijd rechtop met de rug tegen de rugleuning en met de veiligheidsgordel aangebracht. Zet het kinderzitje op correcte wijze vast en schuif de passagiersstoel zo ver mogelijk naar achteren als door het geïnstalleerde kinderzitje wordt toegestaan, wanneer u uw kind op de passagiersstoel wilt plaatsen. VOERTUIGGEGEVENS REGISTREREN Dit voertuig is uitgerust met een computer die de volgende belangrijke voertuiggegevens verbonden aan de bedieningselementen, de werking en andere rijomstandigheden van het voertuig registreert. Geregistreerde gegevens Voertuigomstandigheden, zoals de motor- en voertuigsnelheid. Rijomstandigheden zoals de gas- en rempedalen en informatie over de omgevingsomstandigheden waarin met het voertuig werd gereden. Informatie over de diagnostiek van storingen van elke computer in het voertuig. Informatie verbonden aan de bedieningselementen van andere computers in het voertuig. De geregistreerde gegevens kunnen afhankelijk van de versie van het voertuig en de optionele uitrusting variëren. Stem en beelden worden niet geregistreerd. Gegevensverwerking FCA en diens onderaannemingen kunnen de geregistreerde gegevens verwerven en gebruiken voor de diagnostiek van de storingen van het voertuig, onderhoud en ontwikkeling en 112

115 de verbetering van de kwaliteit. FCA zal de verworven gegevens niet aan derden bekend maken of overhandigen, tenzij: goedkeuring van de voertuigeigenaar (of goedkeuring van de voertuigverhuurder en -huurder) is verkregen; hier officieel door de politie of andere rechtshandhavingsinstanties om wordt gevraagd; voor de statistische verwerking door een onderzoeksinstituut na de gegevens zo te hebben verwerkt dat de voertuigeigenaar niet langer geïdentificeerd kan worden. CONSTANTE BEWAKING De volgende componenten van de airbagsystemen en de actieve motorkap worden door een diagnosesysteem bewaakt: Botsingsensoren en diagnosemodule (SAS-unit) Frontairbagsensoren Airbagmodules Zijbotsingsensoren Waarschuwingslampje airbag/gordelspansysteem Gordelspanners Desbetreffende bedrading Indicatielampje uitschakeling passagiersairbag Passagiersdetectiesensor Passagiersdetectiemodule (indien aanwezig) Actieve motorkapsensoren Actieve motorkapmodules Waarschuwingslampje actieve motorkap De diagnosemodule bewaakt continu de gereedheid van het systeem. Dit begint bij inschakeling van het contact en duurt voort zolang met het voertuig wordt gereden. 113

116 STARTEN EN RIJDEN Laten we eens kijken naar het "hart" van het voertuig: dan kunt u zien hoe u het potentieel ervan optimaal kunt benutten. We zullen u laten zien hoe u het voertuig in elke situatie veilig kunt besturen, zodat het een echt "maatje" voor u kan zijn, waarbij het comfort en de portefeuille niet vergeten worden. STARTEN EN RIJDEN DE MOTOR STARTEN PARKEERREM HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK CRUISE-CONTROL SNELHEIDSBEGRENZER PARKEERSENSORSYSTEEM TANKEN CAMERA ACHTER (PARKVIEW ACHTERUITRIJCAMERA) EEN AANHANGER TREKKEN

117 DE MOTOR STARTEN BELANGRIJK PARKEERREM 130) 131) 132) 24) Alvorens de motor te starten, de stoel, achteruitkijkspiegels, buitenspiegels instellen en de veiligheidsriem correct vastmaken. Trap nooit het gaspedaal in om de motor te starten. Zie voor de startprocedure De motor starten in het hoofdstuk Uw voertuig leren kennen. MOTOR AFZETTEN Ga als volgt te werk: parkeer het voertuig op een plek die niet gevaarlijk is voor andere weggebruikers; schakel een versnelling in (uitvoeringen met handgeschakelde versnellingsbak) of zet de versnellingspook in de stand P (Parkeren) (uitvoeringen met automatische versnellingsbak); draai de startinrichting naar de stand STOP terwijl de motor stationair draait. 130) Het is gevaarlijk om de motor in afgesloten ruimten te laten draaien. De motor verbruikt zuurstof en produceert kooldioxide, koolmonoxide en andere giftige gassen. 131) De rembekrachtiging werkt niet zolang de motor niet is gestart; om die reden is meer kracht dan normaal benodigd voor de bediening van het rempedaal. 132) Probeer de motor nooit te starten door de auto te duwen, te slepen of van een helling af te laten rijden. Hierdoor kan de katalysator worden beschadigd. BELANGRIJK 24) Even snel gas geven voordat de motor wordt uitgezet heeft geen enkel nut, verspilt brandstof en is schadelijk voor de motor. 133) 134) 135) BELANGRIJK Door met geactiveerde parkeerrem te rijden zullen de onderdelen van de rem overmatig verslijten. Het voertuig op de parkeerrem zetten Druk het rempedaal in en trek vervolgens de parkeerremhendel met een krachtige beweging helemaal omhoog om het voertuig in de geparkeerde stand te houden. Het voertuig van de parkeerrem halen Druk het rempedaal in en trek de parkeerremhendel 1 omhoog fig. 85 en druk vervolgens op de ontgrendelknop 2. Houd de knop ingedrukt en beweeg tegelijkertijd de parkeerremhendel helemaal omlaag tot de ontgrendelde stand is bereikt. 115

118 STARTEN EN RIJDEN A-001 Brake Assist Het Brake Assist-systeem voorziet in ondersteuning van de remwerking in noodsituaties wanneer het rempedaal krachtiger moet worden ingetrapt, zodat betere remprestaties worden verkregen. Wanneer het rempedaal krachtig of sneller wordt ingetrapt, worden de remmen krachtiger ingeschakeld. OPMERKING Wanneer u het rempedaal krachtig of sneller intrapt, voelt het pedaal soepeler maar worden de remmen krachtiger ingeschakeld. Dat is normaal voor de werking van de Brake Assist en duidt niet op een storing. OPMERKING Wanneer u het rempedaal krachtig of sneller intrapt, hoort u mogelijk het geluid van een motor/pomp. Dat is normaal voor de werking van de Brake Assist en duidt niet op een storing. OPMERKING Het remhulpsysteem kan de werking van het hoofdremsysteem van het voertuig niet vervangen. BELANGRIJK 133) In geval van parkeermanoeuvres op wegen met een helling, moeten de voorwielen naar het trottoir worden gedraaid (bij het parkeren op een helling omlaag), of in de tegenovergestelde richting als het voertuig op een helling omhoog is geparkeerd. Als het voertuig op een steile helling wordt geparkeerd, is het tevens raadzaam om de wielen met wiggen of stenen te blokkeren. 134) Laat kinderen nooit zonder toezicht in de auto achter. Verwijder altijd de sleutel als het voertuig wordt verlaten en neem deze mee. 135) Rijd niet met versleten remblokken. Rijden met versleten remblokken is gevaarlijk. De remmen zouden niet kunnen werken, waardoor een ernstig ongeval kan worden veroorzaakt. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk zodra u een piepend geluid hoort. HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK 136) 137) 138) 25) Om de versnellingen in te schakelen, druk het koppelingspedaal volledig in en schakel de hendel in de gewenste stand. Het schema is aangegeven op de pookknop fig A-001 Druk het koppelingspedaal tijdens het schakelen volledig in en laat het vervolgens langzaamaan opkomen. Uw voertuig is uitgerust met een inrichting die voorkomt dat per ongeluk naar R (achteruit) geschakeld kan worden. Druk de versnellingspook in en schakel naar R. Een natuurlijke rijhouding kan worden aangenomen door de versnellingspook 116

119 licht beet te pakken zonder dat u met uw elleboog op de centrale console steunt. Als het schakelen naar R moeilijk verloopt, schakel dan naar de vrijstand, laat het koppelingspedaal los en probeer het opnieuw. Met parkeersensorsysteem Het parkeersensorsysteem wordt geactiveerd en u hoort een pieptoon als de versnellingspook naar R wordt verplaatst terwijl het contact is ingeschakeld. BELANGRIJK Houd uw voet nooit op het koppelingspedaal, tenzij tijdens het schakelen. Gebruik de koppeling nooit om het voertuig op een opwaartse helling staande te houden. Door met de koppeling ingedrukt te rijden wordt de koppeling aan zinloze slijtage en schade blootgesteld. BELANGRIJK Verricht geen overmatige zijwaartse kracht op de versnellingspook terwijl u van de 5 e naar de 4 e versnelling terugschakelt. Daardoor kan ongewenst de 2 e worden ingeschakeld en schade aan de versnellingsbak worden veroorzaakt. BELANGRIJK Verzeker u ervan dat het voertuig volledig tot stilstand is gekomen, alvorens naar R te schakelen. Door naar R te schakelen terwijl het voertuig rijdt kan schade aan de versnellingsbak worden veroorzaakt. BELANGRIJK De achteruit kan uitsluitend bij stilstaand voertuig worden ingeschakeld. Wacht bij lopende motor minstens 2 seconden met het koppelingspedaal helemaal ingedrukt, alvorens de achteruit in te schakelen om beschadiging aan de tandwielen te voorkomen. BELANGRIJK 136) Trap het koppelingspedaal helemaal in om op de juiste wijze te schakelen. Om die reden mag er niets op de vloer onder de pedalen liggen. Zorg dat de vloermat altijd vlak ligt en de beweging van de pedalen niet hindert. 137) Rem niet plotseling op de motor af op glad wegdek of bij hoge snelheid. Door terug te schakelen op een nat, besneeuwd of bevroren wegdek of bij rijden op hoge snelheid zal de motor plotseling worden afgeremd. Dit is gevaarlijk. Door de plotselinge verandering in de snelheid van de banden kunnen de banden gaan slippen. Daardoor kan de controle over het voertuig verloren gaan en een ongeval worden veroorzaakt. 138) Laat de versnellingspook altijd op 1 of R en activeer de parkeerrem wanneer u het voertuig onbewaakt achterlaat. Anders kan het voertuig gaan rollen en een ongeval veroorzaken. BELANGRIJK 25) Rijd niet met de hand op de versnellingspook aangezien de uitgeoefende druk, hoe licht ook, na verloop van tijd kan leiden tot slijtage van de interne onderdelen van de versnellingsbak. 117

120 STARTEN EN RIJDEN AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK (indien aanwezig) DIVERSE LOCK-OUTS Druk het rempedaal in en houd de ontgrendelknop ingedrukt om van P naar R te kunnen schakelen (het contact moet zijn ingeschakeld). De selectiehendel kan onbelemmerd in een willekeurige stand worden geplaatst om van R naar N, van N naar D (of van D naar N), van D naar M (of van M naar D) en van M naar + of - te schakelen. Houd de ontgrendelknop fig. 87 ingedrukt om van N naar R of van R naar N te schakelen LHD12AT-001 schakelen kan schade aan uw versnellingsbak worden veroorzaakt. BELANGRIJK Door naar een versnelling voor- of achteruit te schakelen terwijl de motor een toerental maakt dat hoger dan stationair is, kan schade aan de versnellingsbak worden veroorzaakt. R (Achteruitversnelling) In R rijdt het voertuig uitsluitend achteruit. U moet volledig stilstaan alvorens van of naar R te schakelen, tenzij onder bijzondere omstandigheden. Met het parkeersensorsysteem: het parkeersensorsysteem wordt geactiveerd en u hoort een pieptoon als de selectiehendel naar R wordt verplaatst terwijl het contact is ingeschakeld. N (Vrijstand) POSITIES VERSNELLINGSPOOK P (Parkeren) 139) 140) P vergrendelt de versnellingsbak en voorkomt dat de achterwielen kunnen draaien. De selectiehendel moet op P of N zijn geplaatst om de startmotor te kunnen inschakelen. BELANGRIJK Door tijdens het rijden met het voertuig naar P, N of R te 141) In N zijn de wielen en de versnellingsbak niet geblokkeerd. Het voertuig kan vrijuit rollen, ook op de kleinste helling, tenzij de parkeerrem of de remmen geactiveerd zijn. BELANGRIJK Schakel niet over naar N terwijl het voertuig rijdt. Daardoor kan de versnellingsbak beschadigd raken. Activeer de parkeerrem of trap het rempedaal in voordat u de 118

121 selectiehendel vanuit N verplaatst, om te voorkomen dat het voertuig onverwachts kan gaan rollen. D (Rijden) D is de normale rijstand. De versnellingsbak zal vanuit stilstand automatisch langs 6 versnellingen schakelen. M (Handgeschakeld) M is de stand voor de handgeschakelde versnelling. Met de selectiehendel kan worden door- of teruggeschakeld. Raadpleeg Handgeschakelde stand. De versnellingsvergrendeling voorkomt dat de selectiehendel niet uit P kan worden verplaatst, tenzij het rempedaal wordt ingedrukt. Verplaatsen vanuit P: houd het rempedaal ingedrukt; de motor starten; houd de ontgrendelknop ingedrukt; verplaatst de selectiehendel. De selectiehendel kan niet vanuit P worden verplaatst wanneer het contact is geplaatst op ACC of is uitgeschakeld. Het contact kan niet worden uitgeschakeld als de selectiehendel niet op P is geplaatst. VERSNELLINGSVERG- RENDELING UITSCHAKELING VERSNELLINGS- VERGRENDELING Blijf het rempedaal ingedrukt houden als de selectiehendel tijdens het schakelen niet vanuit P verplaatst kan worden. Ga als volgt te werk: verwijder de kap over de uitschakeling van de versnellingsbakvergrendeling met een platte schroevendraaier die u met een lap heeft omwikkeld fig. 88; breng de schroevendraaier aan en druk hem omlaag; A-002 houd de ontgrendelknop ingedrukt en verplaats de selectiehendel; breng het voertuig naar het Fiat Servicenetwerk. Voor bepaalde versies Ga als volgt te werk: druk de ontgrendelknop met ingedrukte knop in fig. 89; verplaatst de selectiehendel; breng het voertuig naar het Fiat Servicenetwerk HANDGESCHAKELDE STAND Verplaats de selectiehendel van D naar M om naar de handgeschakelde stand over te schakelen. Verplaats de selectiehendel van M naar D om naar de automatisch geschakelde stand terug te keren. BELANGRIJK Door tijdens het rijden naar de handgeschakelde versnellingsbak over te schakelen zal geen schade aan de versnellingsbak worden veroorzaakt. BELANGRIJK De versnelling kan schakelen naar M1 als u bij stilstaand 119

122 STARTEN EN RIJDEN voertuig naar de handgeschakelde stand overschakelt. BELANGRIJK De versnelling kan naar M4/M5 schakelen als u in D vanuit de 5e en 6e versnelling naar de handgeschakelde stand overschakelt zonder dat u het gaspedaal indrukt. Handmatig door-/terugschakelen Druk de hendel een keer naar achteren + om door te schakelen. Druk de hendel een keer naar voren om terug te schakelen. Stand vaste tweede versnelling De versnellingsbak wordt in de tweede versnelling geplaatst als de selectiehendel bij een voertuigsnelheid van circa 2 km/h of lager achteruit wordt verplaatst. In deze stand wordt de versnellingsbak in de tweede versnelling geplaatst zodat gemakkelijker kan worden versneld vanuit stilstand en bij rijden op een glad wegdek, zoals besneeuwde wegen. SNELHEIDSLIMIET VERSNELLING (SCHAKELEN) Doorschakelen De versnelling schakelt niet door als de voertuigsnelheid lager dan de snelheidslimiet is. Terugschakelen De versnelling schakelt niet terug als de voertuigsnelheid hoger dan de snelheidslimiet is. Kickdown De versnelling schakelt terug als het gaspedaal tijdens het rijden volledig wordt ingedrukt. Automatische terugschakeling Afhankelijk van de snelheid van het voertuig tijdens het afremmen zal de versnelling automatisch worden teruggeschakeld. DIRECTE STAND (indien aanwezig) De directe stand kan gebruikt worden om tijdelijk te schakelen met de schakelaar op het stuur terwijl het voertuig met de selectiehendel op D rijdt. De directe stand wordt geannuleerd (ontgrendeld) wanneer het voertuig wordt gestopt. BELANGRIJK Afhankelijk van de voertuigsnelheid kan het door- of terugschakelen niet mogelijk zijn. RIJADVIES 142) 143) Inhalen Druk het gaspedaal volledig in voor meer vermogen bij het inhalen van andere voertuigen of op steile hellingen. Afhankelijk van de voertuigsnelheid schakelt de versnellingsbak terug. Vanuit stilstand een steile helling oprijden Om vanuit stilstand een steile helling op te rijden, druk het gaspedaal in, schakel afhankelijk van de belasting en de hellingsgraad naar D of M1, laat het rempedaal los en geef tegelijkertijd geleidelijk aan gas. Steile hellingen afrijden Schakel afhankelijk van de belasting en de hellingsgraad terug naar de lagere versnellingen bij het afrijden van steile hellingen. Rijd rustig naar beneden en rem slechts af en toe af om te voorkomen dat de remmen oververhit raken. BELANGRIJK 139) Plaats de selectiehendel altijd op P en activeer de parkeerrem. Het is gevaarlijk om het voertuig uitsluitend met de selectiehendel op P en dus zonder gebruik van de parkeerrem staande te houden. Het voertuig kan gaan rollen en een ongeval veroorzaken als P het voertuig niet staande kan houden. 120

123 140) Schakel niet vanuit N of P naar een versnelling als de motor een toerental maakt dat hoger dan stationair is. Het is gevaarlijk om vanuit N of P naar een versnelling te schakelen als de motor een hoger toerental dan stationair maakt. Gebeurt dit wel, dan kan het voertuig plotseling gaan rollen en een ongeval of ernstig letsel veroorzaken. 141) Schakel niet over naar N terwijl het voertuig rijdt. Overschakelen naar N terwijl het voertuig rijdt is gevaarlijk. Het is niet mogelijk om tijdens het afremmen op de motor te remmen omdat daardoor een ongeval of ernstig letsel kan worden veroorzaakt. 142) Rem op glad wegdek of bij hoge snelheid niet op de motor af. Door terug te schakelen op een nat, besneeuwd of bevroren wegdek of bij rijden op hoge snelheid zal de motor plotseling worden afgeremd. Dit is gevaarlijk. Door de plotselinge verandering in de snelheid van de banden kunnen de banden gaan slippen. Daardoor kan de controle over het voertuig verloren gaan en een ongeval worden veroorzaakt. 143) Laat het voertuig niet rijden in de richting die tegengesteld aan de richting die met de selectiehendel is gekozen. Laat het voertuig niet achteruit rijden met de selectiehendel in een stand vooruit en laat het voertuig net zomin vooruit rijden met de selectiehendel in de stand achteruit. De motor zou kunnen stoppen, waardoor het remvermogen en de functies van de stuurbekrachtiging verloren gaan. Hierdoor kan het voertuig minder goed onder controle worden gehouden en kan een ongeval ontstaan. CRUISE-CONTROL Dit is een elektronisch geregeld hulpsysteem waarmee de gewenste rijsnelheid gehandhaafd kan worden, zonder het gaspedaal in te hoeven trappen. Het systeem kan gebruikt worden bij een snelheid van meer dan 25 km/h op lange, droge en rechte wegen met weinig veranderingen in de rijomstandigheden (bijv. snelwegen). Het gebruik van de cruise-control wordt dus niet aanbevolen op buitenwegen met druk verkeer. Gebruik het systeem niet in de stad. INSCHAKELEN / UITSCHAKELEN 144) 145) 146) 147) BELANGRIJK Bij de uitschakeling van het contact wordt de status die het systeem voor de uitschakeling had behouden. Bijvoorbeeld, als het contact tijdens de werking van de cruise-controle uitgeschakeld wordt, zal bij de volgende inschakeling van het contact het systeem weer gebruikt kunnen worden. Het systeem inschakelen Met snelheidsbegrenzer: druk op de MODE-schakelaar. Het (gele) waarschuwingslampje gaat branden BELANGRIJK Druk opnieuw op de MODE-schakelaar om naar de cruise-control over te schakelen als de snelheidsbegrenzer na een druk op de MODE-schakelaar werkt. Zonder snelheidsbegrenzer: druk op 121

124 STARTEN EN RIJDEN de ON-schakelaar. Het (gele) waarschuwingslampje gaat branden. Het systeem uitschakelen Met snelheidsbegrenzer: druk op de OFF/CANCEL-schakelaar. Het (gele) waarschuwingslampje gaat uit. BELANGRIJK Het systeem schakelt over naar de instelbare snelheidsbegrenzer als tijdens de werking van het cruise-control-systeem op de MODE-schakelaar wordt gedrukt. Zonder snelheidsbegrenzer: druk op de OFF/CANCEL-schakelaar. Het (gele) waarschuwingslampje gaat uit. Houd de OFF/CANCEL-schakelaar lang ingedrukt of druk 2 keer op de OFF/CANCEL-schakelaar als het (groene) waarschuwingslampje gaat branden wanneer een kruissnelheid is ingesteld. Druk op de OFF/CANCEL-schakelaar als het (gele) waarschuwingslampje gaat branden wanneer geen kruissnelheid is ingesteld. EEN GEWENSTE SNELHEID INSTELLEN Ga als volgt te werk: Met snelheidsbegrenzer: activeer de cruise-control met een druk op de MODE-schakelaar. Het (gele) cruise-control waarschuwingslampje gaat branden; Zonder snelheidsbegrenzer: activeer de cruise-control met een druk op de ON-schakelaar. Het (gele) cruise-control waarschuwingslampje gaat branden; versnel tot de gewenste snelheid, welke hoger dan 25 km/h moet zijn, is bereikt; stel de cruise-control door op de gewenste snelheid op de "SET/-"schakelaar te drukken. De cruise-control wordt ingesteld zodra op "SET/-"-is gedrukt. Laat het gaspedaal tegelijkertijd los. Het (groene) waarschuwingslampje gaat branden. Onder de volgende omstandigheden kan de snelheid van de cruise-control niet worden ingesteld: Automatische versnellingsbak: de selectiehendel is op P of N geplaatst; Handgeschakelde versnellingsbak: de selectiehendel is in de vrijstand geplaatst; De parkeerrem is geactiveerd; Voertuigen met snelheidsbegrenzer: de MODE-schakelaar voor de instelbare snelheidsbegrenzer is ingedrukt. Laat de "SET/-"-schakelaar op de gewenste snelheid los omdat de snelheid anders zal afnemen zolang de "SET/-"-schakelaar ingedrukt wordt gehouden (behalve in het geval dat het gaspedaal wordt ingedrukt); Op een steile helling kan het voertuig tijdelijk afnemen bij het omhoog rijden of toenemen bij het omlaag rijden. De cruise-control zal uitgeschakeld worden als de voertuigsnelheid tot onder 21 km/h daalt wanneer een steile helling wordt opgereden. De cruise-control kan worden uitgeschakeld als de voertuigsnelheid tot circa 15 km/h onder de ingestelde snelheid is gedaald wanneer een lange, steile helling wordt opgereden. De snelheid die met de cruise-control is ingesteld wordt op het instrumentencluster weergegeven. SNELHEID VERHOGEN / VERLAGEN Snelheid verhogen Met de cruise-control-schakelaar: houd de "RESUME/+"-schakelaar ingedrukt, uw voertuig zal versnellen. Laat de schakelaar los als de gewenste snelheid is bereikt. Druk de "RESUME/+"-schakelaar in en laat hem onmiddellijk los om de vooraf ingestelde snelheid aan te passen. Meerdere handelingen achtereen zullen de vooraf ingestelde waarde verhogen naar aanleiding van het aantal keer dat de handeling is verricht. 122

125 Met het gaspedaal: druk het gaspedaal in om tot de gewenste snelheid te versnellen. Druk de "SET/-"-schakelaar in en laat hem onmiddellijk los. BELANGRIJK Geef gas als u bij ingeschakelde cruise-control tijdelijk wilt versnellen. Een hogere snelheid zal de ingestelde snelheid niet hinderen of wijzigen. Haal uw voet van het gaspedaal om naar de ingestelde snelheid terug te keren. SNELHEID OPNIEUW AANNEMEN Als naast de OFF/CANCEL-schakelaar een andere methode werd gebruikt om de kruissnelheid te annuleren (zoals door het indrukken van het rempedaal) en het systeem nog altijd geactiveerd is, zal de meest recent ingestelde snelheid weer worden aangenomen wanneer op de "RESUME/+"-schakelaar wordt gedrukt. Laat de voertuigsnelheid toenemen tot 25 km/h of hoger en druk op de "RESUME/+"-schakelaar als de voertuigsnelheid lager is dan 25 km/h. HET SYSTEEM TIJDELIJK UITSCHAKELEN Schakel het systeem tijdelijk uit aan de hand van een van deze methodes: druk het rempedaal een beetje in/druk het koppelingspedaal in (versies met handgeschakelde versnellingsbak)/druk op de OFF/CANCEL-schakelaar. Het systeem zal naar de eerder ingestelde snelheid terugkeren als op de RESUME/+ schakelaar gedrukt wordt terwijl de voertuigsnelheid 25 km/h of hoger is. Opmerking Het cruise-control-systeem wordt tijdelijk uitgeschakeld als een van de volgende omstandigheden zich voordoet: de parkeerrem is geactiveerd; Versies met snelheidsbegrenzer: de MODE-schakelaar voor de instelbare snelheidsbegrenzer is ingedrukt; Automatische versnellingsbak: de selectiehendel is geplaatst op P of N; in het geval van versies met een handgeschakelde versnellingsbak: de versnellingspook is in de vrijstand geplaatst; Automatische versnellingsbak: in de handgeschakelde stand (selectiehendel van D op M geplaatst) kan de cruise-control niet uitgeschakeld worden. De rem op de motor zal daarom niet worden toegepast ook al wordt de versnellingsbak naar een lagere versnelling teruggeschakeld. Laat de ingestelde snelheid afnemen of druk het rempedaal in als moet worden afgeremd; De snelheid kan niet door een van de toepasselijke uitschakelvoorwaarden gereset worden als het cruise-controlsysteem tijdelijk is uitgeschakeld. BELANGRIJK 144) Schakel het cruisecontrolsysteem altijd uit als het niet gebruikt wordt: het is gevaarlijk om het cruisecontrolsysteem geactiveerd te laten wanneer het niet gebruikt wordt, omdat de cruisecontrol daardoor plotseling geactiveerd kan worden wanneer per ongeluk op de knop wordt gedrukt. Daardoor kan de controle over het voertuig verloren gaan en een ongeval worden veroorzaakt. 145) Als met het geactiveerde systeem wordt gereden, mag de versnellingspook nooit in de vrijstand worden gezet. 146) Neem in geval van defecten of storingen in het systeem contact op met het Fiat Servicenetwerk. 123

126 STARTEN EN RIJDEN 147) De cruise-control kan gevaarlijk zijn als het systeem geen constante snelheid kan handhaven. In bepaalde omstandigheden kan de snelheid overmatig zijn, hetgeen kan leiden tot verlies van controle over het voertuig en ongevallen. Gebruik het systeem niet in druk verkeer of op bochtig, met ijzel of sneeuw bedekt of glad wegdek. SNELHEIDSBEGRENZER (indien aanwezig) 148) 149) De snelheidsbegrenzer kan ingesteld worden op een snelheid tussen 30 km/h en 200 km/h. Het systeem bestaat uit een display van de snelheidsbegrenzer en de schakelaar op het stuurwiel fig. 91. INSCHAKELEN / UITSCHAKELEN Inschakelen Druk op de ON-schakelaar om het systeem in te schakelen. Het scherm van de instelbare snelheidsbegrenzer wordt weergegeven en het (gele) hoofdindicatielampje van de snelheidsbegrenzer gaat branden. BELANGRIJK Druk opnieuw op de mode-schakelaar om naar de snelheidsbegrenzer over te schakelen als de cruise-control na een druk op de ON-schakelaar werkt A-002 Uitschakelen Schakel het systeem uit door de volgende handelingen te verrichten: Houd de OFF/CANCEL-schakelaar lang ingedrukt of druk 2 keer op de OFF/CANCEL-schakelaar wanneer een kruissnelheid is ingesteld (het groene waarschuwingslampje gaat branden). Het scherm van de snelheidsbegrenzer wordt niet langer weergegeven en het (groene) indicatielampje snelheidsbegrenzer ingesteld gaat uit. Druk op de OFF/CANCELschakelaar wanneer geen kruissnelheid is ingesteld (het gele waarschuwingslampje gaat branden). Het scherm van de snelheidsbegrenzer wordt niet langer weergegeven en het 124

127 (gele) indicatielampje instelbare snelheidsbegrenzer ingesteld gaat uit. Het systeem schakelt over naar de cruise-control als tijdens de werking van de instelbare snelheidsbegrenzer op de ON-schakelaar wordt gedrukt. EEN GEWENSTE SNELHEID INSTELLEN Ga als volgt te werk: druk op de ON-schakelaar om het systeem in te schakelen; druk op SET/- om de snelheid in te stellen. De snelheid wordt op de actuele voertuigsnelheid ingesteld als de actuele voertuigsnelheid 30 km/h of hoger is. De snelheid wordt ingesteld op 30 km/h als de actuele voertuigsnelheid lager dan 30 km/h is; houd de "RES/+"-schakelaar continu ingedrukt om de ingestelde snelheid te verhogen. Houd de "SET/-"- schakelaar continu ingedrukt om de ingestelde snelheid te verlagen. OPMERKING Druk op de "RES/+"-schakelaar om de weergegeven voertuigsnelheid in te stellen als de voertuigsnelheid op het instrumentencluster wordt weergegeven. OPMERKING Bij het afrijden van een helling kan de voertuigsnelheid de ingestelde snelheid overschrijden. HET SYSTEEM TIJDELIJK UITSCHAKELEN Het systeem wordt tijdelijk uitgeschakeld (in stand-by geplaatst) wanneer een van de volgende handelingen wordt verricht terwijl de snelheidsbegrenzer wordt weergegeven: de OFF/CAN-schakelaar wordt ingedrukt; wanneer het gaspedaal flink wordt ingedrukt. Hervat de werking van het systeem op de eerder ingestelde snelheid door op de "RES/+"-schakelaar te drukken. De instelbare snelheid kan worden ingesteld met een druk op de "SET/-"-schakelaar terwijl het systeem in stand-by is geplaatst. BELANGRIJK 148) Schakel het systeem altijd uit wanneer van bestuurder wordt gewisseld. Als van bestuurder gewisseld is en de nieuwe bestuurder niet weet dat de functie van de instelbare snelheidsbegrenzer is ingeschakeld, kan het voertuig niet versnellen wanneer de bestuurder het gaspedaal indrukt. Hierdoor zou een ongeval kunnen worden veroorzaakt. 149) Verifieer altijd of de omgeving veilig is alvorens de instelbare snelheidsbegrenzer in te stellen. De voertuigsnelheid neemt af tot de ingestelde snelheid als de ingestelde snelheid lager dan de actuele voertuigsnelheid is. Verifieer of de omgeving veilig is en bewaar een veilige afstand tot de voertuigen voor en achter u. 125

128 STARTEN EN RIJDEN PARKEERSENSOR- SYSTEEM (indien aanwezig) 150) 151) 26) 27) 28) Het parkeersensorsysteem maakt gebruik van 4 ultrasoonsensoren (2 sensoren achter en 2 hoeksensoren achter) fig. 92 die tijdens het parkeren van het voertuig in een garage of inparkeren met de versnellingspook (handgeschakelde versnellingsbak)/ selectiehendel (automatische versnellingsbak) in achteruit (R) obstakels rondom het voertuig waarnemen. Detectiegebied zijkant: circa 50 cm Detectiegebied achterkant: circa 150 cm WERKING VAN HET SYSTEEM De pieptoon wordt geactiveerd en het systeem kan worden gebruikt als het contact op ON wordt gedraaid en de versnellingspook (handgeschakelde versnellingsbak)/selectiehendel (automatische versnelling) naar achteruit (R) wordt geschakeld. BELANGRIJK 150) Vertrouw nooit alleen op het parkeersensorsysteem en bevestig visueel de veiligheid van de ruimte rondom uw voertuig terwijl u rijdt. Dit systeem kan de bestuurder bijstaan bij het voor- en achteruit tijden met het voertuig tijdens het parkeren. Het waarnemingsbereik van de sensoren is beperkt. Daarom kan een ongeval worden veroorzaakt als u tijdens het rijden uitsluitend op het systeem vertrouwt. Bevestig altijd visueel de veiligheid van de ruimte rondom uw voertuig terwijl u rijdt. 151) De verantwoordelijkheid voor het parkeren en andere mogelijk gevaarlijke manoeuvres ligt echter altijd bij de bestuurder. Controleer tijdens deze manoeuvres altijd of er geen andere mensen (vooral kinderen) of dieren aanwezig zijn op het parcours dat u af wilt leggen. De parkeersensoren dienen als hulp voor de bestuurder, die echter nooit zijn aandacht mag laten verslappen tijdens potentieel gevaarlijke manoeuvres, ook al worden ze met lage snelheden verricht. BELANGRIJK 26) Werkzaamheden aan bumper in de zone van de sensoren mogen uitsluitend uitgevoerd worden door het Fiat Servicenetwerk. Werkzaamheden aan de bumper die niet goed worden uitgevoerd, kunnen de werking van de sensoren in gevaar brengen. 27) Voor het overspuiten van de bumpers of eventueel bijwerken van de laklaag in de zone van de sensoren, dient men zich uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk te wenden. Het verkeerd opbrengen van de lak kan de werking van de parkeersensoren negatief beïnvloeden DETECTIEGEBIED VAN DE SENSOREN De sensoren nemen obstakels binnen het volgende bereik waar: 126

129 28) Voor een correcte werking van het systeem mogen de sensoren nooit bevuild zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg ervoor dat ze tijdens het reinigen niet gekrast of beschadigd worden. Vermijd het gebruik van droge, ruwe of harde doeken. De sensoren moeten met schoon water worden gewassen, waaraan eventueel autoshampoo is toegevoegd. Wanneer speciale reinigingsapparaten worden gebruikt, zoals stoomreinigers of hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren zeer snel en houd de straal op minstens 10 cm afstand. 127

130 STARTEN EN RIJDEN TANKEN 152) 153) 154) 155) 156) 157) Zet altijd de motor af alvorens te tanken. BRANDSTOFVEREISTEN Gebruik uitsluitend eersteklas loodvrije benzine (overeenkomstig EN 228 met specificatie binnen E10) met een octaangetal van minstens 95. BELANGRIJK GEBRUIK UITSLUITEND LOODVRIJE BENZINE. Gelode benzine is schadelijk voor de katalysator en de zuurstofsensoren en kan de werking van het uitlaatgascontrolesysteem aantasten en/of storingen veroorzaken. BELANGRIJK Het gebruik van E10-brandstof met 10% ethanol binnen Europa is gevaarlijk voor uw voertuig. Wanneer het ethanolgehalte dit aanbevolen percentage overschrijdt, kan schade aan uw voertuig worden veroorzaakt. BELANGRIJK Voeg geen additieven aan het brandstofsysteem toe om schade aan het uitlaatgascontrolesysteem te voorkomen. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk voor meer informatie. TANKPROCEDURE Als bij ontgrendelde portieren op het uiteinde van het klepje van de brandstofvulopening gedrukt wordt, komt het klepje van de brandstofvulopening omhoog fig A-002 Het klepje van de brandstofvulopening werkt in combinatie met het portiervergrendel- en portierontgrendelmechanisme. Sluit klepje van de brandstofvulopening door het aan te drukken tot u een klik hoort. BELANGRIJK Verzeker u ervan dat u de beide portieren vergrendelt wanneer u het voertuig verlaat. BELANGRIJK Vergrendel de portieren nadat u het klepje van de brandstofvulopening heeft gesloten. Het klepje van de brandstofvulopening kan niet gesloten worden als u dit wilt doen nadat u de portieren heeft vergrendeld. Brandstofvuldop Verwijder de brandstofvuldop door deze linksom te draaien fig. 94. Bevestig de verwijderde dop aan de binnenkant van het klepje van de brandstofvulopening A-001-high.jpg Sluit de brandstofvuldop door deze rechtsom te draaien tot u een klik hoort. NOODPROCEDURE KLEPJE OPENEN Verricht de volgende procedure om het klepje van de brandstofvulopening in geval van nood (bijv. bij een dode accu) te openen: open de achterklep, trek aan het centrale deel van de plastic bevestiging 1 en verwijder de bevestiging fig. 95; verwijder het deksel 2 fig. 95 in de bagageruimte voor een deel en trek aan 128

131 de noodhendel 3 fig BELANGRIJK 152) Draai voor de verwijdering de brandstofvuldop een beetje los en wacht tot het sissende geluid ophoudt. Verwijder vervolgens de brandstofvuldop: brandstofnevel is gevaarlijk. Brandstof kan de huid en de ogen verbranden en bij inslikken ziekte veroorzaken. Brandstofnevel komt vrij wanneer de brandstofvuldop te snel wordt verwijderd als de brandstoftank onder druk staat. 153) Leg de motor stil voor het tanken. Houd vonken en open vuur op afstand van de vulopening: brandstofdamp is gevaarlijk. De damp kan door vonken of open vuur ontstoken worden en ernstige brandwonden en letsel veroorzaken. Bovendien kan brandstof gaan lekken door het gebruik van een verkeerde brandstofvuldop of als geen brandstofvuldop aanwezig is. Daardoor kunnen bij een ongeval ernstige brandwonden of dodelijke gevolgen worden veroorzaakt. 154) Stop met tanken wanneer de brandstofpomp automatisch afsluit: blijven tanken nadat de brandstofpomp automatisch afgesloten is, is gevaarlijk omdat door een overvolle brandstoftank de brandstof kan overstromen of lekken. Door overstromende en lekkende brandstof kan schade aan het voertuig worden veroorzaakt. Als de brandstof ontsteekt kunnen brand en explosie ontstaan waardoor ernstig letsel of dodelijke gevolgen worden veroorzaakt. 155) Monteer geen voorwerp/dop op de rand van de vulopening die niet geschikt is voor het voertuig. Het gebruik van voorwerpen/doppen van het verkeerde type kan de druk in de tank doen toenemen, waardoor gevaarlijke situaties kunnen ontstaan. 156) Breng geen open vuur of brandende sigaretten in de buurt van de vulopening van de tank: brandgevaar. Kom niet te dicht met het gezicht bij de vulopening, om geen schadelijke dampen in te ademen. 157) Maak geen gebruik van een mobiele telefoon in de buurt van de benzinepomp: brandgevaar. 129

132 STARTEN EN RIJDEN 130 CAMERA ACHTER (PARKVIEW ACHTERUITRIJCAMERA) (uitsluitend versies met het Radio 7 -systeem) WERKING 158) 29) De camera bevindt zich op de achterklep fig Overschakeling naar weergave achteruitkijkmonitor Plaats de selectiehendel of de versnellingspook naar achteruit (R) met het contact op ON om naar de weergave van de achteruitkijkmonitor over te schakelen. BELANGRIJK Let tijdens parkeermanoeuvres in het bijzonder op obstakels die zich boven of onder het bereik van de camera kunnen bevinden. BELANGRIJK Wees altijd buitengewoon voorzichtig en verifieer met uw eigen ogen de daadwerkelijke omstandigheden achter het voertuig. Achteruitrijden terwijl u uitsluitend naar het beeldscherm kijkt is gevaarlijk en kan een ongeval of een botsing tegen een voorwerp veroorzaken. De achteruitkijkmonitor is slechts een systeem dat u bij het achteruitrijden kan helpen. De beelden op het beeldscherm kunnen van de werkelijkheid afwijken. Als het beeldscherm koud is kunnen de beelden over het beeldscherm of het scherm lopen en minder scherp dan normaal worden weergeven, waardoor het moeilijker is om de omstandigheden van de ruimte rondom het voertuig te controleren. Wees altijd buitengewoon voorzichtig en verifieer met uw eigen ogen de daadwerkelijke omstandigheden achter het voertuig. BELANGRIJK Voer niet te veel kracht uit op de camera. Daardoor zou u de stand en de hoek van de camera kunnen wijzigen. Probeer de camera niet te demonteren, te wijzigen of te verwijderen aangezien daardoor de hermetische afdichting kan worden aangetast. BELANGRIJK De kap van de camera is gemaakt van plastic. Maak de kap van de camera niet schoon met ontvettingsmiddelen, organische oplosmiddelen, was of polijstmiddel voor glas. Verwijder deze producten onmiddellijk met een zachte doek als ze op de kap terechtkomen. BELANGRIJK Wrijf niet hard met een schurende of harde borstel over de kap van de camera. Daardoor kunnen krassen op de kap of de lens van de camera ontstaan, waardoor de beelden nadelig kunnen worden beïnvloed. BELANGRIJK Maak de cameralens met een zachte doek schoon als er water, sneeuw of modder op terecht is gekomen. Gebruik een neutraal reinigingsmiddel als u de camera niet alleen met een doek schoon kunt krijgen. BELANGRIJK Het kan zijn dat de achteruitrijmonitor niet perfect werkt wanneer de camera aan abrupte wijzigingen in de temperatuur (van warm naar koud of omgekeerd) wordt blootgesteld.

133 BELANGRIJK Neem voor het vervangen van de banden contact op met het Fiat Servicenetwerk. Door de vervanging van de banden kunnen de lijnen die op het display worden weergegeven afwijken. BELANGRIJK Na een frontale botsing, zijbotsing of botsing achterop kan de uitlijning (de locatie of de installatiehoek) van de parkeercamera achter zijn gewijzigd. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. BELANGRIJK De camera kan een probleem vertonen als op het display het bericht "no video signal" [geen beeldsignaal] wordt weergegeven. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. HET DISPLAY BEKIJKEN De voertuigbreedtelijnen (geel)fig. 98 worden ter referentie op het scherm weergegeven. Ze geven een benadering van de voertuigbreedte in vergelijking tot de breedte van de parkeerplaats waarop u zult parkeren. Gebruik deze weergave op het display om het voertuig op een parkeerplaats of in een garage te parkeren. (gele) voertuigbreedtelijnen: deze lijnen geven de breedte van het voertuig aan. afstandslijnen: deze lijnen geven bij benadering de afstand tot een punt gemeten vanaf de achterkant van het voertuig (vanaf het uiteinde van de bumper). De rode en gele lijnen geven de afstand vanaf de bumper (middelpunt van elke lijn) tot de volgende punten aan: 50 cm voor de rode lijnen en 1 m voor de gele lijnen BELANGRIJK De lijnen worden vast op het scherm weergegeven. Ze zijn niet met de handelingen van de bestuurder aan het stuurwiel gesynchroniseerd. Wees buitengewoon voorzichtig en controleer met uw eigen ogen de ruimte achter het voertuig en de omringende omgeving terwijl u achteruit rijdt. WERKING VAN DE ACHTERUITKIJKMONITOR OPMERKING De beelden afkomstig van de achteruitkijkcamera die op de monitor weergegeven worden, zijn omgekeerd (gespiegeld). Houd rekening met de bovenstaande waarschuwingen voordat u de achteruitkijkmonitor gebruikt: plaats de selectiehendel of de versnellingspook naar achteruit (R) om naar de weergave van het display van de achteruitkijkmonitor fig. 99 A over te schakelen; bevestig de omgevingsomstandigheden en rij met het voertuig achteruit B fig. 99; 131

134 STARTEN EN RIJDEN blijf langzaamaan achteruitrijden wanneer uw voertuig de parkeerplaats oprijdt, zodat de afstand tussen de voertuigbreedtelijnen en de zijden van de parkeerplaats links en rechts min of meer gelijk is; verricht de noodzakelijke correcties met het stuurwiel tot de voertuigbreedtelijnen parallel aan de linker- en rechterzijde van de parkeerplaats zijn geplaatst; draai het stuurwiel recht als de beide lijnen parallel zijn Afig. 100 en rijd langzaam achteruit de parkeerplaats op B fig Blijf de omgeving van het voertuig controleren en stop het voertuig in de beste positie (controleer of de voertuigbreedtelijnen parallel aan de scheidingslijnen van de parkeerplek zijn als de parkeerplek van dergelijke lijnen is voorzien); het scherm keert naar de vorige weergave terug als de selectiehendel of de versnellingspook vanuit achteruit (R) in een andere stand wordt geplaatst OPMERKING Aangezien tussen het weergegeven beeld en de daadwerkelijk situatie tijdens het parkeren een verschil kan bestaan, zoals hieronder wordt weergegeven, dient u altijd met uw eigen ogen de veiligheid achter en direct rondom het voertuig vast te stellen: de afstandslijnen en de lijnen van de achterkant kunnen op de afbeelding van de parkeerplaats (of garage) op het scherm uitgelijnd lijken te zijn, terwijl ze in werkelijkheid op de grond niet uitgelijnd zijn; wanneer u een parkeerplaats met een scheidingslijn aan slechts één zijde betreedt, kunnen de scheidingslijn en de voertuigbreedtelijnen uitgelijnd op de monitor worden weergegeven, terwijl ze in werkelijkheid op de grond niet uitgelijnd zijn. AFSTELLING VAN DE BEELDKWALITEIT 159) De beeldkwaliteit kan worden afgesteld wanneer de selectiehendel of de versnellingspook in de achteruit (R) is geplaatst. Er zijn vier instellingen die kunnen worden afgesteld, waaronder helderheid, contrast, tint en kleur. Let 132

135 goed op de omgeving van het voertuig wanneer u de beeldkwaliteit aanpast: selecteer het pictogram fig. 101 op het scherm om de tabs weer te geven; selecteer de gewenste tab; stel de helderheid, het contrast, de tint en de kleur af met behulp van de schuifknop. Druk op de resetknop wanneer een reset nodig is; selecteer het pictogram op het scherm om de tab af te sluiten BELANGRIJK Pas de beeldkwaliteit van de achteruitkijkmonitor altijd bij stilstaand voertuig aan. Pas de beeldkwaliteit van de achteruitkijkmonitor niet aan terwijl het voertuig rijdt. Het aanpassen van de beeldkwaliteit (helderheid, contrast, kleur en kleurtoon) van de achteruitkijkmonitor terwijl het voertuig rijdt is gevaarlijk aangezien de bestuurder afgeleid kan worden en een ernstig ongeval kan veroorzaken. BELANGRIJK 158) De verantwoordelijkheid voor het parkeren en andere mogelijk gevaarlijke manoeuvres ligt echter altijd bij de bestuurder. Controleer tijdens deze manoeuvres altijd of er geen mensen (vooral kinderen) of dieren in het betreffende gebied aanwezig zijn. De camera dient als hulp voor de bestuurder, die echter nooit zijn aandacht mag laten verslappen tijdens potentieel gevaarlijke manoeuvres, ook al worden ze met lage snelheden verricht. Houd altijd een lage snelheid aan, zodat meteen geremd kan worden in geval van obstakels. 159) Stel de beeldkwaliteit van de achteruitkijkmonitor altijd bij stilstaand voertuig af: stel de beeldkwaliteit van de achteruitkijkmonitor niet af terwijl u met het voertuig rijdt. Het afstellen van de beeldkwaliteit van de achteruitkijkmonitor, zoals de helderheid, het contrast, de kleur en de tint, terwijl u met het voertuig rijdt is gevaarlijk aangezien daardoor uw aandacht kan verslappen en een ongeval kan ontstaan. BELANGRIJK 29) Voor een correcte werking is het van extreem belang dat de camera altijd schoon en vrij van modder, vuil, sneeuw of ijs wordt gehouden. Zorg ervoor dat de camera tijdens het reinigen niet gekrast of beschadigd wordt. Vermijd het gebruik van droge, ruwe of harde doeken. De camera moet met schoon water worden gewassen, waaraan eventueel autoshampoo is toegevoegd. In wasstraten met stoomreinigers of hogedrukreinigers moeten de camera snel gewassen worden door de spuitmond op minstens 10 cm van de sensoren te houden. Breng geen stickers op de camera aan. 133

136 STARTEN EN RIJDEN EEN AANHANGER TREKKEN Uw auto is niet ontworpen voor trekken. 134

137 IN GEVAL VAN NOOD Een lekke band of een doorgebrand lampje? Soms kan een probleem uw reis in gevaar brengen. De pagina's over noodsituaties kunnen u helpen om op zelfstandige en kalme wijze kritieke situaties op te lossen. Wij adviseren u om in een noodsituatie het gratis telefoonnummer te bellen dat in het garantieboekje is vermeld. U kunt ook het gratis landelijke of internationale universele telefoonnummer bellen om het dichtstbijzijnde Servicepunt te vinden. ALARMKNIPPERLICHTEN EEN LAMP VERVANGEN ZEKERINGEN VERVANGEN BANDENREPARATIEKIT STARTEN MET HULPACCU SLEPEN VAN HET VOERTUIG SLEPEN BIJ PECH

138 IN GEVAL VAN NOOD ALARMKNIPPERLICHTEN CONTROLE Druk op de knop fig. 102 om het licht in/uit te schakelen L12A Druk de knop van de alarmknipperlichten in en alle richtingaanwijzers zullen gaan knipperen. Het alarmknipperlichten indicatielampje en zullen tegelijkertijd op het instrumentencluster gaan knipperen. NOODSTOP SIGNALERINGSSYSTEEM Het systeem schakelt uit als het vaststelt dat het rempedaal wordt losgelaten of, op basis van de lagere voertuigsnelheid, dat er niet langer sprake van noodremmen is. Als het systeem bepaalt dat een dergelijke situatie zich voordoet, zullen alle richtingaanwijzers snel gaan knipperen om de bestuurder van het voertuig achter u te waarschuwen dat uw voertuig plotseling moet remmen. Dit systeem is ontworpen om vast te stellen wanneer u het rempedaal met een grotere kracht dan normaal indrukt, zoals wanneer noodremmen vereist is. De snel knipperende richtingaanwijzers zullen het normale knipperpatroon hervatten als u het voertuig tot stilstand brengt terwijl de richtingaanwijzers snel knipperen. Het noodstop signaleringssignaal werkt niet bij een voertuigsnelheid lager dan circa 60 km/h. Als het rempedaal bij rijden op een gladde weg ingedrukt wordt, kan het noodstop signaleringssysteem worden ingeschakeld, waardoor alle richtingaanwijzers gaan knipperen. EEN LAMP VERVANGEN ALGEMENE INSTRUCTIES 160) 161) 162) 163) 30) 31) Controleer alvorens een lamp te vervangen of de contacten zijn geoxideerd; vervang doorgebrande lampen door exemplaren van hetzelfde type en vermogen; controleer na vervanging van een gloeilamp in de koplamp altijd of de koplampafstelling goed is; neem voor het vervangen van de lamp contact op met het Fiat Servicenetwerk; gebruik het beschermdeksel en het karton van de nieuwe lamp voor de verwijdering van de oude lamp en houd de oude lamp buiten bereik van kinderen; als een lamp niet werkt, controleer dan of de betreffende zekering is doorgebrand alvorens de lamp te vervangen. Om de zekeringen te vinden wordt verwezen naar de paragraaf Zekeringen vervangen in dit hoofdstuk. 136

139 BELANGRIJK Verzeker u ervan dat de platte schroevendraaier de inwendige aansluitklem niet raakt wanneer u de lens of lamp met een platte schroevendraaier verwijdert. Er kan kortsluiting ontstaan als de platte schroevendraaier de aansluitklem raakt. BELANGRIJK Bij koude of vochtige weersomstandigheden of na hevige regen of een wasbeurt, kan de binnenzijde van de koplampen of achterlichten enigszins beslagen zijn en/of kunnen er condensdruppels aanwezig zijn. Dit is geen defect maar een natuurlijk verschijnsel dat veroorzaakt wordt door de temperatuur- en luchtvochtigheidsverschillen tussen de binnen- en buitenzijde van het glas, en dat geen negatieve invloed heeft op de normale werking van de lichten. Deze aanslag verdwijnt geleidelijk aan (van het midden tot de randen) zodra de lichten worden ingeschakeld. 137

140 IN GEVAL VAN NOOD Buitenverlichting Posities voor Grootlicht Grootlicht/Dagverlichting (DRL) Dagverlichting (DRL) Lampen Type Vermogen (versies met volledige led-koplampen) (versies met halogeenlamp koplampen) (versies met volledige led-koplampen) (versies met halogeenlamp koplampen) (versies met volledige led-koplampen) Led (*) W5W 5 W Led (*) H15 55/15 W Led (*) (versies met volledige Led (*) led-koplampen) Dimlicht (versies met halogeenlamp H11 55 W koplampen) Richtingaanwijzers voor WY21W 21 W Richtingaanwijzers zijkant WY5W(**) 5 W Mistvoorlichten H11 55 W Positielichten achter Led (*) Remlichten Led (*) 3 e remlicht Led (*) Richtingaanwijzers achter WY21W 21 W Mistachterlicht W21W 21 W Achteruitrijlicht W21W 21 W (*) Led is de afkorting voor Light Emitting Diode (licht-emitterende diode). (**) Het lampje kan niet vervangen worden aangezien het in de lichtunit is ingebouwd. Vervang de lichtunit. 138

141 Lampen Type Vermogen Kentekenverlichting W5W 5 W 139

142 IN GEVAL VAN NOOD Interieurverlichting Categorie Lamp Wattage UNECE (*) Interieurverlichting 10 Achterkleplicht 5 (*) UNECE staat voor Europese economische commissie van de Verenigde Naties. 140

143 BUITENLAMPEN VERVANGEN Koplampen (dimlicht) (versies met halogeenlamp) Ga als volgt te werk: start de motor, draai het stuurwiel helemaal naar rechts en zet de motor weer uit om de lamp rechts te vervangen. Draai het stuurwiel helemaal naar links om de lamp links te vervangen; controleer of de lichtschakelaar is uitgeschakeld; verwijder de bevestigingspunten 1 fig. 103 in de zeven locaties en trek het spatbord 2 gedeeltelijk weg; Draai de afdekking linksom en verwijder deze (Europees grootlicht) (fig =grootlicht / 4=dimlicht), haal de connector van de unit los door de tab op de connector met uw vinger in te drukken en aan de connector te trekken; draai de fitting en de lamp samen linksom en verwijder ze; haal de lamp uit de fitting; installeer de nieuwe lamp door de beschreven procedure in omgekeerde volgorde uit te voeren Grootlicht (dimlicht) met dagverlichting (LED-versies) Ga als volgt te werk: start de motor, draai het stuurwiel helemaal naar rechts en zet de motor weer uit om de lamp rechts te vervangen. Draai het stuurwiel helemaal naar links om de lamp links te vervangen; controleer of de lichtschakelaar is uitgeschakeld; verwijder de bevestigingspunten 1 in de zeven locaties en trek het spatbord 2 gedeeltelijk weg; draai de fitting en de lamp samen linksom en verwijder ze; draai de afdekking linksom en verwijder deze (Europees grootlicht) (1 fig. 105 = koplamp / 2 = positielamp / 3 = dagverlichting), haal de connector van de unit los door met uw vinger de tab op de connector in te drukken en aan de stekker te trekken; draai de fitting en de lamp samen linksom en verwijder ze; haal de lamp uit de fitting; installeer de nieuwe lamp door de beschreven procedure in omgekeerde volgorde uit te voeren

144 IN GEVAL VAN NOOD Richtingaanwijzers voor Ga als volgt te werk: start de motor, draai het stuurwiel helemaal naar rechts en zet de motor weer uit om de lamp rechts te vervangen. Draai het stuurwiel helemaal naar links om de lamp links te vervangen. verzeker u ervan dat het contact is uitgeschakeld en dat het grootlicht is uitgeschakeld; verwijder de bevestigingspunten in de vijf locaties fig. 106 en trek het spatbord weg; haal de connector van de unit los door de tab op de connectorfig. 107 met uw vinger in te drukken en aan de connector te trekken; draai de fitting en de lamp 1 samen linksom en verwijder ze; haal de lamp 2 uit de fitting; installeer de nieuwe lamp door de beschreven procedure in omgekeerde volgorde uit te voeren. Mistlampen Ga als volgt te werk: start de motor, draai het stuurwiel helemaal naar rechts en zet de motor weer uit om de lamp rechts te vervangen. Draai het stuurwiel helemaal naar links om de lamp links te vervangen; verzeker u ervan dat het contact is uitgeschakeld en dat het grootlicht is uitgeschakeld; verwijder de bevestigingspunten in de vijf locaties en trek het spatbord gedeeltelijk weg; haal de connector van de unit los door de tab op de connector met uw vinger in te drukken en aan de connector te trekken; draai de fitting 1 fig. 108 en lamp samen linksom, verwijder de lamp 2 en vervang hem; haal de lamp uit de fitting; installeer de nieuwe lamp door de beschreven procedure in omgekeerde volgorde uit te voeren. 142

145 Remlichten / Achterlichten Ga naar een Fiat Servicenetwerk als de lamp moet worden vervangen. Richtingaanwijzers zijkant Ga als volgt te werk: verzeker u ervan dat het contact is uitgeschakeld en dat het grootlicht is uitgeschakeld; start de motor, draai het stuurwiel helemaal naar rechts en zet de motor weer uit om de lamp rechts te vervangen. Draai het stuurwiel helemaal naar links om de lamp links te vervangen; verwijder de bevestigingspunten in de vijf locaties 1 fig. 109 en trek het spatbord gedeeltelijk weg; haal de elektrische connector van de lamp los door de tab op de connector met uw vinger in te drukken en aan de connector te trekken; verwijder unit 2 fig. 110 door met uw vinger op de tab op de unit te drukken en door de unit naar voren te trekken om deze in de interne pal 3 te drukken fig. 111, trek dan de unit naar buiten; til de inrichting 4 op en verwijder de lichtunit; installeer de nieuwe lichtunit van de richtingaanwijzer aan de zijkant door de beschreven procedure in omgekeerde volgorde uit te voeren Positielichten (LED-versies) Ga als volgt te werk: verwijder de bevestigingspunten in de zeven locaties en trek het spatbord gedeeltelijk weg; draai de fitting 1 fig. 112 en de lamp 2 samen linksom en verwijder ze; haal de lamp uit de fitting; installeer de nieuwe lamp door de beschreven procedure in omgekeerde volgorde uit te voeren. 143

146 IN GEVAL VAN NOOD verwijder de twee moeren 5 fig. 116 en een schroef 4; verwijder de unit achteruit fig door hem naar achteren te trekken; draai de fitting en de lamp samen 7 fig. 118 linksom en verwijder ze Richtingaanwijzers achter Ga als volgt te werk: verwijder de houders 1 fig. 113 en het eindafwerkingselement van de achterklep; verwijder de houders 2 fig. 114 en trek dan gedeeltelijk het zijafwerkingselement van de achterklep; maak de connector 3 los; 144

147 linksom en verwijder ze: 1 fig. 119 = achteruitrijlicht /2=mistachterlicht; haal de lamp uit de fitting; installeer de nieuwe lamp door de beschreven procedure in omgekeerde volgorde uit te voeren Achteruitrijlicht / Mistachterlicht Ga als volgt te werk: verzeker u ervan dat het contact is uitgeschakeld en dat het grootlicht is uitgeschakeld; haal de elektrische connector van de lamp los door de tab op de connector met uw vinger in te drukken en aan de connector te trekken; draai de fitting en de lamp samen Kentekenverlichting Ga als volgt te werk: verzeker u ervan dat het contact is uitgeschakeld en dat het grootlicht is uitgeschakeld; Schuif de unit 1 fig. 120 zoals getoond op de afbeelding om deze te verwijderen, haal de elektrische connector van de unit los; installeer de nieuwe zijafslagsignaalunit door de beschreven procedure in omgekeerde volgorde uit te voeren BELANGRIJK 160) Wijzigingen of reparaties aan de elektrische installatie die niet correct zijn uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische systeemgegevens, kunnen storingen in de werking en zelfs brand tot gevolg hebben. 161) Wacht tot de uitlaatleidingen zijn afgekoeld alvorens de lamp te vervangen: GEVAAR VOOR BRANDWONDEN! 145

148 IN GEVAL VAN NOOD 162) In halogeenlampen bevindt zich gas onder druk. Als ze breken, kunnen er glassplinters wegschieten. 163) Vervang lampen alleen wanneer de motor uit is. Controleer ook of de motor koud is, om het risico op brandwonden te voorkomen. BELANGRIJK 30) Laat de lampen bij voorkeur vervangen door het Fiat Servicenetwerk. De correcte werking en afstelling van de buitenverlichting zijn van fundamenteel belang voor de rijveiligheid en is bovendien een wettelijke vereiste. 31) Raak alleen het metalen gedeelte van halogeenlampen aan. Het aanraken van de bol met de vingers kan de lichtopbrengst en de levensduur van de lamp reduceren. Als de bol per ongeluk toch wordt aangeraakt, moet hij worden schoongewreven met een doekje bevochtigd met alcohol. Laat de bol vervolgens drogen ZEKERINGEN VERVANGEN ALGEMENE INFORMATIE 164) 165) 166) 167) 168) 32) 33) Locatie van de zekeringen De zekeringen zijn in twee zekeringenkasten gegroepeerd die zich aan de linkerzijde van het voertuig en onder de motorkap bevinden. ZEKERINGEN AAN DE LINKERZIJDE VAN HET VOERTUIG Ga als volgt te werk: verzeker u ervan dat het contact is uitgeschakeld en dat de andere schakelaars zijn uitgeschakeld; open het deksel van de zekeringhouder fig. 121 (in de buurt van het portier); druk op de clip en verwijder het deksel; trek de zekering naar buiten met de zekeringtang die is aangebracht in het zekeringenblok in de motorruimte fig. 122; inspecteer de zekering en vervang hem als deze is doorgebrand; breng een nieuwe zekering met dezelfde stroomsterkte aan en 146

149 controleer of de zekering goed is vastgezet. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als de zekering niet goed past. Als u geen reservezekeringen ter beschikking heeft, kunt u een zekering met dezelfde stroomsterkte gebruiken van een circuit dat niet voor de werking van het voertuig noodzakelijk is, zoals het AUDIO- of het STOPCONTACT-circuit; breng het deksel weer aan en verzeker u ervan dat het goed is vastgezet. BELANGRIJK Vervang een zekering altijd door een originele FCA-zekering of een soortgelijke zekering met dezelfde stroomsterkte. Doet u dit niet, dan kan schade aan de elektrische installatie ontstaan. ZEKERINGEN ONDER DE MOTORKAP Verzeker u ervan dat het contact is uitgeschakeld en dat de andere schakelaars zijn uitgeschakeld en verwijder het deksel van het zekeringenblok. Bij de demontage kan het deksel van het zekeringenblok tegen het frame stoten en bekrast raken als het slot wordt geforceerd. Verwijder het deksel langzaam aan de hand van de onderstaande procedure: haal het slot aan de achterkant 1 fig. 123 los door de tab aan de voorkant met de vingers in te drukken; verwijder de tab aan de voorkant terwijl u langzaam de voorkant van het deksel 2 optilt; verwijder het deksel terwijl u het optilt en naar achteren schuift; als een willekeurige zekering (geen hoofdzekering) is doorgebrand, kunt u de zekering vervangen voor een exemplaar met dezelfde stroomsterkte; breng het deksel weer aan en verzeker u ervan dat het goed is vastgezet. 147

150 IN GEVAL VAN NOOD ZEKERINGENBLOK (MOTORRUIMTE)

151 BESCHRIJVING STROOMSTERKTE ZEKERING BESCHERMD COMPONENT F03 HORN2 7,5 A Claxon F06 F07 INTERIEUR 15 A Interieurverlichting F09 AUDIO2 15 A Audiosysteem F10 METER1 10 A Instrumentencluster F11 SRS1 7,5 A Air bag F12 F13 RADIO 7,5 A Audiosysteem F17 AUDIO1 25 A Audiosysteem F18 A/C MAG 7,5 A Klimaatregeling F20 AT 15 A Versnellingsbakcontrolesysteem (indien aanwezig) F21 D SLOT 25 A Voeding portiersloten F22 H/L R 20 A Koplamp (R) F24 ACHTER 20 A Achterlichten/Kentekenverlichting/Positielichten F25 DRL 15 A Dagrijverlichting F26 BINNEN 25 A Interieurverlichting F27 MIST 15 A Mistlampen F28 K/SPROEI 20 A Koplampsproeier (indien aanwezig) F29 STOP 10 A Remlichten/Mistachterlicht (indien aanwezig) F30 CLAXON 15 A Claxon F31 H/L L 20 A Koplamp (L) F33 ALARM 15 A Lampen alarmknipperlichten/richtingaanwijzers 149

152 IN GEVAL VAN NOOD BESCHRIJVING STROOMSTERKTE ZEKERING BESCHERMD COMPONENT F36 RUITENWISSER 20 A Ruitenwissers F37 CABINE + B 50 A Ter bescherming van diverse circuits F38 F39 F42 EVPS 30 A F43 FAN1 30 A Koelventilator F44 FAN2 40 A Koelventilator F47 VERW 30 A Achterruitverwarming F48 IG2 30 A Ter bescherming van diverse circuits F50 VERWARMING 40 A Klimaatregeling F51 F52 150

153 ZEKERINGEN AAN DE LINKERZIJDE VAN HET VOERTUIG F

154 IN GEVAL VAN NOOD BESCHRIJVING STROOMSTERKTE ZEKERING BESCHERMD COMPONENT F01 RHT R 30 A F02 RHT L 30 A F03 F04 F05 Z.STOPCONTACT 15 A Aanvullende stopcontacten F06 F07 AT IND 7,5 A AV-versnellingsindicator (indien aanwezig) F08 SPIEGEL 7,5 A Vermogen spiegelbediening F09 R_DECK R 30 A F10 R_DECK L 30 A F11 F.SPROEI 15 A Ruitensproeier F12 P.RAAM 30 A Elektrische ruiten F13 F14 SRS2/ESCL 15 A Elektronisch stuurslot F15 STOELVERW 20 A Stoelverwarming F16 S.VER 7,5 A 152

155 BELANGRIJK 164) Als de zekering opnieuw doorbrandt, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk. 165) Vervang een zekering nooit door een exemplaar met een grotere stroomsterkte (ampère); BRANDGEVAAR. 166) Als een hoofdzekering voor veiligheidsinrichtingen (airbagsysteem, remsysteem), motorsystemen (motor, versnellingsbak) of stuurinrichting doorbrandt, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk. 167) Probeer de hoofdzekering en de trage multiplex-zekering niet zelf te vervangen. Laat dit door het Fiat Servicenetwerk gebeuren. Het is gevaarlijk om deze zekeringen zelf te vervangen aangezien er hoge stroom door loopt. Een verkeerde vervanging kan leiden tot een elektrische schok of kortsluiting waardoor brand kan ontstaan. 168) Controleer voordat een zekering wordt vervangen of het contact op OFF is geplaatst en of alle andere stroomverbruikers uitstaan en/of zijn gedeactiveerd. 33) Als de motorruimte moet worden schoongespoten, voorkom dan dat de waterstraal rechtstreeks op de zekeringenkast en de motoren van de ruitenwissers in de motorruimte wordt gericht. BANDENREPARATIEKIT (indien aanwezig) 169) 170) 171) 172) 173) 174) 175) 3) OPBERGPLAATS GEREEDSCHAP Uw voertuig is niet uitgerust met een reserveband, een krik en een wielbeugel. Neem voor meer informatie contact op met het Fiat Servicenetwerk. De gereedschappen zijn aangebracht op de locaties aangeduid in fig. 126: 1: krikhendel; 2: sleepoog Onder de achterklep is tevens de bandenreparatiekit aangebracht. BELANGRIJK 32) Vervang een doorgebrande zekering nooit door metalen draden of ander materiaal

156 IN GEVAL VAN NOOD BANDENREPARATIEKIT OPBERGRUIMTE De bandenreparatiekit bevindt in de achterbak fig BELANGRIJK Uw voertuig heeft geen reserveband. Repareer de band tijdelijk met de bandenreparatiekit in het geval van een lekke band. Raadpleeg tijdens de reparatie de aanwijzingen van de bandenreparatiekit. Neem contact met het Fiat Servicenetwerk en repareer of vervang de band zo snel mogelijk als een lekke band in geval van nood met een bandenreparatiekit is gerepareerd. VOORZORGSMAATREGELEN EN GEBRUIK BANDENREPARATIEKIT Opmerking Het afdichtmiddel mag niet worden hergebruikt. Koop nieuw afdichtmiddel bij een Fiat Servicenetwerk. In de volgende gevallen mag de bandenreparatiekit niet worden gebruikt. Wend u tot het Fiat Servicenetwerk als: de houdbaarheid van het afdichtmiddel is verstreken (de periode is aangegeven op het label van het busje); de scheur of het gat groter dan 4mmis; de schade betreft een ander deel van de band dan het loopvlak; het voertuig heeft met bijna geen lucht in de band gereden; de band is van de velg gelopen; de velg is beschadigd geraakt; de band vertoont twee of meer gaten. EEN BAND MET DE BANDENREPARATIEKIT AFDICHTEN Ga als volgt te werk: verplaats het voertuig van de weg naar een veilige plek met een harde en vlakke ondergrond, daar waar het voertuig het verkeer niet hindert; verplaatst de versnellingspook naar 1 of achteruit (R) (handgeschakelde versnellingsbak) of verplaats de selectiehendel naar P (automatische versnellingsbak); activeer de parkeerrem met ingedrukt rempedaal en schakel de motor uit; schakel, wanneer nodig, de alarmknipperlichten in en breng een gevarendriehoek langs de weg aan; laat passagiers uitstappen, laad de bagage uit en verwijder de bandenreparatiekit; schud het busje met afdichtmiddel goed. Het afdichtmiddel kan uit de opblaasslang spuiten als het busje wordt geschud nadat de opblaasslang eraan is bevestigd. Afdichtmiddel dat op kleding of andere voorwerpen terechtkomt, kan moeilijk worden verwijderd. Schud het busje goed voordat u de opblaasslang aanbrengt; 154

157 BELANGRIJK Het afdichtmiddel hardt snel uit. Het inspuiten ervan bij koud weer (0 C of lager) kan gevaarlijk zijn. Warm het afdichtmiddel in het voertuig op om het inspuiten ervan te vereenvoudigen. verwijder de dop van het busje fig Laat de inwendige dop op het busje en schroef de opblaasslang op het busje, zodat de inwendige dop breekt; verwijder het ventieldopje van de lekke band fig Druk met de achterkant van een bandventielgereedschap op het bandventiel en laat alle resterende lucht ontsnappen; BELANGRIJK Het bandventiel kan naar buiten schieten als bij verwijdering van het bandventiel lucht in de band is achtergebleven. Verwijder het bandventiel zorgvuldig. draai het bandventiel met het bandventielgereedschap linksom en verwijder het bandventiel fig. 130; A A-004 BELANGRIJK Berg het bandventiel op een plaats op waar het niet bevuild kan raken. breng de opblaasslang fig. 131 aan op het ventiel; houd het busje met de bodem naar boven gekeerd vast fig. 132, knijp met beide handen in het flesje en spuit de volledige hoeveelheid afdichtmiddel in de band; haal de opblaasslang uit het ventiel fig. 133; breng het bandventiel weer op het ventiel aan en zet het vast door het rechtsom te draaien; BELANGRIJK Het afdichtmiddel mag niet worden hergebruikt. Koop een nieuwe bandenreparatiekit bij een Fiat Servicenetwerk. BELANGRIJK Het lege busje afdichtmiddel na gebruik niet weggooien. Lever het lege busje bij het Fiat Servicenetwerk in wanneer u de band laat vervangen. Het lege busje zal gebruikt worden om het gebruikte afdichtmiddel uit de band te halen en het te verwijderen. breng vervolgens de opblaasslang op de tab van het busje aan om te voorkomen dat het resterende afdichtmiddel kan lekken; breng de sticker lagere snelheid aan op een plaats waar de bestuurder deze goed kan zien; 155

158 IN GEVAL VAN NOOD A-005 haal de slang en de dop van de luchtcompressor uit de luchtcompressor fig. 135; installeer de slang van de luchtcompressor op het ventiel van de band fig. 136; steek de stekker van de luchtcompressor fig.137in het aanvullende stopcontact van het voertuig en draai het contact op ACC; schakel de luchtcompressor in en pomp de band voorzichtig tot de correcte bandenspanning op; A A-008 BELANGRIJK Verzeker u ervan dat de schakelaar van de luchtcompressor is uitgeschakeld, wanneer u de stekker van de luchtcompressor in het stopcontact aanbrengt of het eruit verwijdert. Gebruik de schakelaar van de luchtcompressor wanneer u de luchtcompressor in-/uitschakelt A A-009 OPMERKING Controleer de correcte bandenspanning op het label dat op het frame van het bestuurdersportier is aangebracht. OPMERKING Laat de luchtcompressor continu niet langer dan circa 10 minuten werken omdat door langdurig gebruik een storing kan worden veroorzaakt. 156

159 A A-00B OPMERKING De band kan niet gerepareerd worden als de bandenspanning niet stijgt. De band kan te veel beschadigd zijn als de gespecificeerde bandenspanning niet binnen 10 minuten wordt bereikt. In dit geval heeft het gebruik van de bandenreparatiekit niet het gewenste resultaat behaald. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. Draai de schroefdop op de luchtcompressor los en laat een beetje lucht ontsnappen als de band te veel is opgepompt; schakel de luchtcompressor uit, draai de mof van de opblaasslang naar links en verwijder de opblaasslang van het ventiel van de band als de band tot de gespecificeerde bandenspanning is opgeblazen; breng het ventieldopje van de band aan; berg de bandenreparatiekit in de achterbak op; ga onmiddellijk rijden zodat het afdichtmiddel zich over de band kan verspreiden. BELANGRIJK Rijd voorzichtig op een snelheid van 80 km/h of lager. Het voertuig kan gaan trillen als het rijdt op een snelheid van 80 km/h of hoger. Het waarschuwingslampje gaat branden als de band niet juist is opgepompt. sluit de luchtcompressor weer op de band aan, nadat u ongeveer 10 minuten of 5 km met het voertuig gereden heeft, en controleer de bandenspanning met de bandenspanningmeter op de luchtcompressor. Als de bandenspanning lager dan de gespecificeerde bandenspanning is, schakel de luchtcompressor in en wacht tot de gespecificeerde bandenspanning is bereikt; de noodreparatie van de lekke band is correct afgerond als de bandenspanning niet afneemt. Rijd voorzichtig met het voertuig naar het dichtstbijzijnde Fiat Servicenetwerk en laat de lekke band vervangen. Het wordt aanbevolen om de band door een nieuwe band te laten vervangen. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als de band gerepareerd of opnieuw gebruikt moet worden. BELANGRIJK Schakel de luchtcompressor uit, alvorens de bandenspanning met de bandenspanningmeter te controlere n. 157

160 IN GEVAL VAN NOOD OPMERKING FCA raadt aan om de band zo spoedig mogelijk door een nieuwe band te laten vervangen als een band in geval van nood met de bandenreparatiekit is gerepareerd. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als de band gerepareerd of opnieuw gebruikt moet worden. Het wiel kan weer gebruikt worden als het aanhechtende afdichtmiddel is verwijderd. Vervang het ventiel echter door een nieuw exemplaar. BELANGRIJK 169) Beschadigingen op de zijkanten van de band kunnen niet gerepareerd worden. Gebruik de kit niet als de band beschadigd is geraakt door het rijden met een lege band. 170) Breng de sticker lagere snelheid niet aan op het zachte deel van het stuurwiel. Het is gevaarlijk om de sticker lagere snelheid op het zachte deel van het stuurwiel aan te brengen omdat daardoor de airbag niet normaal zou kunnen werken (opblazen), waardoor ernstig letsel kan worden veroorzaakt. Breng de sticker ook niet aan op plaatsen waar de waarschuwingslampjes of de snelheidsmeter niet gezien kunnen worden. 171) Stop met rijden en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als de bandenspanning is gedaald tot onder 130 kpa (1.3 kgf/cm 2 of bar, 18.9 psi). De noodreparatie van de band is niet geslaagd. Stop met rijden wanneer u merkt dat de bandenspanning afneemt. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. 172) U moet altijd aangeven dat de band gerepareerd is met behulp van de kit. Overhandig de folder aan het personeel dat de band die met de kit behandeld is zal hanteren. 173) Reparatie is niet mogelijk bij schade aan de velg (zodanige vervorming van de groef dat er lucht weglekt). Verwijder het voorwerp (schroef of spijker) dat het eventueel in de band binnengedrongen is niet. 174) De informatie die vereist is door het voorschrift dat van toepassing is, staat vermeld op het etiket van de verpakking van de bandenreparatiekit. In achtneming van de aanwijzingen op het etiket is fundamenteel om de veiligheid en de doeltreffendheid van de bandenreparatiekit te garanderen. Lees het etiket vóór gebruik, vermijd oneigenlijk gebruik. De bandenreparatiekit is onderhevig aan een vervaldatum en moet periodiek vervangen worden. De kit dient gebruikt te worden door volwassenen en mag niet gebruikt worden door kinderen. 175) Houd het afdichtmiddel buiten bereik van kinderen: het inslikken van het afdichtmiddel is gevaarlijk. Drink onmiddellijk veel water en roep medische hulp in als het afdichtmiddel wordt ingeslikt. Afdichtmiddel is gevaarlijk wanneer het met de ogen en de huid in aanraking komt. Spoel onmiddellijk met overvloedig water en roep medische hulp in als het afdichtmiddel met de ogen en de huid in aanraking komt. BELANGRIJK 3) Laat het busje en het afdichtmiddel niet in het milieu achter. Zorg dat ze worden weggegooid overeenkomstig de nationale en plaatselijke voorschriften. 158

161 STARTEN MET HULPACCU VOORBEREIDINGEN VOOR STARTEN MET HULPACCU 176) 177) 178) 179) 180) 181) 182) 183) 184) 185) 34) Starten met een hulpaccu is gevaarlijk als dit niet correct wordt verricht. Volg daarom zorgvuldig de procedure fig We raden u ten zeerste aan om de werkzaamheden door een onderhoudsmonteur te laten verrichten als u niet zeker bent over het starten met de hulpaccu. BELANGRIJK Bij gebruik van hulpaccu dient men zich te houden aan de instructies voor gebruik en de voorzorgsmaatregelen die zijn aangegeven door de fabrikant BELANGRIJK Gebruik geen hulpaccu of enige andere externe voedingsbron met een spanning hoger dan 12 V: de accu, de startmotor, de dynamo en het elektrische systeem van het voertuig kunnen hierdoor worden beschadigd. Met een voeding van 24 V (twee serie geschakelde 12 V-accu's of een 24 V motor-generator) kunt u een 12 V starter, het contact en andere elektrische onderdelen onherstelbaar beschadigen. BELANGRIJK Probeer niet te starten met hulpaccu als de accu nat is. De accu kan kapot gaan en ontploffen! PROCEDURE STARTEN MET EEN HULPACCU BELANGRIJK Het verkeerd uitvoeren van onderstaande procedure kan ernstige letsel bij mensen of schade aan het laadsysteem van één of beide voertuigen tot gevolg hebben. Volg de onderstaande instructies nauwkeurig op. Ga als volgt te werk om de auto te starten met een hulpaccu: verwijder het accudeksel fig. 139; verzeker u ervan dat de hulpaccu 12 V levert en dat de negatieve accupool is geaard; voorkom dat de beide voertuigen elkaar raken als de hulpaccu in een ander voertuig is aangebracht. Schakel de motor van het voertuig met de hulpaccu en alle onnodige elektrische ladingen in de beide voertuigen uit; 159

162 IN GEVAL VAN NOOD sluit de accukabels aan volgens de aanwijzingen van de paragraaf "Voorbereidingen voor starten met hulpaccu": sluit een uiteinde van een kabel aan op de positieve pool van de ontladen accu; sluit het andere uiteinde aan op de positieve pool van de hulpaccu; sluit een uiteinde van de andere kabel aan op de negatieve pool van de hulpaccu; sluit het andere uiteinde aan op het massapunt buiten bereik van de ontladen accu, zie de illustratie. start de motor van het voertuig met de hulpaccu en laat de motor een aantal minuten lopen. Start vervolgens de motor van het andere voertuig; haal aan het einde de kabels los door de eerder beschreven procedure in omgekeerde volgorde uit te voeren; installeer het accudeksel als het verwijderd is door de demontageprocedure in omgekeerde volgorde uit te voeren. BELANGRIJK Verifieer of de deksels stevig zijn vastgezet. BELANGRIJK 176) Controleer alvorens de motorkap te openen of de motor is afgezet en of het contact op OFF staat. Controleer bij het tanken of de motor is afgezet (en of het contact op OFF staat). 177) Kom niet te dicht bij de koelventilator van de radiateur: de elektrische ventilator kan inschakelen; gevaar voor verwondingen. Sjaals, dassen of andere loszittende kleding kunnen door de bewegende onderdelen worden meegetrokken. 178) Verwijder alle metalen voorwerpen (bijv. ringen, horloges, armbanden), die zouden kunnen leiden tot een onbedoeld elektrisch contact en daardoor ernstig letsel. 179) Accu's bevatten een zuur dat de huid of de ogen kan verbranden. Accu's produceren waterstof, dat uiterst brandbaar en explosief is. Houd ze daarom uit de buurt van vlammen of apparaten die vonken kunnen afgeven. 180) Voorkom dat de positieve (+) pool van de accu met een ander metalen voorwerp in aanraking komt waardoor vonken kunnen ontstaan. Vlammen en vonken in de buurt van open accucellen zijn gevaarlijk. Waterstofgas dat tijdens de normale werking van de accu geproduceerd wordt, kan vlam vatten waardoor de accu kan ontploffen. Een ontploffende accu kan ernstige brandwonden en letsel veroorzaken. Voorkom dat metalen gereedschappen de positieve (+) of negatieve (-) pool van de accu kunnen raken bij werkzaamheden in de buurt van de accu. 181) Houd open vuur, met inbegrip van sigaretten en vonken, buiten bereik van open accucellen. Vlammen en vonken in de buurt van open accucellen zijn gevaarlijk. Waterstofgas dat tijdens de normale werking van de accu geproduceerd wordt, kan vlam vatten waardoor de accu kan ontploffen. Een ontploffende accu kan ernstige brandwonden en letsel veroorzaken. 182) Probeer een bevroren accu of een accu met een laag vloeistofpeil niet met een hulpaccu te starten. Een bevroren accu of een accu met een laag vloeistofpeil met een hulpaccu starten is gevaarlijk. De accu kan barsten of ontploffen en ernstig letsel veroorzaken. 183) Houd de accukabels buiten bereik van bewegende onderdelen. Een accukabel aansluiten in de buurt van bewegende onderdelen (koelventilator, riemen) is gevaarlijk. De accukabel kan vastgeklemd worden wanneer de motor start en ernstig letsel veroorzaken. 160

163 184) Start een voertuig nooit door het te slepen. Een voertuig slepen om het te starten is gevaarlijk. Het gesleepte voertuig kan naar voren springen wanneer de motor start, waardoor de twee voertuigen tegen elkaar botsen. De inzittenden kunnen gewond raken. 185) Sluit de minkabel aan op een goed massapunt (zie de afbeelding) op afstand van de accu. Het uiteinde van de tweede accukabel op de negatieve ( ) pool van de ontladen accu aansluiten is gevaarlijk. Door een vonk kan het gas rondom de accu ontploffen en letsel veroorzaken. BELANGRIJK 34) Verbind de startkabel niet met de minpool ( ) van de lege accu. De afgegeven vonk kan explosie van de accu tot gevolg hebben en ernstige schade veroorzaken. Gebruik alleen het specifieke massapunt; gebruik geen andere blootgestelde metalen onderdelen. SLEPEN VAN HET VOERTUIG BEVESTIGING VAN DE TREKHAKEN 35) 36) 37) Ga als volgt te werk: verwijder het sleepoog en de wielbeugel uit de bagageruimte; omwikkel een platte schroevendraaier of een soortgelijk gereedschap met een zachte doek om schade aan een gelakte bumper te voorkomen, en open de dop op de voorbumper 1 fig. 140 of de achterbumper 2 fig. 141; BELANGRIJK Oefen niet te veel kracht uit aangezien daardoor schade op de dop of krassen op de gelakte bumper kunnen ontstaan. BELANGRIJK Verwijder de dop volledig en berg hem op zodat u de dop niet verliest. breng het sleepoog stevig met de wielbeugel of een soortgelijk middel aan de voorkant fig. 142 en achterkant fig. 143 aan; haak de sleepkabel aan het sleepoog

164 IN GEVAL VAN NOOD en de trekhaak of sleepkabel aan een zware schok worden blootgesteld; bevestig de sleepkabel uitsluitend aan het sleepoog en de trekhaak. BELANGRIJK Gebruik het sleepoog in geval van nood (bijvoorbeeld om het voertuig uit een geul of een hoop sneeuw te verwijderen). BELANGRIJK Houd de kabel of ketting altijd in een rechte lijn ten opzichte van het sleepoog wanneer u de sleepogen gebruikt. Pas geen zijwaartse kracht toe. BELANGRIJK Omwikkel het deel van de ketting of kabel in de buurt van de bumper met een zachte doek om schade aan de bumper te voorkomen wanneer u met een kabel of ketting sleept. 37) Gebruik de sleepogen voor en achter alleen voor noodgevallen op de weg. Het is toegestaan de auto over korte afstanden te slepen m.b.v. geschikte middelen conform de verkeerswetgeving (starre stang), om de auto over de weg te verplaatsen om hem gebruiksklaar te maken voor het slepen of voor transport met takelwagen. Sleepogen MOGEN NIET worden gebruikt om voertuigen offroad (d.w.z. op het terrein) te slepen of waar hindernissen zijn en/of voor het slepen met kabels of andere niet-starre hulpmiddelen. In overeenstemming met bovengenoemde voorwaarden, moet voor het slepen gebruik gemaakt worden van twee voertuigen (een slepend en een gesleept voertuig), die zich beide zo veel mogelijk op één lijn bevinden Opmerking Zorg er bij het slepen onder de volgende omstandigheden voor dat u het sleepoog en de trekhaak, de carrosserie van het voertuig of het transmissiesysteem niet beschadigt: sleep geen voertuig dat zwaarder is dan uw eigen voertuig; geef niet plotseling gas met uw voertuig omdat daardoor het sleepoog BELANGRIJK 35) Plaats het contact op OFF, alvorens het voertuig te slepen. 36) Maak voor de montage van de trekhaak de schroefdraad zorgvuldig schoon. Controleer of de trekhaak volledig op de schroefdraadpen is gedraaid, alvorens het voertuig te slepen. 162

165 SLEPEN BIJ PECH BESCHRIJVING VAN HET SLEPEN Om schade aan het voertuig te voorkomen is correct ophijsen en slepen vereist. Houd u aan de nationale en plaatselijke wetten. De aandrijfwielen (achterwielen) van een gesleept voertuig moeten doorgaans van de grond zijn verheven. Gebruik wieldolly's als overmatige schade of andere omstandigheden dit niet mogelijk maken. Ontgrendel de parkeerrem wanneer u het voertuig met de achterwielen op de grond sleept. BELANGRIJK Sleep het voertuig niet achterstevoren met de aandrijfwielen op de grond. Daardoor kan inwendige schade aan de transmissie worden veroorzaakt. BELANGRIJK Sleep niet met een stropachtig hulpmiddel. Daardoor kan uw voertuig beschadigd raken. Gebruik een wiellift of een flatbed-hulpmiddel. U kunt het voertuig met alle vier de wielen op de grond slepen met behulp van de trekhaak aan de voorkant van het voertuig als in geval van nood geen sleepdienst beschikbaar is. Sleep het voertuig uitsluitend op lage snelheid en slechts een korte afstand over verharde wegen. Volg deze aanwijzingen wanneer het voertuig met alle vier de wielen op de grond moet worden gesleept: plaats de versnelling in de vrijstand (handgeschakelde versnellingsbak) of in N (automatische versnellingsbak); schakel het contact naar ACC; maak de parkeerrem los. OPMERKING Onthoud dat de rem- en stuurbekrachtiging niet beschikbaar zal zijn als de motor niet loopt. 163

166 ONDERHOUD EN ZORG Dankzij correct onderhoud kunnen de prestaties van het voertuig, evenals beperkte bedrijfskosten en het behoud van de efficiëntie van de veiligheidssystemen gedurende langere tijd gegarandeerd worden. ONDERHOUD EN ZORG INLEIDING MOTORRUIMTE ACCU OPLADEN WIELEN EN BANDEN CARROSSERIE INTERIEUR

167 INLEIDING Deze handleiding bevat aanwijzingen voor inspectie en onderhoud die strikt moeten worden gevolgd om letsel van uzelf en anderen of schade aan uw voertuig te voorkomen. We raden u ten zeerste aan om bij twijfel over een te volgen procedure het werk te laten uitvoeren door een betrouwbare, gekwalificeerde garage, bijvoorkeur het Fiat Servicenetwerk. Uw voertuig is het beste gediend met door de fabriek opgeleide FCA-monteurs en originele FCA-onderdelen. Alleen deskundige ondersteuning en specifiek voor uw voertuig gemaakte originele onderdelen staan garant voor adequaat, volledig en toereikend onderhoud, zodat u zich onnodige problemen bespaart. Een ondeskundige uitvoering van werkzaamheden kan leiden tot schade aan uw voertuig, ongevallen en letsel. Neem voor gedegen advies en hoogwaardige service contact op met een dealer van het Fiat Servicenetwerk. De eigenaar dient de documentatie te bewaren waarmee kan worden aangetoond dat het onderhoud correct en volgens de voorschriften is uitgevoerd. Aanspraak op de garantie is niet mogelijk als het defect te wijten is aan gebrekkig onderhoud en niet aan materiaal- of fabricagefouten. Aanspraken op de garantie worden niet gehonoreerd als het defect te wijten is aan gebrekkig onderhoud en niet aan materiaal- of fabricagefouten. Geprogrammeerd onderhoud OPMERKING Blijf na de voorgeschreven periode het beschreven onderhoud uitvoeren volgens de aanbevolen intervallen. Emissieregel- en gerelateerde systemen Het ontstekingssysteem en het brandstofsysteem zijn uiterst belangrijk voor het emissieregelsysteem en voor een efficiënte werking van de motor. Probeer er dus zelf niets aan te veranderen. Alle inspecties en aanpassingen moeten door een expert worden uitgevoerd, bij voorkeur door het Fiat Servicenetwerk. VOORZORGSMAATREGELEN BIJ ONDERHOUD DOOR EIGENAAR 186) 187) 188) 38) Routine-onderhoud We bevelen u ten zeerste aan deze controles dagelijks of in elk geval wekelijks uit te voeren: Motorolieniveau Niveau motorkoelvloeistof Peil rem- en koppelingvloeistof Niveau ruitensproeiervloeistof Accuonderhoud Bandenspanning Bij verkeerd of onvolledig onderhoud kunnen problemen ontstaan. De aanwijzingen in dit hoofdstuk hebben alleen betrekking op eenvoudig uit te voeren controles en onderhoud. Zoals is uitgelegd in de paragraaf Inleiding, zijn er diverse procedures die alleen met speciaal gereedschap kunnen worden uitgevoerd door een gekwalificeerde onderhoudsmonteur. Verkeerd doe-het-zelf onderhoud tijdens de garantieperiode kan gevolgen hebben voor de garantie. Zie voor nadere bijzonderheden de aparte garantieverklaring die met het voertuig wordt meegeleverd. Laat bij twijfel over een service- of onderhoudsprocedure de werkzaamheden uitvoeren door een expert, bij voorkeur door het Fiat Servicenetwerk. De verwijdering van afgewerkte olie en afvalvloeistoffen is onderworpen aan strenge wettelijke milieuvoorschriften. 165

168 ONDERHOUD EN ZORG 166 Zorg daarom voor een correcte verwijdering van uw afval, met inachtneming van het milieu. We bevelen u aan het verversen van oliën en vloeistoffen voor uw voertuig te laten uitvoeren door het Fiat Servicenetwerk. PERIODIEKE CONTROLES Elke km of vóór een lange reis controleren en eventueel bijvullen: niveau motorkoelvloeistof; remvloeistofpeil; ruitensproeiervloeistofpeil; conditie en spanning banden; werking verlichting (koplampen, richtingaanwijzers, alarmknipperlichten, etc.); werking van ruitensproeier/ wissersysteem en positie/slijtage van ruitenwisserbladen van voorruit. Elke km controleren en eventueel bijvullen: motoroliepeil. GEBRUIK VAN HET VOERTUIG ONDER ZWARE OMSTANDIGHEDEN Als het voertuig onder een van de volgende omstandigheden wordt gebruikt: het rijden op stoffige wegen; talrijke korte ritten (minder dan 7-8 km) en bij buitentemperaturen onder het vriespunt; de motor vaak stationair draait of lange afstanden worden gereden bij lage snelheden of als de auto lang niet wordt gebruikt; de volgende controles dienen vaker te worden uitgevoerd dan aangegeven in het Geprogrammeerd onderhoudsschema: remblokken van schijfremmen voor op conditie en slijtage controleren; sloten van motorkap en achterklep op aanwezigheid van vuil controleren, mechanismen reinigen en smeren; visueel de toestand controleren van: motor, versnellingsbak, transmissie, slangen en leidingen (uitlaat/brandstofen remsysteem) en rubber elementen (hoezen/slangen /bussen enz.); laadtoestand accu en niveau accuvloeistof (elektrolyt) controleren; conditie van aandrijfriemen van hulporganen visueel controleren; motorolie en oliefilter controleren en zo nodig vervangen; pollenfilter controleren en zo nodig vervangen; luchtfilter controleren en zo nodig vervangen.

169 GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA De controles vermeld in het Geprogrammeerd Onderhoudsschema moeten, na het bereiken van km/8 jaar, cyclisch herhaald worden te beginnen vanaf het eerste interval, daarna dezelfde intervallen aanhouden als daarvoor. km x Jaren Banden op conditie/slijtage controleren en eventueel op spanning brengen. Vervaldatum en toestand lading snelle bandenreparatiekit controleren (indien aanwezig) Werking verlichtingssysteem (koplampen, richtingaanwijzers, alarmknipperlichten, bagageruimte, interieur, dashboardkastje, lampjes instrumentenpaneel, enz.) controleren. De vloeistofpeilen controleren en eventueel bijvullen (1) Uitlaatgasemissie/roetuitstoot controleren Gebruik de diagnosestekker om de werking van het motormanagementsysteem en de emissie te controleren; en voor bepaalde versies/markten, de verslechtering van de motorolie (1) Gebruik voor het bijvullen altijd uitsluitend de in het instructieboek vermelde vloeistoffen en controleer het systeem eerst op schade. 167

170 ONDERHOUD EN ZORG km x Jaren Visueel de toestand controleren van: buitenzijde van carrosserie, bodemplaatbescherming, slangen en leidingen (uitlaat, brandstof- en remsysteem), rubber elementen (hoezen, slangen, bussen enz.) en zichtbare bevestigingsmiddelen Visueel de conditie van de stuurelementen inspecteren en de werking ervan controleren Speling wiellagers en verbindingen voor en achter controleren Stand en conditie van wisrubbers van ruitenwissers controleren Werking van het ruitenwisser/-sproeiersysteem controleren en zo nodig de sproeiers afstellen Slot van motorkap en achterklep op aanwezigheid van vuil controleren, schoonmaken en mechanismen smeren Slag van handrem controleren en zo nodig afstellen Conditie en slijtage remblokken van schijfremmen voor/achter visueel controleren en de integriteit van de remblokslijtagesensoren controleren 168

171 km x Jaren Inspecteer visueel de conditie van het systeem voor regeling van de brandstofverdamping Controleer visueel de conditie en spanning van de extra aandrijfriem(en) Conditie getande distributieriem visueel controleren Olie versnellingsbak verversen Motorolie verversen en oliefilter vervangen Bougies vervangen (2) Aandrijfriem(en) hulporganen vervangen (3) Getande distributieriem vervangen (3) Luchtfilterelement vervangen (4) (2) Voor 1.4 Turbo MultiAir versies zijn de volgende zaken van vitaal belang om een correcte werking te verzekeren en om ernstige schade aan de motor te voorkomen: gebruik uitsluitend bougies die speciaal gecertificeerd zijn voor deze motoren; alle bougies moeten van hetzelfde type en merk zijn (zie de paragraaf Motor in het hoofdstuk Technische gegevens ); houdt u zich strikt aan de vervangingsintervallen van de bougies die vermeld zijn in het Geprogrammeerde Onderhoudsschema. Het wordt aanbevolen voor het vervangen van de bougies contact op te nemen met het Fiat Servicenetwerk. (3) Voor gebieden waar weinig stof is wordt een maximale kilometerstand van km aanbevolen. Ongeacht de kilometerstand moet de riem om de 6 jaar vervangen worden. In stoffige omgevingen en/of gebruik van het voertuig onder zware omstandigheden (koude klimaten, gebruik in de stad, periodes van langdurig stationair lopen) wordt een maximale kilometerstand van km aanbevolen. Ongeacht de kilometerstand, moet de riem om de 4 jaar vervangen worden. (4) Als het voertuig gebruikt wordt in stoffige omgevingen, moet dit filter om de 15,000 km vervangen worden. 169

172 ONDERHOUD EN ZORG km x Jaren Remvloeistof verversen (5) Cabineluchtfilter vervangen (4) (o) ( ) (5) De remvloeistof moet iedere twee jaar worden vervangen, ongeacht de kilometerstand. (4) Als het voertuig gebruikt wordt in stoffige omgevingen, moet dit filter om de 15,000 km vervangen worden. (o) Aanbevolen werkzaamheden ( ) Verplichte werkzaamheden BELANGRIJK 186) Voer geen onderhoudswerk uit als het u ontbreekt aan de daarvoor benodigde kennis, ervaring, gereedschappen en apparatuur. Laat het onderhoud uitvoeren door een gekwalificeerde monteur. Onderhoud aan een voertuig is gevaarlijk als het verkeerd wordt uitgevoerd. U kunt ernstig letsel oplopen bij de uitvoering van sommige procedures. 187) Als u onder de motorkap wilt werken terwijl de motor draait, zorg er dan voor dat u, voor zover van toepassing, alle sieraden (met name ringen, armbanden, horloge en halsketting) hebt afgedaan, en geen stropdas, sjaal of andere losse kledingstukken draagt, dit met het oog op bewegende onderdelen, zoals de koelventilator, die onverwacht kan aanslaan. Het is gevaarlijk om bij draaiende motor te werken onder de motorkap. Het is extra gevaarlijk als u sieraden of losse kledingstukken draagt. Die kunnen namelijk verstrikt raken in bewegende onderdelen, waardoor u letsel kunt oplopen. 188) Zet het contact uit en vergewis u ervan dat de ventilator niet draait voordat u in de buurt ervan aan de slag gaat. Het is gevaarlijk om in de buurt van de koelventilator te werken als de ventilator draait. De ventilator kan nog onbepaalde tijd blijven draaien nadat de motor is uitgezet, als de motorruimte nog heet is. Als u in aanraking komt met de ventilator, kunt u letsel oplopen. BELANGRIJK 38) Laat geen voorwerpen achter in de motorruimte. Zorg ervoor, nadat u klaar bent met het inspectie- en onderhoudswerk in de motorruimte, dat er geen voorwerpen zoals gereedschappen of lappen achterblijven in de motorruimte. Die zouden motorschade of brand en daarmee ongevallen kunnen veroorzaken. 170

173 MOTORRUIMTE NIVEAUS CONTROLEREN 189) 190) 39) high.jpg 1. Koplamp- en ruitensproeiervloeistof 2. Motoroliepeilstok 3. Motoroliedop 4. Motorkoelvloeistof 5. Rem-/ koppelingvloeistof 6. Accu 171

174 ONDERHOUD EN ZORG MOTOROLIE 191) 40) 4) Motoroliepeil controleren Ga als volgt te werk: verzeker u ervan dat het voertuig op een vlakke ondergrond is geplaatst; laat de motor tot op normale bedrijfstemperatuur opwarmen; schakel de motor uit en wacht minstens 5 minuten, zodat de olie naar het oliecarter kan terugstromen; trek de peilstok 1 fig. 145 naar buiten, veeg hem schoon en breng hem weer helemaal aan; trek de peilstok weer naar buiten en controleer het peil. Het peil is normaal als het tussen Laag en Vol staat. Open de motoroliedop/vulopening 2 en vul voldoende olie bij tot het peil op Vol is geplaatst als het peil bijna tot of onder Laag is gedaald; verzeker u ervan dat de O-ring op de peilstok correct is aangebracht, voordat u de peilstok weer op zijn plaats aanbrengt; breng de peilstok helemaal op zijn plaats aan BELANGRIJK Vul niet te veel motorolie bij. Daardoor kan de motor beschadigd raken. Motorolieverbruik Tijdens de eerste gebruiksperiode van het voertuig dienen de omstandigheden van het motorolieverbruik als gestabiliseerd te worden beschouwd na de eerste km. OPMERKING Het is normaal dat alle motoren onder normale rijomstandigheden motorolie verbruiken. Het motorolieverbruik kan oplopen tot 400 g/1000 km als gevolg van verdamping, inwendige ventilatie of de verbranding van de smeerolie in de werkende motor. Een nieuwe motor kan wegens het inrijproces meer olie verbruiken. Het olieverbruik hangt ook af van het motortoerental en de belasting van de motor. Onder extreme rijomstandigheden kan het olieverbruik hoger zijn. Motorolie verversen OPMERKING Laat de motorolie door het Fiat Servicenetwerk verversen. MOTORKOELVLOEISTOF 192) 193) 194) 41) 42) 43) 44) 45) 46) Bij koude motor moet het koelvloeistofpeil in de radiateur tussen de markeringen F (vol) en L (laag) op het koelvloeistofreservoir fig. 146 staan Vul voldoende koelvloeistof aan het koelvloeistofreservoir toe voor een geschikte antivries en roestwerende bescherming tot het peil op F (vol) staat, als het peil bijna tot L (laag) is gedaald of dit peil heeft bereikt. 172

175 Draai de dop van het koelvloeistofreservoir stevig vast nadat de koelvloeistof te hebben bijgevuld. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als het koelmiddelreservoir leeg is of regelmatig koelvloeistof moet worden bijgevuld. REM- / KOPPELINGVLOEISTOF 197) 47) Het peil moet tussen MAX en MIN staan fig Doorgaans neemt het peil in het reservoir af naarmate de afgelegde afstand en de slijtage van de koppelingen remvoering toeneemt. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk om het koppeling-/remsysteem te laten controleren als het peil erg laag is. OPMERKING In versies met stuur rechts is het reservoir aan de linkerzijde van de motorruimte aangebracht KOPLAMP- EN RUITENSPROEIERVLOEISTOF 203) Inspecteer het vloeistofpeil in het ruitensproeierreservoir fig. 148; draai de dop open en vul de vloeistof bij wanneer dit nodig is REGELEENHEID AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK 5) Het oliepeil van de versnellingsbak mag uitsluitend gecontroleerd worden bij een werkplaats van het Fiat Servicenetwerk. ACCU-ONDERHOUD 198) 199) 200) 201) 48) 6) Hoe krijgt u het beste van uw accu: houd de accu goed gemonteerd; houd de bovenkant droog en schoon; houd de accuklemmen en de aansluitingen schoon, stevig aangedraaid en bedekt met een laagje vaseline of vet; spoel gelekte elektrolyt onmiddellijk weg met een oplossing van water en bicarbonaat; koppel de accukabels los en laad de accu elke zes weken op als het voertuig lange tijd niet zal worden gebruikt. Elektrolytpeil controleren Door een laag elektrolytpeil zal de accu snel ontladen raken. Inspecteer het elektrolytpeil minstens 173

176 ONDERHOUD EN ZORG een keer per week. Als het peil laag is, draai de doppen los en laat het peil tot tussen het bovenste en onderste peilfig. 149 stijgen (1 = bovenste peil / 2 = onderste peil) door voldoende gedestilleerd water toe te voegen. Vul de accu niet te veel ALL-001 Beoordeel het soortgelijke gewicht van de elektrolyt met een hydrometer. Doe dit met name bij koud weer. Laad de accu op als het soortgelijke gewicht laag is. Accu vervangen Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk om de accu te laten vervangen. BELANGRIJK 189) Rook nooit als u werkzaamheden in de motorruimte verricht. Er kunnen ontvlambare gassen en dampen aanwezig zijn die brandgevaar opleveren. 190) Wees erg voorzichtig bij het uitvoeren van werkzaamheden in de motorruimte wanneer de motor nog warm is: gevaar voor brandwonden. Kom niet te dicht bij de koelventilator van de radiateur: de elektrische ventilator kan inschakelen; gevaar voor verwondingen. Sjaals, dassen of andere loszittende kleding kunnen door de bewegende onderdelen worden meegetrokken. 191) Wacht voor het bijvullen van de motorolie tot de motor is afgekoeld, alvorens de vuldop los te maken. Dit geldt in het bijzonder voor voertuigen met een aluminium vuldop (indien aanwezig). BELANGRIJK: gevaar voor brandwonden! 192) Gebruik geen lucifers of open vuur in de motorruimte. BIJ HETE MOTOR GEEN KOELVLOEISTOF BIJVULLEN: een hete motor is gevaarlijk. De onderdelen in de motorruimte kunnen erg warm worden als de motor heeft gelopen. Daardoor kunt u brandwonden oplopen. Controleer de motorkoelvloeistof in het reservoir zorgvuldig, maar draai het reservoir niet open. 193) Draai de dop van het koelsysteem niet open wanneer de motor en de radiateur warm zijn. Wanneer de motor en de radiateur warm zijn kan hete koelvloeistof en stoom onder druk naar buiten spuiten en ernstig letsel veroorzaken. 194) Het koelsysteem staat onder druk. Vervang indien nodig de dop alleen door een origineel exemplaar om de werking van het systeem niet negatief te beïnvloeden. Draai bij warme motor de dop van het reservoir niet los: gevaar voor brandwonden. 195) Rijd nooit met een leeg ruitensproeierreservoir: ruitensproeiers zijn van fundamenteel belang voor een goed zicht. Herhaaldelijke werking van het systeem zonder vloeistof kan leiden tot schade aan of snelle verslechtering van sommige systeemcomponenten. 196) Sommige in de handel verkrijgbare ruitensproeiervloeistoffen zijn ontvlambaar. De motorruimte omvat warme onderdelen die bij contact met de vloeistof brand kunnen veroorzaken. 197) Remvloeistof is giftig en uiterst corrosief. Als er per ongeluk remvloeistof gemorst wordt, moeten de betrokken delen onmiddellijk worden gewassen met water en neutrale zeep. Vervolgens met veel water afspoelen. In geval van inslikken onmiddellijk een arts raadplegen. 198) Accuvloeistof is giftig en corrosief. Vermijd contact met huid en ogen. Houd open vuur en vonkvormende apparaten uit de buurt van de accu: brand- en explosiegevaar. 199) Als de accu met onvoldoende vloeistof werkt, kan dit de accu onherstelbaar beschadigen en een explosie veroorzaken. 200) Als de auto langdurig gestald moet worden bij zeer lage temperaturen, verwijder dan de accu en breng deze naar een verwarmde plek, om bevriezing te voorkomen. 174

177 201) Bij werkzaamheden aan de accu of in de buurt van de accu, moeten de ogen altijd met een speciale bril beschermd worden. 202) Laat de remmen inspecteren als het koppeling-/remvloeistofpeil laag is. Een laag koppeling-/remvloeistofpeil is gevaarlijk. Een laag koppeling-/ remvloeistofpeil kan duiden op slijtage van de remvoering of een lek in het remsysteem waardoor de remmen kunnen haperen en een ongeval kan worden veroorzaakt. 203) Vul het reservoir uitsluitend met ruitensproeiervloeistof of kraanwater. Het gebruik van antivries als ruitensproeiervloeistof is gevaarlijk. Wanneer antivries op de voorruit gespoten wordt, zal de voorruit bevuild raken waardoor uw zicht afneemt en een ongeval kan worden veroorzaakt. BELANGRIJK 39) Let erop dat de verschillende types vloeistoffen tijdens het bijvullen niet verwisseld worden: ze mogen absoluut niet onderling gemengd worden! Bijvullen met een ongeschikte vloeistof kan ernstige schade aan het voertuig veroorzaken. 40) Het oliepeil mag nooit boven het MAX-teken komen. 41) Vul geen olie bij met andere kenmerken dan de olie waarmee de motor is gevuld. 42) Vul niet alleen water bij. Voeg altijd een geschikt antivriesmiddel toe. Zie voor het type koelvloeistof de tabel Vloeistoffen en smeermiddelen in het hoofdstuk Technische specificaties. 43) Gebruik uitsluitend zacht (gedemineraliseerd) water in het koelvloeistofmengsel. Mineraalhoudend water zal de doeltreffendheid van de koelvloeistof verlagen. 44) Gebruik geen koelvloeistoffen die alcohol, methanol, boraat of silicaat bevatten. Deze koelvloeistoffen kunnen schade aan het koelsysteem veroorzaken. 45) Meng geen alcohol of methanol met de koelvloeistof. Daardoor kan schade aan het koelsysteem worden veroorzaakt. 46) Gebruik geen oplossing die meer dan 60% antivries bevat. Daardoor neemt de doeltreffendheid af. 47) Vermijd dat remvloeistof, die uiterst corrosief is, in contact komt met gelakte zones. Spoel bij contact onmiddellijk af met water. 48) Onjuiste installatie van elektrische en elektronische accessoires kan ernstige schade aan het voertuig veroorzaken. Als na aanschaf van de auto-accessoires (bijv. alarmsysteem, mobiele telefoon enz.) gemonteerd moeten worden, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk, dat de meest geschikte apparaten weet aan te raden en vooral kan beoordelen of een accu met een grotere capaciteit nodig is. BELANGRIJK 4) De gebruikte motorolie en oliefilters bevatten stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. Het wordt geadviseerd wordt naar een werkplaats van het Fiat Servicenetwerk te gaan om de olie en het oliefilter te laten vervangen. 5) Gebruikte versnellingsbakolie bevat stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. Het wordt geadviseerd contact op te nemen met het Fiat Servicenetwerk om de vloeistof te laten vervangen. 6) Accu s bevatten stoffen die zeer gevaarlijk zijn voor het milieu. Neem voor het vervangen van de accu contact op met het Fiat Servicenetwerk. 175

178 ONDERHOUD EN ZORG ACCU OPLADEN 204) 205) PROCEDURE VOOR HET OPLADEN VAN DE ACCU Ga als volgt te werk om de accu op te laden: verwijder de doppen voordat u de accu oplaadt; sluit de kabels van de acculader aan op de accupolen; let daarbij op de polariteit; schakel de acculader in; schakel na het opladen eerst de acculader uit alvorens de accu los te koppelen; sluit de minklem weer aan op de accu. BELANGRIJK Schakel alle accessoires uit en stop de motor, alvorens de accu op te laden. klemmen bevestigd worden. Als een "snellader" wordt gebruikt terwijl de accu in het voertuig is gemonteerd, moeten eerst de beide kabels van de accu losgemaakt worden alvorens de acculader aan te sluiten. Gebruik geen "snellader" voor de levering van startspanning. BELANGRIJK De procedure voor het opladen van de accu is uitsluitend bedoeld ter informatie. Geadviseerd wordt contact op te nemen met het Fiat Servicenetwerk om deze werkzaamheden te laten uitvoeren. BELANGRIJK Het verdient aanbeveling de accu langzaam en met een lage stroomsterkte ongeveer 24 uur op te laden. De accu langer opladen, kan de accu beschadigen. BELANGRIJK 205) Probeer nooit een bevroren accu op te laden: ontdooi eerst de accu om ontploffing ervan te voorkomen. Als de accu bevroren is geweest, moet door gespecialiseerd personeel gecontroleerd worden of de cellen niet beschadigd zijn en of de behuizing geen scheuren vertoont, waardoor de giftige en corrosieve vloeistof kan weglekken. BELANGRIJK Controleer of de kabels van de elektrische installatie correct zijn aangesloten op de accu, d.w.z. de pluskabel (+) op de plusklem en de minkabel (-) op de minklem. De accuklemmen zijn gemarkeerd met de symbolen plus (+) en min (-), en zijn weergegeven op het deksel van de accu. De kabelklemmen moeten ook corrosievrij zijn en stevig aan de 204) Accuvloeistof is giftig en corrosief: vermijd de aanraking met de huid en de ogen. Het opladen van de accu moet worden uitgevoerd in een goed geventileerde ruimte, ver van open vuur en mogelijke bronnen van vonken om branden ontploffingsgevaar te vermijden. 176

179 WIELEN EN BANDEN niet-originele afmetingen kan het voertuig beschadigen. VEILIGHEIDSINFORMATIE 206) 207) 208) 49) 50) Controleer voor een lange reis en ongeveer elke twee weken de spanning van de banden en van het reservewiel, indien aanwezig. Controleer de bandenspanning wanneer de banden koud zijn. Het is normaal dat door het opwarmen van de banden de spanning tijdens het rijden toeneemt. Zie voor de correcte bandenspanning de paragraaf Wielen en gegevens banden in het hoofdstuk Technische gegevens. Banden moeten worden vervangen wanneer de profieldiepte van het loopvlak minder dan 1,6 mm bedraagt. EEN BAND VERVANGEN 209) Als een band regelmatig verslijt zal een slijtage-indicator fig. 150 in de vorm van een doorgetrokken streep dwars op het loopvlak verschijnen. Vervang de band wanneer dit het geval is: 1: nieuw loopvlak/2: versleten loopvlak (3 = loopvlak slijtage-indicator) ALL-001 Vervang de band voordat de streep over het hele loopvlak loopt. Nadat de banden op spanning zijn gebracht, moet het bandenspanningbewakingssysteem geïnitialiseerd worden, zodat het normaal kan werken. Raadpleeg de paragraaf "Initialisatie bandenspanningbewakingssysteem" in het hoofdstuk "Veiligheid". SNEEUWKETTINGEN 51) De sneeuwkettingen mogen alleen op de achterwielen gemonteerd worden. Controleer de spanning van de sneeuwkettingen na enkele tientallen meters rijden. BELANGRIJK Het gebruik van sneeuwkettingen met banden met BELANGRIJK Het gebruik van verschillende banden maten of -typen (M+S, winter, enz.) op de voor- en achterassen kan de bestuurbaarheid van de auto benadelen, met het risico van controleverlies over het voertuig en bijgevolg ongevallen. AANBEVELINGEN VOOR DE VERWISSELING VAN BANDEN 210) Alle wielen worden daarbij op een andere as gezet, indien mogelijk aan de andere zijde van het voertuig. BELANGRIJK De volgende wisselmethodes mogen NIET worden gebruikt met banden met eenrichtingsloopvlak! Dit type banden kan alleen aan dezelfde zijde van het voertuig, d.w.z. van de vooras naar de achteras en vice versa, worden verwisseld. BELANGRIJK Verwissel de banden regelmatig. Een onregelmatige slijtage van de banden is gevaarlijk. Verwissel de banden elke km of vaker als onregelmatige slijtage ontstaat om de slijtage van het loopvlak te vereffenen en een goede hantering en goede remprestaties te behouden. 177

180 ONDERHOUD EN ZORG 178 BELANGRIJK Aangezien uw voertuig geen reservewiel heeft, kunt u de wielen niet veilig verwisselen met de krik die samen met uw voertuig geleverd wordt. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk voor de verwisseling van de banden. Nadat de banden op spanning zijn gebracht, moet het bandenspanningbewakingssysteem geïnitialiseerd worden, zodat het normaal kan werken. Raadpleeg de paragraaf "Initialisatie bandenspanningbewakingssysteem" in het hoofdstuk "Veiligheid". BELANGRIJK Verwissel banden met eenrichtingsloopvlak en radiaalbanden met een asymmetrisch loopvlak of spijkers uitsluitend van voor naar achter en niet van de ene naar de andere kant. De prestaties van de band zullen afnemen als de banden van de ene naar de andere kant worden verwisseld. Met differentieelblokkering (indien aanwezig) Het volgende niet gebruiken: banden met een andere maat dan is gegeven; banden met verschillende maten of typen tegelijkertijd; onvoldoende opgepompte banden. Als deze aanwijzingen niet worden nageleefd, zal de verwisseling van de wielen rechts en links verschillen, waardoor de differentieelblokkering constant wordt belast. Hierdoor zal een storing worden veroorzaakt. BELANGRIJK 206) Als de banden van het "eenrichtingstype" zijn, geen banden van de rechterkant van het voertuig verwisselen naar de linkerkant, en omgekeerd. Dit type banden kan alleen aan dezelfde zijde van het voertuig, d.w.z. van de vooras naar de achteras en vice versa, worden verwisseld. 207) Rijden met geheel of gedeeltelijk leeggelopen banden kan gevaarlijk zijn en de band onherstelbaar beschadigen. 208) Gebruik altijd banden die in goede staat verkeren. Rijden met versleten banden is gevaarlijk. Door beperkt rem- en stuurvermogen en geringere tractie kan een ongeval worden veroorzaakt. 209) Vervang alle vier de banden tegelijkertijd. Het vervangen van slechts één band is gevaarlijk. Daardoor kan de hantering van de band en het remvermogen afnemen, waardoor de controle over het voertuig verloren gaat. FCA beveelt ten zeerste aan om alle vier de banden tegelijkertijd te vervangen. 210) Gebruik altijd het formaat wielen dat voor uw voertuig geschikt is. Het gebruik van een wiel met een verkeerd formaat is gevaarlijk. Daardoor kunnen het remmen en de hantering worden benadeeld, waardoor de controle over het voertuig en een ongeval kunnen worden veroorzaakt. BELANGRIJK 49) De wegligging hangt ook af van de correcte bandenspanning. 50) Bij een te lage spanning wordt de band te heet, hetgeen ernstige schade aan de band kan veroorzaken. 51) Beperk uw snelheid wanneer er sneeuwkettingen gemonteerd zijn; overschrijd de 50 km/h niet. Vermijd kuilen, trottoirbanden en stoepen en rijd geen lange stukken op sneeuwvrije wegen om het voertuig en het wegdek niet te beschadigen.

181 CARROSSERIE DE LAK BESCHERMEN 52) 53) 7) Werk beschadigingen van de laklaag, zoals krassen en schuurplekken, onmiddellijk bij om roestvorming te voorkomen. Volg onderstaande aanwijzingen om het voertuig correct te wassen: verwijder de antenne wanneer het voertuig gewassen wordt; als voor het wassen van het voertuig hogedrukreinigers worden gebruikt, houd dan een afstand van minimaal 40 cm t.o.v. de carrosserie aan om beschadiging of aantasting te voorkomen. Stagnerend water kan op lange termijn leiden tot schade aan het voertuig; maak de carrosserie, indien mogelijk, eerst nat met een waterstraal onder lage druk; was de carrosserie met een zachte spons met een lichte zeepoplossing en spoel de spons regelmatig uit; spoel goed af met schoon water en droog met een luchtstraal of een zeemleren lap. Droog de minder zichtbare delen (bijv. randen van portieren, motorkap, koplampranden) zorgvuldig, aangezien in deze zones water makkelijker kan stagneren. Was het voertuig nooit als het in de zon heeft gestaan of als de motorkap nog warm is: de glans van de lak kan afnemen. De kunststof carrosseriedelen moeten op dezelfde wijze als de rest van het voertuig gewassen worden. BELANGRIJK Parkeer de auto zo min mogelijk onder bomen; de hars die uit de bomen druppelt, maakt de lak mat en vergroot de kans op roestvorming. BELANGRIJK Vogelpoep moet zo snel en zo goed mogelijk verwijderd worden, omdat hierin bijzonder agressieve zuren aanwezig zijn. Lakschilfers De lak gaat schilferen wanneer grof zand dat door de banden van een ander voertuig in de lucht geworpen wordt op uw voertuig terechtkomt. Een veilige afstand tussen u en het voertuig voor u bewaren beperkt het risico op lakschilfers die voor vliegend grof zand worden veroorzaakt. BELANGRIJK De zone van de lakschilfers varieert afhankelijk van de snelheid van het voertuig. Bij een snelheid van 90 km/h, bijvoorbeeld, is de schilferzone 50 m. BELANGRIJK Bij lage temperaturen wordt de lak van een voertuig harder. Daardoor neemt het risico op schilfervorming toe. BELANGRIJK Door geschilferde lak kan uw voertuig gaan roesten. Repareer de lak als dit probleem zich voordoet met de reparatielak van FCA en volgens de aanwijzingen van dit deel. Als u de getroffen zone niet repareert kan het voertuig erg gaan roesten en zijn dure reparaties nodig. DE LAK ONDERHOUDEN Wassen Om de lak tegen roest en veroudering te beschermen, dient u uw voertuig minstens eenmaal per maand grondig en regelmatig met lauwwarm of koud water te wassen. BELANGRIJK FCA is niet aansprakelijk voor krassen die worden veroorzaakt door automatische wasstraten of door verkeerd wassen. Krassen zijn duidelijker zichtbaar op voertuigen met een donkere lak. BELANGRIJK Houd handen en krabbers buiten bereik van de voorruit als de ruitenwisserhendel op AUTO is geplaatst en het contact op ON is 179

182 ONDERHOUD EN ZORG 180 gedraaid, aangezien de vingers beklemd kunnen raken of de ruitenwissers en wisserbladen beschadigd kunnen raken als de ruitenwissers automatisch geactiveerd worden. Verzeker u ervan dat de ruitenwissers volledig zijn uitgeschakeld (als de motor zal blijven lopen) wanneer u de voorruit gaat wassen. Dit is met name belangrijk wanneer ijs en sneeuw moeten worden verwijderd. BELANGRIJK Sproei geen water in de motorruimte. Anders kunnen problemen tijdens het starten van de motor of schade aan de elektrische delen worden veroorzaakt. BELANGRIJK Wees voorzichtig en oefen niet te veel druk uit op een willekeurig deel van de motorkap wanneer u het voertuig wast en waxt. Anders kunnen deuken in het voertuig ontstaan. BELANGRIJK Maak geen gebruik van automatische wasstraten en wasinrichtingen die gebruik maken van een hoge waterdruk. BELANGRIJK Verzeker u ervan dat het brandstofklepje gesloten is en vergrendel de portieren. Ander kan het brandstofklepje door de waterdruk geforceerd geopend worden waardoor schade aan het voertuig of het brandstofklepje ontstaat. BELANGRIJK Maak geen gebruik van staalwol, schurende reinigingsmiddelen of agressieve reinigingsmiddelen met een hoog alkalinegehalte of bijtende middelen op verchroomde of geanodiseerde aluminium onderdelen. Daardoor kan de beschermende laag beschadigd worden. Bovendien kunnen reinigingsmiddelen de lak verkleuren of verouderen. Spoel alle zeep zorgvuldig met lauwwarm of koud water af. Laat de zeep niet op de lak opdrogen. 211) BELANGRIJK 211) Maak natte remmen droog door langzaam te rijden, het gaspedaal los te laten en de remmen diverse keren voorzichtig in te drukken tot het remvermogen weer normaal is. Rijden met natte remmen is gevaarlijk. Door een grotere remweg of de zijwaartse verplaatsing van het voertuig tijdens het remmen kan een ernstig ongeval worden veroorzaakt. Door voorzichtig te remmen kunt u vaststellen of de remmen zijn aangetast. BELANGRIJK 52) Om het aanzicht van de lak te behouden, mogen er geen schuur- en/of polijstmiddelen voor het reinigen van het voertuig worden gebruikt. 53) Niet wassen met rollen en/of borstels in autowasstraten. Was het voertuig uitsluitend met de hand en gebruik ph-neutrale reinigingsmiddelen; droog af met een vochtige leren zeem. Schuur- en/of polijstmiddelen mogen niet gebruikt worden om het voertuig schoon te maken. Vogelpoep moet zo snel en zo goed mogelijk verwijderd worden, omdat hierin bijzonder agressieve zuren aanwezig zijn. Vermijd (indien mogelijk) om het voertuig onder bomen te parkeren; verwijder plantaardige harsen onmiddellijk omdat deze, als ze drogen, alleen verwijderd kunnen worden met schuur- en/of polijstmiddelen die ten zeerste afgeraden worden omdat ze de karakteristieke matheid van de lak kunnen aantasten. Gebruik geen onverdunde ruitensproeiervloeistof om de voorruit en achterruit te reinigen; verdun dit met minstens 50% water. Gebruik alleen onverdunde ruitensproeiervloeistof wanneer de buitentemperaturen dit vereisen. BELANGRIJK 7) Schoonmaakmiddelen veroorzaken waterverontreiniging. Was het voertuig daarom op een plaats waar het afvalwater direct wordt opgevangen en gezuiverd.

183 INTERIEUR STOELEN EN STOFFEN BEKLEDING Onderhoud van de veiligheidsgordel 213) 214) Maak de bevuilde stof schoon door het af te deppen met een zachte doek bevochtigd met een oplossing van water en een neutraal reinigingsmiddel (ongeveer 5%). Verwijder het reinigingsmiddel met een goed uitgewrongen doek bevochtigd met schoon water. Maak de veiligheidsgordels goed droog en verzeker u ervan dat er geen vocht op is achtergebleven alvorens de veiligheidsgordels, die u voor de reiniging uitgerold heeft, weer te laten oprollen. OPMERKING Maak vuile veiligheidsgordels nauwgezet schoon. Vies geworden veiligheidsgordels kunnen later moeilijker worden schoongemaakt. Bovendien is het mogelijk dat ze daardoor minder goed oprollen. ONDERHOUD PLASTIC ONDERDELEN 54) Onderhoud bovenkant instrumentenpaneel 212) Maak het bevuilde deel schoon met een zachte doek bevochtigd met een oplossing van water en een neutraal reinigingsmiddel (ongeveer 5%). Verwijder het reinigingsmiddel met een goed uitgewrongen doek bevochtigd met schoon water. BELANGRIJK 212) Sproei geen water in de cabine van het voertuig. Het is gevaarlijk om water in de cabine van het voertuig te sproeien aangezien elektrische apparaten, zoals de autoradio en de schakelaars nat kunnen worden, waardoor een storing of brand kan worden veroorzaakt. 213) Laat een veiligheidsgordel door het Fiat Servicenetwerk vervangen als deze gerafeld of beschadigd is. Beschadigde veiligheidsgordels kunnen niet op het volledige vermogen werken, waardoor ernstig letsel of overlijden kan worden veroorzaakt. 214) Verwijder vuil met een neutraal reinigingsmiddel van een veiligheidsgordel. Wanneer organische oplosmiddelen voor de reiniging van de veiligheidsgordels worden gebruikt, kunnen de veiligheidsgordel bevlekt raken of gebleekt worden. In dit geval is het mogelijk dat ze zwakker worden, waardoor ze niet op het volledige vermogen kunnen werken. Daardoor kan ernstig letsel of overlijden worden veroorzaakt. 215) Gebruik nooit ontvlambare producten zoals petroleum of wasbenzine voor het reinigen van het interieur van de auto. De elektrostatische lading die door het wrijven tijdens het reinigen ontstaat, kan brand veroorzaken. 216) Bewaar geen spuitbussen in de auto: ontploffingsgevaar. Spuitbussen mogen niet blootgesteld worden aan temperaturen boven 50 C. Wanneer het voertuig in de zon staat, kan de binnentemperatuur deze waarde ruim overschrijden. 217) Er mogen geen voorwerpen op de vloer onder de pedalen liggen; verzeker u ervan dat de matten altijd vlak liggen en geen contact met de pedalen maken. BELANGRIJK 54) Gebruik nooit alcohol, benzine en hiervan afgeleide producten om het dashboard en het glas van het instrumentenpaneel te reinigen. 181

184 TECHNISCHE GEGEVENS Alles dat u nuttig kunt vinden om te begrijpen hoe uw voertuig is gemaakt en hoe het werkt is in dit hoofdstuk vermeld en wordt toegelicht met gegevens, tabellen en grafieken. Voor de liefhebbers en de monteurs, maar ook gewoon voor degenen die elk detail van hun voertuig willen kennen. TECHNISCHE GEGEVENS IDENTIFICATIEGEGEVENS MOTOR BAND- EN WIELSPECIFICATIES..185 GEWICHTEN AFMETINGEN VLOEISTOFINHOUD VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN PRESTATIES BRANDSTOFVERBRUIK CO -EMISSIE RICHTLIJNEN VOOR DE BEHANDELING VAN HET VOERTUIG AAN HET EINDE VAN DE LEVENSDUUR

185 IDENTIFICATIEGEGEVENS TYPEPLAATJE MET IDENTIFICATIEGEGEVENS Het typeplaatje met identificatiegegevens is aan de linkerzijde van de portierstijl aangebracht fig Voertuigidentificatienummer fig MOTORNUMMER Het motornummerlabel is op de motor aangebracht CHASSISNUMMER / VOERTUIGIDENTIFICATIENUMMER (Ierland / U.K.) Chassisnummer: open het deksel getoond op fig. 152 om het chassisnummer te controleren BANDENSPANNINGLABEL Het bandenspanninglabel is voor voertuigen met stuur links op de linkerzijde van de portierstijl fig. 154 en voor voertuigen met stuur rechts op de rechterzijde van de portierstijl aangebracht. 183

186 TECHNISCHE GEGEVENS MOTOR 218) Versie 1.4 Turbo Multi Air 140HP Cyclus Otto Aantal en opstelling cilinders 4 in lijn Boring en slag zuigers (mm) 72,0 x 84,0 Cilinderinhoud (cm³) 1368 Compressieverhouding 9,8:1 Maximum vermogen (EEG) (kw) 103 Maximum vermogen (EEG) (pk) 140 overeenkomstig motortoerental (tpm) 5000 Maximumkoppel (EEG) (Nm) 240 Maximum koppel (EEG) (kgm) 24,5 overeenkomstig motortoerental (tpm) 2250 Bougies NGK SIKR9A7 Brandstof Loodvrije benzine 95 R.O.N. (EN 228-specificaties) BELANGRIJK Gebruik geen staalborstel voor de reiniging van iridium doppen. Daardoor kan de fijnstof coating op de iridiumlegering en platina dopjes beschadigd raken. BELANGRIJK 218) Wijzigingen of reparaties aan het brandstoftoevoersysteem die niet correct zijn uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische systeemgegevens, kunnen storingen in de werking en zelfs brand tot gevolg hebben. 184

187 BAND- EN WIELSPECIFICATIES VELGEN EN BANDEN 219) 55) OPMERKING De banden passen uitstekend bij het chassis van uw voertuig. FCA beveelt u aan om de banden te vervangen door banden van het originele type dat op uw voertuig gemonteerd was wanneer u de banden vervangt. Neem voor meer informatie contact op met het Fiat Servicenetwerk. Controleer de bandenmaat en de bandenspanning op het bandenspanninglabel (zie de paragraaf "Bandenspanning" in het hoofdstuk "Onderhoud en zorg"). Nadat de banden op spanning zijn gebracht, moet het TPMS geïnitialiseerd worden, zodat het systeem normaal kan werken (zie "Initialisatie bandenspanningsbewakingssysteem" in het hoofdstuk "Veiligheid"). BELANGRIJK Als de gegevens in het instructieboek afwijken van die van het kentekenbewijs, dient men zich altijd aan de gegevens van het kentekenbewijs te houden. Voor de rijveiligheid moeten alle wielen zijn voorzien van banden van hetzelfde merk en type. BELANGRIJK Monteer geen binnenbanden in tubeless banden. STANDAARD VELGEN EN BANDEN Velgen Normale band Winterband 61/2Jx16 195/50 R16 84V (*) 195/50 R16 84 M+S (**) 7J x /45 R17 84W (*) 205/45 R17 84 M+S (***) (*) 3-seizoenstype (**) Belastingsindex en snelheidssymbool: 84Q/84S/84H/84V (***) Belastingsindex en snelheidssymbool: 84Q/84S/84H/84V/84W BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND Bij warme banden moet de bandenspanning +0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde. Controleer de bandenspanning nogmaals wanneer de banden koud zijn. In geval van winterbanden moet de aanbevolen bandenspanning voor standaardbanden met +0,2 bar worden verhoogd. Bandenmaat Voor Achter 195/50 R16 84V 2,0 2,0 205/45 R17 84W 2,0 2,0 185

188 TECHNISCHE GEGEVENS BELANGRIJK 219) Als winterbanden met een lagere snelheidscategorie dan die op het kentekenbewijs is aangegeven worden gebruikt, overschrijd dan niet de maximumsnelheid die overeenkomt met de snelheidscategorie van de gebruikte banden. BELANGRIJK 55) Beperk uw snelheid wanneer er sneeuwkettingen gemonteerd zijn; overschrijd de 50 km/u niet. Vermijd kuilen, trottoirbanden en stoepen en rijd geen lange stukken op sneeuwvrije wegen om het voertuig en het wegdek niet te beschadigen. 186

189 GEWICHTEN Leeggewicht: 1050 kg 187

190 TECHNISCHE GEGEVENS AFMETINGEN De afmetingen zijn uitgedrukt in mm en hebben betrekking op een voertuig met standaard bijgeleverde banden. De hoogte heeft betrekking op een onbeladen auto. INHOUD BAGAGERUIMTE: 140 liter A B C D E F (*) / (**) (*) Zonder kentekenplaathouder. (**) Met kentekenplaathouder.

191 VLOEISTOFINHOUD Item Vulinhouden Tankinhoud (liter) 45 Motorolie (zonder vervanging van het oliefilter) (liter) 3,2 Motorolie (met vervanging van het oliefilter) (liter) 3,8 Koelvloeistof (versie met handgeschakelde versnellingsbak) (liter) 7,2 (*) / 6,7 (**) Koelvloeistof (versie met automatische versnellingsbak) (liter) 7,1 (*) / 6,5 (**) Olie voor handgeschakelde versnellingsbak (liter) 2,1 Vloeistof voor automatische versnellingsbak (liter) 7,5 Olie voor achterdifferentieel (liter) 0,6 LSD-olie (liter) 0,6 Remolie (& koppelingolie) (liter) 0,55 (*) Versies met stuur links. (**) Versies met stuur rechts. 189

192 TECHNISCHE GEGEVENS VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN 56) Het voertuig is voorzien van een motorolie die grondig ontwikkeld en getest is om aan de vereisten van het Geprogrammeerd Onderhoudsschema te kunnen voldoen. Constant gebruik van de voorgeschreven smeermiddelen garandeert de specificaties van brandstofverbruik en emissies. De kwaliteit van het smeermiddel is cruciaal voor de werking en de levensduur van de motor. Motorolie Smeermiddel Kenmerken Specificatie Motorkoelvloeistof SAE 5W-40 ACEA C3 / API SN Roodgekleurd beschermingsmiddel met antivrieswerking, op basis van geïnhibeerd monoethyleenglycol met organische formule. Overtreft CUNA NC , ASTM D 3306 specificaties S2 of MS of MS Originele vloeistoffen en smeermiddelen SELENIA K P.E. Contractual Technical Reference N F603.C07 PARAFLU UP Contractual Technical Reference N F101.M01 Verversingsinterval Volgens het Geprogrammeerde Onderhoudsschema Gebruikspercentage koelcircuit: 50% water 50% PARAFLU UP (*) (*) Wanneer het voertuig onder bijzonder extreme klimaatomstandigheden wordt gebruikt, adviseren wij een mengsel van 60% PARAFLU UP en 40% gedemineraliseerd water. 190

193 Smeermiddel Kenmerken Specificatie Smeermiddelen en vetten voor krachtoverbrengingen Remvloeistof en koppelingvloeistof Vloeistof voor ruitensproeiers SAE 75W-90 grade. API GL4-specificatie JWS 3309, type T-IV. Synthetische vloeistof van lange levensduur, SAE 80W-90 grade. API GL5, ZF TE-ML 05C/12C/21C, GTC LLP-008, MIL-L specificaties. Synthetische vloeistof voor rem- en koppelingssystemen. Overtreft specificaties: FMVSS nr. 116 DOT 4, ISO 4925 SAE J1704. Mengsel van alcoholen en oppervlakteactieve stoffen. Overtreft CUNA NC specificaties MZ AV DA of MS of MS Originele vloeistoffen en smeermiddelen TUTELA TRANSMISSION GEAR SYNTH LL Contractual Technical Reference N F004.C16 TUTELA TRANSMISSION GI/V Contractual Technical Reference N F333.I05 TUTELA TRANSMISSION HYPOIDE LL Contractual Technical Reference N F006.C16 TUTELA TOP 4/S Contractual Technical Reference N F005.F15 TUTELA PROFESSIONAL SC 35 Contractual Technical Reference N F201.D02 Verversingsinterval Olie voor handgeschakelde versnellingsbak Olie automatische versnellingsbak Olie achteras met sperdifferentieel Hydraulisch remsysteem en hydraulische koppelingsbediening Verdund of onverdund gebruiken voor ruitenwissers/ ruitensproeiers Als er geen smeermiddelen beschikbaar zijn die voldoen aan de vereiste specificatie, kunnen voor het bijvullen producten gebruikt worden die voldoen aan de aangegeven minimale specificaties; in dat geval wordt de optimale prestatie van de motor niet gegarandeerd. 191

194 TECHNISCHE GEGEVENS BELANGRIJK 56) Het gebruik van producten met andere dan de hierboven aangegeven specificaties kan leiden tot beschadigingen aan de motor die niet door de garantie worden gedekt. 192

195 PRESTATIES Maximumsnelheid na de inrijperiode van het voertuig. Versie 1.4 Turbo Multi Air 140HP 215 km/h 193

196 TECHNISCHE GEGEVENS BRANDSTOFVERBRUIK Het brandstofverbruik dat in onderstaande tabel vermeld is, is bepaald op basis van de typegoedkeuringstests in overeenstemming met specifieke Europese Richtlijnen. BELANGRIJK Het type route, de verkeerssituatie, weersomstandigheden, rijstijl, algemene conditie van het voertuig, uitrustingsniveau/accessoires, gebruik van de klimaatregeling, lading van het voertuig, imperiaal op het dak en andere situaties die de aerodynamica kunnen beïnvloeden, leiden tot andere verbruikscijfers dan de hier vermelde cijfers. Het brandstofverbruik wordt pas regelmatiger als de eerste 3000 km zijn gereden. BRANDSTOFVERBRUIK VOLGENS GELDENDE EUROPESE RICHTLIJNEN (liter/ 100 km) Versie Stadsverkeer Buiten de stad Gecombineerd 1.4 Turbo Multi Air 140HP 8,5 5,1 6,4 194

197 CO 2 -EMISSIE De CO 2 -emissieniveaus in de volgende tabel hebben betrekking op het gecombineerde verbruik. Versie CO 2-EMISSIES VOLGENS DE GELDENDE EUROPESE RICHTLIJN (g/km) 1.4 Turbo Multi Air 140HP

198 TECHNISCHE GEGEVENS RICHTLIJNEN VOOR DE BEHANDELING VAN HET VOERTUIG AAN HET EINDE VAN DE LEVENSDUUR (indien aanwezig) Al jaren zet FCA zich volledig in voor de bescherming van het milieu via de continue verbetering van de productieprocessen en de realisatie van producten die steeds "eco-compatibeler" zijn. Om de klanten de best mogelijke service te garanderen in overeenstemming met de milieuwetgeving en conform de Europese richtlijn 2000/53/EG inzake de behandeling van voertuigen aan het einde van hun levensduur, biedt FCA haar klanten de mogelijkheid hun auto aan het einde van zijn levensduur zonder extra kosten in te leveren. De Europese richtlijn bepaalt namelijk dat het voertuig kan worden ingeleverd zonder kosten voor de laatste houder of eigenaar als het voertuig geen of een negatieve marktwaarde heeft. Voor de kosteloze inlevering van het voertuig aan het einde van zijn levensduur kunt u zich, als u een andere auto gaat aanschaffen, tot een van onze dealers of tot een door FCA goedgekeurd inzamelings- en verwerkingsbedrijf wenden. Deze bedrijven zijn zorgvuldig geselecteerd en bieden kwaliteitsservice voor de inzameling, verwerking en recycling van afgedankte auto s met respect voor het milieu. Voor meer informatie over deze inzamelings- en verwerkingsbedrijven kunt u zich wenden tot een FCA Servicepunt, het telefoonnummer in het garantieboekje bellen of naar de websites van de verschillende merken van FCA gaan. 196

199 MULTIMEDIA In dit hoofdstuk zijn de belangrijkste functies beschreven van de Radio 3 - and Radio 7 -systemen die op het voertuig gemonteerd kunnen zijn. TIPS, BEDIENING EN ALGEMENE INFORMATIE RADIO RADIO

200 MULTIMEDIA TIPS, BEDIENING EN ALGEMENE INFORMATIE VERKEERSVEILIGHEID 220) 221) Zorg ervoor dat u weet hoe de verschillende systeemfuncties gebruikt moeten worden voordat u gaat rijden. Lees de gebruiksaanwijzingen van het systeem zorgvuldig door voordat u gaat rijden. ONTVANGSTOMSTANDIGHEDEN Tijdens het rijden veranderen de ontvangstomstandigheden voortdurend. De ontvangst kan gestoord worden door de aanwezigheid van bergen, gebouwen of bruggen, vooral wanneer u ver verwijderd bent van de zender. BELANGRIJK Het volume kan toenemen wanneer verkeersinformatie of nieuws wordt ontvangen. ONDERHOUD EN ZORG kunnen beschadigen; gebruik een zachte, droge anti-statische doek om het schoon te maken en oefen hierbij geen druk uit; gebruik nooit alcohol, benzine en afgeleide producten om het glas van het display te reinigen; voorkom dat vloeistoffen in het systeem komen: dit kan het systeem op onherstelbare wijze beschadigen. BELANGRIJKE INFORMATIE Kijk alleen naar het scherm wanneer dit nodig en veilig is. Als u langere tijd naar het scherm moet kijken, ga dan de weg af en parkeer op een veilige plek, zodat u niet tijdens het rijden wordt afgeleid. Stop onmiddellijk met het gebruik van het systeem in geval van een storing. Anders kan het systeem beschadigd raken. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk om het systeem te laten repareren. 221) Als het volume te hoog staat, kan dat gevaarlijk zijn. Stel het volume zo af dat omgevingsgeluiden (bijv. claxons, ambulances, politievoertuigen enz.) nog hoorbaar zijn. BELANGRIJK 57) Maak het glas van het voorpaneel en display alleen schoon met een zachte, schone, droge, anti-statische doek. Reinigings- en polijstmiddelen kunnen het oppervlak beschadigen. Gebruik nooit alcohol, benzine en afgeleide producten. 58) Gebruik het display niet als basis voor steunen met zuignappen of kleefmiddelen voor externe navigatiesystemen, smartphones of dergelijke apparaten. 57) 58) Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht zodat het systeem optimaal blijft werken: het glas van het display mag niet in contact komen met scherpe of harde voorwerpen die het oppervlak ervan BELANGRIJK 220) Volg de onderstaande veiligheidsvoorschriften, want anders kunnen de inzittenden ernstig gewond raken of kan het systeem beschadigd raken. 198

201 RADIO 3 VOORPANEEL

202 MULTIMEDIA BEDIENINGSTOETSEN OP STUURWIEL De bedieningen van het belangrijkste systeemfuncties zijn op het stuurwiel aangebracht fig. 157 (versies zonder Bluetooth -handsfree) en fig. 158 (versies met Bluetooth handsfree) om de bediening te vereenvoudigen VOLUMEKNOPPEN Druk de volumeknop + omhoog om het volume te verhogen. Druk de volumeknop omlaag om het volume te verlagen. ZOEKEN-KNOP MW/LW/FM-radio Druk op de zoeken-knop /. De radio schakelt over naar de volgende/vorige opgeslagen zender in de volgorde waarin de zenders zijn opgeslagen. Houd de zoeken-knop / ingedrukt om naar alle bruikbare zenders op een hogere of lagere frequentie te zoeken, ongeacht of ze wel of niet zijn opgeslagen. De radiozenders die eerder in het automatische geheugen zijn opgeslagen, kunnen met een druk op de zoeken-knop / worden opgeroepen tijdens het uitzenden van een radiozender die in het automatische geheugen is opgeslagen. De radiozenders kunnen bij elke druk op de knop / opgeroepen worden in de volgorde waarin ze zijn opgeslagen. USB Audio / Bluetooth Audio Druk op de zoeken-knop om naar het begin van het volgende nummer te springen. Druk binnen een aantal seconden nadat het afspelen is gestart op de zoeken-knop om naar het begin van het vorige nummer te springen. Druk nadat aantal seconden is verstreken op de zoeken-knop om naar het begin van het actuele nummer te springen. MUTE-KNOP Druk één keer op de mute-knop om het geluid te dempen. Druk nog een keer op de knop om de geluidsweergave te hervatten. De mute-functie wordt geannuleerd wanneer het contact uitgeschakeld wordt terwijl het geluid gedempt wordt. Het geluid wordt dus niet langer gedempt wanneer de motor weer gestart wordt. Druk op de mute-knop om de geluidsdemping weer in te schakelen. AAN-UIT / VOLUMEKNOPPEN AAN / UIT Schakel het contact naar ACC of ON. Schakel het audiosysteem in door op de aan-uit/volumeknop te drukken. Schakel het audiosysteem uit door weer op de aan-uit/volumeknop te drukken. 200

203 Volumeregeling Draai aan de aan-uit/volumeknop. Verhoog het volume door de aan-uit/volumeknop rechtsom te draaien; verlaag het volume door de knop linksom te draaien. Audio afstellen Selecteer de functie door op de MENU-knop te drukken. De geselecteerde functie wordt weergegeven. Draai aan de audioregelknop om de volgende functies in te stellen: AF (Alternatieve frequentie); REG (Regionaal programma); ALC (Automatische volumeregeling); BASS (Lage tonen); TREB (Hoge tonen); FADE (Volumebalans voor/achter); BAL (Volumebalans links/rechts); BEEP (Geluid werking audio); 12Hr < > 24Hr (tijdweergave 12 uur/24 uur). KLOK De tijd instellen Wanneer het contact op ACC of ON gedraaid wordt kan de klok op een willekeurige tijd worden ingesteld. Stel de tijd in door ongeveer 2 seconden lang op de klokknop FM/ AM te drukken tot u een pieptoon hoort. De actuele tijd van de klok zal knipperen. Instelling van de tijd Stel de tijd in door op de uren/minuten-knop / te drukken terwijl de actuele tijd van de klok knippert. De uren verspringen terwijl de urenknop wordt ingedrukt. De minuten verspringen terwijl de minutenknop wordt ingedrukt. Start de klok door weer op de klokknop FM/ AM te drukken. DE RADIO AANZETTEN Radio AAN: zet de radio aan door op de FM/AM-bandkeuzeknop te drukken. Bandselectie: druk op de FM/ AM-bandkeuzeknop om als volgt van de ene naar de andere band over te schakelen: M1 FM2 MW/LW Handmatig afstemmen: kies de zender door de knop / licht in te drukken. Zoeken: druk op de knop /. Het zoeken wordt gestopt zodra een zender is gevonden. Scannen: houd de MEDIA-scanknop ingedrukt om automatisch naar zenders met en sterk signaal te zoeken. Het scannen wordt bij elke zender ongeveer 5 seconden lang onderbroken. Blokkeer een station door de MEDIA-scanknop tijdens dit interval ingedrukt te houden. Vooraf ingesteld kanaal afstemmen De 6 vooraf ingestelde kanalen kunnen gebruikt worden om 6 MW/LW- en 12 FM-zenders op te slaan. Stel het eerste kanaal in door MW/LW, FM1, of FM2 te selecteren. Stem af op de gewenste zender. Druk ongeveer 2 seconden lang op een kanaalknop tot u een pieptoon hoort. Het nummer van het kanaal of de frequentie van de radiozender zal worden weergegeven. De zender is nu in het geheugen opgeslagen. Herhaal deze handeling voor de andere zenders die u wilt opslaan. Schakel een zender in het geheugen in door MW/LW, FM1, of FM2 te selecteren en druk vervolgens op de desbetreffende kanaalknop. De frequentie van de zender of het kanaalnummer wordt weergegeven. AUX / USB / ipod Aux-aansluiting / USB-poort Door een in de handel verkrijgbare draagbaar audioapparaat op de AUX-aansluiting aan te sluiten kan de audio via de luidsprekers van het voertuig worden weergegeven. Daarvoor is een in de handel 201

204 MULTIMEDIA verkrijgbare stereo minikabel zonder impedantie (3,5 Ø) nodig. Bovendien kan het audiosysteem van het voertuig audio weergeven door een USB-apparaat of een ipod op de USB-poort aan te sluiten. De AUX-modus gebruiken Schakel het contact op ACC of ON, schakel het audiosysteem in door op de aan-uit/volumeknop te drukken. Schakel over naar de AUX-modus door op de MEDIA-knop van het audiosysteem te drukken. De USB-modus gebruiken Dit systeem ondersteunt geen USB 3.0-apparaat. Afhankelijk van het model of de versie van het besturingssysteem is het bovendien mogelijk dat andere apparaten niet worden ondersteund. Afspelen Schakel het contact op ACC of ON, schakel het audiosysteem in door op de aan-uit/volumeknop te drukken. Schakel over naar de USB-modus door op de MEDIA-knop van het audiosysteem te drukken en start het afspelen. Track zoeken Druk op de knop track omhoog om naar het begin van het volgende nummer te springen. Druk binnen een aantal seconden nadat het afspelen is gestart op de knop track omlaag om naar het begin van het vorige nummer te springen. Druk nadat aantal seconden is verstreken op de knop track omlaag om naar het begin van het actuele nummer te springen. De ipod-modus gebruiken Afhankelijk van het model of de versie van het besturingssysteem is het mogelijk dat een ipod niet worden ondersteund. In dit geval wordt een foutmelding weergegeven. OPMERKING De ipod-functies werken niet wanneer de ipod op het systeem is aangesloten aangezien in dit geval het systeem de functies van de ipod regelt. Track zoeken Druk op de knop track omhoog om naar het begin van het volgende nummer te springen. Druk binnen een aantal seconden nadat het afspelen is gestart op de knop track omlaag (afhankelijk van de softwareversie van de ipod) om naar het begin van het vorige nummer te springen. Druk nadat aantal seconden is verstreken op de knop track omlaag (afhankelijk van de softwareversie van de ipod) om naar het begin van het actuele nummer te springen. Categorie zoeken: druk op de knop categorie omlaag 5 om de vorige categorie te kiezen; druk op de knop categorie omhoog 6 om de volgende categorie te kiezen. De categorieën zijn: Afspeellijst, Artiest, Album, Nummer, Podcast, Genre, Componist en Luisterboek. Lijst zoeken: druk op de knop lijst omlaag om de vorige lijst te kiezen; druk op de knop lijst omhoog om de volgende lijst te kiezen. In het geval van de categorie Nummer of Luisterboek wordt geen lijst weergegeven. Bluetooth HANDSFREE Apparaat koppelen Om Bluetooth -audio en de handsfree te kunnen gebruiken moet de Bluetooth -apparatuur aan de hand van de volgende procedure met het systeem gekoppeld worden. In totaal kunnen zeven apparaten, inclusief Bluetooth -audio-apparaten en handsfree mobiele telefoons worden gekoppeld. OPMERKING Het is mogelijk dat het Bluetooth -systeem 1 of 2 minuten lang niet werkt nadat het contact naar ACC of ON is gedraaid. Dit betekent niet dat er een probleem aanwezig is. Als het Bluetooth -systeem niet automatisch ingeschakeld wordt nadat 202

205 1 of 2 minuten verstreken zijn, verzeker u ervan dat de Bluetooth -instelling op het apparaat in orde is en probeer het Bluetooth -apparaat weer vanaf het voertuig aan te sluiten. Koppelcode instellen De 4-cijferige koppelcode voor de registratie van uw mobiele telefoon (koppelen) kan vooraf worden ingesteld. De originele instelling is "0000". Ga als volgt te werk: druk kort op de antwoord- of spreekknop; Zeg: [Pieptoon] "Setup [set-up]" Prompt: "Select one of the following [selecteer één van de volgende opties]: Pairing options, confirmation prompts, language, passcode, select phone or select music player [koppelopties, bevestigingsprompts, taal, wachtwoord, selecteer telefoon of selecteer muziekspeler]." Zeg: [Pieptoon] "Pairing options [koppelopties]" Prompt: "Select one of the following [selecteer één van de volgende opties]: Pair, Edit, Delete, List, or Set Pairing Code [koppelen, bewerken, wissen, lijst of koppelcode instellen]." Zeg: [Pieptoon] "Set pairing code [stel koppelcode in]" Prompt: "Your current pairing code is XXXX [uw huidige koppelcode is XXXX]. Do you want to change it to a different pairing code [wilt u dit in een andere koppelcode wijzigen]?" Zeg: [Pieptoon] "Yes [ja]" Prompt: Please say a 4-digit pairing code [zeg a.u.b. een 4-cijferige koppelcode]." Zeg: [Pieptoon] "YYYY" Prompt: "YYYY is this correct [YYYY is dit juist?]" Zeg: [Pieptoon] "Yes [ja]" of "No [nee]". Indien "Yes [ja]" ga door naar de volgende stap. Indien "No [nee]" keert de procedure terug naar stap 9 Prompt: "Your new pairing code is YYYY [uw nieuwe koppelcode is XXXX]. Use this pairing code when pairing devices to the Hands free system [gebruik deze koppelcode wanneer u apparaten met het handsfree-systeem koppelt]. Do you want to pair a device now [wilt u nu een apparaat koppelen?]" Zeg: [Pieptoon] "Yes [ja]" of "No [nee]". Indien "Yes [ja]" zal het systeem naar de apparaten registratiemodus overschakelen. Indien "No [nee]" keert de procedure terug naar stand-by. Apparaat koppelen Ga als volgt te werk: schakel de Bluetooth -applicatie van het apparaat in; druk kort op de antwoord- of spreekknop; Zeg: [Pieptoon] "Setup [set-up]" Prompt: "Select one of the following [selecteer één van de volgende opties]: Pairing options, confirmation prompts, language, passcode, select phone or select music player [koppelopties, bevestigingsprompts, taal, wachtwoord, selecteer telefoon of selecteer muziekspeler]." Zeg: [Pieptoon] "Pairing options [koppelopties]" Prompt: "Select one of the following [selecteer één van de volgende opties]: Pair, Edit, Delete, List, or Set Pairing Code [koppelen, bewerken, wissen, lijst of koppelcode instellen]." Zeg: [Pieptoon] "Pair [koppelen]" Prompt: "Start the pairing process on your Bluetooth device [start het koppelproces op uw Bluetooth apparaat]. Your pairing code is 0000 (XXXX) [uw koppelcode is 0000 (XXXX)]. Input this on your Bluetooth device when prompted on the device [voer deze code op uw Bluetooth apparaat in wanneer daarom wordt gevraagd]. See device manual for instructions [raadpleeg het handboek voor aanwijzingen]." zoek met uw apparaat naar het Bluetooth -apparaat (randapparaat) selecteer "124 Spider" in de lijst met apparaten die door uw apparaat gevonden zijn en voer de 4-cijferige koppelcode op het apparaat in; 203

206 MULTIMEDIA Prompt: "Please say the name of the device after the beep [zeg a.u.b. de naam van het apparaat na de pieptoon]." Zeg: [Pieptoon] "XXXX --- (zeg een "apparaatnaam", d.w.z. een arbitraire naam van het apparaat). Bijvoorbeeld: "Apparaat van Stan." Prompt: "XXXXXX ---(Bijv. "Stan's device [apparaat van Stan]") (apparaatnaam). Is this correct [is dit juist]?" Zeg: [Pieptoon] "Yes [ja]" Prompt: "Pairing complete [koppelen voltooid]" Het systeem herkent het apparaat automatisch nadat een apparaat geregistreerd is. OPMERKING Zeg binnen 10 seconden een "apparaatnaam". Als meer dan twee apparaten gekoppeld zullen worden, kunnen ze niet met dezelfde of een soortgelijke "apparaatnaam" worden gekoppeld. 204

207 RADIO 7 BEDIENINGSTOETSEN OP STUURWIEL De bedieningstoetsen voor de belangrijkste functies van het systeem bevinden zich op het stuurwiel fig. 159 om het systeem gemakkelijker te kunnen bedienen VOLUMEKNOPPEN Druk de volumeknop + omhoog om het volume te verhogen. Druk de volumeknop omlaag om het volume te verlagen. ZOEKEN-KNOP AM/FM-radio Druk op de zoeken-knop /. De radio schakelt over naar de volgende/vorige opgeslagen zender in de volgorde waarin de zenders zijn opgeslagen. Houd de zoeken-knop / ingedrukt om naar alle bruikbare zenders op een hogere of lagere frequentie te zoeken, ongeacht of ze wel of niet zijn opgeslagen. De radiozenders die eerder in de favoriete radio zijn opgeslagen, kunnen met een druk op de zoeken-knop / worden opgeroepen tijdens het uitzenden van een radiozender die in de favoriete radio is opgeslagen. De radiozenders kunnen bij elke druk op de knop / opgeroepen worden in de volgorde waarin ze zijn opgeslagen. DAB-radio (indien aanwezig) Druk tijdens het luisteren naar een DAB-radio op de zoeken-knop / om een zender op te roepen die eerder in de lijst met favorieten was opgeslagen. Houd de zoeken-knop ingedrukt om naar de volgende zender te springen; druk op om naar de vorige zender terug te keren. USB Audio / Bluetooth Audio Druk op de zoeken-knop om naar het begin van het volgende nummer te springen. Druk binnen een aantal seconden nadat het afspelen is gestart op de zoeken-knop om naar het begin van het vorige nummer te springen. Druk nadat aantal seconden is verstreken op de zoeken-knop om naar het begin van het actuele nummer te springen. MUTE-KNOP Druk één keer op de mute-knop om het geluid te dempen. Druk nog een keer op de knop om de geluidsweergave te hervatten. De mute-functie wordt geannuleerd wanneer het contact uitgeschakeld wordt terwijl het geluid gedempt wordt. Het geluid wordt dus niet langer gedempt wanneer de motor weer gestart wordt. Druk op de mute-knop om de geluidsdemping weer in te schakelen. AUTORADIO Gebruik van de bedieningsschakelaar OPMERKING Om veiligheidsredenen zijn bepaalde functies tijdens het rijden van het voertuig gedeactiveerd. 205

208 MULTIMEDIA De volgende handelingen zijn mogelijk door op de schakelaars rondom de bedieningsknop te drukken fig. 160: geeft het startscherm weer. geeft het scherm "Entertainment" weer. NAV geeft het scherm "Navigatie" weer (uitsluitend op voertuigen uitgerust met een navigatiesysteem). Als de SD-kaart van het navigatiesysteem niet is ingevoerd, zal het kompas dat de richting waarin het voertuig rijdt aanduidt worden weergegeven. geeft het scherm "Favorieten" weer. Lang ingedrukt houden om bepaalde items in "Favorieten" op te slaan (de radio, het telefoonboek en de bestemming van het navigatiesysteem kunnen geprogrammeerd worden). voert terug naar het vorige scherm. Gebruik van de volumeknop Druk op de VOL-knop om de MUTE in en uit te schakelen. Regel het volume door aan de volumeknop te draaien. Door de volumeknop rechtsom te draaien neemt het volume toe; door de volumeknop linksom te draaien neemt het volume af. Selectie van iconen op het beeldscherm Kantel of draai aan de bedieningsknop en verplaats de cursor naar de gewenste icoon. Druk op de bedieningsknop en selecteer de icoon. OPMERKING Voor bepaalde functies is het ook mogelijk om de bedieningsknop lang ingedrukt te houden. Gebruik van het touchscreen Aanraken en aantippen: raak of tip het item op het beeldscherm aan. De handeling wordt gestart en het volgende item wordt weergegeven. Schuiven: raak het in te stellen item aan door een schuifbalk weer te geven. Raak de schuifbalk met uw vinger aan en verplaats de schuifbalk tot het gewenste niveau is bereikt. Vegen: raak het beeldscherm met uw vinger aan en beweeg uw vinger omhoog of omlaag. De items die niet weergegeven werden, kunnen nu weergegeven worden. BELANGRIJK Druk niet te hard of met een scherp en puntig voorwerp op het beeldscherm. Anders kan het beeldscherm beschadigd raken. OPMERKING Om veiligheidsredenen is het gebruik van het touchscreen tijdens het rijden van het voertuig gedeactiveerd. AUDIO AFSTELLEN Selecteer de icoon op het startscherm om het scherm "Instellingen" weer te geven. Selecteer Geluid om het item dat u wilt wijzigen te selecteren: Bas (Lage tonen): + Verhoging lage tonen / Verlaging lage tonen; Treble (Hoge tonen): + Verhoging hoge tonen / Verlaging hoge tonen; Fade (Volumebalans voor/achter): Voor (verbetering volumebalans 206

209 luidspreker voor)/achter (verbetering volumebalans luidspreker achter); Balans (Volumebalans links/rechts): Links (verbetering volumebalans luidspreker links)/achter (verbetering volumebalans luidspreker rechts); ALC (Automatische volumeregeling) (standaardaudio): Uit-Regeling op zeven niveaus; Bose AudioPilot (Automatische volumeregeling) (Bose geluidssignaal, indien aanwezig): Aan/Uit; Pieptoon (Geluid werking audio): Aan/Uit. STARTSCHERM De iconen die op het startscherm weergegeven worden zijn: Applicaties: informatie zoals het gemiddelde brandstofverbruik, onderhoud en waarschuwingen kunnen geverifieerd worden. Het beeldscherm kan variëren afhankelijk van de versie en de specificatie. Entertainment: bedient de audio, zoals de radio. De laatst gebruikte geluidsbron wordt weergegeven. Een geluidsbron die op dat moment niet gebruikt kan worden, wordt overgeslagen en de vorige geluidsbron zal worden weergegeven. Wijzig de geluidsbron door de icoon die onderaan op het scherm wordt weergegeven te selecteren. Communicatie: Aan Bluetooth -verbonden functies zijn beschikbaar. Navigatie: Het navigatiescherm (waar voorzien) wordt weergegeven. Als de SD-kaart van het navigatiesysteem niet is ingevoerd, zal het kompas dat de richting waarin het voertuig rijdt aanduidt worden weergegeven. Het kan zijn dat het kompas niet de juiste richting aangeeft wanneer het voertuig stil staat of langzaam rijdt. Instellingen: het menu met de algemene instellingen (zoals display, geluid, Bluetooth en taal). Het beeldscherm kan variëren afhankelijk van de versie en de specificatie. DE RADIO AANZETTEN Selecteer de icoon op het startscherm om het scherm "Entertainment" weer te geven. Wanneer u de gewenste radio kiest worden de volgende iconen onderaan op het beeldscherm weergegeven: geeft het menu Entertainment weer. Gebruik dit menu om naar een andere geluidsbron over te schakelen; geeft de lijst weer van RDS-radiozenders (alleen FM) die ontvangen kunnen worden; geeft de zenderlijst (alleen AM) weer. Selecteer "Zenderlijst bijwerken" om de frequenties van maximaal tien zenders in de automatisch ingesteld lijst weer te geven. Selecteer de gewenste frequentie. geeft de Favorietenlijst weer. Lang ingedrukt houden om de radiozender waar nu naar geluisterd wordt op te slaan. u kunt zoeken naar de radiozenders die ontvangen kunnen worden. Het scannen wordt bij elke zender vijf seconden lang onderbroken. Opnieuw selecteren om de radiozender te blijven ontvangen. 207

210 MULTIMEDIA u kunt de radiofrequentie met de hand wijzigen. Draai aan de bedieningsknop, schuif over het scherm of raak de radiofrequentie aan. Wijzig de radiofrequentie stap voor stap door op of te drukken. De radiofrequentie wijzigt continu als lang op of gedrukt wordt. De radiofrequentie wijzigt niet langer als u uw hand van de icoon of de bedieningsknop haalt. schakelt de TA-modus in en uit. / Automatische keuze radiozender. De radiofrequentie wijzigt continu als er lang op gedrukt wordt. De radiofrequentie wijzigt niet langer als u uw hand van de icoon of de bedieningsknop haalt. Geeft het scherm met de FM-instellingen (alleen FM) weer. Aan/Uit, Alternatieve frequentie en Region lock kunnen worden ingesteld. Geeft de geluidsinstellingen weer zodat het kwaliteitsniveau van het geluid kan worden ingesteld. OPMERKING Wanneer de icoon of geselecteerd wordt terwijl FM geselecteerd is, wordt elk programma geselecteerd. Digital Audio Broadcasting (DAB) Radio (indien aanwezig) Selecteer de icoon op het startscherm om het scherm "Entertainment" weer te geven. Selecteer DAB, de volgende pictogrammen worden onderaan op het scherm weergegeven: Geeft het menu Entertainment weer. Wordt gebruikt om naar een andere audiobron over te schakelen. Geeft de zenderlijst weer (ensemble en zender). Selecteer Updatelijst om de zenderlijst bij te werken. Selecteer Selecteer Ensemble om het ensemble te selecteren dat u wilt weergeven. Geeft de lijst favorieten weer. Druk op dit pictogram en houd het ingedrukt om de huidige afgestemde zender in de lijst favorieten op te slaan. Zoekt uw gewenste zender in de zenderlijst. Stemt 10 seconden lang op iedere zender in de zenderlijst af. Selecteer deze optie nog een keer als op uw gewenste zender is afgestemd. Als de zenderlijst niet beschikbaar is, wordt er overgeschakeld naar het updatescherm van de zenderlijst. Voer een update van de zenderlijst uit. Schakelt de TA-modus in en uit. / Keert terug naar het vorige station/gaat door naar het volgende station. Druk op dit pictogram en houd deze ingedrukt om terug te keren naar de bovenste zender in het vorige/volgende ensemble. Geeft het instellingenscherm van DAB-radio weer. Geeft de geluidsinstellingen weer zodat het kwaliteitsniveau van het geluid kan worden ingesteld. INSTELLINGEN OPMERKING: Het beeldscherm kan variëren afhankelijk van de versie en de specificatie. Selecteer de icoon op het startscherm om het scherm 208

211 "Instellingen" weer te geven. Druk op de tab en selecteer het item dat u wilt wijzigen. U kunt de instellingen in het configuratiescherm als volgt aanpassen: "Display": raadpleeg de paragraaf "Volume/Display/Geluidsknoppen" in de bijlage FIAT Connect 7.0; "Geluid": raadpleeg de paragraaf "Volume/Display/Geluidsknoppen" in de bijlage FIAT Connect 7.0; "Klok": "Tijd aanpassen", "GPS Sync", "Tijdformat", "Tijd zone geselecteerd", "Zomertijd"; Voertuig : Regensensor ruitenwisser/deurvergrendeling/andere; Apparat. : selecteer Bluetooth of "Network Management"; Systeem : "Tooltips", "Taal", "Temperatuur", "Afstand", "Muziekdatabase updaten", "Fabrieksreset", "Systeem informatie (overeenkomsten en rechten)", "Systeem informatie (Versie-informatie)" AUX / USB / ipod Door een in de handel verkrijgbare draagbaar audioapparaat op de AUX-aansluiting aan te sluiten kan de audio via de luidsprekers van het voertuig worden weergegeven. Daarvoor is een in de handel verkrijgbare stereo minikabel zonder impedantie (3,5 Ø) nodig. Bovendien kan het audiosysteem van het voertuig audio weergeven door een ipod of USB-apparaat op de USB-poort fig. 161 ( 1 = USB-poorten/ 2 = hulpaansluiting) aan te sluiten Aansluiten op de USB-poort / AUX-aansluiting Een apparaat aansluiten: verwijder het klepje als de AUX-aansluiting of de USB-poort door een klepje wordt afgesloten. Sluit de connector van het apparaat aan op de USB-poort. Aansluiten met een verbindingskabel: verwijder het klepje als de AUX-aansluiting of de USB-poort door een klepje wordt afgesloten. Sluit de stekker van het apparaat/de verbindingskabel aan op de AUX-aansluiting/USB-poort De AUX-modus gebruiken Selecteer de icoon op het startscherm om het scherm "Entertainment" weer te geven. Schakel over naar de AUX-modus door AUX te selecteren. Gegevens die afgespeeld kunnen worden: MP3/WMA/AAC/OGGbestand. OPMERKING De AUX-modus wordt niet ingeschakeld als geen apparaat op de AUX-aansluiting is aangesloten. OPMERKING Regel het geluidsvolume op het draagbare audio-apparaat, met de bedieningsschakelaar of met de audioregelschakelaar. Het geluid kan ook worden geregeld met behulp van de volume-instelling van het audio-apparaat. OPMERKING Het is mogelijk dat u geluid hoort wanneer de stekker uit de AUX-aansluiting wordt gehaald terwijl de AUX-modus is ingeschakeld. OPMERKING Dit systeem ondersteunt geen USB 3.0-apparaat. Afhankelijk van het model of de versie van het besturingssysteem is het bovendien mogelijk dat andere apparaten niet worden ondersteund. USB-apparaten met een FAT32-formattering worden ondersteund (USB-apparaten met een andere formattering, zoals NTFS, worden niet ondersteund). 209

212 MULTIMEDIA Bluetooth HANDSFREE Koppelen van het apparaat Om Bluetooth -audio en de handsfree te kunnen gebruiken moet de Bluetooth -apparatuur aan de hand van de volgende procedure met het systeem gekoppeld worden. In totaal kunnen zeven apparaten, inclusief Bluetooth -audio-apparaten en handsfree mobiele telefoons worden gekoppeld. OPMERKING Het is mogelijk dat het Bluetooth -systeem 1 of 2 minuten lang niet werkt nadat het contact naar ACC of ON is gedraaid. Dit duidt echter niet op een probleem. Als het Bluetooth -systeem niet automatisch ingeschakeld wordt nadat 1 of 2 minuten verstreken zijn, verzeker u ervan dat de Bluetooth -instelling op het apparaat in orde is en probeer het Bluetooth -apparaat weer vanaf het voertuig aan te sluiten. OPMERKING Om de lijst van compatibele mobiele telefoons te raadplegen, bezoek de website Koppelprocedure Ga als volgt te werk: selecteer de icoon op het startscherm om het scherm "Instellingen" weer te geven; selecteer de tab Apparat.; selecteer Bluetooth en zet de Bluetooth -instelling aan; selecteer Nieuw apparaat toevoegen voor de weergave van het bericht en om naar de werking van het apparaat over te schakelen. Zoek met uw apparaat naar het Bluetooth apparaat (randapparaat); selecteer 124 Spider uit de lijst met de apparaten die door het apparaat zijn gevonden; Apparaat met Bluetooth -versie 2.0: voer de weergegeven 4-cijferige koppelcode op het apparaat in. Apparaat met Bluetooth -versie 2.1 of recenter: controleer of de 6-cijferige code op het audiosysteem ook op het apparaat weergegeven wordt en druk op Ja. Afhankelijk van het mobiele apparaat kan toestemming voor de verbinding en toegang tot het telefoonboek van uw mobiele apparaat vereist zijn. Als het koppelen is gelukt, zullen de functies van het apparaat dat met Bluetooth is gekoppeld worden weergegeven; apparaten compatibel met sms-functie: de sms-berichten worden automatisch gedownload. Afhankelijk van het apparaat kan het zijn dat er voor uw apparaat een downloadtoestemming vereist is. Het systeem herkent het apparaat automatisch nadat een apparaat geregistreerd is. Apparaat selecteren Als diverse apparaten gekoppeld zijn, zal het Bluetooth -systeem het laatste gekoppelde apparaat verbinden. Als u echter een koppeling wilt maken met een ander gekoppeld apparaat, is het noodzakelijk om de koppeling te wijzigen. De prioriteitsvolgorde van het apparaat, nadat de koppeling is gewijzigd, wordt gehandhaafd zelfs als het contact wordt uitgeschakeld. Andere apparaten aansluiten Ga als volgt te werk: selecteer de icoon op het startscherm om het scherm "Instellingen" weer te geven; selecteer de tab Apparat. en vervolgens Bluetooth. Schakel de Bluetooth -instelling aan en selecteer de naam van het apparaat dat u wilt verbinden; Selectie telefoon en audio sluit de beide apparaten als handsfree en Bluetooth -audio aan. Selectie alleen telefoon sluit een apparaat alleen als hand-free aan. Selectie alleen audio sluit een apparaat als Bluetooth -audio aan. Een nummer bellen Door de naam van het contact in het gedownloade telefoonboek of de naam van een persoon wiens nummer in de Bluetooth -handsfree is opgeslagen uit te spreken, kan een nummer worden 210

213 gebeld. Druk op de spreekknop en wacht tot u de pieptoon hoort. Zeg vervolgens: "Bel XXXXX... (bijv. "Jan") mobiel" en volg de spraakbegeleiding om een nummer te bellen. Een contact importeren (gedownload telefoonboek) De gegevens van het telefoonboek van uw apparaat (mobiele telefoon) kan via Bluetooth naar uw Bluetooth handsfree telefoonboek worden gezonden en erin worden opgeslagen. Automatisch downloaden: de instelling "Autom. download contactpersonen" moet zijn aangezet. Als handsfree met het apparaat is verbonden, wordt het telefoonboek automatisch gedownload. Handmatig downloaden: als "Autom. download contactpersonen" niet is aangezet, kan het telefoonboek met de volgende procedure worden gedownload: selecteer de icoon op het startscherm om het scherm "Communicatie" weer te geven; selecteer Contactpersonen om de lijst met contacten weer te geven; selecteer Contactpersonen Bewerken; selecteer Alle Contactpersonen Importeren of Geselecteerde Contact Importeren om de werking van het apparaat te bepalen. Selecteer Download als Alle Contactpersonen Importeren is geselecteerd. Het downloaden van de mobiele telefoon wordt gestart. OPMERKING In het telefoonboek kunnen maximaal 1000 contacten worden opgeslagen. Een inkomend gesprek ontvangen Als een inkomende oproep wordt ontvangen, wordt het scherm Binnenkomende gespreksinformatie weergegeven. De instelling "Binnenkomende gespreksinformatie" moet ingeschakeld zijn. Accepteer het gesprek door op de audioregelschakelaar op het stuurwiel te drukken of selecteer Beantwoorden op het scherm. Negeer het gesprek door op de verbreekknop op het stuurwiel te drukken of selecteer Negerenop het scherm. NAVIGATIE SD-KAART Om het navigatiesysteem te gebruiken, moet de SD-kaart met de kaartgegevens in het SD-kaartslot worden gestoken. Zet de schuif aan de zijkant van de SD-kaart nooit in de stand LOCK (VERGRENDELD), als u de SD-kaart erin steekt. Als de schuif op LOCK is gezet, kan de SD-kaart niet worden gelezen en werkt het navigatiesysteem niet. Deze SD-kaart is alleen geldig voor gebruik in één voertuig. Gebruik de SD-kaart nooit in een ander voertuig. Als de SD-kaart eerst in een voertuig wordt gebruikt en dan in een ander voertuig, kan het navigatiesysteem voor beide voertuigen onbruikbaar worden. OPMERKING Voor updates van navigatiekaarten bezoek de website Op de SD-card, en op de kaarten, staan wat services die beschikbaar zijn voor een beperkte tijd. Als u deze services wilt blijven gebruiken na de proefperiode, raadpleeg dan de website of neem contact op met een Fiat Servicenetwerk. NAVIGATIEMENU Selecteer en open het navigatiemenu. U beschikt over de volgende opties fig. 162: 211

214 MULTIMEDIA / Open / sluiten. Opent en sluit de UMP (menubalk). De UMP (menubalk) wordt onderaan op het scherm weergegeven. Voegt een bestemming toe. Selecteer uw bestemming door een adres of een POI (plaats van interesse), een plaats op de kaart of een van uw favoriete bestemmingen in te voeren. U kunt ook uw recente bestemmingen in de smart-geschiedenis bekijken door de coördinaten in te voeren. Als een internetverbinding beschikbaar is, kunt u met lokaal zoeken uw bestemming verder vinden. i Geeft het scherm met verkeersinformatie weer en waarop de GPS-ontvangst kan worden ingesteld en geverifieerd. Annuleert de waypoint/route. Vind plaatsen in de buurt. U kunt naar POI's (plaatsen van interesse) in de buurt van de positie van het voertuig zoeken. Geeft de parameters van de route en de volledige lengte van de route op de kaart weer. U kunt ook handelingen verbonden aan de route verrichten, zoals het bewerken of annuleren van de route, alternatieve routes vinden, delen van de route vermijden, de navigatie simuleren of de bestemming aan uw Favorieten toevoegen. 2D / 3DWijzigt de weergave. De weergave van de kaart kan worden gewijzigd (2D met Noord boven/2d vooruit/3d). Schakelt over naar het scherm "Instellingen" waarop u de instellingen van de navigatie kunt wijzigen. OPMERKING Afhankelijk van de landen en regio's zijn bepaalde functies niet beschikbaar. NAVIGEREN OP DE KAART De gegevensvelden fig. 163 verschillen wanneer u een actieve route navigeert en wanneer u geen bestemming heeft gespecificeerd (de donkerrode lijn wordt niet weergegeven) : toont de snelheidslimiet van de actuele weg als de kaart deze weg bevat. 2,0km / 8:31: geeft de afstand van de route die u nog moet afleggen om uw eindbestemming te bereiken en de geschatte aankomsttijd op de eindbestemming van de route. OPMERKING Afhankelijk van de landen en regio's zijn bepaalde functies niet beschikbaar. VOORWERPEN OP DE KAART Straten en wegen: het navigatiesysteem toont de wegen in verschillende breedtes en kleuren, zodat ze gemakkelijk kunnen worden herkend. Een snelweg wordt breder en met een andere kleur dan een smalle straat weergegeven. Instructie volgende afslag en Volgende straat: tijdens het navigeren van een route zal aan de bovenkant van 212

215 het scherm informatie over de volgende manoeuvre, straat of plaats worden weergegeven. In een deel links bovenaan op het scherm wordt de volgende handeling weergegeven. Geeft het type evenement (zoals afslaan, omrijden, een snelweg verlaten) en de afstand vanaf de actuele positie weer. Rijstrookinformatie en Wegwijzers: tijdens het navigeren over wegen met meerdere rijstroken is het belangrijk dat de juiste rijstrook gekozen wordt om de aanbevolen route te volgen. Als de rijstrookinformatie in de kaartgegevens aanwezig is, zal het navigatiesysteem de rijstroken en hun richtingen met kleine pijlen onderaan op de kaart aangeven. De gemarkeerde pijlen geven de rijstroken en de richting die u moet kiezen. Kruispuntweergave: als u de afrit van een snelweg of een ingewikkelde kruising nadert en de benodigde informatie beschikbaar is, zal de kaart door een 3D-weergave van het kruispunt worden vervangen. Afrit snelweg services: tijdens uw reis kunt u een tankstation of een restaurant nodig hebben. Deze functie toont een nieuwe knop op de kaart wanneer u op een snelweg rijdt. Druk op deze Open-knop om een paneel met informatie over de volgende afritten of tankstations te openen. Elementen van de actieve route: het navigatiesysteem toont de route op de volgende manier. DE BESTEMMING VAN EEN ROUTE KIEZEN Een adres invoeren Voer als volgt een adres als een bestemming in: Selecteer op het KAART-scherm en selecteer. Selecteer Find Address [adres vinden]. Het navigatiesysteem zal standaard het land en de stad waar u zich bevindt geven. Selecteer Country [land] wanneer dit nodig is en voer de eerste letters van de naam van het land op het toetsenbord in. Selecteer het land uit de lijst met resultaten. Selecteer een nieuwe plaats wanneer dit nodig is: selecteer Town [plaats] en begin de naam van de plaats op het toetsenbord in te voeren. Vind de benodigde plaats: zeer waarschijnlijk wordt de plaatsnaam al op het invoerveld weergegeven. Accepteer de plaatsnaam door te selecteren. Als de gewenste naam niet wordt weergegeven, zullen de namen die met de ingevoerde string overeenstemmen in een lijst worden weergegeven nadat een aantal letters zijn ingevoerd (open de lijst met resultaten voordat deze automatisch weergegeven wordt door te selecteren. Selecteer vervolgens de plaatsnaam uit de lijst). Voer de straatnaam in: selecteer <Street Name> [straatnaam] en begin de straatnaam op het toetsenbord in te voeren. Vind de benodigde straatnaam: zeer waarschijnlijk wordt de straatnaam al op het invoerveld weergegeven. Accepteer de plaatsnaam door te selecteren. Als de gewenste naam niet wordt weergegeven, zullen de namen die met de ingevoerde string overeenstemmen in een lijst worden weergegeven nadat een aantal letters zijn ingevoerd (open de lijst met resultaten voordat deze automatisch weergegeven wordt door te selecteren. Selecteer vervolgens de straatnaam uit de lijst). Voer het huisnummer in: selecteer House Number [huisnummer] en voer het huisnummer op het toetsenbord in (voer letters in door QWE te selecteren). Selecteer om het invoeren van het adres te beëindigen. (Als het huisnummer niet gevonden kan worden, zal het middelpunt van de straat als de bestemming worden gekozen). De gekozen locatie wordt op de kaart weergegeven. De navigatie wordt gestart wanneer Start wordt geselecteerd, of nadat 10 seconden 213

216 MULTIMEDIA lang geen handeling wordt verricht. U kunt de route verifiëren door op de locatie op het scherm te drukken. De route kan ook gewijzigd worden door andere opties te selecteren. De bestemming van de POI selecteren (Plaats van interesse) Als de naam van een POI (plaats van interesse) ingevoerd wordt, zal een zoeklijst worden weergegeven. Ga als volgt te werk: Selecteer op het KAART-scherm en selecteer. Selecteer Find Places [plaatsen vinden]. Selecteer Filter by Name [op naam filteren]. Voer de naam van de POI (plaats van interesse) in op het toetsenbord. Kies, nadat u een aantal letters heeft ingevoerd, ervoor om de lijst van POI's met namen die de letters in de ingevoerde volgorde bevatten te openen. De gekozen locatie wordt op de kaart weergegeven. Het systeem schakelt over naar het volgende scherm door Navigate To [navigeer naar] te selecteren, of keert naar het vorige scherm terug door de knop < te selecteren. U kunt de bestemming naar elk gewenst punt op de kaart wijzigen door op de locatie op het scherm te drukken. De bestemming uit uw Favorieten selecteren Ga als volgt te werk: Selecteer op het KAART-scherm en selecteer. Selecteer Favourites [favorieten] in het menu "Navigatie". Het scherm schakelt over naar het scherm "Favorieten" als Favourites [favorieten] is geselecteerd. Selecteer uw opgeslagen favoriet. De gekozen locatie wordt op de kaart weergegeven. Het systeem schakelt over naar het volgende scherm door Navigate To [navigeer naar] te selecteren, of keert naar het vorige scherm terug door de knop < te selecteren. U kunt de bestemming naar elk gewenst punt op de kaart wijzigen door op de locatie op het scherm te drukken. De navigatie wordt gestart wanneer Start wordt geselecteerd, of nadat 10 seconden lang geen handeling wordt verricht. U kunt de route verifiëren door op de locatie op het scherm te drukken. De route kan ook gewijzigd worden door andere opties te selecteren. EEN NIEUWE BESTEMMING SELECTEREN Ga als volgt te werk: Plan een nieuwe route naar de gekozen nieuwe locatie door New Route [nieuwe route] te selecteren. De vorige bestemming en de waypoint(s) worden gewist. Selecteer Waypoint [waypoint] om een gekozen nieuwe locatie als een tussenbestemming aan uw route toe te voegen. De andere bestemmingen van de route blijven behouden. Opmerking: een nieuwe waypoint wordt tussen de andere bestemmingen geplaatst om de route optimaal te houden. Gebruik de functie Edit Route [route bewerken] om te bepalen waar een waypoint moet worden weergegeven. Selecteer Final Destination [eindbestemming] om de gekozen nieuwe bestemming aan het einde van de route te plaatsen. De andere bestemmingen van de route blijven behouden. De vorige eindbestemming is nu de laatste waypoint. MENU INSTELLINGEN Selecteer op het KAART-scherm en selecteer de icoon. Opties menu "Instellingen": Map Settings [kaartinstellingen]: u kunt de weergave van het kaartscherm nauwkeurig instellen. Pas de kaart aan 214

217 uw behoeften aan, toon of verberg 3D-gebouwen en beheer de weergave-instellingen van de POI's (plaatsen van interesse) (welke POI's op de kaart moeten worden weergegeven). Guidance Settings [instellingen begeleiding]: tijdens het afleggen van een route is de aanverwante instelling beschikbaar. Warning Settings [waarschuwingsinstellingen]: een instelling verbonden aan de waarschuwingen is beschikbaar. Route Settings [route-instellingen]: raadpleeg "Wegtypen gebruikt tijdens de routeplanning wijzigen". Traffic Settings [verkeersinstellingen]: een instelling voor de verkeersinformatie is beschikbaar. Connected Settings [instellingen verbonden]: een instelling voor de online services is beschikbaar OPMERKING Afhankelijk van de landen en regio's zijn bepaalde functies niet beschikbaar. KAARTINSTELLINGEN De kaart wordt altijd op het scherm weergegeven. Scroll omlaag over het scherm om de instelling achter het onderste deel van het scherm weer te geven: View Mode [weergavewijze]: de weergavewijze van de kaart kan gewijzigd worden wanneer deze knop geselecteerd is. 3D geeft voorwerpen zoals actuele constructies driedimensionaal op de kaart weer. 2D de kaart wordt zo gedraaid dat de rijrichting naar boven is gericht/ 2D N de kaart wordt zo weergegeven dat het noorden naar boven wijst, ongeacht de richting waarin wordt gereisd. Viewpoint [gezichtspunt]: regelt het normaal zoomen en kantelt niveaus naar uw wens. Er zijn drie niveaus beschikbaar. Automatic Zoom [automatisch zoomen]: bij de routebegeleiding in elke weergavewijze van de kaart wordt de zoomfunctie bij benadering van kruispunten automatisch in-/uitgeschakeld. Buildings [gebouwen]: toon of verberg 3D-modellen van steden, de artistieke 3D- weergave of blokweergave van alle gebouwen van een stad met de gegevens over de actuele afmeting van de gebouwen en hun plaats op de kaart. Motorway Overview [overzicht snelweg]: wanneer deze functie is ingeschakeld, zal de kaart uitzoomen om een overzicht van de omringende omgeving te tonen als het volgende evenement (manoeuvre) ver weg is. Het systeem zal de normale kaartweergave hervatten wanneer u het volgende evenement benadert. Place Markers [plaatsaanduidingen]: selecteer welke plaatsen tijdens de navigatie op de kaart zullen worden weergegeven. Te veel plaatsen maken de kaart druk. Het is daarom een goed idee om zo min mogelijk plaatsen te laten weergeven. U beschikt over de volgende mogelijkheden: vink het hokje aan om de categorie van een plaats te tonen of te verbergen, of selecteer de naam van de categorie van een plaats om de lijst met subcategorieën te openen. 215

218 BELANGRIJKE INFORMATIE EN AANBEVELINGEN BELANGRIJK REMSYSTEEM Laat het voertuig niet uitrijden met afgeslagen of uitgezette motor maar zet het veilig langs de kant. Uitrijden met afgeslagen of uitgezette motor is gevaarlijk. Het remmen kost meer moeite en het risico bestaat dat het remhulpsysteem leegloopt als u de rem snel achtereen intrapt. Daardoor is de remweg langer en kan er zelfs een ongeluk ontstaan. Schakel bij sterke afdalingen terug naar een lagere versnelling. Het is gevaarlijk om uw voet voortdurend op het rempedaal te houden of over lange afstanden te blijven remmen. De remmen raken dan oververhit, met een langere remweg of mogelijk zelfs volledige uitval van de remmen tot gevolg. Daardoor kan de controle over het voertuig verloren gaan en een ernstig ongeval worden veroorzaakt. Zorg ervoor dat u niet onophoudelijk remt. Maak natte remmen droog door langzaam te rijden, het gaspedaal los te laten en de remmen diverse keren voorzichtig in te drukken tot het remvermogen weer normaal is. Rijden met natte remmen is gevaarlijk. Door een grotere remweg of de zijwaartse verplaatsing van het voertuig tijdens het remmen kan een ernstig ongeval worden veroorzaakt. Door voorzichtig te remmen kunt u vaststellen of de remmen zijn aangetast. INTERNE APPARATUUR Gebruik nooit een bekerhouder voor hete dranken als het voertuig in beweging is. Het is gevaarlijk een bekerhouder voor hete dranken te gebruiken als het voertuig in beweging is. Als de inhoud wordt geknoeid, kunt u brandwonden oplopen. Plaats naast plastic flessen, bekers of blikjes geen andere zaken in de bekerhouders. Het is gevaarlijke andere items dan plastic flessen, bekers of blikjes in een bekerhouder te plaatsen. Tijdens een noodstop of manoeuvreren kunnen inzittenden geraakt worden en letsel oplopen of items kunnen door het voertuig slingeren waardoor zij de bestuurder hinderen en er een ongeluk kan worden veroorzaakt. Gebruik een bekerhouder alleen voor plastic flessen, bekers of blikjes. Houd de opbergvakken gesloten tijdens het rijden. Het rijden met geopende opbergvakken is gevaarlijk. Om de kans op letsel bij een ongeluk of een noodstop te voorkomen, houdt u de opbergvakken gesloten tijdens het rijden. Plaats geen artikelen in opbergvakken zonder deksel. Het is gevaarlijk artikelen te plaatsen in opbergvakken zonder deksel aangezien deze door het voertuig kunnen slingeren bij plotseling optrekken en letsel kunnen veroorzaken naar gelang het opbergen van een dergelijk artikel. RIJADVIES Leg de motor nooit stil bij het afrijden van een heuvel: de motor stilleggen bij het afrijden van een heuvel is gevaarlijk.

219 Daardoor raakt u de controle over het stuur en het remvermogen kwijt en kan de aandrijving beschadigd raken. Door het verlies van de controle over het stuur of het remmen kan een ongeval worden veroorzaakt. Wees bijzonder voorzichtig bij het terugschakelen op een gladde ondergrond: terugschakelen tijdens het rijden op een gladde ondergrond is gevaarlijk. Door de plotselinge verandering in de snelheid van de banden kunnen de banden gaan slippen. Daardoor kan de controle over het voertuig verloren gaan en een ongeval worden veroorzaakt. Verzeker u ervan dat de vloermatten met de ringen of de borgingen zijn vastgezet om te voorkomen dat ze onder de pedalen (aan de bestuurderszijde) opkrullen: het gebruik van een vloermat die niet goed is vastgezet is gevaarlijk en kan hinderen bij het gebruik van het gas- en rempedaal (aan de bestuurderszijde), waardoor een ongeval kan worden veroorzaakt. Gebruik uitsluitend een vloermat met een vorm die met de vorm van de vloer aan de bestuurderszijde overeenstemt en verzeker u ervan dat de vloermat correct is aangebracht. Zet de vloermat met ringen of borgingen vast. Afhankelijk van het gebruikte type vloermat bestaan er verschillende manieren om de vloermat vast te zetten. Zet de mat daarom overeenkomstig het gebruikte type vast. Verzeker u er na de installatie van de vloermat van dat de vloermat niet opzij of naar voren en achteren schuift en dat aan de bestuurderszijde voldoende vrije ruimte tussen de vloermat en de gas- en rempedalen zit. Zet de vloermat na deze voor reiniging of andere redenen te hebben verwijderd weer veilig vast en tref daarbij de bovenstaande voorzorgsmaatregelen. Breng aan de bestuurderszijde nooit twee vloermatten op elkaar aan: het aanbrengen van twee vloermatten op elkaar aan de bestuurderszijde is gevaarlijk aangezien de bevestigingspennen uitsluitend kunnen voorkomen dat slechts één vloermat naar voren schuift. Losse vloermat(ten) hinderen de pedalen en kunnen een ongeval veroorzaken. Verwijder altijd de originele vloermat als u in de winter een vloermat voor intensief gebruik gebruikt. Laat de wielen niet op hoge snelheid draaien en laat nooit iemand achter een wiel staan terwijl het voertuig geduwd wordt: het is gevaarlijk om de wielen op hoge snelheid te laten draaien als het voertuig vast zit. De draaiende band kan oververhit raken en ontploffen. Daardoor kan ernstig letsel worden veroorzaakt. Gebruik uitsluitend banden van hetzelfde formaat en type (winter, radiaal, of niet-radiaal) op de vier wielen: het gebruik van banden van verschillend formaat of type is gevaarlijk. De hantering van uw voertuig kan negatief worden beïnvloed, waardoor een ongeval kan ontstaan. Maak natte remmen droog door langzaam te rijden, het gaspedaal los te laten en de remmen diverse keren voorzichtig in te drukken tot het remvermogen weer normaal is: rijden met natte remmen is gevaarlijk. Door een grotere remweg of de zijwaartse verplaatsing van het voertuig tijdens het remmen kan een ernstig ongeval worden veroorzaakt. Door voorzichtig te remmen kunt u vaststellen of de remmen zijn aangetast.

220

221

F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S

F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S Raadpleeg voor een uitvoerige beschrijving en meer informatie, of in noodgevallen, het instructieboek. DASHBOARD 1 Linker hendel: bediening buitenverlichting

Nadere informatie

F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S

F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S DASHBOARD 1 Linker hendel: bediening buitenverlichting - 2 Instrumentenpaneel - 3 Rechter hendel: bediening ruitenwissers, achterruitwisser, trip computer

Nadere informatie

Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM

Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM H6716G Uw voertuig is voorzien van een uiterst verfijnd elektronisch diefstalalarm en motor-immobilisatiesysteem. Tevens beschikt het voertuig over een aantal extra veiligheidssystemen.

Nadere informatie

Stoelen IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN

Stoelen IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN E81931 2 U mag de stoel niet tijdens het rijden verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. 1 De stoel, de hoofdsteun, de

Nadere informatie

Stoelen VOORSTOELEN. Juiste zithouding H6544L. Stoelen

Stoelen VOORSTOELEN. Juiste zithouding H6544L. Stoelen Stoelen VOORSTOELEN De stoel nooit afstellen als het voertuig in beweging is. Als van deze instructies wordt afgeweken, kan dit leiden tot lichamelijk letsel of verlies van controle over het voertuig.

Nadere informatie

Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN

Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. 1. Verstelling naar voren/naar achteren. 2. Hoogteverstelling.

Nadere informatie

Powerpack. gebruikshandleiding

Powerpack. gebruikshandleiding Powerpack gebruikshandleiding 1 INHOUDSOPGAVE 1. Inleiding De RMA powerpack is een hulpmiddel voor de begeleiding. Het vergemakkelijkt het duwen van een rolstoel gebruiker. De hulpmotor is niet ontworpen

Nadere informatie

Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote

Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote Alarmsysteem met afstandsbediening leidraad bij het instellen - Dutch Geachte klant, In deze handleiding vindt u de informatie en bedieningen die nodig

Nadere informatie

Handleiding Quick start

Handleiding Quick start Handleiding Quick start Geachte klant, Hartelijk dank dat u heeft gekozen voor de mobiele telefoon General Mobile Discovery. Deze quick start handleiding is bedoeld om de belangrijkste functies van het

Nadere informatie

Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Inhoud

Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Inhoud Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Lees de gebruikershandleiding voor gebruik zorgvuldig door en maak u vertrouwd met de verschillende functies van uw autoalarm. Deze handleiding beschrijft de functies

Nadere informatie

installatiehandleiding Bewegingsmelder

installatiehandleiding Bewegingsmelder installatiehandleiding Bewegingsmelder INSTALLATIEHANDLEIDING Gefeliciteerd met de aankoop van de Egardia bewegingsmelder. Website Egardia www.egardia.com Klantenservice Meer informatie over de installatie

Nadere informatie

Cobra Alarm 4627. Gebruikers Handleiding

Cobra Alarm 4627. Gebruikers Handleiding Cobra Alarm 4627 Gebruikers Handleiding Clifford Electronics Benelux BV Tel.+31 20 40 40 919 info@clifford.nl ISO 9001:2008 Cobra Alarmsysteem: Diefstal is de laatste tijd explosief gestegen. CAN Bus manipulatie

Nadere informatie

Verkorte gebruiksaanwijzing

Verkorte gebruiksaanwijzing Verkorte gebruiksaanwijzing VeloPlus Contactgegevens fabrikant: Tel. +31 (0)315 257370 E-mail: info@vanraam.com Website: www.vanraam.com Van Raam Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Nederland Versie 18.06

Nadere informatie

Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote

Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote Originele afstandsbediening van het voertuig leidraad bij het instellen - Dutch Geachte klant, In deze handleiding vindt u de informatie en bedieningen

Nadere informatie

Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948

Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948 Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948 Belangrijke informatie Gefeliciteerd met de aankoop van uw voertuig beveiligingsysteem. Het is ontworpen om jaren van probleemloze

Nadere informatie

SmartHome Huiscentrale

SmartHome Huiscentrale installatiehandleiding SmartHome Huiscentrale Vervanging voor WoonVeilig Huiscentrale (model WV-1716) INSTALLATIEHANDLEIDING SMARTHOME HUISCENTRALE Website WoonVeilig www.woonveilig.nl Klantenservice Meer

Nadere informatie

installatiehandleiding Bewegingsmelder

installatiehandleiding Bewegingsmelder installatiehandleiding Bewegingsmelder INSTALLATIEHANDLEIDING Gefeliciteerd met de aankoop van de WoonVeilig bewegingsmelder. Telefoonnummer WoonVeilig 0900-388 88 88 E-mail WoonVeilig klantenservice@woonveilig.nl

Nadere informatie

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene installatiehandleiding Alarmlicht met sirene INSTALLATIEHANDLEIDING ALARMLICHT MET SIRENE Gefeliciteerd met de aankoop van het WoonVeilig alarmlicht met sirene. Telefoonnummer WoonVeilig 0900-388 88 88

Nadere informatie

Auto Alarm FM5000 FM500 FM600 FM700 LCD MINI

Auto Alarm FM5000 FM500 FM600 FM700 LCD MINI Auto Alarm FM5000 FM500 FM600 FM700 LCD MINI I. Functies FM 2-weg autoalarm. 2. Alarm aan (stil) Druk nogmaals 1x op de knop van de afstandbediening om alarm in AUTO Localiseren status te activeren, indien

Nadere informatie

Gebruiksaanwijzing kort

Gebruiksaanwijzing kort O-Pair² Van Raam BV Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Tel. : +31 (0)315 257370 E-mail : info@vanraam.nl Internet : www.vanraam.nl Versie 14.10 Zadelhoogte U stelt de zadelhoogte correct in, door op de

Nadere informatie

Verkorte gebruiksaanwijzing

Verkorte gebruiksaanwijzing Verkorte gebruiksaanwijzing Fun2Go Contactgegevens fabrikant: Tel. +31 (0)315 257370 E-mail: info@vanraam.com Website: www.vanraam.com Van Raam Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Nederland Versie 18.06

Nadere informatie

INTELLISTART 4 INSTALLATIE

INTELLISTART 4 INSTALLATIE Standaard mogelijkheden van de IntelliStart 4. INTELLISTART 4 INSTALLATIE Op afstand starten voor automaten en handgeschakelde auto's tevens ook geschikt voor diesels Automatisch starten bij lage accu

Nadere informatie

Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627. Gebruikers Handleiding

Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627. Gebruikers Handleiding Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627 Gebruikers Handleiding Clifford Electronics Benelux BV Tel.+31 20 40 40 919 info@clifford.nl ISO 9001:2008 Mitsubishi - Cobra Alarmsysteem: Om uw auto optimaal te beschermen

Nadere informatie

NL ESP-Systeem

NL ESP-Systeem 603.83.515 NL ESP-Systeem ESP-SYSTEEM (Electronic Stability Program) Dit systeem bewaakt de stabiliteit van de auto als de wielen hun grip verliezen, waardoor de auto beter op koers blijft. De werking

Nadere informatie

Draadloze Infrarood Afstandsbediening YB1FA

Draadloze Infrarood Afstandsbediening YB1FA Gebruikershandleiding Split Airconditioners Hartelijk dank voor uw keuze voor een Airview Split Airconditioner. Lees deze gebruiksaanwijzing aandachtig voorafgaand aan het gebruik van de apparatuur en

Nadere informatie

Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards

Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleidingding Effectief en gebruiksvriendelijk Het in uw voertuig gemonteerde Cobra alarmsysteem biedt een simpele, maar uiterst effectieve en gebruiksvriendelijke

Nadere informatie

IN EEN OOGOPSLAG. Panoramadak. Parkeerhulp achter

IN EEN OOGOPSLAG. Panoramadak. Parkeerhulp achter Panoramadak Dankzij het brede glazen dak zijn het zicht en de lichtinval in het interieur ongekend. 78 Te openen achterruit (SW) Dankzij deze voorziening hebt u eenvoudig toegang tot de bagageruimte zonder

Nadere informatie

Installatiehandleiding. Bewegingsmelder

Installatiehandleiding. Bewegingsmelder Installatiehandleiding Bewegingsmelder INSTALLATIEHANDLEIDING Gefeliciteerd met de aankoop van de WoonVeilig bewegingsmelder. Website WoonVeilig www.woonveilig.nl Klantenservice Meer informatie over de

Nadere informatie

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleiding Vodafone Power to you Effectief en gebruiksvriendelijk 1. Alarmsysteem met aparte autorisatie Het in uw voertuig gemonteerde

Nadere informatie

Verwarming en ventilatie

Verwarming en ventilatie Verwarming en ventilatie BEDIENINGSELEMENTEN 1. Temperatuurregeling. Afzonderlijk instelbaar voor de bestuurder en de passagier voorin. 2. Programma voor maximaal ontdooien. 3. Luchtverdeling. In de geselecteerde

Nadere informatie

SmartHome Huiscentrale

SmartHome Huiscentrale installatiehandleiding SmartHome Huiscentrale Vervanging voor Egardia Huiscentrale (model GATE-01) INSTALLATIEHANDLEIDING SMARTHOME HUISCENTRALE Website Egardia www.egardia.com Klantenservice Meer informatie

Nadere informatie

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene installatiehandleiding Alarmlicht met sirene INSTALLATIEHANDLEIDING ALARMLICHT MET SIRENE Gefeliciteerd met de aankoop van het Egardia alarmlicht met sirene. Website Egardia www.egardia.com Klantenservice

Nadere informatie

GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding

GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding Rho-Delta b.v. Escudostraat 2 2991 XV Barendrecht Tel. +03110-4795755 Fax. +03110-2927461 www.rhodelta.nl info@rhodelta.nl - OMSCHRIJVING De GT-912 /GT-913/GT-914

Nadere informatie

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleiding Vodafone Power to you Effectief en gebruiksvriendelijk 1. Alarmsysteem met aparte autorisatie Het in uw voertuig gemonteerde

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING. Afstandsbediening BRC315D7

GEBRUIKSAANWIJZING. Afstandsbediening BRC315D7 GEBRUIKSAANWIJZING 1 3 2 1 4 11 NOT AVAILABLE 12 6 5 5 7 8 14 9 10 19 17 18 21 13 20 15 16 1 ONZE WELGEMEENDE DANK VOOR UW AANKOOP VAN DEZE AFSTANDS- BEDIENING. LEES DE HANDLEIDING AANDACHTIG ALVORENS

Nadere informatie

AluTech 500 Series Gebruikershandleiding.

AluTech 500 Series Gebruikershandleiding. Gebruikershandleiding. AluTech 3400 serie (opbouw) AluTech 3500 serie (inbouw) AluTech 540 AluTech 540/O Inhoud Pagina Overzicht bedieningselementen 2 Rugleuning instellen 3 Hoogte voetensteun instellen

Nadere informatie

Sloten en alarmen. Gebruiken van de zender

Sloten en alarmen. Gebruiken van de zender Sloten en alarmen ALARMSYSTEEM* Uw voertuig is voorzien van een uiterst verfijnd elektronisch diefstalalarm en motorimmobilisatiesysteem. Teneinde maximale veiligheid en maximaal bedieningsgemak te garanderen

Nadere informatie

Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5

Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5 Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5 Inhoud verpakking: Alarmunit Sirene Handzender ( 2 stuks) Kabels incl. zekeringen Zoekfunctie Stil alarm Startblokkering Paniek functie Anti carjacking Aansturing

Nadere informatie

installatiehandleiding Alarmlicht

installatiehandleiding Alarmlicht installatiehandleiding Alarmlicht INSTALLATIEHANDLEIDING ALARMLICHT Gefeliciteerd met de aankoop van het WoonVeilig alarmlicht. Telefoonnummer WoonVeilig 0900-388 88 88 E-mail WoonVeilig klantenservice@woonveilig.nl

Nadere informatie

Vehicle Security System VSS 1. Handleiding voor systeeminstelling - Dutch

Vehicle Security System VSS 1. Handleiding voor systeeminstelling - Dutch Vehicle Security System VSS 1 Handleiding voor systeeminstelling - Dutch Geachte klant, In deze handleiding vindt u de informatie en bedieningen die nodig zijn om de installatie van het alarmsysteem te

Nadere informatie

Gebruikershandleiding kort

Gebruikershandleiding kort kort Van Raam BV Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Positie zitting Om de positie van de stoel correct in te stellen zet de berijder een voet op het pedaal in de uiterste stand vanaf de berijder. Stel de

Nadere informatie

Handleiding: Verreiker roterend max. hefvermogen 20,6 mtr. incl. machinist

Handleiding: Verreiker roterend max. hefvermogen 20,6 mtr. incl. machinist Handleiding: Verreiker roterend max. hefvermogen 20,6 mtr. incl. machinist BEDIENINGSUITLEG 1 - Bestuurderszetel 17 - Hendel stuurafstelling 2 - Sleutelschakelaar (START) 18 - Bedieningshendel hijsen linker

Nadere informatie

ULA Oorspronkelijke gebruiksaanwijzing...

ULA Oorspronkelijke gebruiksaanwijzing... 5 6 7 4 ULA 14.4-18 3 2 1 Oorspronkelijke gebruiksaanwijzing... 8 NL NEDERLANDS Oorspronkelijke gebruiksaanwijzing 1 Algemene veiligheidsvoorschriften WAARSCHUWING Lees ter vermindering van het risico

Nadere informatie

Handleiding U8 Wireless Headset

Handleiding U8 Wireless Headset Voorwoord Bedankt dat je voor de Music Headsets hebt gekozen Lees de gebruikershandleiding zorgvuldig voor de juiste instructies om het voordeel van ons product te maximaliseren. Onze headsets zijn goed

Nadere informatie

ALCT 6/24-2 GEBRUIKSAANWIJZING

ALCT 6/24-2 GEBRUIKSAANWIJZING ALCT 6/24-2 GEBRUIKSAANWIJZING [1] b c g d f e a [2] 0,5 1 2 NL Gebruiksaanwijzing ALCT 6/24-2 VOORWOORD Geachte klant, Dank u voor de aanschaf van de ANSM ANN lader ALC T 6-24/2. Deze gebruiksaanwijzing

Nadere informatie

Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889.

Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889. COBRA 889 INLEIDING Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889. De belangrijkste vernieuwing in deze 889-serie bestaat uit het systeem, dat de herkenningscode van de afstandsbediening

Nadere informatie

VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA. Rijschool van Zuylen

VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA. Rijschool van Zuylen VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA OPENEN MOTORKAP Motorkap in gesloten toestand OPENEN MOTORKAP Trek de hendel naar achteren en de motorkap is ontgrendeld. OPENEN MOTORKAP In het midden van de motorkap, net

Nadere informatie

Uitschakelen in noodgevallen Doe de touch-key kort in de opening op het bedieningspaneel. Het alarm zal uitgaan.

Uitschakelen in noodgevallen Doe de touch-key kort in de opening op het bedieningspaneel. Het alarm zal uitgaan. Basis handeling Het systeem inschakelen Kort op de grote (in-/uitschakelen) knop drukken. Alarm klinkt eenmaal kort. Voortentlamp gaat 30 seconden aan. Het duurt 15 seconden voordat het alarm op beweging

Nadere informatie

Inleiding.. 3. Productoverzicht.4. Belangrijke aanwijzingen voor uw veiligheid 5. Bewaar deze gebruiksaanwijzing.5

Inleiding.. 3. Productoverzicht.4. Belangrijke aanwijzingen voor uw veiligheid 5. Bewaar deze gebruiksaanwijzing.5 GEBRUIKSAANWIJZING Inhoudsopgave: Inleiding.. 3 Productoverzicht.4 Belangrijke aanwijzingen voor uw veiligheid 5 Bewaar deze gebruiksaanwijzing.5 Hoe creëer ik verschillende haarstijlen 7 2 Inleiding:

Nadere informatie

VOORWAARTS GERICHT GEBRUIKSAANWIJZING ECE R GROEP GEWICHT LEEFTIJD kg 4-12 j

VOORWAARTS GERICHT GEBRUIKSAANWIJZING ECE R GROEP GEWICHT LEEFTIJD kg 4-12 j VOORWAARTS GERICHT GEBRUIKSAANWIJZING ECE R44 04 GROEP GEWICHT LEEFTIJD 2-3 15-36 kg 4-12 j 1 Bedankt dat U voor de BeSafe izi Up hebt gekozen BeSafe heeft dit product uiterst zorgvuldig ontworpen om uw

Nadere informatie

CCS COMBO 2 ADAPTER. Handleiding

CCS COMBO 2 ADAPTER. Handleiding CCS COMBO 2 ADAPTER Handleiding WAARSCHUWINGEN BEWAAR DEZE BELANGRIJKE VEILIGHEIDSINSTRUCTIES. Dit document bevat belangrijke instructies en waarschuwingen die bij het gebruik van de CSS Combo 2-adapter

Nadere informatie

Verkorte gebruiksaanwijzing

Verkorte gebruiksaanwijzing Verkorte gebruiksaanwijzing OPair Contactgegevens fabrikant: Tel. +31 (0)315 257370 E-mail: info@vanraam.com Website: www.vanraam.com Van Raam Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Nederland Versie 18.06 Let

Nadere informatie

COP Quick start KA OLANDESE :32 Pagina 1. FordKa. Feel the difference

COP Quick start KA OLANDESE :32 Pagina 1. FordKa. Feel the difference OP Quick start K OLNS 7-07-2008 8:32 Pagina FordKa Kort Owner s overzicht handbook Feel the difference K0468_Service_Portfolio_090508. 09.05.2008 5:52:47 Uhr 604.39.307 PP K OL 8-07-2008 4:03 Pagina S

Nadere informatie

Versie: juni installatiehandleiding. Alarmlicht LXA-8A

Versie: juni installatiehandleiding. Alarmlicht LXA-8A installatiehandleiding Alarmlicht LXA-8A INSTALLATIEHANDLEIDING ALARMLICHT Gefeliciteerd met de aankoop van het WoonVeilig alarmlicht. Telefoonnummer WoonVeilig 088 383 88 38 E-mail WoonVeilig klantenservice@woonveilig.nl

Nadere informatie

Gemaksvoorzieningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING ZONNESCHERMEN

Gemaksvoorzieningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING ZONNESCHERMEN Gema ksvoorzie ningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING AUTO E80434 De zonneklep kan tegen verblinding naar beneden of zijwaarts worden geklapt. ZONNESCHERMEN E993 Verdraai het duimwieltje

Nadere informatie

Programma Eco stand 8-SYMBOOL DISPLAY

Programma Eco stand 8-SYMBOOL DISPLAY BEDIENINGS INSTRUCTIES 8-SYMBOOL AFSTANDBEDIENING Kinder slot Tijd Signaal indicator Thermostatische stand Batterij Countdown F or C Programma Eco stand Temperatuur Dubbele brander 8-SYMBOOL DISPLAY INSTELLING

Nadere informatie

Gebruik van de afstandsbediening

Gebruik van de afstandsbediening Gebruik van de afstandsbediening Voorzorgsmaatregelen voor het gebruik van de afstandsbediening Wees voorzichtig met de afstandsbediening, hij is licht en klein. Als hij valt kan hij kapot gaan, de batterij

Nadere informatie

Gebruikershandleiding AT-300T/R UHF-PLL. 40 kanaals rondleidingsysteem & draadloze microfoon systemen.

Gebruikershandleiding AT-300T/R UHF-PLL. 40 kanaals rondleidingsysteem & draadloze microfoon systemen. Gebruikershandleiding AT-300T/R UHF-PLL 40 kanaals rondleidingsysteem & draadloze microfoon systemen. Introductie: Bedankt voor het aanschaffen van deze UHF- PLL 40 kanaals rondleidingsysteem en draadloze

Nadere informatie

voordat u zal de aansprakelijkheid zijn van de eigenaar. Reparaties mogen alleen worden uitgevoerd door service monteurs van Baumatic.

voordat u zal de aansprakelijkheid zijn van de eigenaar. Reparaties mogen alleen worden uitgevoerd door service monteurs van Baumatic. OPMERKING: Deze gebruikers handleiding bevat belangrijke informatie, zoals veiligheid & installatie punten, die u er toe zal leiden om het beste uit uw apparaat te halen. Hou het op een veilige plaats,

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING EN. PROJECTION ALARM CLOCK INSTRUCTION MANUAL DE. PROJEKTIONSWECKER

GEBRUIKSAANWIJZING EN. PROJECTION ALARM CLOCK INSTRUCTION MANUAL DE. PROJEKTIONSWECKER PRC 280 NL. PROJECTIE WEKKER EN. PROJECTION ALARM CLOCK DE. PROJEKTIONSWECKER FR. RÉVEILLE PROJECTION GEBRUIKSAANWIJZING INSTRUCTION MANUAL BEDIENUNGSANLEITUNG MODE D EMPLOI GEBRUIKSAANWIJZING Wij feliciteren

Nadere informatie

INSTALLATIE HANDLEIDING MKR 41

INSTALLATIE HANDLEIDING MKR 41 INSTALLATIE HANDLEIDING MKR 41 MKR41 HI-SEC DEZE KIT BESTAAT UIT: 1. Elektronische module met een startonderbrekingssysteem, knipperlichtsignalering, aansluitingen voor alle typen deurvergrendeling en

Nadere informatie

Gebruikershandleiding Elektrische Babboe Big

Gebruikershandleiding Elektrische Babboe Big Gebruikershandleiding Elektrische Babboe Big Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van de Elektrische Babboe Big. Deze handleiding geeft u meer informatie over de accu, het gebruik van de accu en het

Nadere informatie

voorwaarts gericht Gebruiksaanwijzing groep gewicht leeftijd kg 9m-4j

voorwaarts gericht Gebruiksaanwijzing groep gewicht leeftijd kg 9m-4j voorwaarts gericht Gebruiksaanwijzing ECE R44 04 groep gewicht leeftijd 1 9-18 kg 9m-4j 1 Dank u voor uw keuze voor de Besafe izi Comfort. BeSafe heeft dit product uiterst zorgvuldig ontworpen om uw kind

Nadere informatie

Handleiding Digitale Thermostaat elektrische Handdoekradiatoren

Handleiding Digitale Thermostaat elektrische Handdoekradiatoren Handleiding Digitale Thermostaat elektrische Handdoekradiatoren De BeauHeat digitale thermostaat is een digitale klokthermostaat voor automatische bediening van elektrische handdoekradiatoren. Een externe

Nadere informatie

Bedieningen Dutch - 1

Bedieningen Dutch - 1 Bedieningen 1. Functieschakelaar Cassette/ Radio/ CD 2. Golfband schakelaar 3. FM antenne 4. CD deur 5. Schakelaar om zender af te stemmen 6. Bass Boost toets 7. CD skip/ voorwaarts toets 8. CD skip/ achterwaarts

Nadere informatie

Tegen de rijrichting in. Gebruiksaanwijzing kg 0-12 m

Tegen de rijrichting in. Gebruiksaanwijzing kg 0-12 m Tegen de rijrichting in Gebruiksaanwijzing ECE R44 04 GROEP GEWICHT LEEFTIJD 0+ 0-13 kg 0-12 m 1 Bedankt voor uw keuze voor BeSafe izi Go BeSafe heeft dit product uiterst zorgvuldig ontworpen om uw kind

Nadere informatie

Handleiding: Rupsdumper zelfladende bak.

Handleiding: Rupsdumper zelfladende bak. Handleiding: Rupsdumper zelfladende bak. Veiligheidsvoorzieningen De bestuurdersplaats bevindt zich aan de achterkant van de machine. De operator moet op de treeplank staan en zich stevig vasthouden aan

Nadere informatie

ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000

ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000 INFOTEC AP/TAVG/MMXP/MUX BEVESTIGING DIAGNOSE BSI ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000 G05 CONTROLEPROCEDURE VAN DE FUNCTIE CENTRALE VERGRENDELING Toepassing bij PEUGEOT 206 (vanaf DAM-nr. 9076)

Nadere informatie

SmartHome Huiscentrale

SmartHome Huiscentrale installatiehandleiding SmartHome Huiscentrale Vervanging voor WoonVeilig Huiscentrale (model GATE-01) INSTALLATIEHANDLEIDING SMARTHOME HUISCENTRALE Website WoonVeilig www.woonveilig.nl Klantenservice Meer

Nadere informatie

FIAT ULYSSE 603.45.458 NL INSTRUCTIEBOEK

FIAT ULYSSE 603.45.458 NL INSTRUCTIEBOEK FIAT ULYSSE 603.45.458 NL INSTRUCTIEBOEK WEGWIJS IN UW AUTO Fiat-CODE... 7 Diefstalalarm... 12 Start-/contactslot... 14 Portieren... 14 Kinderveiligheidsslot... 19 Zitplaatsen voor... 20 Zitplaatsen achter...

Nadere informatie

installatiehandleiding Rookmelder

installatiehandleiding Rookmelder installatiehandleiding Rookmelder INSTALLATIEHANDLEIDING ROOKMELDER Gefeliciteerd met de aankoop van de WoonVeilig rookmelder. Website WoonVeilig www.woonveilig.nl Klantenservice Meer informatie over de

Nadere informatie

GEBRUIKSHANDLEIDING. Art. 866 DRIVERCARD 06DE1939A - 03/04. Cobra is a registered trade mark by DELTA ELETTRONICA

GEBRUIKSHANDLEIDING. Art. 866 DRIVERCARD 06DE1939A - 03/04. Cobra is a registered trade mark by DELTA ELETTRONICA GEBRUIKSHANDLEIDING Art. 866 DRIVERCARD 12 Cobra is a registered trade mark by DELTA ELETTRONICA 06DE1939A - 03/04 1 06DE1939A.pmd 1 GARANTIE Garantie bepaling INHOUD Introductie... pagina 2 1. DriverCard

Nadere informatie

Inhoudsopgave. Inhoudsopgave

Inhoudsopgave. Inhoudsopgave 1 Inhoudsopgave Inhoudsopgave Inhoudsopgave 2 Overzicht 3 De headset opladen 4 De headset dragen 4 De headset inschakelen 4 De headset voor dicteren aansluiten 5 De adapter 5 De geluidsinstellingen van

Nadere informatie

604.31.649 NL INSTRUCTIEBOEK ALFA

604.31.649 NL INSTRUCTIEBOEK ALFA 604.31.649 NL INSTRUCTIEBOEK ALFA 147 Geachte cliënt, Hartelijk dank dat u voor een Alfa Romeo hebt gekozen. Uw Alfa 147 is ontworpen om maximale veiligheid, comfort en rijplezier te garanderen. Dit instructieboekje

Nadere informatie

Installation instructions, accessories. Stuurwiel, leer. Volvo Car Corporation Gothenburg, Sweden , ,

Installation instructions, accessories. Stuurwiel, leer. Volvo Car Corporation Gothenburg, Sweden , , Installation instructions, accessories Instructienr. 30756608 Versie 1.2 Ond. nr. 30756607, 30756606, 31316446 Stuurwiel, leer IMG-339612 Volvo Car Corporation Stuurwiel, leer- 30756608 - V1.2 Pagina 1

Nadere informatie

Byzoo Sous Vide Turtle

Byzoo Sous Vide Turtle Byzoo Sous Vide Turtle ZAT01 Handleiding 220-240V, 50Hz 1300W BELANGRIJKE VEILIGHEIDSVOORSCHRIFTEN LEES ALLE INSTRUCTIES VOOR GEBRUIK EN BEWAAR VOOR TOEKOMSTIGE REFERENTIE Bij het gebruik van elektrische

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING (NL)

GEBRUIKSAANWIJZING (NL) Gebruiksaanwijzing GEBRUIKSAANWIJZING (NL) Lees de handleiding goed door vóór gebruik en bewaar hem goed voor later gebruik. Mill HT600 Gebruiksaanwijzing Belangrijke veiligheidsinformatie Wanneer u elektrische

Nadere informatie

GEBRUIK EN ONDERHOUD

GEBRUIK EN ONDERHOUD GEBRUIK EN ONDERHOUD Dit instructieboekje toont het gebruik van het voertuig. Alfa Romeo maakt de raadpleging van een specifiek deel in elektronisch formaat mogelijk voor de liefhebbende gebruiker die

Nadere informatie

BLUETOOTH-AUDIO-ONTVANGER/Z ENDER

BLUETOOTH-AUDIO-ONTVANGER/Z ENDER BLUETOOTH-AUDIO-ONTVANGER/Z ENDER Snel installatiegids DA-30501 Inhoud Vóór gebruik... 2 1. Informatie over de DA-30501... 2 2. Systeemeisen... 2 3. Overzicht... 2 Aan de slag... 3 1. De batterij van de

Nadere informatie

Gebruiksaanwijzing. OV-BaseCore7(Z)

Gebruiksaanwijzing. OV-BaseCore7(Z) Gebruiksaanwijzing NL OV-BaseCore7(Z) Belangrijke veiligheidsinstructies Waarschuwing: Om het risico op elektrische schokken te beperken, mag u de behuizing of de achterkant niet verwijderen. Alle onderdelen

Nadere informatie

ES-K1A. Draadloze keypad. www.etiger.com

ES-K1A. Draadloze keypad. www.etiger.com ES-K1A Draadloze keypad www.etiger.com NL Voorwoord Hartelijk dank voor uw aankoop van de ES-K1A. De ES-K1A is een keypad waarmee u uw alarmsysteem kunt inschakelen en uitschakelen, ook in de Thuismodus.

Nadere informatie

Afstelbare parameters - Alarm en centrale vergrendeling

Afstelbare parameters - Alarm en centrale vergrendeling Inleiding Inleiding De lijst van afstelbare parameters is beperkt tot die parameters die relevant worden geacht voor carrosseriebouwers. Bezoek voor meer informatie over de huidige parameters voor een

Nadere informatie

Handleiding: Rupsdumper roterende kipbak.

Handleiding: Rupsdumper roterende kipbak. Handleiding: Rupsdumper roterende kipbak. Veiligheidsvoorzieningen Beschermingsvoorzieningen mogen alleen worden verwijderd resp. geopend na stilstand van de dumper met geactiveerde parkeerrem, uitschakelen

Nadere informatie

Wind, Sun & Rain Sensor Instructions

Wind, Sun & Rain Sensor Instructions Awning Instructions Wind, Sun & Rain Sensor Instructions B C D Nederlands Wind, Zon & Regen Sensor Instructies Inhoud Garantie Voordat u de sensor aansluit raden wij u aan de instructies zorgvuldig door

Nadere informatie

Automatische transmissie

Automatische transmissie Automatische transmissie TRANSMISSIEHENDEL H3916 De CommandShift transmissie kan als automaat en als handbak worden gebruikt. Automatische bediening Normaal staat de transmissie op 'automatisch'. Nadat

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING (NL)

GEBRUIKSAANWIJZING (NL) Gebruiksaanwijzing GEBRUIKSAANWIJZING (NL) Lees de handleiding goed door vóór gebruik en bewaar hem goed voor later gebruik Mill HT5512 Gebruiksaanwijzing Belangrijke veiligheidsinformatie Wanneer u elektrische

Nadere informatie

Mauer GmbH Technologie voor beveiliging. Code Combi B VdS-Cl 2 Artikelnummer 82131 - standaard

Mauer GmbH Technologie voor beveiliging. Code Combi B VdS-Cl 2 Artikelnummer 82131 - standaard Informatie over de bediening: Mauer GmbH Technologie voor beveiliging Code Combi B VdS-Cl 2 Artikelnummer 82131 - standaard Bedieningsinstructies Lees deze instructies aandachtig door voordat u het slot

Nadere informatie

Alarmlicht met sirene

Alarmlicht met sirene installatiehandleiding Alarmlicht met sirene BXA-8 INSTALLATIEHANDLEIDING ALARMLICHT MET SIRENE Gefeliciteerd met de aankoop van het WoonVeilig alarmlicht met sirene. Telefoonnummer WoonVeilig 088 383

Nadere informatie

Renault TRAFIC. Instructieboekje

Renault TRAFIC. Instructieboekje Renault TRAFIC Instructieboekje eenpassievoor presteren ELF partner van de RENAULT adviseert ELF ELF en Renault, partners op het vlak van hightech in de automobielsector, bundelen hun krachten zowel op

Nadere informatie

Gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding Gebruikershandleiding EXCLUSIV COMPACT THERMOSTAAT Dit product heeft de volgende eigenschappen: 1) Regeling van de verwarming 2) Eenvoudig te programmeren 3) Twee programma's: programma ingesteld af fabriek

Nadere informatie

AR280P Clockradio handleiding

AR280P Clockradio handleiding AR280P Clockradio handleiding Index 1. Beoogd gebruik 2. Veiligheid o 2.1. Pictogrammen in deze handleiding o 2.2. Algemene veiligheidsvoorschriften 3. Voorbereidingen voor gebruik o 3.1. Uitpakken o 3.2.

Nadere informatie

Starten, schakelen & wegrijden:

Starten, schakelen & wegrijden: Auteursrechtinformatie Dit document is bedoeld voor eigen gebruik. In het algemeen geldt dat enig ander gebruik, daaronder begrepen het verveelvoudigen, verspreiden, verzenden, herpubliceren, vertonen

Nadere informatie

SCIFIT-stoelsysteem Handleiding voor de gebruiker

SCIFIT-stoelsysteem Handleiding voor de gebruiker SCIFIT-stoelsysteem Handleiding voor de gebruiker STANDARD BARIATRIC PREMIUM Voor het gebruik van dit product moet deze handleiding Before using this product, read this manual and worden gelezen. Alle

Nadere informatie

Smoove Origin RTS. Instalatiehandleiding

Smoove Origin RTS. Instalatiehandleiding Smoove Origin RTS Instalatiehandleiding Smoove Origin RTS Andere afdekramen apart te verkrijgen n Keuze uit 9 verschillende afdekramen (Pure, Zwart, Silver, Silver mat, Licht Bamboe, Amber Bamboe, Kersen,

Nadere informatie

Gebruikers handleiding versie

Gebruikers handleiding versie Gebruikers handleiding versie 280109 Gebruikers handleiding 1. Gebruik Een fiets met VTS ondersteuning rijdt als een gewone fiets, waarbij het VTS systeem zorgt voor een extra ondersteuning die instelbaar

Nadere informatie

Handleiding afstandsbediening voor mobiele airconditioning

Handleiding afstandsbediening voor mobiele airconditioning Handleiding afstandsbediening voor mobiele airconditioning Lees deze handleiding aandachtig door voor een veilig en correct gebruik van de mobiele airconditioner. Bewaar de handleiding zorgvuldig, zodat

Nadere informatie

Cobra Bridge CAN 8800

Cobra Bridge CAN 8800 Cobra Bridge CAN 8800 Installatie Handleiding 2005 Clifford Electronics Benelux, Lijnden. Inhoudsopgave. Bridge 8800 CAN...3 Tabel Geheugen Alarm LED....3 Garagestand...4 Plaatsing van de alarmunit...4

Nadere informatie

Duurzaam rijden, samen met ECOdrive

Duurzaam rijden, samen met ECOdrive Duurzaam rijden, samen met ECOdrive Beknopte gebruiksaanwijzing Algemene versie 07-2014 Introductie Het duurzaam ondernemen wordt steeds belangrijker. Veel bedrijven zijn verplicht CO 2 -doelstellingen

Nadere informatie

Gebruiksaanwijzing ECE R kg 4-12 jr

Gebruiksaanwijzing ECE R kg 4-12 jr Voorwaarts gericht Gebruiksaanwijzing ECE R44 04 Groep Gewicht Leeftijd 2-3 15-36 kg 4-12 jr 1 Bedankt dat U voor de BeSafe izi Up FIX hebt gekozen BeSafe heeft dit product uiterst zorgvuldig ontworpen

Nadere informatie

Professional Supplies EIERKOOKAPPARAAT. Modelnr.: *688.107

Professional Supplies EIERKOOKAPPARAAT. Modelnr.: *688.107 Professional Supplies EIERKOOKAPPARAAT Modelnr.: *688.107 GEBRUIKSAANWIJZING Om volledig gebruik te maken van de mogelijkheden en storingen tot het minimum te beperken raden wij u aan om de gebruiksaanwijzing

Nadere informatie