Rapport. Publicatiedatum: 18 februari 2015. Rapportnummer: 2015/024



Vergelijkbare documenten
Rapport. Rapport over een klacht over de gemeente Brunssum. Datum: 1 juni 2015 Rapportnummer: 2015/083

Rapport. Rapport betreffende een klacht over de directeur Belastingdienst/Zuidwest uit Roosendaal. Datum: 1 juni Rapportnummer: 2011/163

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Datum: 26 januari 2015 Rapportnummer: 2015/015

Rapport. Rapport over een klacht over Huurcommissie te Den Haag. Datum: 14 september Rapportnummer: 2012/146

Rapport. Rapport betreffende een klacht over de Huurcommissie ressort 's-gravenhage te Den Haag. Datum: 17 juni Rapportnummer: 2013/065

Rapport. Rapport over een klacht over het College bescherming persoonsgegevens. Datum: 29 december Rapportnummer: 2011/368

Rapport. Datum: 6 juni 2007 Rapportnummer: 2007/109

Rapport. Wie betaalt de rekening? Een onderzoek naar het niet betalen van een aantal facturen door het. Ministerie van Economische Zaken

Rapport. Datum: 1 september 2003 Rapportnummer: 2003/290

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Rapport betreffende een klacht over een gedraging van het College voor zorgverzekeringen. Datum: 10 mei Rapportnummer: 2012/078

Rapport. Rapport over een klacht over de gemeenschappelijke regeling Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland te Leiden. Datum: Rapportnummer: 2014/025

Rapport. Publicatiedatum 21 september 2015 Rapportnummer 2015/137

Rapport. Datum: 15 september 2005 Rapportnummer: 2005/266

Rapport. Vergoeding griffierecht na bijna één jaar uitbetaald. Oordeel

Rapport. Rapport over een klacht over de Sociale Verzekeringsbank te Zaanstad. Datum: 5 februari 2015 Rapportnummer: 2015/021

Rapport. Datum: 18 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/325

Rapport. Rapport over een klacht over de Provincie Noord-Holland. Publicatiedatum: 23 september Rapportnummer: 2014 /124

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/087

Rapport. Rapport betreffende een klacht over een gedraging van de Huurcommissie uit Den Haag. Datum: 9 mei Rapportnummer: 2012/077

Rapport. Rapport betreffende een klacht over een gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) uit Rijswijk

Rapport. Datum: 31 januari 2011 Rapportnummer: 2011/032

Rapport. Datum: 26 september 2001 Rapportnummer: 2001/293

Rapport. Datum: 1 juli 1998 Rapportnummer: 1998/258

Rapport. Datum: 25 maart 1998 Rapportnummer: 1998/083

Rapport. Rapport betreffende een klacht over het Centraal Administratie Kantoor uit Den Haag. Datum: 04 augustus Rapportnummer: 2011/229

Rapport. Rapport over Hefpunt te Groningen. Datum: 24 juli Rapportnummer: 2013/093

Rapport. Oordeel: Gegrond. Datum: 27 september 2016 Rapportnummer:2016/087

Rapport. Rapport betreffende een klacht over het college van burgemeester en wethouders van Halderberge. Datum: 24 mei Rapportnummer: 2013/057

Rapport. Datum: 26 augustus 2005 Rapportnummer: 2005/249

Verzoekster klaagt erover dat de Informatie Beheer Groep (IB-Groep):

Rapport. Datum: 4 maart 2004 Rapportnummer: 2004/073

Rapport. Rapport over een klacht over Domeinen Roerende Zaken, directie Apeldoorn. Datum: 16 juli 212. Rapportnummer: 2012/120

Rapport. Rapport over een klacht betreffende het CAK. Datum: 25 maart Rapportnummer: 2014/024

Rapport. Datum: 15 april 2005 Rapportnummer: 2005/121

Rapport. Datum: 8 december 2000 Rapportnummer: 2000/370

Rapport. Datum: 31 augustus 2005 Rapportnummer: 2005/255

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 8 juni 2006 Rapportnummer: 2006/197

Verder klaagt verzoekster over de wijze waarop het UWV te Venlo haar klacht heeft behandeld.

Het ondertekende verzoek tot onderzoek is op 2 maart 2009 binnengekomen bij het secretariaat van de Overijsselse Ombudsman.

Rapport. Rapport over een klacht over het college van burgemeester en wethouders van Emmen. Datum: 12 december Rapportnummer: 2011/358

Rapport. Datum: 17 december Rapportnummer: 2013/194

Rapport. Datum: 8 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/261

Een onderzoek naar de verwerking van een adreswijziging van een burger.

Rapport. Belastingdienst wijst verzoek om ambtshalve vermindering af. Op basis van het onderzoek vindt de Nationale ombudsman de klachten gegrond.

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 23 mei 2003 Rapportnummer: 2003/148

Rapport. Datum: 4 oktober 1999 Rapportnummer: 1999/422

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 8 april 2005 Rapportnummer: 2005/110

Rapport. Rapport over een klacht over de hoofdofficier van justitie te Den Haag. Datum: 3 juni Rapportnummer: 2014/044

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Rapport over een klacht over de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Datum: 24 maart 2015 Rapportnummer: 2015/067

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 3 december 2010 Rapportnummer: 2010/344

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/242

Een onderzoek naar klachtbehandeling door de Sociale Dienst Drechtsteden

Rapport. Rapport inzake een klacht over een gedraging van de Huurcommissie uit Den Haag. Datum: 29 maart Rapportnummer: 2011/103

Rapport. Datum: 15 november 2007 Rapportnummer: 2007/257

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/115

Rapport. Datum: 8 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/259

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/173

Het ondertekende verzoek tot onderzoek is op 11 maart 2008 ontvangen bij het secretariaat van de Overijsselse Ombudsman.

Rapport. Rapport over een klacht over de politiechef van de regionale eenheid Den Haag. Datum: 6 maart Rapportnummer: 2014/017

Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Rapport. Datum: 18 september 2003 Rapportnummer: 2003/319

Rapport. Datum: 21 juli 2005 Rapportnummer: 2005/209

Rapport. Rapport over een klacht over de Belastingdienst/Toeslagen uit Utrecht. Datum: 22 november Rapportnummer: 2011/346

Rapport DE ANTIFILE-APP

Rapport. Datum: 3 mei 2007 Rapportnummer: 2007/084

Rapport. Datum: 24 februari 2005 Rapportnummer: 2005/053

"Ik woon nu bijna 3 jaar in Wassenaar en ben zeer verbolgen over de wijze waarop u met uw burgers omgaat:

Rapport. Datum: 23 juni 2004 Rapportnummer: 2004/248

Een onderzoek naar de handelwijze van de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden

Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

Rapport. Datum: 9 december 2002 Rapportnummer: 2002/374

Rapport. Datum: 6 februari 2004 Rapportnummer: 2004/034

Rapport. Datum: 27 september 2006 Rapportnummer: 2006/332

Rapport. Datum: 26 april 2000 Rapportnummer: 2000/163

Rapport. 2014/111 de Nationale ombudsman 1/7

Rapport. Datum: 8 augustus 2001 Rapportnummer: 2001/237

Een onderzoek naar de uitvoering van een deskundigenoordeel door het. Op basis van het onderzoek vindt de Nationale ombudsman de klacht over

Rapport. Rapport over een klacht over het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk. Datum: 4 augustus 2011

Rapport. Rapport over een klacht over het UWV te Amsterdam. Datum: 6 maart 2015 Rapportnummer: 2015/049

Rapport. Datum: 22 mei 2003 Rapportnummer: 2003/144

Rapport. Rapport betreffende een klacht over een gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) uit Rijswijk

Vergoeding kosten van de bank bij conservatoir beslag

Verzoeker klaagt erover dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in strijd met:

Rapport. Rapport over een klacht over het college van burgemeester en wethouders van Losser. Datum: 15 augustus Rapportnummer: 2011/246

Rapport. Datum: 28 juli 2000 Rapportnummer: 2000/252

Rapport. Datum: 19 februari 2001 Rapportnummer: 2001/048

Rapport. Rapport over een klacht over het College van procureurs-generaal te Den Haag. Datum: 25 februari Rapportnummer: 2014/010

Rapport. Rapport over een klacht over de heffingsambtenaar van de gemeente Uithoorn (Belastingen Amstelland).

Rapport. Datum: 24 april 2001 Rapportnummer: 2001/110

Rapport. Datum: 12 juni 2006 Rapportnummer: 2006/208

Beoordeling. h2>klacht

RAPPORT 2005/320, NATIONALE OMBUDSMAN, 21 OKTOBER 2005

Uitspraaknr De klacht. De feiten. De visie van partijen

Transcriptie:

Rapport Publicatiedatum: 18 februari 2015 Rapportnummer: 2015/024

Klacht Verzoeker klaagt over de handelwijze van het ministerie van Infrastructuur en Milieu met betrekking tot een door zijn onderneming uitgebrachte offerte. Wat is de aanleiding voor de klacht? Over verzoekers onderneming Verzoekers onderneming geeft adviezen over management en bedrijfsvoering aan bedrijven en instellingen. Zijn onderneming heeft daarvoor op basis van Europese normen een systeem ontwikkeld dat op eenvoudige wijze waarborgt dat aan alle wettelijke eisen, kwaliteitsnormen en richtlijnen wordt voldaan. Met dat systeem kan worden voorzien in algemeen toepasbare controleprocedures, zoals die voor bedrijfshulpverlening, veiligheids- en milieuvereisten, en ook in tal van gespecialiseerde procedures voor onder meer de zorgsector, gemeentelijke instellingen en sport- en recreatiebedrijven. Over het ministerie Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I en M) is verantwoordelijk voor onder meer de wet- en regelgeving voor zwemwater. In 2013 startte het ministerie een project dat is gericht op de ontwikkeling van een model voor de analyse van de risico s van een badinrichting en het bepalen van maatregelen die nodig zijn om die risico s te beheersen. De aanleiding daartoe is de wijziging van de voorschriften voor de hygiëne en veiligheid in bad- en zweminrichtingen per 1 januari 2015. Ook ondernemingen als hotels, campings en dergelijke, waarvoor een zwembad een bijzaak is, dienen aan de voorschriften te voldoen. Wat betreft verzoekers offerte De leider van het project 'Ontwikkelen van een model voor risicoanalyse en beheersmaatregelen zwembaden' nodigde verzoeker op 24 september 2013 uit om een offerte te doen. In de brief is vermeld dat op de uitvoering van de opdracht de 'Algemene Rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van diensten' (ARVODI) van toepassing zijn, en dat het bij de brief gevoegde projectplan deel uitmaakt van de offerteaanvraag. Verder diende de offerte een inzichtelijke kostenopbouw te bevatten, waarin per onderdeel de kosten zijn aangegeven en de inzet en uurtarieven van de in te zetten medewerker(s) helder zijn gemaakt. Verzoeker bracht op 14 oktober 2013 zijn offerte uit aan het ministerie, met een gedocumenteerde projectbeschrijving voor het ontwikkelen van het verlangde model. Hij lichtte toe, dat het door zijn bedrijf in 2008 ontwikkelde systeem is gebaseerd op de eisen voor de uitvoering van een risicoanalyse, zoals is vermeld in NEN-EN (de algemeen aanvaarde standaardisatie van Europese normen voor Nederland) 'Veiligheidseisen voor het beheer van zwembaden', en dat zijn systeem ook een bredere toepassing heeft gekregen voor de uitvoering van diverse andere wet- en regelgeving. Verder gaf hij een omschrijving van de controleprocedures en de onderdelen van de risicoanalyse via het systeem en een overzicht van de kosten voor de overheid, waarbij hij vermeldde dat de vergoeding per gebruiker lag tussen de 100-250. Met zijn e-mail aan de projectleider van 15 oktober 2013 vulde hij de offerte verder aan en stelde hij dat het systeem van zijn onderneming in feite een al lang functionerend model voor risicoanalyse is, dat aan de gestelde eisen voldoet, en dat er dus geen reden is voor de ontwikkeling van een nieuw model. De projectleider belde vervolgens met een medewerker van verzoeker en deelde mee dat de offerte niet voldeed aan enkele voorwaarden, onder meer dat het programma kosteloos aan de gebruiker moest worden aangeboden. Verzoeker mailde de projectleider op 29 oktober 2013 en verzocht hem om een schriftelijke bevestiging. Omdat een reactie uitbleef stuurde hij de projectleider op 21 november 2013 een herinnering en vroeg hij uitdrukkelijk om uiterlijk 1 december 2013 een motivering voor de afwijzing de Nationale ombudsman 2/8

van zijn offerte te geven. De projectleider reageerde per e-mail van 5 december 2013. Hij verwees daarin naar het gesprek met verzoekers medewerker en stelde dat de verstrekte motivering voor de medewerker kennelijk duidelijk was en dat deze daar begrip voor had. In het kort kwam het er volgens de projectleider op neer, dat de offerte op een aantal punten niet voldeed aan zijn verzoek van 24 september 2013 en het meegestuurde projectplan. Verder wees hij er op dat het in verzoekers offerte genoemde bedrag veel hoger was dan voor het project begroot en ook aanzienlijk hoger dan de offerte van de partij die was verkozen. Waar klaagt verzoeker over? Op 6 december 2013 stuurde verzoeker het ministerie een brief met een klacht over de gang van zaken en een verzoek om enkele vragen te beantwoorden. De klacht betrof onder meer, dat de projectleider telefonisch had meegedeeld dat de offerte was afgewezen omdat niet was voldaan aan de voorwaarde dat het programma kosteloos aan gebruikers moest worden aangeboden. Die voorwaarde komt volgens verzoeker echter niet voor in de offerteaanvraag. Verder had hij pas na herhaalde verzoeken om een schriftelijke en gemotiveerde beslissing, per e-mail en per aangetekende brief van 21 november 2013, van de projectleider per e-mail van 5 december 2013 een reactie ontvangen. Verzoeker nam in zijn brief afstand van de beweringen in die e- mail van 5 december 2013 en gaf aan dat de verstrekte uitleg voor hem onduidelijk en niet controleerbaar was. De klachtbehandeling door het ministerie Het ministerie bevestigde op 31 januari 2014 de ontvangst van verzoekers klacht en bood hem excuses aan, omdat door de Kerstvakantie en interne miscommunicatie de reactie meer tijd had gevergd dan bedoeld was. Op 13 februari 2014 gaf het ministerie hem een toelichting op de klachtenprocedure. Op 25 februari 2014 kreeg hij de gelegenheid om zijn klacht mondeling toe te lichten. Op de hoorzitting uitte verzoeker nog eens zijn verbazing over het feit dat de afwijzing van zijn offerte telefonisch en niet schriftelijk was gedaan en niet aan hem, maar aan een medewerker. Verder lichtte hij toe dat hij in zijn loopbaan jarenlang nauw betrokken was bij de normering rond veiligheid van zwembaden, zowel op nationaal als op EU-niveau. Hij wees ook op een eerder uitgevoerd onderzoek naar een kwaliteitssysteem om de administratieve lasten van ondernemers terug te dringen en dat hij als adviseur had meegewerkt aan het systeem dat zijn onderneming hiervoor heeft ontwikkeld. In verband hiermee vond verzoeker het opmerkelijk dat een branchevereniging voor recreatieondernemers een overheidssubsidie voor de ontwikkeling van een dergelijk systeem had ontvangen, ook omdat die vereniging bekend moest zijn met het systeem van zijn onderneming. Volgens verzoeker had het ook voor de hand gelegen om hem bij de projectgroep Zwemwater te betrekken omdat hij aan de wieg had gestaan van de EU-normering en de vertaling daarvan in normen voor Nederland. Dit was echter niet gebeurd en op een aanbod van zijn kant was niet gereageerd. Verzoeker wees er voorts op, dat de rechten op de broncode van het systeem van zijn onderneming bij een investeerder liggen, maar niet de rechten op het systeem zelf. Volgens verzoeker was hem gebleken dat deze investeerder later illegale kopieën had verstrekt aan vier exploitanten, die samen twee derde van de markt in handen hebben en deze exploitanten zijn in de projectgroep Zwemwater vertegenwoordigd. De markt die voor zijn systeem bestaat is daarmee in feite verloren. Wat betreft de rol van de projectleider wees verzoeker erop dat deze al vanaf 2008 op de hoogte was van het systeem, en hem daarvan ook een demonstratie is gegeven. Hij was dan ook verbaasd over het verzoek om offerte te doen voor de ontwikkeling van een model, immers dat was al gebeurd en daarmee was het ministerie bekend. Verzoeker stelde dat het optreden van de projectleider hem aanleiding gaf de Nationale ombudsman 3/8

tot twijfel aan diens integriteit, ook door diens optreden in de vakpers. Daarin beschreef hij nauwkeurig de kosten voor regelgeving in zwembaden. Dat kwam overeen met verzoekers uitspraken over het systeem van zijn bedrijf. Verzoeker kreeg de gelegenheid om te reageren op het verslag dat van de behandeling van zijn klacht is gemaakt. Met zijn e-mails van 5 en 7 maart 2014 voegde verzoeker nog toe, dat, vóór alle andere punten, een eerlijke, objectieve behandeling door het ministerie bij hem voorop stond. Ook benadrukte hij nog eens dat het model van zijn onderneming al vanaf 2008 bestond en aan de wettelijke voorschriften voldoet, zodat de ontwikkeling van een alternatief model onnodig of zelfs ongewenst is. Daarbij wees hij erop dat de kosten van het systeem van zijn bedrijf voor de gebruiker 299 per jaar bedragen en dat dit beduidend lager is dan het door de projectleider begrote bedrag. Tot slot stelde hij dat het anderen uiteraard vrij staat om een alternatief te ontwikkelen, maar dat dit, evenals zijn eigen onderneming heeft gedaan, dan voor eigen rekening hoort te gebeuren. Het standpunt van de minister De minister informeerde verzoeker op 13 maart 2014 over haar standpunt over de klacht en de daaraan verbonden conclusies. De minister overwoog onder meer, dat de projectleider sinds september 2013 het project 'Herziening van de zwemwaterwetgeving' leidde en voordien lid van het projectteam was. Dat project leidde tot diverse deelprojecten, en bij één daarvan, het 'Hygiëne en veiligheidsplan', was verzoeker ook betrokken. Naast het projectteam is er een projectgroep voor overleg met diegenen die de wetgeving ook moeten gaan uitvoeren en waarin belangenorganisaties en ondernemers zitten. De onderneming van verzoeker is gericht op advisering, maar voert niet zelf uit. Het verzoek om een uitwerking van standaarden voor diverse typen van baden is afkomstig van die projectgroep, zodat exploitanten zelf een risicoanalyse kunnen uitvoeren zonder dat daarvoor dan een adviseur hoeft te worden ingehuurd. Het project waarvoor verzoeker om een offerte is gevraagd, was bedoeld om een simpel en kosteloos model op te zetten voor partijen voor wie een zwembad niet de hoofdactiviteit is, zoals een hotel- of campingeigenaar. De interne kostenraming van ongeveer 30.000 is niet met de aanvraag meegestuurd. Conform de interne beleidsregels van het ministerie is in zo n geval de rechtstreekse opdrachtverlening aan een leverancier toegestaan. Volgens de beleidsregels is er een inkoopplan, dat is het projectplan met de kostenraming, gemaakt en is de standaard offerteaanvraag gebruikt. Er zijn vier partijen die niet in de projectgroep zitten benaderd voor een offerte, waarvan er drie zijn ontvangen. In verzoekers offerte staat een omschrijving van zijn systeem, met de toelichting dat voor deze aanpak is gekozen omdat het een al lange tijd functionerend model is dat is gebaseerd op de bestaande eisen en normen (NEN) voor hygiëne in zwembaden en dat om die reden het ontwikkelen van een nieuw model niet zo zinvol is. De projectleider verklaarde dat het de bedoeling was om tegen de achtergrond van de nieuwe wettelijke eisen, samen met de betrokken branches, te komen tot een model dat kosteloos beschikbaar is. Dat model moet geschikt zijn voor een risicoanalyse en het vaststellen van beheersmaatregelen. De volgende stappen, zoals het daadwerkelijk nemen van maatregelen en het bijhouden daarvan in een systeem zoals dat van verzoekers onderneming, behoren echter niet tot de opdracht. Verzoekers offerte bevat het aanbod om zijn bestaande systeem op te waarderen, maar de kosten daarvan zijn veel hoger dan geraamd. Verder ontbrak het aan de gevraagde inzichtelijke kostenopbouw en is alleen het totaalbedrag van 95.000 vermeld. Zijn aanbod week dus af van de aanvraag en de kosten daarvan overtroffen ruim het geraamde bedrag. De opdracht is gegund aan een adviesbureau dat een acceptabele offerte deed, voor een prijs van 35.684,50 (ex BTW). de Nationale ombudsman 4/8

De projectleider heeft over de afwijzing gesproken met de medewerker naar wie was verwezen in de mail waarmee verzoekers offerte was verstuurd. Hij heeft dat niet per e-mail of brief bevestigd, ook niet na verzoekers herinnering van 13 oktober 2013. Pas per e-mail van 5 december 2013 heeft hij gereageerd naar aanleiding van verzoekers aangetekende brief. De projectleider verklaarde dat hij had gesproken met verzoekers naaste medewerker, die de indruk gaf het goed te hebben begrepen en dat hij daarom meende dat de kwestie netjes was afgehandeld. De offerte stond ook zo ver af van de bedoeling van de opdracht, dat het ministerie hier beslist niet mee verder wilde gaan. Het onderzoek naar een systeem om de administratieve lasten voor ondernemers terug te dringen gebeurde onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Economische Zaken, en als een branchevereniging daarvoor subsidie heeft gekregen moet dat via dit ministerie zijn gegaan. De minister vond op basis van de feiten en omstandigheden dat de projectleider weliswaar bevoegd was om offertes te vragen en af te handelen, maar dat hij deze veel te informeel heeft behandeld. Ook in het geval dat de relatie met de andere partij goed is, hoort een medewerker zich bewust te zijn van zijn positie als ambtenaar en de projectleider had de daarbij behorende zorgvuldigheid meer moeten uitstralen. Ook als een direct contact informeel is, moet dat samen gaan met een meer formele borging. De postafhandeling achtte de minister beschamend slecht, onder meer omdat de klachtbrief pas bij de klachtbehandelaar terecht kwam toen de termijn voor de behandeling al was verstreken. Het was dan ook goed voor te stellen dat de gang van zaken niet heeft bijgedragen aan het vertrouwen in de overheid. De motivering van de afwijzing achtte de minister op zich voldoende, immers verzoekers offerte voldeed duidelijk niet aan het verzoek en de door hem opgegeven kosten zijn driemaal hoger dan de raming. Verder stelde de minister dat, anders dan verzoeker schreef, in het projectplan niet staat dat het ministerie aan exploitanten een systeem aanbiedt, maar dat een aantal exploitanten al werkt volgens een principe. Over een specifieke methode, model of computersysteem staat in het plan niets. De aan de offerte verbonden vraag was ook niet om een systeem zoals van verzoeker op te zetten, maar om een model voor de risicobeoordeling die eraan vooraf gaat. Al met al oordeelde de minister dat de behandeling van verzoeker eerlijk, objectief en integer is geweest, maar wel onvoldoende professioneel. Het had geholpen als beide partijen telefonisch contact hadden gezocht na een mailwisseling die wederzijds vragen opriep. De trage postbehandeling en de onvoldoende professionele houding van de projectleider hebben er bij verzoeker helaas voor gezorgd dat hij het gevoel kreeg dat hij niet serieus werd genomen. Op dit punt achtte de minister de klacht dan ook gegrond. Hoe reageerde verzoeker op het standpunt van de minister? Wat betreft de motivering van de afwijzing stelde verzoeker dat de minister het kennelijk acceptabel vindt dat medewerkers tot een bedrag van 30.000 offertes kunnen vragen en projecten toekennen, maar dat tegen een afwijzing kennelijk geen bezwaar mogelijk is. Voorts blijkt dat de interne beleidsregel met betrekking tot dat grensbedrag van 30.000 in de praktijk van dit geval dus ruim mocht worden overschreden. Het ministerie wil dus kennelijk geen gebruik maken van een model dat is verwerkt in een (zijn) bestaand systeem en waarvoor de accountskosten voor een overheidsinstantie jaarlijks 1.000 bedragen, met als reden dat dit model niet gratis is voor de gebruiker, die 85-250 per jaar moet betalen. Dat geldt echter alleen voor exploitanten voor wie een zwembad een bijzaak is en niet voor exploitanten van een zwembad als hoofdactiviteit. De keuze voor de ontwikkeling van een vergelijkbaar uitgebreid model door een ander bedrijf impliceert dat de overheid een model subsidieert dat concurreert met het product dat zijn onderneming al op de markt heeft gebracht en dat dan ook nog eens gratis wordt aangeboden. Daardoor is sprake van oneerlijke concurrentie. de Nationale ombudsman 5/8

Tot slot wees verzoeker er nog eens op, dat er geen noodzaak is voor het ontwikkelen van een model voor risicoanalyse, omdat daarvoor al Europese en Nederlandse normen (NEN) gelden. Het ministerie heeft ook geen voorstellen gedaan tot wijziging of aanvullingen op de bestaande normen, zodat aannemelijk is dat zijn systeem in voldoende mate aan de eisen voldoet. De voorschriften voor aanbesteding door de overheid Met ingang van 1 april 2013 zijn op het verlenen van overheidsopdrachten de voorschriften van de Aanbestedingswet 2012 van toepassing. Deze wet is gebaseerd op de Europese richtlijnen voor aanbesteding. Deze richtlijnen zijn niet van toepassing op aanbestedingen die onder het drempelbedrag blijven. Voor de centrale overheid was die drempel in 2013 130.000. Voor een aanbesteding beneden het drempelverdrag zijn diverse procedures mogelijk. Bij de meervoudig onderhandse aanbesteding moet de inkopende partij meer dan één offerte, afhankelijk van de hoogte van het bedrag veelal ten minste drie of vijf, opvragen bij dienstverleners of leveranciers van zijn keuze. In het geval dat er twee of meer leveranciers worden bereikt of benaderd, moeten de algemene beginselen van het aanbestedingsrecht en het transparantiebeginsel in acht worden genomen. Een ondernemer of een aanbestedende dienst heeft in het geval van een geschil over een aanbestedingsprocedure op grond van de Aanbestedingswet de mogelijkheid om dat aan een Commissie van Aanbestedingsexperts voor te leggen. Ook kan gebruik worden gemaakt van de klachtenprocedure van de Algemene wet bestuursrecht. De beslissing met betrekking tot een offerte is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht omdat het niet gaat om een publiekrechtelijke rechtshandeling, maar om een handeling die verband houdt met de bedoeling van de betrokken partijen om een privaatrechtelijke overeenkomst aan te gaan. In dat geval zijn de regels van het burgerlijke recht van toepassing en kan de burgerlijke rechter worden gevraagd om een uitspraak in een geschil. De reactie van het ministerie op het verslag van bevindingen De directeur-generaal Ruimte en Water van het ministerie schreef in zijn reactie onder meer dat het verslag van bevindingen geheel in lijn is met zijn eigen bevindingen in de brief van 13 maart 2014 waarmee verzoekers klacht is afgehandeld. Met betrekking tot verzoekers standpunt dat het ministerie een soortgelijk systeem als dat van verzoeker op kosten van de overheid laat ontwikkelen en van plan is dat gratis aan de markt aan te bieden merkt de directeur-generaal op, dat de modellen niet met elkaar vergelijkbaar zijn. Het systeem van verzoeker is veel geavanceerder en speelt een centrale rol in de dagelijkse bedrijfsvoering door bijvoorbeeld periodiek te wijzen op uit te voeren maatregelen en in te voeren monitoringsgegevens. Het in opdracht van het ministerie vervaardigde model bestaat uit een Excel-sheet om te bepalen welke mogelijke risico's er zijn en met welke maatregelen die risico's kunnen worden beheerst. Dit model levert dus niet meer dan een lijst op met de mogelijke risico's. Dit model is bedoeld als een handreiking bij het nemen van eerste stappen in het denken over risico's en de beheersing daarvan. Voor de daadwerkelijke uitvoering en tijdige planning moet de exploitant zelf zorgen. Wat is het oordeel van de Nationale ombudsman? Het vereiste van goede motivering houdt in dat de overheid haar handelen en haar besluiten duidelijk aan de burger uitlegt. Daarbij geeft zij aan op welke wettelijke bepalingen de handeling of het besluit is gebaseerd, van welke feiten zij is uitgegaan en hoe zij rekening heeft gehouden met de belangen van de burgers. Deze motivering moet voor de burger begrijpelijk zijn. In dit geval gaat het om de behandeling van een offerte die verzoeker op uitnodiging van het Ministerie de Nationale ombudsman 6/8

van Infrastructuur en Milieu heeft gedaan, en die om voor hem niet duidelijke redenen of zelfs op door hem niet juist geachte gronden heeft geleid tot een afwijzing van zijn aanbod. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman komt naar voren dat verzoeker op zijn terrein een deskundige is, en dat zijn bedrijf door het ministerie is gevraagd om een offerte te doen voor de levering van een programma dat aansluit op de eisen die het ministerie daaraan stelde. Ook in het geval dat de uitgenodigde partij over de nodige expertise bezit behoort in de uitnodiging duidelijk te zijn omschreven waaraan een offerte moet voldoen, zodat deze weet waar hij aan toe is en zo in staat wordt gesteld om zo goed mogelijk te reageren. In de uitnodiging is onder meer aangegeven, dat de offerte een inzichtelijke opbouw van de kosten per onderdeel diende te bevatten, waaruit bleek van de inzet en het uurtarief per medewerker. In verzoekers offerte ontbrak het aan de verlangde kostenspecificatie. In zoverre voldeed zijn offerte niet aan de vereisten en daarin had aanleiding gevonden kunnen worden om zijn offerte af te wijzen. Dit is hier niet gebeurd, althans niet direct en niet op een voldoende zorgvuldige wijze. Er is niets op tegen om een beslissing of een standpunt waar om is gevraagd eerst mondeling of telefonisch toe te lichten, mits dat dan ook wordt gevolgd door een schriftelijke bevestiging waarin duidelijk is vermeld waar die beslissing of dat standpunt op steunt. In dit geval is verzoeker pas bij de behandeling van zijn klacht bij de minister duidelijk uitgelegd op welke punten zijn offerte niet voldeed en waarom de keuze op een andere aanbieder was gevallen. Het is aan de partij die om een offerte heeft gevraagd om te beslissen of hij met een aanbieder een overeenkomst wil aangaan. Die keuze impliceert voor een overheidsinstantie die om een offerte heeft gevraagd dat eventuele andere aanbieders een bericht krijgen waarin duidelijk en voldoende gemotiveerd is aangegeven waarom hun offerte niet in aanmerking is genomen. Verzoeker stelde dat zijn offerte niet had mogen worden afgewezen, omdat het niet kosteloos voor de gebruiker was. Immers dit was niet opgenomen in de uitnodiging om een offerte te doen. Gelet op de feiten is dat juist. Dit punt had de minister in de beoordeling van verzoekers klacht moeten betrekken, maar dat is niet gebeurd. Dat is niet juist. In dit verband is wel van belang dat de minister opmerkte dat het had geholpen als de projectleider en verzoeker naar aanleiding van hun mailwisseling direct contact hadden gezocht. De projectleider had dan veel eerder dan nu is gebeurd verzoeker kunnen informeren en zijn kennelijk toch niet voldoende heldere telefonische uitleg die hij had gegeven aan verzoekers medewerker,, kunnen verduidelijken. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het in dit geval aan een goede motivering heeft ontbroken. Dat er volgens de minister meer en andere gronden waren om verzoekers offerte af te wijzen zoals het ontbreken van een kostenspecificatie en de omstandigheid dat de met verzoekers programma gemoeide kosten het geraamde budget te boven gingen, heeft de ombudsman buiten beschouwing gelaten, nu deze argumenten niet ten grondslag zijn gelegd aan de beslissing. De onderzochte gedraging van het ministerie, die wordt aangemerkt als een klacht over de minister van Infrastructuur en Milieu, is niet behoorlijk. Verder overweegt de Nationale ombudsman nog het volgende. In het geval van een geschil over de uitkomst van een aanbestedingsprocedure zijn er diverse mogelijkheden om dat te laten beoordelen door een onafhankelijke instantie. Zo kan een dergelijk geschil worden voorgelegd aan een commissie van Aanbestedingsexperts of aan de burgerlijke rechter. Verzoeker maakte gebruik van de mogelijkheid om zich tot de Nationale ombudsman te wenden. De Nationale ombudsman is in dit geval bevoegd om een onderzoek te doen naar een gedraging van de de Nationale ombudsman 7/8

minister en/of (een medewerker van) het ministerie tegenover verzoeker. Die bevoegdheid gaat echter niet zover dat een onderzoek kan worden gedaan naar de beslissing om een overeenkomst aan te gaan met een van de andere partijen die en offerte deed. Het is bij uitstek een taak van de burgerlijke rechter een uitspraak te doen over een privaatrechtelijke overeenkomst tussen partijen of de schade die een derde als gevolg van die overeenkomst stelt te hebben geleden. De Nationale ombudsman stelt zich in het geval dat een dergelijk geschil aan hem wordt voorgelegd dan ook terughoudend op. Het komt er op neer dat wordt bezien of het ingenomen standpunt niet onredelijk is. Zoals hiervoor is overwogen is aannemelijk dat er gronden waren om verzoekers offerte af te wijzen, maar is de wijze waarop dat is gegaan niet behoorlijk. Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van de minister van Infrastructuur en Milieu is gegrond, wegens strijd met het motiveringsvereiste. De Nationale ombudsman, mr. F.J.W.M. van Dooren, waarnemend ombudsman de Nationale ombudsman 8/8