ECLI:NL:CRVB:2014:1325

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2014:2010

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1769

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2013:1386

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2014:430

ECLI:NL:CRVB:2013:1511

ECLI:NL:CRVB:2017:2739

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2016:766

ECLI:NL:CRVB:2013:2714

ECLI:NL:CRVB:2017:1307

ECLI:NL:CRVB:2015:3993

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2016:862

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2016:4931

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2012:BX9267

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2016:2103

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2010

ECLI:NL:CRVB:2014:3913

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2014:3661

ECLI:NL:CRVB:2006:AY9201

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2014:2743

ECLI:NL:CRVB:2017:1265

ECLI:NL:CRVB:2015:1096

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:CRVB:2017:1204

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:CRVB:2007:BB1200

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2013:2664

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2017:1436

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2013:CA0958

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7913

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

ECLI:NL:CRVB:2015:420

ECLI:NL:CRVB:2014:2564

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:CRVB:2013:1379

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2016:5013

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2015:321

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:CRVB:2014:2863

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2015:2310

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2013:2833

ECLI:NL:CRVB:2017:1541

ECLI:NL:CRVB:2017:1040

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2017:492

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7993

ECLI:NL:CRVB:2015:1758

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2017:1448

ECLI:NL:CRVB:2017:1982

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2014:1325 Instantie Datum uitspraak 11-04-2014 Datum publicatie 24-04-2014 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 13-3365 WIA Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Intrekking WIA- en TW-uitkering met terugwerkende kracht. Terugvordering. Gedekt verklaring onbevoegdheid rechtbank. Strafrechtelijk onderzoek Marque. Simulatie van klachten. Zorgvuldig medisch onderzoek. Voldoende medische grondslag. Degene die een ziekte voorwendt kan weten, dat hij ten onrechte een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Geen dringende redenen om van intrekking af te zien. Vindplaatsen Rechtspraak.nl ABkort 2014/166 Uitspraak 13/3365 WIA Datum uitspraak: 11 april 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 mei 2013, 12/2437 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.M. Niemer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2014. Appellant is verschenen,

bijgestaan door mr. Niemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. OVERWEGINGEN 1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met vermelding van het volgende. 1.2. Bij besluit van 10 september 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 14 november 2007 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van zijn arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Aan die beslissing ligt een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag, waarbij informatie van de behandelend psychiater [S.G.] is betrokken. Aan appellant is met ingang van 14 november 2007 tevens een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend. 1.3. Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek Marque, waarin psychiater [S.G.] verdacht wordt van fraude, bestaande uit het afgeven van valse medische verklaringen, is door het Uwv heronderzoek verricht naar de gezondheidstoestand van appellant. Op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv heeft psychiater W.M.J. Hassing bij appellant een psychiatrisch onderzoek verricht en op 8 september 2011 en 6 december 2011 gerapporteerd. Op grond van haar onderzoek, waarbij zij kennis heeft genomen van voornoemde informatie van [S.G.] en van de gegevens van de huisarts, heeft Hassing geconcludeerd dat appellant tijdens het psychiatrisch onderzoek bizarre en niet psychiatrische symptomen heeft laten zien die niet anders te interpreteren zijn dan opzettelijk voorgewend, passend bij simulatie. Hassing acht het niet waarschijnlijk dat er in het verleden bij eerdere onderzoeken sprake is geweest van ernstige psychiatrische symptomen passend bij een psychiatrische ziekte of gebrek. Met inachtneming van de bevindingen van Hassing heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 7 december 2011 geconcludeerd dat er bij appellant geen sprake is geweest van een beperking in de functionele mogelijkheden op 14 november 2007 en dat de afwezigheid van beperkingen sindsdien doorlopend van toepassing is geweest. De verzekeringsarts heeft het aannemelijk geacht dat de informatie van [S.G.] een onjuist en/of onvolledig beeld van de medische toestand van appellant gaf. Gezien de presentatie van appellant en de conclusies uit de psychiatrische expertise heeft de verzekeringsarts het voorts aannemelijk geacht dat appellant ook zelf bij de voorgaande beoordeling(en) een onjuist en/of onvolledig beeld van zijn klachten en belemmeringen heeft gegeven. 1.4. Bij besluit van 9 december 2011 heeft het Uwv beslist dat aan appellant met ingang van 14 november 2007 geen recht toekomt op een WIA-uitkering. Bij besluit van 15 december 2011 heeft het Uwv de over de periode van 14 november 2007 tot en met 30 september 2011 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag tot een bedrag van 59.615,36 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen de besluiten van 9 en 15 december 2011 bezwaar gemaakt. In zijn rapport van 5 april 2012 heeft een bezwaarverzekeringsarts het primair medisch oordeel onderschreven. 1.5. Bij besluit van 13 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv - voor zover van belang - het bezwaar ongegrond verklaard met verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 5 april 2012. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat ten tijde van

het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 2007 appellant door zijn handelen en presentatie de verzekeringsarts onjuist heeft geïnformeerd over zijn medische situatie. Het door appellant opgeroepen beeld van een ernstige psychiatrische stoornis werd weliswaar bevestigd door de informatie van [S.G.], maar kan niet gezien worden als een betrouwbare weergave van zijn medische situatie. Nu door toedoen van appellant ten onrechte uitkering is verstrekt, vindt intrekking van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte is verstrekt. 2. 9 Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het beroep van appellant zich richt tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen de besluiten van en 15 december 2011 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 2.1. De rechtbank was van oordeel dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Alle medische informatie is uitgebreid beschreven en meegewogen. Daarnaast heeft een psychiatrische expertise door psychiater Hassing plaatsgevonden. De bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen kwamen de rechtbank logisch en concludent voor en daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de beperkingen van appellant per 14 november 2007 anders waren dan destijds in 2007 is vastgesteld. 2.2. De door de (bezwaar)verzekeringsarts in 2011 en 2012 opgestelde rapporten worden door de rechtbank gevolgd, zodat er onvoldoende aanwijzingen waren dat appellant ooit heeft geleden aan een ernstige psychiatrische aandoening. De in beroep overgelegde informatie van I-psy leverde volgens de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten op voor het oordeel dat appellant op de datum in geding objectiveerbare psychische beperkingen had. 2.3. De stelling van appellant dat hij in het verleden ook lichamelijke klachten had, heeft de rechtbank onvoldoende geacht voor het oordeel dat appellant per 14 november 2007 om deze reden arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft er daarbij allereerst op gewezen dat de toekenning van de WIA-uitkering uitsluitend was gebaseerd op psychische beperkingen. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 5 april 2012 voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om beperkingen aan te nemen vanwege lichamelijke klachten. Voorts is niet gebleken van medisch objectieve informatie dat bij appellant in 2007 sprake was van lichamelijke klachten die tot beperkingen zouden moeten leiden. 2.4. De rechtbank is van oordeel dat door toedoen van appellant een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt. Appellant is zijn informatieplicht niet nagekomen. Het Uwv was dan ook gehouden de WIA-uitkering van appellant met terugwerkende kracht per 14 november 2007 in te trekken. Appellant had gezien zijn eigen rol in het geheel kunnen weten dat hij ernstig rekening moest houden met een herziening of intrekking van zijn uitkering. Van dringende redenen om af te zien van intrekking is de rechtbank niet gebleken. 2.5. Ook de beslissing tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag op grond van de Wet WIA en TW kan naar het oordeel van de rechtbank de rechterlijke toetsing doorstaan. 3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ten onrechte is de rechtbank voorbijgegaan aan de bevindingen van [S.G.] en aan het medicijngebruik vanwege zijn psychische klachten. Inmiddels is hij voor zijn depressie verwezen naar I-psy. Ten onrechte is de rechtbank voorbijgegaan aan zijn lichamelijke klachten. Appellant heeft verder aangevoerd dat de

rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat door zijn toedoen een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt. Hij heeft slechts de adviezen van zijn behandelend artsen gevolgd. 4. De Raad oordeelt als volgt. 4.1. Ambtshalve stelt de Raad allereerst het volgende vast. Op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht was niet de rechtbank Amsterdam, maar de rechtbank Noord-Holland bevoegd om op het beroep van appellant te beslissen. De rechtbank heeft het beroep kennelijk uit proceseconomische overwegingen behandeld. De toepasselijke wettelijke voorschriften inzake de relatieve competentie maken een hierop gerichte verwijzing evenwel niet mogelijk. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet de onbevoegdheid van de rechtbank voor gedekt te verklaren en de aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken. 4.2.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts uit hun onderzoeken de juiste conclusies hebben getrokken. De Raad onderschrijft volledig de daartoe door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven overwegingen. 4.2.2. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 7 december 2011 na een zorgvuldig onderzoek uitvoerig gemotiveerd dat er bij appellant vanaf einde wachttijd WIA in 2007 geen sprake is (geweest) van een beperking van de mogelijkheden om te functioneren, als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken. De omstandigheid dat appellant medicijnen voorgeschreven kreeg in verband met zijn psychische klachten is onvoldoende om voorbij te gaan aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts. Ook de door appellant in beroep en hoger beroep overgelegde gegevens van zijn behandelaars bieden geen aanknopingspunt voor twijfel. Uit die informatie komt weliswaar naar voren dat appellant in januari 2012 door zijn huisarts is verwezen voor behandeling van zijn psychische klachten, maar in deze stukken ontbreken gegevens om de eerdere bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts ter discussie te stellen. Met betrekking tot de lichamelijke klachten heeft appellant ook in hoger beroep nagelaten medisch objectieve informatie over te leggen, waaruit zou volgen dat bij hem vanaf november 2007 sprake was van lichamelijke klachten die tot beperkingen leidden. 4.2.3. Gelet op het vorenstaande is bij appellant vanaf 14 november 2007 geen sprake geweest van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, zodat aan appellant vanaf die datum ten onrechte WIA-uitkeringen zijn verstrekt. 4.3. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat er geen beletsel is de WIA-uitkeringen van appellant met terugwerkende kracht per 14 november 2007 in te trekken. Appellant had redelijkerwijs kunnen weten dat hij ernstig rekening diende te houden met een dergelijke intrekking. De Raad neemt daarbij in aanmerking de onder 1.3 vermelde bevindingen van psychiater Hassing. Uit de rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 11 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU6128, volgt dat degene die een ziekte voorwendt kan weten, althans zou moeten weten, dat hij ten onrechte een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Dringende redenen als bedoeld in artikel 76, derde lid, van de Wet WIA om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, zijn niet gebleken.

4.4. Het Uwv was op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 20, eerste lid, van de TW gehouden de over de periode van 14 november 2007 tot en met 30 september 2011 onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is niet gebleken. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen, kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor een betrokkene heeft. De door appellant ter zitting genoemde nadelige financiële gevolgen kunnen naar het oordeel van de Raad geen dringende reden als hiervoor bedoeld opleveren. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft besloten tot terugvordering over te gaan. 4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en B.M. van Dun en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2014. (getekend) M.C. Bruning (getekend) I.J. Penning QH