Heffing & Invordering 10. H&I Eindterm 10.01. Algemeen De examenkandidaat kan de plaats van de gemeentelijke heffingen omschrijven binnen de inkomstenbronnen van de gemeente en kent de bestedingen door de gemeente. 10.01.01. Kan de drie belangrijkste bronnen van inkomsten van de gemeente benoemen: uitkeringen uit het gemeentefonds, gemeentelijke heffingen en overige inkomstenbronnen. 10.01.02. Kan benoemen waarvoor de opbrengsten van de gemeentelijke heffingen worden gebruikt. Eindterm 10.02. Algemeen De examenkandidaat kan de wet- en regelgeving voor gemeentelijke heffingen omschrijven. 10.02.01. Kan omschrijven welke wetgeving van toepassing is op de gemeentelijke heffingen. 10.02.02. Kan het onderscheid tussen de begrippen algemene belasting en bestemmingsbelasting omschrijven. 10.02.03. Kan een omschrijving geven van de volgende belastingbegrippen: a. formele- en materiële belastingschuld; b. belastingplicht; c. belastbaar feit; d. aanslag; e. aanslagbiljet; f. ontheffing; g. vrijstelling; h. (ambtshalve) vermindering. Eindterm 10.03. Algemeen De examenkandidaat kan de positie van de diverse gemeentelijke organen plaatsen ten aanzien van de gemeentelijke heffingen. 10.03.01. Kan de bevoegdheden op het gebied van heffingen en invorderingen benoemen die zijn toegekend aan: a. de raad; b. het college; c. de heffingsambtenaar; d. de invorderingsambtenaar. Pagina 1/6
Eindterm 10.04. Algemeen De examenkandidaat kan het onderscheid maken tussen de heffingsfase en de invorderingsfase en kan hierover informatie verstrekken. (RV) 10.04.01. Kan benoemen wanneer de heffingsfase begint en eindigt. 10.04.02. Kan benoemen wie voor de heffingsfase verantwoordelijk is. 10.04.03. Kan benoemen wanneer de invorderingsfase begint en eindigt. 10.04.04. Kan benoemen wie voor de invorderingsfase verantwoordelijk is. 10.04.05. Kan op basis van verkregen informatie vaststellen of het gaat om zaken die de heffingsfase betreffen of om zaken die de invordering betreffen. (RV) Eindterm 10.05. Belastingheffing De examenkandidaat kan de belangrijkste voorwaarden benoemen op basis waarvan een belasting kan worden geheven. 10.05.01. Kan de relevante wet- en regelgeving (belastingverordening) opsommen 10.05.02. Kan de totstandkoming en doel van belastingverordeningen omschrijven. 10.05.03. Kan benoemen wie bevoegd is tot het invoeren, wijzigen en afschaffen van gemeentelijke belastingen. 10.05.04. Kan benoemen op welk moment een belastingverordening rechtswerking heeft. Eindterm 10.06. Belastingheffing De examenkandidaat kan aangeven op basis van welke wettelijke bepalingen de gemeentelijke heffingen kunnen worden geheven alsmede de wijze waarop die heffingen kunnen worden geheven. 10.06.01. Kan een omschrijving geven van de volgende hoofditems van de belastingsoorten: a. belastingplicht; b. belastbaar feit; c. heffingsmaatstaf; d. tariefstructuur; e. vrijstellingen. f. Ontheffing 10.06.02. Kan het verschil omschrijven tussen: a. heffing door middel van aanslag; b. heffing door voldoening op aangifte; c. heffing op andere wijze. 10.06.03. Kan benoemen welke heffingswijze bij de diverse belastingsoorten wordt toegepast. 10.06.04. Kan een omschrijving geven van de verschillende soorten aanslagen: a. voorlopige aanslag; b. definitieve aanslag; c. primitieve aanslag; d. ambtshalve aanslag; e. navorderingsaanslag; f. naheffingsaanslag. 10.06.05. Kan omschrijven op welke wijze het belastingbedrag wordt berekend. Pagina 2/6
Eindterm 10.07. Belastingheffing De examenkandidaat kan aan de hand van de gegevens op een aanslagbiljet bepalen of, wanneer en onder welke voorwaarden restitutie van belastingen wordt toegekend. (I) 10.07.01. Kan omschrijven wanneer sprake is van een tijdstipbelasting en een tijdvakbelasting. 10.07.02. Kan het verschil omschrijven tussen een aanslag en een aanslagbiljet. 10.07.03 Kan het verschil omschrijven tussen een vrijstelling en een ontheffing. 10.07.04. Kan omschrijven wat wordt verstaan onder: a. een aanslagbiljetnummer; b. een BSN; c. een vorderingsnummer; d. de dagtekening op een aanslagbiljet; e. de diverse afkortingen die op een aanslagbiljet kunnen voorkomen. 10.07.05. Kan omschrijven wat een gecombineerde aanslag is en kan benoemen welke gegevens op die aanslag moeten zijn vermeld. 10.07.06. Kan uitleggen wanneer en waarom wordt overgegaan tot een kopieaanslag (I) met nieuwe dagtekening en een kopieaanslag met de oude dagtekening. 10.07.07 Kan omschrijven welke belastingsoorten tot de woonlasten worden gerekend Eindterm 10.08. Invordering De examenkandidaat kan de belangrijkste onderwerpen opsommen die behoren tot de invorderingsfase. 10.08.01. Kan benoemen wat de eerste handeling van invordering is. 10.08.02. Kan benoemen welke wetgeving van belang is voor de invordering. 10.08.03. Kan de functie benoemen van de vervaldata die op het aanslagbiljet staan. 10.08.04. Kan omschrijven wat wordt verstaan onder automatische incasso. 10.08.05. Kan omschrijven wat wordt verstaan onder storneren en wat de gevolgen zijn voor de belastingschuldige. 10.08.06. Kan omschrijven wat de gevolgen zijn voor de belastingschuldige van onvoldoende saldo bij betaling. 10.08.07. Kan omschrijven wat de gevolgen voor de belastingschuldige zijn van het opleggen van meerdere aanslagen in één jaar voor de toepassing van automatische incasso. 10.08.08. Kan omschrijven op welke manier gedeeltelijke restitutie van belastingen wordt verwerkt. 10.08.09. Kan het onderscheid beschrijven tussen betalingsregeling, uitstel van betaling, automatische kwijtscheldingsverlening en verlenen van kwijtschelding op aanvraag. 10.08.10. Kan omschrijven wat wordt verstaan onder wettelijke rente. 10.08.11. Kan benoemen in welke situatie rente moet worden betaald of rente wordt ontvangen. 10.08.12. Kan omschrijven wat wordt bedoeld met termijnvervolging. 10.08.13 Kan benoemen bij wie een verzoek om kwijtschelding van gemeentelijke heffingen moet worden ingediend. 10.08.14. Kan opsommen welke bewijsstukken bij een aanvraag om kwijtschelding van gemeentelijke heffingen moeten worden gevoegd. 10.08.15. Kan benoemen wat het gevolg is van het aanvragen van kwijtschelding voor het invorderingstraject. Pagina 3/6
Eindterm 10.09. Invordering De examenkandidaat kan uitleggen welke mogelijkheden de gemeente heeft als er niet of niet tijdig wordt betaald. (I) 10.09.01. Kan de begrippen aanmaning en dwangbevel omschrijven. 10.09.02. Kan uitleggen waarom een aanmaning of dwangbevel is verzonden en wat de (I) belastingschuldige kan doen om verdere nadelige gevolgen te voorkomen. 10.09.03. Kan benoemen welke mogelijkheden er zijn als men het niet eens is met een aanmaning of dwangbevel. 10.09.04. Kan omschrijven in welke situatie een aanmaning kan worden opgelegd. 10.09.05. Kan benoemen welke kosten aan een aanmaning verbonden zijn. 10.09.06. Kan omschrijven in welke situatie een dwangbevel kan worden opgelegd. 10.09.07. Kan omschrijven wat het begrip betekenen inhoudt in het kader van een dwangbevel. 10.09.08. Kan benoemen wie een dwangbevel betekent en op welke manier. 10.09.09. Kan omschrijven wat betekenen per post en herhaald bevel inhoudt. 10.09.10. Kan benoemen welke kosten aan een dwangbevel zijn verbonden. Eindterm 10.10. De examenkandidaat kan de doelstellingen van de Wet woz omschrijven en uitleggen. (I) 10.10.01. Kan omschrijven wat een roerende zaak is en wat een onroerende zaak is. 10.10.02. Kan uitleggen waarom de Wet woz tot stand is gekomen. (I) 10.10.03. Kan het verschil tussen de Wet woz en belastingwetten beschrijven. (I) 10.10.04. Kan benoemen op welke belastingen de Wet woz van toepassing is. 10.10.05. Kan omschrijven wat wordt verstaan onder jaarlijkse herwaardering. 10.10.06. Kan het begrip"gemengd object" beschrijven. 10.10.07. Kan uitleggen waarom bij een gemengd object de heffingsmaatstaf voor de (I) gebruikersaanslag OZB hoger is dan de woz waarde. 10.10.08. Kan benoemen in welke situatie een nieuwe eigenaar recht heeft op een woz beschikking. 10.10.09. Kan benoemen in welke situatie een mede belanghebbende recht heeft op een woz beschikking. Eindterm 10.11. De examenkandidaat kan omschrijven wat het verschil is tussen de waardebepaling en de waardevaststelling en kan de belangrijkste feiten over waardebepaling en de waardevaststelling benoemen. 10.11.01. Kan benoemen wie bevoegd is tot het bepalen van de waarde. 10.11.02. Kan de taak van de taxateur omschrijven. 10.11.03. Kan omschrijven hoe de waarde van woningen tot stand komt. 10.11.04. Kan een omschrijving geven van de begrippen waardepeildatum en woz tijdvak. 10.11.05. Kan uitleggen wat de gevolgen zijn van tussentijdse wijzigen aan onroerende zaken. 10.11.06. Kan benoemen wie bevoegd is tot het vaststellen van de woz waarde. 10.11.07. Kan benoemen op welke manier de woz waarde bekend wordt gemaakt. 10.11.08. Kan benoemen aan welke eisen een woz beschikking moet voldoen. 10.11.09. Kan benoemen wie als belanghebbende en wie als afnemer moet worden aangemerkt. Pagina 4/6
10.11.10. Kan omschrijven wie belanghebbende is bij deelgebruik en volgtijdelijk gebruik. 10.11.11. Kan omschrijven op welke manier en onder welke voorwaarden het afgeven van een te lage waarde kan worden hersteld. Eindterm 10.12. De examenkandidaat kan een taxatieverslag vervaardigen en kan benoemen welke informatie over taxatie mag worden verstrekt en aan wie. (RV) 10.12.01. Kan uitleggen wat onder een taxatieverslag wordt verstaan: a. welke gegevens een taxatieverslag bevat; b. welke waardegegevens maximaal mogen worden verstrekt en op basis waarvan. 10.12.02. Kan de voorwaarden benoemen waaronder een taxatieverslag mag worden afgegeven. 10.12.03. Kan zelfstandig een taxatierapport printen. (RV) Eindterm 10.13 De examenkandidaat kan beschrijven wat de woz als basisregistratie inhoudt. 10.13.01. Kan omschrijven wat onder een basisregistratie wordt verstaan. 10.13.02. Kan omschrijven: a. wat de taak van het college is binnen de basisregistratie; b. wat onder een authentiek gegeven wordt verstaan; c. welk onderdeel van de Woz administratie als authentiek is aangemerkt. 10.13.03. Kan omschrijven: a. waarom de aantekening in onderzoek" bij een waarde wordt geplaatst; b. wat het gevolg voor de afnemers is als de aantekening "in onderzoek" bij een waarde wordt geplaatst; c. binnen welke termijn een aantekening "in onderzoek" na een melding in het bestand moet worden aangebracht. Eindterm 10.14. Bezwaar De examenkandidaat kan de bezwaarprocedure voor heffing en invordering in hoofdlijnen omschrijven. 10.14.01. Kan de termijn waarbinnen een bezwaar tegen een heffing of invordering moet worden ingediend benoemen. 10.14.02. Kan benoemen wie bezwaar kan indienen. 10.14.03. Kan de manier waarop bezwaar kan worden gemaakt omschrijven. 10.14.04. Kan benoemen waaraan een bezwaarschrift moet voldoen. 10.14.05. Kan benoemen dat een bezwaarschrift dat niet voldoet aan de eisen een keer aangepast kan worden. 10.14.06. Kan benoemen in welke situatie een bezwaarmaker moet worden gehoord. 10.14.07. Kan benoemen binnen welke termijn een bezwaar moet worden afgewerkt. 10.14.08. Kan omschrijven wat het begrip niet ontvankelijk betekent. 10.14.09. Kan omschrijven op welke manier een uitspraak wordt gedaan. 10.14.10. Kan benoemen op welk moment de bezwaartermijn in belastingzaken begint te lopen. Pagina 5/6
10.14.11. Kan benoemen op welk moment de bezwaartermijn feitelijk eindigt als deze formeel eindigt in een weekend of een feestdag. 10.14.12. Kan omschrijven wat wordt verstaan onder de "verzendtheorie" en de "ontvangsttheorie. 10.14.13. Kan opsommen onder welke voorwaarden een vergoeding van de kosten voor het indienen van een bezwaar mogelijk is. Eindterm 10.15. Beroep De examenkandidaat kan de beroepsmogelijkheden omschrijven. 10.15.01. Kan omschrijven wat de bestuurskamer van de rechtbank is en wat haar functie is en wat de belastingkamer van het Gerechtshof is en wat haar functie is. 10.15.02. Kan omschrijven wat de Hoge Raad is en wat haar functie is. 10.15.03 Kan omschrijven wat onder "mediation" wordt verstaan. Pagina 6/6