RIS123192_21-DEC-2004 Gemeente Den Haag BEANTWOORDING SCHRIFTELIJKE VRAGEN van het raadslid J.E. Labuche sv 2004.530 RIS 123192 Regnr. BOW/2004.1408 Den Haag, 21 december 2004 Inzake: verantwoording van de Rkb De gemeenteraad Het raadslid de heer J.E. Labuche heeft op 2 september 2004 een brief met daarin negentien vragen aan de voorzitter van de gemeenteraad gericht. Ingevolge het bepaalde in artikel 35, lid 4, van het reglement van orde voor vergaderingen en andere werkzaamheden van de raad, antwoorden wij als volgt. 1. Het college heeft de schriftelijke vragen die door het raadslid C. de Jager zijn gesteld op 24 juni 2004 beantwoord op 31 augustus 2004 (RIS 119453). Het college heeft de schriftelijke vragen die door het raadslid J.E.Labuche zijn gesteld op 11 juni 2004 beantwoord op 17 augustus 2004 (RIS 119150). Is het college zich ervan bewust dat bij de beantwoording van de schriftelijke vragen het college voorbij [gaat] aan het feit dat de verantwoording van 20.729.802,00 Euro dient te geschieden volgens de toelichting, die de Minister van SZW heeft gegeven, welke toelichting integraal onderdeel is van het door het college naar waarheid in te vullen verantwoordingsformulier? Ja. 2. Is het college op de hoogte van de inhoud van bovenbedoelde toelichting, in het bijzonder van hetgeen op blz. 17 expliciet is geformuleerd ten aanzien van de vereiste van voldoende personeel bij de te verantwoorden kindplaatsen, waarbij wat betreft de bepalingen over de vereiste omvang en kwalificaties wordt verwezen naar de CAO Kinderopvang? Ja.
BOW/2004.1408 2 3. Is het college op de hoogte van het feit, dat de Min ister van SZW het standpunt inneemt, dat groepsleidsters met opleidingsniveau W en BBL-ers volgens de BBL-regeling van de CAO-kinderopvang formatief kunnen worden ingezet bij de te verantwoorden kindplaatsen? Volgens de eerdergenoemde toelichting van de minister van SZW bevatten het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang, de gemeentelijke verordeningen op de kwaliteit van de kinderopvang en de CAO-Welzijnswerk (thans CAO-Kinderopvang) bepalingen omtrent de vereiste omvang en de kwaliteit van het personeelsbestand. Hieruit volgt niet dat in Den Haag groepsleidsters met opleidingsniveau W en BBL-ers volgens de BBL-regeling van de CAO-Kinderopvang ingezet kunnen worden. Op grond van de Haagse Verordening op de Kindercentra verloopt de formatieve inzet van groepsleidsters met onvoldoende opleidingsniveau namelijk via het verlenen van een ontheffing. Wanneer het gaat om een BBL-er is bovendien sedert augustus 2001 de BBL-beleidsnotitie op de ontheffingsaanvraag van toepassing. Overigens staat ook in de CAO kinderopvang (art. 25d, tweede lid) dat gemeenten bij verordening mogen bepalen dat een BBL-leerling uitsluitend bovenformatief wordt ingezet en derhalve niet meetelt als een reguliere functionaris. 4. Is het college op de hoogte van het feit, dat de gemeente Den Haag bij het niet volgen van dit standpunt van de Minister van SZW het bij het Rijk geclaimde en vooruitontvangen bedrag van 20.729.802,00 Euro voor een niet onaanzienlijk gedeelte niet kan verantwoorden met als consequentie dat het niet te verantwoorden bedrag moet worden terugbetaald aan het Rijk en moet worden teruggevorderd bij de instellingen, die het geld hebben ontvangen? De gemeente verantwoordt de regeling conform de Regeling van het ministerie. 5. Is het college op de hoogte van het feit, dat bij het nemen van het raadsbesluit 229/2000 op 30 juni 2000 bovengenoemd standpunt van de Minister van SZW over de inzetbaarheid van groepsleidsters met opleidingsniveau W uitgangspunt is geweest voor de voorgenomen uitbreidingsoperatie in de Haagse kinderopvang met 2.500 nieuwe kindplaatsen? Bij het nemen van het raadsbesluit is de beschikbaarheid van gekwalificeerd personeel geen overweging geweest. Wel bestond zorg over het vinden van gekwalificeerd personeel. Inmiddels is, onder meer te danken aan de gemeentelijke BBL-regeling, de schaarste aan gekwalificeerd personeel aanzienlijk afgenomen. 6. Is het college op de hoogte van het feit, dat de Adviescommissie bezwaarschriften ook het standpunt van de Minister van SZW volgde en dat het college vervolgens dit standpunt niet heeft gevolgd blijkens het door het college genomen besluit van 15 augustus 2000 in de zaak die het particuliere kinderdagverblijf Valentijn tegen de gemeente had aangespannen? Het college is gemotiveerd afgeweken van het advies van de advie scommissie. Het besluit van het college hield vervolgens stand bij de behandeling van het beroepschrift van genoemd kinderdagverblijf bij de rechtbank.
BOW/2004.1408 3 7. Waarom heeft het college het besluit van 15 augustus 2000 genomen als het college kon weten, dat bij de drie gesubsidieerde koepelorganisaties DAK, Triodus en 2Samen vele groepsleidsters met opleidingsniveau W werden ingezet overeenkomstig het standpunt van de Minister van SZW, dat uiteraard in het gehele land wordt gevolgd? De vraag suggereert bekendheid respectievelijk instemming van het college inzake de beweerde inzet van niet-gekwalificeerde groepsleidsters bij de koepels, hetgeen in strijd zou zijn met de door de raad vastgestelde Verordening op de kindercentra. Bij inspecties door de Afdeling Toezicht op de kinderopvang is hier niet van gebleken. Wel zijn leidsters in opleiding bovenformatief aangetroffen. 8. Heeft het college bij het nemen van het besluit van 15 augustus 2000 beseft, dat genoemd besluit consequenties heeft voor de voorgenomen uitbreidingsoperatie, zoals deze slechts zes weken daarvoor geformuleerd is in raadsbesluit 229/2000? Er wordt een relatie gesuggereerd die niet bestaat, zie de beantwoording van de vragen 3, 5 en 7. 9. Erkent het college dat het nemen van het besluit van 15 augustus 2000 als consequentie heeft, dat er een correctie had moeten volgen op de bij het Rijk geclaimde en vooruit ontvangen bedragen terzake van de uitbreidingsoperatie in het kader van de Rkb, omdat immers de drie gesubsidieerde koepelorganisaties DAK, Triodus en 2Samen overeenkomstig hun eigen beleid op ruime schaal groepsleidsters met opleidingsniveau W inzetten, zowel op bestaande kindplaatsen alsook op nieuwe kindplaatsen? Nee. 10. Erkent het college, dat de gemeentelijke verordening op de kindercentra 1995 geen enkele bepaling bevat, die de toepassing van de BBL-regeling in de CAO Kinderopvang, die daarin per 1 januari 2001 werd opgenomen ter vervanging van de passage over de inzetbaarheid van groepsleidsters met opleidingsniveau W, verbiedt? Nee, de inzet van groepsleidsters met niveau W en BBL-ers vereist een ontheffing van de opleidingseisen van de verordening op grond van art. 4. 11. Erkent het college, dat de GAD (gemeentelijke accountantsdienst) voor het dilemma is geplaatst dat bij de eindafrekening Rkb en bij de verantwoording van de 20.729.802,00 Euro het standpunt van de Minister van SZW een rol speelt en ook het standpunt van de Gemeente Den Haag over de inzet van BBL-ers, zoals dat door het college is volgehouden tot aan de Raad van State en vooralsnog gehonoreerd is, zodat nu ook gemeentelijke accountantsdiensten in andere gemeenten het standpunt van de Gemeente Den Haag opgedrongen krijgen zonder het daarmee eens te zijn? Zie de beantwoording op vraag 3 met betrekking op het standpunt van de minister. De Verordening op de kindercentra 1995 is door de Haagse gemeenteraad vastgesteld en alléén van toepassing op de kinderopvang in de gemeente Den Haag. In andere gemeenten zijn de aldaar door de desbetreffende gemeenteraden vastgestelde kwaliteitsverordeningen kinderopvang van toepassing.
BOW/2004.1408 4 12. Verwacht het college, dat de GAD als onafhankelijke dienst voorbij kan gaan aan hetgeen op blz. 17 van de toelichting van de Minister van SZW is geformuleerd inzake de kwalificaties van het personeelsbestand, terwijl het college vasthoudt aan het standpunt dat groepsleidsters met opleidingsniveau W en BBL-ers niet voldoen aan de begripsomschrijving functionaris van de gemeentelijke verordening op de kindercentra 1995? Zie ook de beantwoording van vraag 3. De GAD heeft zijn controlewerkzaamheden met betrekking tot de verantwoording van de Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang uit gevoerd en een (goedkeurende) verklaring afgegeven. Zoals eerder is toegezegd is de verklaring van de GAD aan de raad toegezonden. 13. Waarom verzwijgt het college bij de beantwoording van de schriftelijke vragen van het raadslid C. de Jager, dat de zelfverzonnen Haagse gemeentelijke BBL-regeling eerst is ingegaan op 1 augustus 2001, terwijl toen de BBL-regeling van de CAO Kinderopvang reeds zeven maanden in werking was? Ook vóór 1 augustus 2001 werd de inzet van onbevoegde leidsters geregeld via ontheffingen van de verordening. De Haagse BBL-regeling was een schriftelijke vastlegging van het ontheffingsbeleid. 14. Is het zo, dat het college de zelfverzonnen Haagse BBL-regeling heeft geïntroduceerd nadat de Rechtbank met een uitspraak van 1 mei 2001 het eerder genoemde besluit van het college van 15 augustus 2000 had bekrachtigd? Dat is in chronologische zin juist, zij het dat ook vóór de inwerkingtreding van de BBL-notitie de formatieve inzet van niet gekwalificeerd personeel slechts plaats kon vinden nadat ontheffing was verleend. 15. Is het zo, dat de in deze uitspraak van 1 mei 2001 genoemde uitspraak d.d. 12 maart 2001 van de Voorzieningenrechter inzake de Stichting Vill ABB, door het college is gebruikt in de vele bestuursrechtelijke procedures, die door de stichting Vill ABB vanaf het jaar 2001 gevoerd moesten worden om zich te weer te kunnen stellen tegen het intrekken van vergunningen en het gedwongen sluiten van kinderdagverblijven? Zowel de rechtbank als de Raad van State hebben zich in alle door Vill ABB aangespannen procedures op dezelfde wijze uitgesproken over de verordening. 16. De procedures inzake de drie besluiten d.d. 30 augustus 2001 en 15 januari 2002 inzake de intrekking van vergunningen van de stichting Vill ABB, waarbij het standpunt over BBL-ers een centrale rol speelt, zijn nog altijd niet afgerond. In welk stadium verkeren deze procedures? Op 1 november 2004 heeft bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zitting plaatsgevonden van het hoger beroep van de gemeente Den Haag tegen de uitspraak van de rechtbank dat alsnog een beslissing op bezwaar moet worden genomen op het besluit van 30 augustus 2001. Wij zijn nog in afwachting van de uitspraak van de Raad van State.
BOW/2004.1408 5 17. Is het juist, dat bovengenoemde uitspraak d.d. 12 maart 2001 tot stand is kunnen komen, omdat door de gemeente Den Haag tegenover de voorzieningenrechter is beweerd, dat in de Haagse kinderopvang de inzet van groepsleidsters met opleidingsniveau W en de inzet van BBL-ers niet zou zijn toegestaan? De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de inzet van ongediplomeerden als groepsleidster ontheffing van de verordening benodigd is. Dit standpunt is bij de diverse procedures door de rechtbank en de Raad van State bevestigd. 18. De verantwoordelijke wethouder WVE drs.jetta Klijnsma (PvdA) heeft in het verleden enige malen verantwoording afgelegd over de stand van zaken met betrekking tot de procedures, die door de stichting Vill ABB zijn gevoerd. Kan het college toezeggen, dat de verantwoordelijke wethouder op de kortst mogelijke termijn opnieuw verantwoording aflegt over de actuele stand van zaken in deze procedures? Als dat opportuun is zal het college de raad informeren. 19. Kan het college aangeven welke risico s zij thans ziet wat betreft de bestuurlijke en financiële consequenties van het door de verantwoordelijke wethouder gevoerde beleid ten aanzien van de uitbreidingsoperatie Rkb, het raadsbesluit 229/2000, de exclusieve samenwerking met de drie gesubsidieerde koepelorganisaties DAK, Triodus en 2Samen, de af te leggen verantwoording over de 20.729.802,00 Euro, die geclaimd is en ontvangen is van het Rijk en het ingenomen standpunt inzake de inzetbaarheid van groepsleidsters met opleidingsniveau W en BBL-ers, welk standpunt afwijkt van het door de Minister van SZW ingenomen standpunt. Zie de beantwoording van vraag 12. Het college van burgemeester en wethouders, de secretaris, de burgemeester, D.M.F. Jongen W.J. Deetman