het laatste station van de wereld 1
het tekeningen van ingrid godon laatste station van de wereld een verhaal van paul verrept 2 3
4 5
6 7
8 9
1 De schilder Emile stond om vier uur op. Hij droeg een lang, bleek nachthemd dat hem, in het karige maanlicht, enigszins op een spook deed lijken. Op zijn hoofd stond een witte slaapmuts, met pompon, wat hem dan weer het uiterlijk van een kabouter gaf. Hij luisterde even naar het ademen van zijn vrouw. Ze sliep diep. Om haar lippen speelde een amper zichtbare glimlach die hij ook in de gelaatstrekken van haar dochter vaak opmerkte. Haar dochter. Zijn dochter, al had hij het kind niet verwekt. Fanny, heette ze. Hij verlangde haar gezicht te zien, haar glimlach, maar hield zich in om haar kamer binnen te gaan. Op kousenvoeten sloop hij haar deur voorbij. Hij luisterde alleen, of hij iets van de kleine geluidjes die ze in haar slaap maakte, kon opvangen. Alles bleef stil. Emile liep de trap af, opende de deur naar zijn atelier en wierp een blik naar binnen. Het was er donker, de onafgewerkte schilderijen staarden hem duister aan. In deze nacht was er geen spoor van het licht dat hij in zijn schilderijen probeerde te vangen. Het had geen zin te blijven staan, nu, in het atelier. Hij liep naar de woonkamer. De tafel stond gedekt voor het ontbijt, dat deed de meid elke avond voor ze zich terugtrok in haar kamer. Er was geen teken van leven in huis. De meid sliep, zoals iedereen. Hij bleef wakker. Omdat hij op 10 11
iets wachtte, iets verwachtte van de nieuwe dag, iets te weten wilde komen. Hij wist niet wat hij zocht. Hij keek uit het raam, naar het zwart van de nacht, dat hem even duister aankeek als de schilderijen in zijn atelier. Voor zijn ogen doemde het landschap op dat zich straks zou onthullen, hij zag het al voor zich omdat hij het uit zijn hoofd kende, zoals een acteur zijn rol uit het hoofd kent: de vijver onder aan de heuvel, het licht dat tussen de bomen gleed, de wind die het water leek te strelen, de glinstering van de eerste zonnestralen. In werkelijkheid zag hij enkel zichzelf in het raam weerspiegeld, doorzichtig als een schim die tussen hem en de wereld stond. De schim verdween toen Emile het raam opende, hij ademde nu de winterlucht in, koud en duister. Zo stond hij hier vaker in de nacht, terwijl hij de wereld in zich opzoog. Iemand had ooit over hem geschreven dat hij altijd hetzelfde schilderij maakte. De gedachte kwam en verdween meteen weer. Zijn handen maakten nu snelle gebaren in de lucht, nerveus, als was er geen tijd te verliezen, alsof hij snelle schetsen maakte. Hij wilde iemand anders zijn; geen schilder maar een toeschouwer. Toch dwong iets hem om een afbeelding te maken, al schilderde hij onzichtbaar, al was het enkel in zijn hoofd. Hij keek intens, maar elk beeld veranderde meteen in een prent die hem het echte kijken belette. Dat was de complicatie. Hij moest het geheim kennen om een afbeelding te kunnen maken. Maar zijn dwang om een beeld te maken, belette hem met al zijn aandacht naar het landschap te kijken. Hij wachtte op het ochtendlicht, hij wist wat zich dan zou openbaren, hetzelfde uitzicht van alle andere dagen dat hem zoveel verhalen vertelde zonder iets prijs te geven. Hoe vaak had hij hier al gestaan, zonder dat iemand het wist, als een dief in de nacht, terwijl iedereen sliep? 12 13
2 Even draaide hij zijn hoofd naar het zuiden, maar met een schok keek hij weer voor zich. Daar was het. Daar zou het gebeuren. Daar zou het ontwaken. Als hij opzij keek, zag hij in de verte een andere wereld, een dreiging die als een reusachtige schaduw over zijn landschap viel. Diepe schachten werden in de grond geboord, op zoek naar steenkool. Nog voor hij het licht op de vijvers doorgrond had, werden ze bedreigd. Fanny was nieuwsgierig naar de mannen die in de mijnen werkten, de ingenieurs, de nieuwe rijken, maar ook de mannen die met de liften in de diepte afdaalden. Emile probeerde haar tot andere interesses te bewegen. Hij nam haar mee naar het kleine vliegveld op de heide, en hij merkte al gauw dat ze vaker en vaker haar fiets nam om op de luchthaven rond te hangen. De duistere wereld voor hem, de koude lucht die in zijn gezicht sloeg, de lauwe kamer in zijn rug, zijn zintuigen gespannen om elke code te ontcijferen. Weer bewoog hij zijn handen. Het licht, bedacht hij nu, dat moest hij opnieuw bestuderen. Hoe het over de wereld gleed, intens, tijdelijk, vluchtig als gas. Hij moest het ongrijpbare grijpen. Misschien moest hij niet het landschap en de luchten schilderen maar de weerspiegelingen in de vijver, misschien zat daarin het geheim, in het spiegelbeeld. In de weerkaatsing van het licht, misschien was daar de wereld die hij zocht, die de zijne was. Zijn thuis. In gedachten liep hij in zijn nachthemd de vijver in. Het water was ijskoud maar niets hield hem tegen. Hij voelde vissen langs zijn benen strijken, hij liep verder... Hij dompelde zich onder en zag in een onooglijk kort moment de wereld die hij altijd had gezocht. Toen vielen zijn gedachten stil. In de verte, onzichtbaar nog voor wie niet al zijn aandacht daarop richtte, brak het licht door. Zijn handen dansten als in een onbekende gebarentaal. En in een flits kreeg hij het gevoel dat hij de dirigent was, dat het licht niet zijn gebaren dicteerde maar dat hij het was die het licht had geroepen, die het liet schijnen, die het uitspreidde over het land. 14 15
16 17