ECLI:NL:RBSGR:2010:BN6381

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5225

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

* vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 13 juli 2012

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

ECLI:NL:RBDHA:2015:4913

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6182

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127


ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

ECLI:NL:RBDHA:2013:19292

vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 21 januari 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBSGR:2004:AR3556

[eiser], geboren op [geboortedatum] 1993, van Guatemalteekse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

ECLI:NL:RBSGR:2010:BO8040

ECLI:NL:RVS:2014:3127

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

Raad vanstatc /1/V1. Datum uitspraak: 28 augustus 2012

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

ECLI:NL:RBHAA:2010:BM1234

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2006:AY3839

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2015:1768

Eiseres heeft tegen deze besluiten bij schrijven van 4 augustus 2009 en 14 September 2009 bezwaar aangetekend.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2011:BP2590

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:CRVB:2014:3478

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2819

ECLI:NL:RBSGR:2009:BM8181

ECLI:NL:RVS:2016:2279

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2018 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBZLY:2012:BX0557

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:RVS:2017:1856

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 november 2017 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBDHA:2017:2318

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 31 januari 2013 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Transcriptie:

ECLI:NL:RBSGR:2010:BN6381 Instantie Datum uitspraak 07-09-2010 Datum publicatie 15-09-2010 Rechtbank 's-gravenhage Zaaknummer AWB 10/535 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vreemdelingenrecht Eerste aanleg - enkelvoudig Afgeleide verblijfsvergunning asiel / vereiste van samenwonen / 8 EVRM Het geschil spitst zich toe op de vraag of het in C2/6.1 van de Vc 2000 gestelde vereiste van samenwonen in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank leest de uitspraak van het EHRM van 28 mei 1985 (LJN: AC8914) zo dat, indien sprake is van een lawful and genuine marriage, uit de omstandigheid dat het echtpaar niet heeft samengewoond of nog niet samenwoont niet automatisch voortvloeit dat geen sprake is van family life (hierna: familie- en gezinsleven) in de zin van artikel 8 van het EVRM. Uit C2/6.1 van de Vc volgt niet dat, indien niet aan het vereiste van samenwonen wordt voldaan, geen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Aldus is het vereiste van samenwonen niet in strijd met de uitleg die het EHRM aan de term familie- en gezinsleven geeft. Wel vloeit uit C2/6.1 van de Vc 2000 voort dat de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt afgewezen, indien niet aan de voorwaarde is voldaan dat betrokkenen hebben samengewoond, dan wel een aannemelijke verklaring hebben waarom geen sprake was of kon zijn van samenwoning. Niet is voorgeschreven dat in dat geval een nadere belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient te worden gemaakt. De vraag rijst of dit beleid zich verdraagt met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank beantwoordt deze vraag positief onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 26 juni 2006 (LJN: AY1937) en 1 februari 2008 (LJN: BC8254). In het geval de vreemdeling, wiens aanvraag om verlening van de verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is afgewezen, van mening is dat artikel 8 van het EVRM hem toch aanspraak op toelating geeft, staat voor hem de mogelijkheid open daartoe een aanvraag om een verlening van een verblijfsvergunning regulier in te dienen. De conclusie luidt dan ook dat het in C2/6.1 van de Vc 2000 neergelegde vereiste, dat betrokkenen hebben samengewoond dan wel een aannemelijke verklaring hebben waarom geen sprake was of kon zijn van samenwoning, niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Het besluit wordt evenwel vernietigd omdat de rechtbank van oordeel is dat verweerder zijn standpunt dat betrokkenen niet in het land van herkomst hebben samengewoond, onvoldoende heeft gemotiveerd. Beroep gegrond. Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK s-gravenhage Sector Bestuursrecht Zittinghoudende te Amsterdam zaaknummer: AWB 10/535 V-nr: uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen: eiseres [naam], van Somalische nationaliteit, gemachtigde: mr. F.W. Verweij, advocaat te Amersfoort en: de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Procesverloop Bij besluit van 29 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag van 9 juni 2009 om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel gezinshereniging met G [naam] afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar van 17 augustus 2009 is bij besluit van 10 december 2009 ongegrond verklaard. Op 5 januari 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2010. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig de heer G, de echtgenoot van eiseres (hierna: referent), alsmede A. Awed, tolk in de Somalische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Wettelijk kader Verweerder hanteert de vaste bestuurspraktijk dat een mvv wordt verleend in gevallen waarin zodanig is voldaan aan de gestelde voorwaarden dat de staatssecretaris van Justitie tot verlening van een verblijfsvergunning zou overgaan. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de

vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voorts worden verleend aan de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van een houder van de verblijfsvergunning asiel, verleend op grond van een van de onderdelen a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend. Volgens hoofdstuk C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang, geldt zowel bij artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 als bij artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 het vereiste dat de echtgeno(o)t(e) dan wel de partner feitelijk behoort tot het gezin van de houder van de verblijfsvergunning asiel (de hoofdpersoon). De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin hebben behoord, ligt ingevolge hetzelfde beleid bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hier aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen over te worden verstrekt. Voorts moet het gaan om een huwelijk of partnerschap dat reeds bestond toen beide echtgenoten nog in het buitenland verbleven. Een traditioneel huwelijk wordt gelijkgesteld aan partnerschap. Tot slot is in het beleid, voor zover van belang, neergelegd dat de omstandigheid dat betrokkenen in het buitenland ook daadwerkelijk hebben samengewoond een belangrijke indicatie is om vast te kunnen stellen dat er ook feitelijk sprake is van een gezinsband. Het niet hebben samengewoond is geen absolute afwijzingsgrond, men moet echter wel een aannemelijke verklaring hebben voor de omstandigheid dat men weliswaar (traditioneel) gehuwd was, maar dat er geen sprake was of kon zijn van daadwerkelijke samenwoning. Ingevolge artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Standpunten partijen Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, omdat zij niet aan de vereisten voldoet. Hiertoe is overwogen dat geen sprake is geweest van samenwonen en dat door referent geen plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen zijn verstrekt aangaande het al dan niet samenwonen met eiseres. Eiseres heeft betwist dat zij en referent niet hebben samengewoond. Zoals referent heeft verklaard is hij na het (traditionele) huwelijk bij haar en haar ouders ingetrokken. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Subsidiair stelt eiseres dat het samenwonen ten onrechte als vereiste is gesteld. In het beleid van verweerder is het niet als absolute voorwaarde neergelegd, maar in het bestreden besluit wel zo toegepast. Bovendien is het stellen van samenwonen als vereiste in strijd met artikel 8 van het EVRM. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 mei 1985 (LJN: AC8914) en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 maart

2009 (LJN: BH8909). Overwegingen 1. De rechtbank overweegt dat verweerder niet heeft betwist dat eiseres dezelfde nationaliteit heeft als referent en dat aan de nareistermijn van drie maanden is voldaan. De rechtbank overweegt voorts dat zich in het dossier een uittreksel uit de basisadministratie van de gemeente Soest bevindt van 5 maart 2008, waaruit blijkt dat referent aldaar is ingeschreven onder vermelding dat hij gehuwd is met eiseres. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd medegedeeld dat niet wordt betwist dat eiseres en referent een wettig huwelijk hebben gesloten. Verweerder handhaaft evenwel het bestreden besluit, nu ook bij toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 het vereiste geldt dat de echtgeno(o)t(e) feitelijk behoort tot het gezin van de hoofdpersoon. Dat is in deze zaak niet het geval, omdat eiseres en referent niet hebben samengewoond. 2.1 Het geschil spitst zich toe op de vragen of eiseres en referent in het buitenland hebben samengewoond en of het gestelde vereiste van samenwonen in strijd is met artikel 8 van het EVRM, zoals eiseres heeft betoogd. De rechtbank zal laatstgenoemde vraag eerst bespreken. 2.2 Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 10 december 2002 (LJN: AF9471), valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 af te leiden dat is bedoeld om deze bepalingen in overeenstemming te brengen met de uitleg die het EHRM aan de term family life (hierna: familie- en gezinsleven) in artikel 8 van het EVRM heeft gegeven. 2.3 De rechtbank leest de eerdergenoemde uitspraak van het EHRM van 28 mei 1985 zo dat, indien sprake is van een lawful and genuine marriage, uit de omstandigheid dat het echtpaar niet heeft samengewoond of nog niet samenwoont niet automatisch voortvloeit dat geen sprake is van familieen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. 2.4 In het beleid in C2/6.1 van de Vc 2000 is nader uitgewerkt in welke gevallen een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt verstrekt. Wat het feitelijk behoren tot het gezin betreft is neergelegd dat de omstandigheid dat door betrokkenen in het buitenland daadwerkelijk is samengewoond, een belangrijke indicatie vormt. 2.5 Uit de in C2/6.1 van de Vc 2000 gegeven uitleg van het vereiste van het bestaan van een feitelijke gezinsband volgt niet dat, indien niet aan het vereiste van samenwonen wordt voldaan, geen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Aldus is het vereiste van samenwonen niet in strijd met de uitleg die het EHRM aan de term familie- en gezinsleven geeft. 2.6 Wel rijst de vraag of het in C2/6.1 van de Vc 2000 uitgewerkte vereiste van het bestaan van een feitelijke gezinsband zich verdraagt met de vaste jurisprudentie van het EHRM dat, indien sprake is van de in artikel 8 van het EVRM bedoelde familie- en gezinsleven, altijd een nadere belangenafweging dient plaats te vinden ter beantwoording van de vraag of een verblijfsvergunning dient te worden verleend. Uit C2/6.1 van de Vc 2000 vloeit immers voort dat de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt afgewezen, indien niet aan de voorwaarde is voldaan dat betrokkenen hebben samengewoond, dan wel een aannemelijke verklaring hebben waarom geen sprake was of kon zijn van samenwoning. Niet is voorgeschreven dat in dat geval een nadere belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient te worden gemaakt. 2.8 De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van 26 juni 2006 (LJN: AY1937) en 1 februari 2008 (LJN: BC8254). Hieruit volgt dat, gelet op het bijzondere karakter van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 geregelde toelatingsgrond en de inbreuk die daarmee

op de algemene systematiek van de Vw 2000 is gemaakt, verweerder de reikwijdte van deze bepaling terecht in de beperkte zin, te weten dat geen nadere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden dan de afweging die reeds in deze bepaling besloten ligt, heeft opgevat. Dit leidt niet tot schending van een verdragsverplichting, omdat in het geval de desbetreffende vreemdeling, wiens aanvraag om verlening van de verblijfsvergunning asiel om die reden voor afwijzing in aanmerking komt, van mening is dat artikel 8 van het EVRM hem toch aanspraak op toelating geeft, voor hem de mogelijkheid openstaat daartoe een aanvraag om een verlening van een verblijfsvergunning regulier in te dienen. 2.9 De conclusie luidt dan ook dat het in C2/6.1 van de Vc 2000 neergelegde vereiste, dat betrokkenen hebben samengewoond, dan wel een aannemelijke verklaring hebben waarom geen sprake was of kon zijn van samenwoning, niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. 3.1 Voorts staat ter beoordeling of verweerder op goede gronden heeft overwogen dat eiseres en referent niet hebben samengewoond. 3.2 Verweerder heeft overwogen dat referent in diens asielprocedure tijdens het eerste gehoor van 26 maart 2007 en nader gehoor van 15 mei 2007 heeft verklaard dat hij en eiseres niet hebben samengewoond en dat zij dit pas zouden doen als referent voldoende geld had gespaard voor een huwelijksfeest. Voorts heeft referent verklaard dat eiseres tot aan zijn vertrek bij haar ouders woonde en dat zij na het huwelijk niet in het ouderlijk huis van referent heeft ingewoond. De rechtbank begrijpt het bestreden besluit aldus, dat de verklaring van referent in bezwaar en tijdens de hoorzitting van 9 december 2009, dat hij na het huwelijk bij eiseres en haar ouders is ingetrokken, niet wordt gevolgd. Hiertoe is onder meer overwogen dat niet de indruk bestaat dat hetgeen referent in de asielgehoren heeft gezegd onjuist is of een onjuiste interpretatie is van hetgeen hij destijds heeft verklaard. Referent, maar op zijn minst zijn advocaat, was er destijds goed van doordrongen dat hetgeen referent in de asielgehoren verklaart, van grote invloed kan zijn op het verkrijgen van een asielvergunning en op eventuele vervolgprocedures. Referent heeft zijn verklaringen niet door middel van aanvullingen en correcties op de gehoren rechtgezet. Hij heeft geen goede en sterke reden gegeven waarom hij jaren later andere verklaringen aflegt, aldus verweerder. 3.3 De rechtbank overweegt dat verweerder kan worden gevolgd in de overweging dat referent blijkens het verslag van het eerste gehoor heeft verklaard niet te hebben samengewoond. Uit het bezwaar blijkt echter dat deze verklaring aldus moet worden begrepen, dat hij niet samen met eiseres in een eigen huis heeft gewoond. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom deze uitleg van referent van zijn verklaringen tijdens de asielprocedure, niet kan worden gevolgd. Uit de verslagen van de gehoren blijkt niet dat verweerder (de reikwijdte van) het begrip samenwonen aan de orde heeft gesteld noch dat op dat punt is doorgevraagd. Dat referent destijds niet heeft verklaard na zijn huwelijk bij eiseres en haar ouders te zijn ingetrokken, kan evenmin worden tegengeworpen zonder nadere motivering waarom deze omstandigheid relevant zou (kunnen) zijn in het kader van het asielrelaas van referent. Hieruit volgt dat verweerders standpunt dat referent niet kan worden gevolgd in zijn verklaring dat hij na het huwelijk bij eiseres en haar ouders is ingetrokken, en dat referent derhalve niet met eiseres heeft samengewoond, onvoldoende is gemotiveerd. Dat de zus van referent in het nader gehoor naar aanleiding van haar asielaanvraag zou hebben verklaard dat het gebruikelijk zou zijn dat de vrouw na het huwelijk pas nadat het feest heeft plaatsgevonden bij de man intrekt, doet niet af aan dit oordeel. Nog afgezien van de vraag of deze verklaring van zijn zus aan referent kan worden tegengeworpen zonder hem daarover te horen, kan daaruit niet worden afgeleid dat, zo begrijpt de rechtbank het bestreden besluit, niet geloofwaardig zou zijn dat referent en eiseres al voor het geven van het feest (op een andere lokatie) zouden hebben samengewoond. Referent heeft immers verklaard bij eiseres en haar ouders te zijn ingetrokken, hetgeen niet zonder meer in tegenspraak is met de verklaring van de zus van referent dat de vrouw pas bij de man intrekt nadat het feest heeft plaatsgevonden. 3.4 Voorts kan eiseres worden gevolgd in haar betoog dat verweerder het vereiste van samenwonen, in strijd met het beleid in C2/6.1 van de Vc 2000, in het bestreden besluit als absolute voorwaarde

heeft gehanteerd. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting erkend dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat is beoordeeld of betrokkenen een aannemelijke verklaring hebben voor de omstandigheid dat men weliswaar gehuwd was, maar dat geen sprake was of kon zijn van daadwerkelijke samenwoning. Deze beoordeling was in het onderhavige geval echter ook niet vereist volgens de gemachtigde van verweerder, aangezien referent zich op het standpunt heeft gesteld dat hij en eiseres wél hebben samengewoond. Nog afgezien van het feit dat deze motivering in het bestreden besluit ontbreekt, volgt de rechtbank dit betoog niet. Nu verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt stelt dat uitgegaan moet worden van de verklaringen van referent in zijn asielprocedure en dat daaruit volgt dat hij en eiseres niet hebben samengewoond, dient eveneens te worden uitgegaan van de in die verklaringen door referent opgegeven reden voor het niet samenwonen, namelijk dat hij eerst geld moest sparen voor een huwelijksfeest. Indien verweerder dit geen aannemelijke verklaring acht, dient dit nader te worden gemotiveerd. 4. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. 5. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt 437,--, wegingsfactor 1). 6. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht vergoedt. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op 874,-- (zegge: achthonderdenvierenzeventig euro), te betalen aan eiseres; - bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ad 150,-- (zegge: honderdenvijftig euro) vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S.F. Voskens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2010. De griffier De rechter

Afschrift verzonden op: Conc.: ST Coll.: JK D: B VK Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.