Hoe verhoudt de GAS-regelgeving zich ten aanzien van het jeugdbeschermingsrecht en jeugdsanctierecht?

Vergelijkbare documenten
JEUGDDELINQUENTIEDECREET OVERZICHTSTABEL ANTWOORDEN Johan Put & Katrijn Veeckmans

Toelichting bij het ontwerp van decreet betreffende het jeugddelinquentierecht

Suggesties voor een volgende editie, zijn welkom bij de auteur op Alle constructieve opmerkingen worden in dank aanvaard.

HET MOEILIJKE SAMENGAAN VAN

Gerechtelijke Jeugdbijstand in hoogdringende gevallen. Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gelijke Kansen.

Inhoud. Hoofdstuk 1. De institutionalisering van het ingrijpen in opvoeding in de. Hoofdstuk 2. Sociale opvoeding in het regime van de Wet op de

Hof van Cassatie van België

GEMEENTELIJKE ADMINISTRATIEVE SANCTIES

een als misdrijf omschreven feit proces-verbaal procureur des Konings parket of van het Openbaar Ministerie

Het Vlaamse Jeugddelinquentiedecreet. Prof. Johan Put Rechtsfaculteit KU Leuven Instituut voor Sociaal Recht & Leuven Instituut voor Criminologie

1. Het sanctiemodel en verantwoordelijkheid

JEUGDBESCHERMING IN EVOLUTIE. Inleiding: 1965 = geboorte of doorstart? Evolutie in chronologie Evolutie in thema s Conclusie

AFDELING III DE AANLEIDING VOOR EEN SOCIALE CONTROLE 13 DE VOORBEREIDING VAN EEN AANGEKONDIGDE SOCIALE CONTROLE 15

Uw rechten en plichten als 18-jarige

HERSTELBEMIDDELING (slachtoffer- dader bemiddeling)

Toelichting bij het voorontwerp van decreet betreffende het jeugddelinquentierecht

De raad zendt hiervan binnen achtenveertig uren een afschrift aan de bestendige deputatie van de provincieraad.

Naar een versterkte positie van het jeugdparket?

De Minister van Veiligheid en Justitie. Postbus EH Den Haag. Advies wetsvoorstel toevoegen gegevens aan procesdossier minderjarige

STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VAN MINISTERS. Wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers 1

HOOFDSTUK 3. JEUGDSANCTIERECHT

Voorstel van ordonnantie jeugddelinquentie

DE NIEUWE FAMILIE- EN JEUGDRECHTBANK. Geert Decock 27 maart 2015

Het Nieuwe Jeugdrecht

VR DOC.0238/2BIS

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

Beknopte inhoudstafel

De Minister van Veiligheid en Justitie. Postbus EH DEN HAAG

In dit algemeen reglement hebben de onderstaande termen de ernaast vermelde betekenis.

Hof van Cassatie van België

GAS-beleid in Gent. PersSalonStad Gent 28 maart 2014

Inhoudstafel. Goedgekeurd in de gemeenteraad van 15 december Bekendgemaakt op 16 december 2015.

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING. - Ontwerp van decreet houdende het terugkommoment in het kader van de rijopleiding categorie B - Definitieve goedkeuring

DE VLAAMSE AANPAK INZAKE JEUGDDELINQUENTIE: GESLAAGD?

INHOUD. Voorwoord... v. Hoofdstuk I. De toetsing van sancties door de rechter: algemeen kader Beatrix Vanlerberghe... 1

REGLEMENT BETREFFENDE DE GEMEENTELIJKE ADMINISTRATIEVE SANCTIES VAN DE. GEMEENTE KOKSIJDE (Hervastgesteld bij gemeenteraad van 12 december 2018)

Jeugdsanctierecht tegenover jeugdbeschermingsrecht:

De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer;

VR DOC.0759/2TER

Inhoudstafel. Deel I De fiscale strafvervolging naar Belgisch recht

Conceptnota. Contouren en plan van aanpak voor een Vlaams beleid inzake een gedifferentieerde aanpak van jeugddelinquentie

Advies. Naar een jeugddelinquentierecht met sterke rechtswaarborgen voor de minderjarige, aanvullend advies

Inhoudstafel. 2. De impact van Potpourri II op het materieel strafrecht : een evaluatie in het licht van het voorontwerp van Strafwetboek...

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

GEMEENTELIJK REGLEMENT GEMEENTELIJKE ADMINISTRATIEVE SANCTIES

Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten

De sociale plattegrond

Herstelgerichte en constructieve maatregelen bij minderjarige delinquenten

INHOUD VOORWOORD BIJ DE DERDE EDITIE

Decreet Jeugddelinquentierecht. Infosessie Hasselt 25 april 2019

VR DOC.0823/2BIS

Een statuut voor pleegouders. april 2017

MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD

ALGEMEEN REGLEMENT OP DE

Opgave 3 De burger als rechter

2. De straffen die de gemeenteraad bepaalt, mogen de politiestraffen niet te boven gaan.

INHOUDSOPGAVE LIJST VAN AFKORTINGEN 21 INLEIDING Algemene inleiding Aanleiding Probleemstelling en onderzoeksvragen 31

Hof van Cassatie van België

Inhoudstafel INHOUDSTAFEL... 5 LIJST VAN TABELLEN... 9 LIJST VAN PRAKTISCHE VOORBEELDEN I. INLEIDING... 13

Afdeling 4. Uithandengeving en toevertrouwen aan een afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst Onderafdeling 1. Uithandengeving Onderafdeling 2.

VERGELIJKENDE STUDIE TUSSEN DE JEUGDBESCHERMINGSWET VAN 1965 EN DE HERVORMINGSWETTEN BETREFFENDE DE JEUGDBESCHERMING VAN 2006.

Datum 23 februari 2012 Onderwerp Beantwoording Kamervragen over de voorlopige hechtenis van dhr. R.

Gemeentebestuur Lovendegem Kerkstraat 45

VR DOC.1457/2TER

15490/14 cle/gar/as 1 DG D 2B

INHOUDSTAFEL. Inhoudstafel

MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUD. Inleiding... 1 DEEL I. DE HISTORISCHE EVOLUTIE VAN DE BURGERLIJKE VORDERING UIT EEN MISDRIJF... 5

Beslissing nr V/M 11 van 7 april 2011

Het advies van de accountant of belastingconsulent en de rechtsdwaling in strafzaken

Katrien Herbots. Sofie Van Rumst. Coördinator Kenniscentrum Kinderrechten Vrijwillig Wetenschappelijk medewerker ISR & LINC, KU Leuven

Inhoud. Ten geleide. Avant propos. Woord vooraf. Inhoudsopgave. Hoofdstuk 1: Achtergrond en oriëntatie

Procedurereglement op de Gemeentelijke administratieve sancties

Algemeen reglement op de gemeentelijke administratieve sancties

Een kwalitatieve studie naar veranderingen of alternatieven voor uithandengeving

Hoofdstuk I. Toepassingsgebied, vaststellingsmodaliteiten en aangewezen ambtenaar Artikel 1. Artikel 2. Artikel 3. Artikel 4. Artikel 5.

Hof van Cassatie van België

Beknopte Inhoudstafel

Wet van 22 april 1999 betreffende de beroepstucht voor accountants en belastingconsulenten

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

REGLEMENT BETREFFENDE DE GEMEENTELIJKE ADMINISTRATIEVE SANCTIES VAN DE. GEMEENTE KOKSIJDE (Hervastgesteld bij gemeenteraad van 22 juni 2015)

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 45/2015 van 23 april 2015 A R R E S T

OVER RECHTEN, STRAFFEN EN BESCHERMEN 1

Het openbaar ministerie heeft het monopolie van de strafvordering

Advies. Verplicht outplacement - Sanctie. Brussel, 30 oktober 2017

Inhoudstafel. Opzet van het onderzoek en centrale onderzoeksvraag... 21

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING

Hof van Cassatie van België

DEEL I. Bestuurlijke handhaving in vogelvlucht door Ingrid Opdebeek en Stéphanie De Somer

J.-P. Snappe, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en R. Leysen

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Hof van Cassatie van België

Woord vooraf Inleiding en methodologie Doelstelling van het onderzoek... 15

Inleiding tot Recht. Uit Praktisch Burgerlijk Recht

BURGERLIJKE AANSPRAKELIJKHEID VAN DE ARCHITECT VERBONDEN DOOR EEN ARBEIDSOVEREENKOMST

De hervorming van de Raad van State 2014: een eerste analyse van de voornaamste nieuwigheden

DEEL III. Het bestuursprocesrecht

Voorstel van decreet. van de heren Sven Gatz, Dirk Van Mechelen, Marino Keulen en Sas van Rouveroij. 367 ( ) Nr. 1 9 februari 2010 ( )

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING

Transcriptie:

Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2015-2016 Hoe verhoudt de GAS-regelgeving zich ten aanzien van het jeugdbeschermingsrecht en jeugdsanctierecht? Welke rechtswaarborgen genieten de minderjarigen en is er nood aan afstemming? Masterproef van de opleiding Master in de rechten Ingediend door Thomas Langbeen (studentennr. 01210034) Promotor: Prof. Dr. Vander Beken Tom Commissaris: Prof. Dr. Janssens Jelle

Voorwoord Mijn keuze voor een opleiding tot jurist was snel gemaakt. Met in het achterhoofd de mogelijkheid om later nog door te stromen tot een master in de rechten, heb ik ervoor gekozen eerst een opleiding tot professionele bachelor in het recht te volgen. Tijdens deze eerste opleiding tot professionele bachelor in het recht ging mijn interesse vooral uit naar het strafrecht en strafprocesrecht. Dit veranderde echter in de loop van mijn schakelprogramma en master in de rechten, waar mijn voorkeur vooral uitging naar economisch recht en marktpraktijken, hoewel ik uiteraard de takken strafrecht en strafprocesrecht steeds interessant ben blijven vinden. Dat mijn brede interesse in uiteenlopende rechtsmateries de keuze van het ideale onderwerp voor mijn masterproef er niet op zou vergemakkelijken, bleek al snel. Uiteindelijk kreeg ik niet één van mijn voorkeursonderwerpen toegekend, maar werd het onderwerp GAS en ASBO mij toegewezen. Na behoorlijk wat voorbereidend onderzoek kwam ik samen met prof. dr. Jelle Janssens tot de vaststelling dat dit onderwerp veel te ruim en weinig innoverend was. Een korte brainstorm leed dan ook tot de definitieve wijziging van mijn masterproefonderwerp in de rechtswaarborgen voor minderjarigen in de GAS, het jeugdbeschermingsrecht en het jeugdsanctierecht. Niettegenstaande de moeizame selectie van dit onderwerp ben ik uiteindelijk toch zeer gelukkig dat mijn masterproef hierover heeft mogen handelen. Het onderzoek van deze drie stelsels waar ik overigens nauwelijks mee vertrouwd was, heeft in ieder geval bijgedragen tot mijn algemene vorming als jurist en de conclusies die ik uit dit onderzoek heb kunnen trekken bleken bovendien ook nog eens uiterst interessant te zijn. Dankzij goed overleg met en sturing door professor Janssens zijn het onderzoek en schrijfproces zeer vlot verlopen. Mijn meeste dank gaat dan ook uit naar professor Janssens, die mij met zijn behulpzame ideeën en goede begeleiding steeds de juiste richting uit wist te sturen en deze masterproef tot een goed einde liet brengen. Op de tweede plaats moet ik mijn ouders en vriendin bedanken, die toch bereid waren wat van hun tijd op te offeren om bepaalde delen na te lezen, ook al behoort deze materie niet meteen tot hun interesse of expertise. Tot slot verdienen ook mijn ouders nog een extra woord van dank voor hun financiële en materiële steun, hetgeen mij toeliet na mijn eerste opleiding ook nog het schakelprogramma en een master in de rechten te volgen en aldus de bouwstenen te leggen voor mijn professionele toekomst. I

Inhoudstafel Voorwoord...I Inhoudstafel...II Begrippen... V Inleiding... VII 1 Het jeugdbeschermingsrecht...1 1.1 Ontstaan, evolutie en filosofie van het jeugdbeschermingsrecht...1 1.1.1 Vóór 1965...1 1.1.2 De Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming...2 1.1.3 Evolutie sedert 1965...3 1.1.3.1 Rol van de gemeenschappen: overheveling van bevoegdheden...3 1.1.3.2 Federale wetgeving...5 1.1.3.2.1 Wet van 2 februari 1994...5 1.1.3.2.2 Wet van 4 mei 1999 en de Everbergwet...5 1.1.3.2.3 De Wetten van 15 mei 2006 en 16 juni 2006...6 1.1.3.2.4 Tendens de laatste decennia: de toekomst van het jeugdbeschermingsrecht...7 1.2 Wat houdt het huidige jeugddelinquentierecht precies in?...8 1.2.1 Niveau regelgeving (federaal)...8 1.2.2 Leeftijdsgrens en toepassingsgebied...9 1.2.2.1 Materiële bevoegdheid van de jeugdrechtbank...9 1.2.2.2 De leeftijdsgrens... 10 1.2.2.3 Uitzonderingen... 11 1.2.2.3.1 De uithandengeving... 11 1.2.2.3.2 Verkeersmisdrijven... 12 1.2.2.4 Samenvattend schema... 13 1.2.3 Maatregelen... 13 1.2.3.1 Het herstelgericht aanbod... 14 1.2.3.2 Het geschreven project... 15 1.2.3.3 Ambulante maatregelen... 16 1.2.3.4 Voorwaarden voor het behoud in de eigen leefomgeving... 16 1.2.3.5 Plaatsingsmaatregelen... 17 1.2.3.6 Algemene regels voor de mogelijke maatregelen... 18 1.2.4 Beknopte procedureschets... 19 1.2.4.1 Onderzoek onder leiding van het openbaar ministerie... 19 1.2.4.2 De voorbereidende rechtspleging... 21 1.2.4.3 De fase ten gronde... 23 1.2.4.4 De uitvoeringsfase... 24 II

1.3 Beoordeling en punten van kritiek op de jeugddelinquentieregeling... 24 1.3.1 Het vermoeden van onschuld... 24 1.3.2 Subsidiariteit... 25 1.3.3 Proportionaliteit... 26 1.3.4 Legaliteit en rechtszekerheid... 27 1.3.5 Gelijkheid... 28 1.3.6 Scheiding der machten... 30 1.3.7 Leeftijd... 31 1.3.8 Proceswaarborgen... 31 1.3.8.1 (On)partijdigheid van de jeugdrechter... 31 1.3.8.2 Proceswaarborgen in de voorbereidende fase... 33 1.3.8.3 Proceswaarborgen in de fase ten gronde... 34 1.4 De toekomst van het jeugdbeschermingsrecht?... 36 2 Een Vlaams jeugdsanctierecht... 36 2.1 Aanloop naar een Vlaams jeugdsanctierecht... 36 2.2 Bevoegdheid en niveau van regelgeving... 40 2.3 Inhoud van een potentieel Vlaams Jeugdsanctierecht, zoals voorgesteld door de Werkgroep Jeugdsanctierecht... 42 2.3.1 Voorgestelde leeftijdsgrens en materieel toepassingsgebied... 44 2.3.2 Voorgestelde maatregelen (sancties)... 45 2.3.2.1 Algemeen... 45 2.3.2.2 Het herstelgericht aanbod... 46 2.3.2.3 Het persoonlijk project... 48 2.3.2.4 Ambulante jeugdsancties... 49 2.3.2.5 Detentie... 49 2.3.2.6 Uitstel en opschorting (met probatievoorwaarden)... 51 2.3.3 Voorgestelde procedurele wijzigingen... 51 2.3.3.1 Algemene voorstellen... 51 2.3.3.2 Het opsporingsonderzoek... 54 2.3.3.3 Het optreden van de jeugdonderzoeksrechter in de voorbereidende fase... 54 2.3.3.4 De afsluiting van het onderzoek... 56 2.3.3.5 De berechtingsfase... 56 2.3.3.6 De uitvoeringsfase... 58 2.4 Beoordeling en punten van kritiek op het jeugdsanctierecht... 58 2.4.1 Vermoeden van onschuld... 58 2.4.2 Subsidiariteit... 59 2.4.3 Proportionaliteit... 60 2.4.4 Legaliteit en rechtszekerheid... 60 III

2.4.5 Gelijkheid... 62 2.4.6 Scheiding der machten... 62 2.4.7 Leeftijd... 63 2.4.8 Proceswaarborgen... 64 2.4.8.1 (On)partijdigheid van de jeugdrechter... 64 2.4.8.2 Eigenlijke proceswaarborgen... 64 2.5 Conclusie met betrekking tot de rechtswaarborgen in het jeugdsanctierecht... 66 3 De Gemeentelijke Administratieve Sancties (GAS)... 67 3.1 Ontstaan, evolutie en filosofie van de GAS-regelgeving... 67 3.2 Inhoud van de huidige GAS-regeling... 68 3.2.1 Niveau regelgeving... 68 3.2.2 Leeftijdsgrens en toepassingsgebied... 69 3.2.3 Maatregelen/sancties... 69 3.2.3.1 Lokale bemiddeling... 69 3.2.3.2 Gemeenschapsdienst... 70 3.2.3.3 Procedure van ouderlijke betrokkenheid... 71 3.2.3.4 Tijdelijk plaatsverbod... 71 3.2.3.5 De GAS-boete... 73 3.2.4 Korte procedureschets... 74 3.3 Beoordeling en punten van kritiek op de GAS-regeling... 76 3.3.1 Algemeen... 76 3.3.2 Vermoeden van onschuld... 77 3.3.3 Subsidiariteit... 78 3.3.4 Proportionaliteit... 78 3.3.5 Legaliteit en rechtszekerheid... 79 3.3.6 Gelijkheid... 80 3.3.7 Scheiding der machten... 81 3.3.8 Leeftijd... 82 3.3.9 Procedurele waarborgen... 85 3.3.9.1 Onpartijdigheid... 85 3.3.9.2 Eigenlijke procedurele waarborgen... 85 3.4 Wat betekent de huidige GAS-regeling voor minderjarigen?... 87 4 Conclusie: fungeert de GAS-regelgeving als stoorzender ten aanzien van het jeugdbeschermingsrecht en jeugdsanctierecht?... 89 Bibliografie... 97 Tabellen... 103 IV

Begrippen Jeugdbeschermingsrecht en jeugddelinquentierecht Jeugdbeschermingsrecht sensu lato is het geheel van juridische regels die het welzijn en de ontplooiing van jongeren moeten vrijwaren. Hieronder wordt o.m. begrepen: de reglementering inzake kinderarbeid, gezinsbijslagen, het burgerrechtelijk statuut van minderjarigen, etc. Jeugdbeschermingsrecht sensu stricto is het geheel van juridische regels die strekken tot bijzondere bijstand en bescherming door overheidsorganen ten behoeve van minderjarigen van wie de ontwikkeling onvoldoende wordt gewaarborgd door de algemene juridische regels en maatschappelijke voorzieningen ten behoeve van jongeren. De legitimering van het jeugdbeschermingsrecht sensu stricto is tweeledig: 1. Bescherming van jongeren tegen criminogene invloeden van de maatschappij en tegen misbruiken vanwege de ouders of personen die dezen vervangen. 2. Bescherming van de maatschappij tegen normovertredend gedrag van jongeren. 1 Het jeugdbeschermingsrecht sensu stricto bestaat meer bepaald dus uit overheidsinterventies ten aanzien van: 1. Minderjarigen in een problematische situatie. Het is de taak van het jeugdhulprecht om jongeren in dergelijke situatie te helpen. 2. Minderjarigen die worden vervolgd voor het plegen van feiten die in het gewone strafrecht voor meerderjarigen als misdrijf zouden worden bestempeld. 2 Het geheel van regels voor minderjarigen die dergelijk als misdrijf omschreven feit begaan, wordt in deze thesis verder aangeduid als het jeugddelinquentierecht. Jeugdsanctierecht In het Rechtskundig Weekblad van 2006-2007 worden de doelstelling en filosofie van het jeugdsanctierecht door B. DE SMET op een treffende wijze als volgt omschreven: In dit systeem legt de jeugdrechter een sanctie op wegens de ernst van het misdrijf en het leed dat de minderjarige berokkent. De jongere krijgt het signaal dat hij zelf keuzes moet maken en de schuld voor criminaliteit niet kan doorschuiven naar zijn ouders. Jeugdsanctierecht mag echter niet worden afgeschilderd als pure repressie. Hoewel bij de sanctie het aspect vergelding aan bod komt, blijft heropvoeding de grootste bekommernis. Er wordt rekening mee gehouden dat de minderjarige nog niet is uitgegroeid en behoefte heeft aan een aparte begeleiding, waarbij zijn normbesef wordt aangescherpt. [ ] De boodschap is dat minderjarigen recht hebben op een apart stelsel van strafrecht, maar hun leeftijd niet mogen uitbuiten om ernstige misdrijven te plegen. Als het te gortig, is moet de jeugdrechter zelf met sancties kunnen ingrijpen, en de minderjarige niet via uithandengeving doorsturen naar de gewone strafrechter. 3 De Werkgroep Jeugdsanctierecht omschrijft de sanctie, dewelke centraal staat in het door hen voorgestelde jeugdsanctierecht, op volgende wijze: 1 P. SENAEVE, Compendium van het jeugdbeschermingsrecht, Leuven, Acco, 1998, 15. 2 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 108. 3 B. DE SMET, De strafprocedure voor minderjarigen na de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006: jeugdbeschermingsrecht met een vleugje jeugdsanctierecht, RW 2006-07, 343. V

Een maatschappelijke reactie op een normovertreding (door een minderjarige), zoals deze voorzien is in de wet en uitgesproken wordt door een (jeugd)rechter, die de uitoefening van dwang toelaat, die in verhouding staat tot en begrensd is door het gepleegde feit, die de jongere op zijn (actieve) verantwoordelijkheid aanspreekt, en als doel heeft de norm te bevestigen en het gezag van de geschonden rechtsnorm te herstellen. 4 Dit systeem komt aldus neer op een meer responsabiliserende en sanctionerende aanpak van jeugddelinquenten, in plaats van de oorspronkelijke beschermende aanpak of de vandaag gemixt beschermende-herstelgerichte aanpak. De Werkgroep Jeugdsanctierecht benadrukt nog dat de keuze voor de term sanctie in plaats van straf uitdrukking moet geven aan de wens om het sanctiesysteem voor minderjarigen gescheiden te houden van het strafrechtelijk systeem voor meerderjarigen, vermits de finaliteit van deze systemen toch nog verschilt. Het jeugdsanctierecht moet de minderjarige dader kansen bieden om zelf zijn verantwoordelijkheid op te nemen en actief een bijdrage te leveren, in plaats van louter lijdzaam een opgelegde sanctie te ondergaan. 5 De mate waarin deze finaliteit en het vooropgestelde systeem werkelijk verschillen van het strafrecht voor volwassenen, is nochtans voor discussie vatbaar. In het strafrecht voor volwassenen bestaat bijvoorbeeld ook de mogelijkheid tot bemiddeling en oplegging van een werkstraf Hierbij kan tot slot nog worden aangevuld dat de constructie van het jeugdsanctierecht sedert de laatste staatshervorming een bevoegdheid is van de Vlaamse gemeenschap en als we de recente politieke verklaringen van de bevoegde Vlaamse ministers mogen geloven in de nabije toekomst (2018-2020) het vigerende federale jeugddelinquentierecht zal vervangen. Thans is er nog geen Vlaams jeugdsanctierecht van kracht of zelfs maar ontworpen. De contouren van dit toekomstige systeem zijn niettemin in verscheidene beleidsdocumenten al duidelijk ter sprake gekomen. Gemeentelijke administratieve sancties Het begrip gemeentelijke administratieve sanctie kan kernachtig als volgt worden omschreven: Een bij of krachtens de wet vastgestelde maatregel met een repressief karakter, die in beginsel door een orgaan van actief bestuur wordt opgelegd door middel van een eenzijdige, individuele rechtshandeling als reactie op een inbreuk op een rechtsnorm of een publiekrechtelijk voorschrift. 6 Op een wat minder abstracte wijze en meer simplistisch voorgesteld, zou men de GAS kunnen omschrijven als repressieve sancties door de gemeenteraad bepaald voor inbreuken op bepalingen uit haar politiereglementen, welke door een politieagent (en/of gemeentelijk ambtenaar) 7 worden vastgesteld en door een gemeentelijk sanctionerend ambtenaar aan de overtreder worden opgelegd, ter bestrijding van plaatselijke openbare overlast en ontlasting van de parketten. Bepaalde inbreuken kunnen enkel met een gemeentelijke administratieve sanctie worden beteugeld, andere met een administratieve sanctie door de gemeente of strafsanctie op vordering van het openbaar ministerie. Voor een nadere bespreking van wat de lading gemeentelijke administratieve sanctie precies dekt, verwijs ik naar het derde luik van deze masterproef. 4 G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen: toetsing van beleid en praktijk aan de principes van het Jeugdsanctierecht, Gent, Larcier, 2012, 58. 5 G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen: toetsing van beleid en praktijk aan de principes van het Jeugdsanctierecht, Gent, Larcier, 2012, 59. 6 L. VENY, L. DE GEYTER en F. VANDENDRIESSCHE, De invoering van gemeentelijke administratieve sancties... of naar publieke rechtshandhaving op lokaal vlak in België, AJT 1999-2000, 159. 7 Ook nog andere personen zijn bevoegd om een inbreuk vast te stellen, doch dit zijn de voornaamste. VI

Inleiding De sanctionering van delinquent gedrag door minderjarigen is al decennia lang een onderwerp waarrond veel discussie wordt gevoerd en controverse bestaat. Hoe moeten we dit gaan aanpakken: moeten we de jongere beschermen en focussen op het veilig stellen van zijn toekomst of moeten we meer aandacht besteden aan het herstel van de berokkende schade en de jongere responsabiliseren? In de huidige maatschappij is duidelijk een tendens te zien waarbij de beschermingsgedachte op gestage wijze steeds meer plaats moet maken voor de sanctioneringsgedachte en het herstelrecht. Merkwaardig is echter dat deze verschuiving niet louter via de hervorming van het jeugdbeschermingsrecht geschiedt, maar tot op heden hoofdzakelijk plaatsvond door een uitbreiding van de gemeentelijke administratieve sancties tot minderjarigen vanaf 14 jaar. Op zowel het jeugddelinquentierecht als de GAS voor minderjarigen is in de loop der jaren reeds tal van kritiek geuit, niet in het minst omtrent de rechtswaarborgen die deze stelsels omvatten voor minderjarigen. Als reactie op deze commentaren en de stemmen die opgaan voor een meer sanctionerend jeugddelinquentierecht, zijn de laatste jaren verschillende voorstellen gedaan om het jeugddelinquentierecht te vervangen door een jeugdsanctierecht. Met de laatste staatshervorming lijkt deze vervanging op Vlaams niveau stilaan dichterbij te komen. Mijn doel met deze masterproef bestaat erin na te gaan welke rechtswaarborgen de minderjarigen genieten in elk van deze stelsels - met name in het huidige jeugddelinquentierecht, de GAS en het voorgestelde Vlaamse jeugdsanctierecht en of er eventueel een corrigerend wetgevend optreden vereist is ter bescherming van de minderjarigen. Door de creatie van parallelle stelsels met verschillende finaliteiten dreigt de minderjarige immers te verdwalen in een labyrint van mogelijke uitkomsten voor zijn delinquent gedrag. Met de verlaging van de leeftijd voor de toepassing van de GAS tot 14 jaar is het bos door de bomen nu nog onoverzichtelijker geworden. Voor dit onderzoek zal ik te werk gaan aan de hand van een bespreking van enkele rechtswaarborgen en kenmerkende elementen in elk van de drie stelsels. Als eerste komt het vigerende jeugddelinquentierecht aan bod, met een overzicht van de evolutie hiervan doorheen de tijd, de kenmerkende regels die vandaag van kracht zijn én een beoordeling van volgende veelvoorkomende punten van kritiek in elk van de stelsels: - het vermoeden van onschuld - de subsidiariteit - de proportionaliteit - de legaliteit en rechtszekerheid - respect voor het gelijkheidsbeginsel - de scheiding der machten - de leeftijd - de proceswaarborgen Hetzelfde wordt herhaald voor het op heden meest uitgewerkte voorstel voor een Vlaams jeugdsanctierecht en tot slot ook voor de regeling van de gemeentelijke administratieve sancties. Dit alles met uiteindelijk als doel een antwoord te kunnen formuleren op de volgende onderzoeksvragen: - Welke rechtswaarborgen bieden de verschillende stelsels voor minderjarigen en zijn hieraan verbeteringen mogelijk? - Komt de GAS-regeling in aanvaring met het huidige jeugddelinquentierecht en toekomstig jeugdsanctierecht? - Vormt de onderwerping van de minderjarige aan deze verschillende stelsels een probleem en moet desgevallend op wetgevend niveau actie worden ondernomen? De methodologie die bij dit onderzoek zal worden gehanteerd, bestaat uit een literatuurstudie en intern rechtsvergelijkend onderzoek van wetgeving alsmede de interpretatie en aanvulling daarvan door de rechtspraak en rechtsleer. VII

1 Het jeugdbeschermingsrecht De finaliteit van deze masterproef bestaat niet uit het geven van een allesomvatttende beschrijving van het huidige jeugdbeschermingsrecht. Om een beter inzicht te kunnen verkrijgen in de filosofie of grondslagen van ons Belgische jeugdbeschermingsrecht, is het echter misschien wel aangewezen een korte weergave te geven van de grote lijnen van de evolutie van ons jeugdbeschermingsrecht. Onderstaande titels zullen dan ook slechts een beknopte ontstaansgeschiedenis en beperkte selectie van eigenschappen van het huidige jeugdbeschermingsrecht weergeven, dit bovendien beperkt tot wat het luik jeugddelinquentie betreft. Aspecten inzake de bescherming van niet-delinquente jongeren zullen verder niet of slechts uiterst beknopt worden besproken. 1.1 Ontstaan, evolutie en filosofie van het jeugdbeschermingsrecht 1.1.1 Vóór 1965 Voor het einde van de 19 e eeuw heerste nog het klassieke strafrecht, dat wordt gekenmerkt door de idee van de rationele mens, handelend op basis van zijn vrije wil. Minderjarige delinquenten werden aan het gewone strafrecht onderworpen, voor zover zij het vermogen bezaten om te oordelen over wat juist en fout is, of met andere woorden over het oordeel des onderscheids beschikten. De jeugdige leeftijd kon volgens de Strafwetboeken van 1810 en 1867 echter wel als strafverminderende verschoningsgrond in aanmerking worden genomen. Misdrijven gepleegd door jongeren die nog niet over dit vermogen beschikten, leidden tot een strafrechtelijke vrijspraak of wanneer de strafrechter dit nodig achtte tot een terbeschikkingstelling van de regering. Dit laatste liet de strafrechter toe de jeugddelinquent tot zijn 21 e verjaardag in een speciale verbeterings- of liefdadigheidsinstelling te plaatsen wanneer hij van oordeel was dat het delinquent gedrag aan een ontoereikende opvoeding te wijten was. Voormelde Strafwetboeken waren duidelijk gestoeld op het klassiek strafrechtelijk gedachtegoed. De theorie van het schuldbegrip en de rationeel handelende mens stond hier immers centraal. Niettemin bleek er ook reeds een besef dat minderjarige delinquenten niet zonder meer op dezelfde wijze als ouderen aan het strafrecht konden worden onderworpen. Vanuit verschillende hoeken werd dan ook gepleit voor een afzonderlijk autonoom kinderstrafrecht. 8 Op het einde van de 19 e eeuw maakte het klassieke strafrecht plaats voor het positivistisch gedachtegoed. Het uitgangspunt van de rationele mens werd vervangen door het uitgangspunt van de door externe factoren gedetermineerde mens. Geïndividualiseerde maatregelen ter bescherming van de maatschappij waren dan ook kernpunten van deze stroming, eerder dan met het gepleegde feit proportionele en in de tijd beperkte maatregelen. Dit mondde uiteindelijk uit in de Wet van 15 mei 1912 betreffende de kinderbescherming. 9 Deze wet onttrok jongeren onder de leeftijd van 16 jaar aan het gewone strafrecht en voerde daarmee de eerste strafrechtelijke meerderjarigheidsleeftijd in, ongeacht het eventuele oordeel des onderscheids. Minderjarigen konden voortaan slechts het voorwerp uitmaken van een bewarende, 8 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 22-23. 9 Wet 15 mei 1912 betreffende de kinderbescherming, BS 27 mei 1912. Andere factoren die tot het ontstaan van deze wet leidden, waren vooreerst de gewijzigde sociaal-economische omstandigheden door het ontstaan van een stedelijk proletariaat als gevolg van de industrialisering. De arbeidersbewegingen en het verlichte segment van de burgerij streefden naar betere levensomstandigheden van de arbeidersklasse. Daarnaast heeft ook de verhoogde aandacht van patronagecomités voor het lot van kinderen uit de arbeidersklasse een rol gespeeld in deze omwenteling. Cf. P. SENAEVE, Compendium van het jeugdbeschermingsrecht, Leuven, Acco, 1998, 19-20. 1

opvoedende of behoedende maatregel van onbepaalde duur. Hieronder werd verstaan: een berisping, plaatsing in een liefdadigheids- of onderwijsinstelling of terbeschikkingstelling van de regering tot de meerderjarigheid (behoudens uitzonderingen met een langere duur). Daarnaast bleven toch ook nog twee meer strafrechtelijk getinte maatregelen mogelijk, m.n. de voorlopige plaatsing in een huis van arrest en de plaatsing in een tuchthuis. Deze laatste maatregelen konden evenwel slechts worden opgelegd wanneer de opgelegde gewone maatregel tijdelijk niet kon worden uitgevoerd om materiële redenen of wegens de bedorvenheid van het kind. De maatregelen werden aldus geïndividualiseerd op basis van de persoonlijkheid van de jongere en niet langer in hoofdzaak gebaseerd op het gepleegde feit. Elke maatregel, behoudens de plaatsingen in een openbare instelling tot de meerderjarigheid, ging gepaard met een toezicht tot de meerderjarigheid werd bereikt en werd door een speciale kinderrechter binnen de rechtbank van eerste aanleg opgelegd. 10 Al snel ontstond over de toepassing van de wet een discussie tussen aanhangers van een extensieve interpretatie van de bevoegdheden van de kinderrechter en aanhangers van een restrictieve interpretatie van de vorderingsgronden voor de kinderrechter. Uiteindelijk haalde de extensieve interpretatie het van de restrictieve interpretatie, wat leidde tot verschillende voorstellen omtrent een optrekking van de strafrechtelijke meerderjarigheid, een uitbreiding van bevoegdheid van de kinderrechter tot minderjarigen in gevaar, de invoering van opvoedingsbijstand voor ouders, etc. In 1963 kwam het uiteindelijk tot een wetsontwerp van Minister van Justitie Vermeylen, dat resulteerde in de Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, die de Kinderbeschermingswet van 1912 verving. 11 1.1.2 De Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming Deze wet introduceerde een bescherming voor minderjarigen die bestaat uit twee componenten: de gerechtelijke bescherming en buitengerechtelijke bescherming. 12 Beide beschermingsregimes worden gekenmerkt door de principes van complementariteit en subsidiariteit. De gerechtelijke bescherming treedt op wanneer de buitengerechtelijke bescherming gefaald heeft en de buitengerechtelijke bescherming heeft tot doel een gerechtelijk optreden te vermijden. De buitengerechtelijke bescherming werd vervuld door institutionele organismen (jeugdbeschermingscomités) die problematische opvoedingssituaties dienen te remediëren. Een verdere bespreking hiervan zou ons echter te ver leiden. Dit werk heeft betrekking op de sanctionering van minderjarigen, waardoor hieronder slechts aandacht zal worden besteed aan de gerechtelijke bescherming. 13 Vooreerst werd door voormelde wet de kinderrechter vervangen door de jeugdrechtbank, dewelke een verzameling van uiteenlopende bevoegdheden zowel burgerrechtelijk als strafrechtelijk toegewezen kreeg met betrekking tot het kind. Onder deze bevoegdheden viel ook het nemen van maatregelen ten aanzien van delinquente minderjarigen op vordering van het openbaar ministerie. Daarnaast werd met deze wet ook de strafrechtelijke meerderjarigheid opgetrokken van 16 tot 18 jaar. Ondanks deze optrekking blijft de jeugdrechter in bepaalde gevallen nog steeds over de mogelijkheid beschikken om minderjarigen vanaf 16 jaar uit handen te geven en daarmee naar de gewone rechtbank door te verwijzen. 10 P. SENAEVE, Compendium van het jeugdbeschermingsrecht, Leuven, Acco, 1998, 20. 11 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 23-25. 12 Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, BS 15 april 1965. 13 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 25-26. 2

Tevens werd een hele resem maatregelen ter beschikking van de jeugdrechter gesteld. Maatregelen die voortaan ten aanzien van alle minderjarigen in gevaar konden worden genomen, zowel minderjarigen die zich een gevaarlijke situatie bevinden als minderjarigen die delinquent gedrag hebben gesteld. Deze maatregelen zijn zeer uiteenlopend en bestaan uit enerzijds maatregelen ten aanzien van de ouders en anderzijds maatregelen ten aanzien van de minderjarige, gaande van een berisping tot plaatsing, terbeschikkingstelling van de regering, e.d.m. 14 De Jeugdbeschermingswet van 1965 bleef echter niet zonder inhoudelijke kritiek. Felle kritiek werd namelijk geuit op de zwakke rechtspositie van de minderjarige en het gebrek aan proceswaarborgen. Dwangmaatregelen konden aan de minderjarige immers worden opgelegd zonder afdoende respect voor de fundamentele rechtsbeginselen zoals subsidiariteit, legaliteit, gelijkheid en tegenspraak. 15 Voorbeelden hiervan zijn de gebrekkige regeling inzake rechtsbijstand en tegensprekelijkheid in de stadia voorafgaand aan de berechting, het ontbreken van een inzagerecht voor de minderjarige in het dossier Ook de Raad van State wees hier reeds op en stelde zich de vraag of de ruime beoordelingsbevoegdheid wel tegemoet kwam aan de huidige artikelen 12 en 14 van de Grondwet (vrijheid van persoon en legaliteitsbeginsel). De Raad van State erkende niettemin ook het natuurlijke spanningsveld tussen enerzijds de nood aan individualisering en anderzijds een strikte toepassing van het legaliteitsbeginsel. 16 1.1.3 Evolutie sedert 1965 1.1.3.1 Rol van de gemeenschappen: overheveling van bevoegdheden Sedert de Jeugdbeschermingswet van 1965 is het jeugdbeschermingsrecht het onderwerp geweest van maar liefst drie staatshervormingen (1980, 1988 en 2014). Deze hebben ertoe geleid dat vandaag zo goed als het volledige jeugdbeschermingsrecht onder de bevoegdheid van de gemeenschappen ressorteert. In 1980 en 1988 werd de bijstand aan jongeren in problematische opvoedingssituaties (de zgn. POS, vandaag VOS) van het federale niveau overgeheveld naar de gemeenschappen, maar bleef de aanpak van jeugddelinquentie een federale materie. Sedert de staatshervorming van 2014 behoort ook de jeugddelinquentie voortaan tot de bevoegdheden van de gemeenschappen. 17 Hieronder volgt een kort overzicht van de verschillende staatshervormingen met bevoegdheidsoverhevelingen inzake het jeugdbeschermingsrecht. De Bijzondere Wet Hervorming Instellingen van 8 augustus 1980 (BS 15 augustus 1980) heeft met de overdracht van persoonsgebonden aangelegenheden geleid tot een overheveling van bepaalde onderdelen van het jeugdbeschermingscontentieux naar de gemeenschappen. Wat niet onder deze overdracht viel, waren de aangelegenheden die behoorden tot het burgerlijk recht, strafrecht en gerechtelijk recht. 18 14 Art. 36, 37 & 39 Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, BS 15 april 1965. 15 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 26-27 en I. VANDE GUCHT, Jeugdsanctierecht tegenover jeugdbeschermingsrecht: punten van overeenkomst en punten van verschil, masterproef Rechten UGent, 2009-10, www.lib.ugent.be, 20-21 en C. ELIAERTS, Inleiding tot het jeugdbeschermingsrecht: een commentaar op de wet van 8 april 1965, Gent, Story-Scientia, 1984, 151-154. 16 Advies RvS, Parl.St. Kamer 1957-58, nr. 885/1, 39-43 en Advies RvS, Parl.St. Kamer 1962-63, nr. 637/1, 42. 17 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 28. 18 Art. 5 Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, BS 15 augustus 1980. 3

De volgende staatshervorming van 1988 zorgde hoofdzakelijk voor een verduidelijking en uitbreiding van de bevoegdheidsbepalingen inzake jeugdbescherming. 19 Zowel de buitengerechtelijke als de gerechtelijke jeugdbijstand waren voortaan een bevoegdheid van de gemeenschappen, behoudens vijf algemene uitzonderingen die federaal bleven. Ondanks de verbeterde omschrijving van de bevoegdheden, bleef ditmaal de uitzondering in artikel 5, 1, II, 6, d BWHI voor nieuwe vragen zorgen. Deze uitzondering betrof de opgave van de jeugddelinquentiemaatregelen voor als misdrijf omschreven feiten. De belangrijkste maar zeker niet enige verduidelijking die hier door het Arbitragehof verschaft werd, is terug te vinden o.m. in haar arresten van 19 december 1991, 15 januari 1992 en 21 januari 1993. Hierin werd verduidelijkt dat de federale overheid exclusief bevoegd is voor het bepalen van de inhoud en voorwaarden van de maatregelen voor als misdrijf omschreven feiten. Hieronder valt niet enkel het bepalen van de maatregelen op zich, maar ook het bepalen van de toepassingsvoorwaarden, de duurtijd ervan, verlenging, etc. 20 Met de staatshervorming van 2014 werd tot slot ook het materiële jeugdsanctierecht de vroegere vierde uitzondering zoals hierboven weergegeven van de federale overheid naar de gemeenschappen overgeheveld. 21 Voortaan zijn dus de gemeenschappen bevoegd om de maatregelen te bepalen die zij geschikt achten om jeugddelinquentie te sanctioneren. Hiermee werd, na vele jaren kritiek op en discussie over de toekomst van het jeugdbeschermingsrecht, de weg vrijgemaakt voor een communautair jeugd(sanctie)recht. De twee belangrijkste uitzonderingen inzake jeugddelinquentierecht waarvoor de federale overheid bevoegd blijft, zijn ex art. 5, 1, II, 6, c & d BWHI: 1. De organisatie van de jeugdgerechten, hun territoriale bevoegdheid en de rechtspleging voor die gerechten; 2. De uitvoering van de straffen uitgesproken ten aanzien van minderjarigen die een als een misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en uit handen zijn gegeven, behalve voor het beheer van centra die bestemd zijn voor de opvang van deze jongeren tot de leeftijd van 23 jaar. De vroegere voormelde uitzondering in artikel 5, 1, II, 6, d BWHI werd thans vervangen door een nieuwe uitzonderingsgrond. Deze nieuwe uitzonderingsgrond houdt aldus in dat de gemeenschappen bevoegd blijven voor de opvang van uit handen gegeven minderjarigen tot de leeftijd van 23 jaar. Eens de leeftijd van 23 jaar bereikt wordt, is de federale overheid bevoegd voor de strafuitvoering. Ook de uitzondering in punt c kan wel eens voor problemen gaan zorgen in de toekomst. De gemeenschappen kunnen immers een jeugdsanctiemodel invoeren, maar zullen zelf niet bevoegd zijn om bijhorende procedureregels en rechtswaarborgen te creëren 22 19 Wet 8 augustus 1988 tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, BS 13 augustus 1988, 11.367. 20 Arbitragehof 19 december 1991, nr. 40/19, overw. 3.B; Arbitragehof 15 januari 1992, nr. 2/92; Arbitragehof 21 januari 1993, nr. 4/93 en J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 31. 21 Bijz.Wet 6 januari 2014 met betrekking tot de zesde staatshervorming, BS 31 januari 2014, 8.641. 22 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 32-33. 4

1.1.3.2 Federale wetgeving De materies die met de staatshervormingen van 1980 en 1988 niet overgeheveld werden naar de gemeenschappen blijven tot op vandaag geregeld door de Wet van 8 april 1965. Deze wet is intussen wel enkele keren hervormd geweest, doch nooit op revolutionaire wijze. 23 Hieronder kan een overzicht worden teruggevonden van de belangrijkste vernieuwingen van het jeugddelinquentierecht sedert de wet van 8 april 1965. 1.1.3.2.1 Wet van 2 februari 1994 24 De twee belangrijkste doelstellingen van deze wet, ter aanpassing van de Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965, waren als volgt: 25 1. De conformering van de regelgeving inzake jeugdbescherming met het IVRK van 25 november 1991 en EVRM voor wat betreft de kinderrechten. 2. De verbetering van de rechtswaarborgen van de minderjarige bij de oplegging van voorlopige maatregelen door de jeugdrechter, resulterend in o.m. een recht op bijstand van een advocaat bij de oplegging van voorlopige maatregelen, een beperking van de voorbereidende fase tot 6 maanden, etc. 26 Twee andere doelstellingen van deze wet waren: een aanpassing van de procedurevoorschriften voor de jeugdgerechten én de aanpassing van de gevolgen van de eerdere verlaging van de strafrechtelijke meerderjarigheid van 21 naar 18 jaar. 27 Tevens zorgde deze wet o.m. voor de invoering van een versnelde procedure van uithandengeving en de bevoegdheid van de jeugdrechter om voorlopige maatregelen op te leggen aan jongeren die minderjarig waren op het moment van het misdrijf, doch meerderjarig op het moment dat de vordering werd ingesteld. Deze maatregelen konden bovendien worden verlengd tot het bereiken van de leeftijd van 20 jaar. 28 De twee laatste aanpassingen getuigen mijns inziens toch wel van een lichte sanctionerende aanpak, eerder dan van een louter opvoedende aanpak. Een aanpak die laatste jaren misschien wel meer de bovenhand is beginnen krijgen. 1.1.3.2.2 Wet van 4 mei 1999 en de Everbergwet Vroeger liet artikel 53 van de Jeugdbeschermingswet toe dat jongeren die een MOF hadden gepleegd, voorlopig (15 dagen) opgesloten konden worden in een huis van arrest wanneer er geen plaats was in een instelling. Van deze mogelijkheid werd door verschillende jeugdrechters misbruik gemaakt, door deze bepaling aan te wenden van zodra er volgens de jeugdrechter geen plaats was in een geschikte 23 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 40. 24 Wet 2 februari 1994 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, BS 17 september 1994, 23.629. 25 De Wet 2 februari 1994 kende ook nog andere doelstellingen, doch met betrekking tot de bijstand aan jongeren in moeilijke opvoedingssituaties en dus minder relevant voor deze masterproef; J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 40-41. 26 Art. 15, 16 en 17 Wet 2 februari 1994, BS 17 september 1994. 27 P. SENAEVE, Compendium van het jeugdbeschermingsrecht, Leuven, Acco, 1998, 48-49. 28 Art. 12 en 14 Wet 2 februari 1994, BS 17 september 1994. 5

instelling. 29 Pas in 2002 werd deze mogelijkheid zoals bepaald in de wet van 4 mei 1999 afgeschaft. 30 Dit om tegemoet te komen aan het arrest Bouamar, waarin het EHRM de opsluiting van minderjarigen in een gevangenis zonder begeleiding strijdig bevond met artikel 5 EVRM. 31 Teneinde het tekort aan plaatsen voor jongeren die ernstige feiten hadden gepleegd op te vangen, werd de instelling Everberg-Kortenberg opgericht om de jongeren bij wijze van veiligheidsmaatregel tijdelijk te kunnen plaatsen, tot deze terecht kunnen in een gemeenschapsinstelling. 32 Artikel 3 van de Everbergwet laat dit enkel toe in dringende, uitzonderlijke en ernstige omstandigheden die betrekking hebben op de openbare veiligheid en zonder dat er op dat moment plaats beschikbaar is in een gemeenschapsinstelling. 1.1.3.2.3 De Wetten van 15 mei 2006 en 16 juni 2006 33 De doelstelling van deze wetten ter modernisering van de Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965 was tweeledig: 34 1. De modernisering van het jeugddelinquentierecht, teneinde ook de responsabilisering van de minderjarige wat meer op de voorgrond te laten treden. 2. Het institutionaliseren van een aantal good-practices die uit de praktijk waren ontstaan. Hieronder hoort bijvoorbeeld het herstelrechtelijk aanbod. De belangrijkste aspecten van deze hervorming zijn vooreerst het behoud van het beschermingsmodel zoals aanwezig in de Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965. Ondanks het behoud van dit model hebben deze wetten toch ook meer responsabiliserende en herstelgerichte elementen geïntroduceerd. Een sui generissysteem bestaande uit de combinatie van drie verschillende modellen was een feit. 35 De wet zorgde immers voor bijkomende rechtswaarborgen voor de minderjarige en een uitbreiding van het arsenaal aan herstelgerichte maatregelen, zoals het herstelgericht groepsoverleg en bemiddeling. Deze uitbreiding ging gepaard met een zekere rangorde voor de maatregelen door de wetgever opgelegd. Ook kreeg de jeugdrechtbank een duidelijke motiveringsplicht opgelegd en moet de beslissing van de jeugdrechter voortaan berusten op een aantal opgesomde factoren (de maturiteitsgraad van de minderjarige, zijn persoonlijkheid, de leefomgeving, etc.). 36 Een bespreking van de concrete eigenschappen van ons huidige jeugddelinquentierecht volgt verder. 29 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 41-42. 30 Wet 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, 19.958. 31 EHRM 29 februari 1988, Bouamar t. België, nr. 9106/80. 32 Wet 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 1 maart 2002, 8.202. (verder: Everbergwet). 33 Wet 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, BS 2 juni 2006, 29.028 en Wet 13 juni 2006 tot Wet tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 19 juli 2006, 36.088. 34 MvT bij het wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St. Kamer 2004-05, nr. 1467/1, 4-5. 35 G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen: toetsing van beleid en praktijk aan de principes van het Jeugdsanctierecht, Gent, Larcier, 2012, 29. 36 Art. 7, 1 Wet 15 mei 2006; B. DE SMET, De strafprocedure voor minderjarigen na de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006: jeugdbeschermingsrecht met een vleugje jeugdsanctierecht, RW 2006-07, 344-362 en J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 45-47. 6

1.1.3.2.4 Tendens de laatste decennia: de toekomst van het jeugdbeschermingsrecht Men heeft de laatste 25 jaar al herhaaldelijk pogingen ondernomen om het jeugddelinquentierecht te innoveren, doch veelal zonder enig succes. Pas in 2006 heeft het jeugddelinquentierecht zijn eerste beperkte hervorming gekend. Een kort overzicht van de belangrijkste pogingen tot hervorming wordt hieronder weergegeven. 37 In 1991 werd de nationale commissie voor hervorming van de wetgeving inzake jeugdbescherming (Commissie Cornelis) opgericht. Het eindrapport volgde in 1996 en stelde een sanctiemodel voorop met o.m. een behoud van de strafrechtelijke meerderjarigheidsgrens op 18 jaar maar dit gepaard gaand met een verlaging van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid tot 12 jaar en een behoud van de uithandengeving, een bemiddelingsmogelijkheid tussen dader en slachtoffer, betere procedurele waarborgen, etc. 38 De nood aan meer rechtszekerheid, duidelijkheid en zelfstandigheid maakten de overgang naar dergelijk stelsel noodzakelijk. Zelfs een gemengd model, deels gestoeld op de beschermingsgedachte, moest in de ogen van de commissie worden verworpen. Het voorgestelde sanctiemodel diende in ieder geval het proportionaliteitsbeginsel te respecteren, maar mocht ook geen jeugdstrafrecht worden daar dit het subsidiariteitsbeginsel zou miskennen. Jeugddelinquentie zou in het voorgestelde model moeten leiden tot educatieve sancties. 39 Volgend op het eindrapport van de commissie Cornelis, werd aan de onderzoeksgroep jeugdcriminologie van de KULeuven o.l.v. professor Walgrave de opdracht gegeven om de implementatie van een herstelgericht jeugdsanctiemodel te onderzoeken. 40 Voormelde onderzoeken leidden uiteindelijk tot een zeer vernieuwend wetsontwerp van Christian Maes op het kabinet van minister van Justitie Verwilghen. Dit groeide echter nooit uit tot een wet. Het wetsontwerp volgde niet één bepaald model, maar vormde eerder een aanpak van jeugddelinquentie vanuit verschillende modellen: zowel sanctionerend en responsabiliserend, als herstelgericht en hulpverlenend. Ook werd in dit wetsontwerp aandacht besteed aan uitgebreidere rechtswaarborgen voor de minderjarige. 41 Een modern en adequaat rechtssysteem voor de aanpak van jeugddeliquentie dient aan verscheidene criteria te voldoen en met tal van soms tegenstrijdige factoren rekening te houden: het ontwikkelingsgehalte of de maturiteitsgraad van de minderjarige enerzijds, maar anderzijds ook het aanspreken van zijn verantwoordelijkheidszin; het welzijn en de verdere ontplooiing van de minderjarige, maar ook de sanctionering van de maatschappelijke verstoring; de rechtswaarborgen, doch tevens mogelijkheid tot individualisering; etc. De keuze voor een bepaald systeem is dan ook niet zo vanzelfsprekend. 42 Met de Wet van 13 juni 2006 werd het jeugddelinquentierecht wel deels hervormd, doch zonder te kunnen spreken van een complete wijziging van het onderliggende model. Deze wet zorgde in hoofdzaak voor een uitbreiding van het arsenaal aan mogelijke maatregelen, met maatregelen die niet langer een louter beschermende finaliteit hebben, maar ook van sanctionerende, responsabiliserende 37 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 44-45. 38 X, Eindverslag Nationale Commissie voor de hervorming van de wetgeving inzake jeugdbescherming in G. DECOCK en P. VANSTEENKISTE (eds.), Herstel of sanctie. Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, (7) 18-27. 39 G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen: toetsing van beleid en praktijk aan de principes van het Jeugdsanctierecht, Gent, Larcier, 2012, 3-4. 40 Zie ook L. WALGRAVE, Met het oog op herstel. Bakens voor een constructief jeugdsanctierecht, Leuven, Universitaire Pers, 2000, 178 p. 41 G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen: toetsing van beleid en praktijk aan de principes van het Jeugdsanctierecht, Gent, Larcier, 2012, 6-7. 42 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 42. 7

of herstelgerichte aard kunnen zijn. Het beschermingsmodel van de wet van 8 april 1965 werd dus niet verlaten, maar kreeg er wat klemtonen bij afkomstig uit andere modellen. Men discussieert al vele jaren over een hervorming van het jeugddelinquentierecht. Eensgezindheid omtrent de contouren van de benodigde hervormingen is echter niet zo voor de hand liggend. Waar in ieder geval wel al geruime tijd vanuit verschillende hoeken voor wordt gepleit, zijn: 1. betere rechtswaarborgen voor de minderjarige; 2. een betere positie voor het slachtoffer, en 3. meer verantwoordelijkheid voor jeugddelinquenten. 43 Sedert de zesde staatshervorming van 2014 zijn de gemeenschappen bevoegd om de maatregelen te bepalen die kunnen worden genomen t.a.v. delinquente jongeren. Dat er langs Vlaamse zijde een nieuw Vlaams jeugdsanctierecht zit aan te komen staat vast. Hoe dit er precies zal uitzien blijft op heden nog een vraagstuk. Voor een nadere bespreking van een potentieel toekomstig Vlaams jeugdsanctierecht verwijs ik naar het volgende luik in deze masterproef. 1.2 Wat houdt het huidige jeugddelinquentierecht precies in? Teneinde in een volgend hoofdstuk te kunnen overgaan tot een goed onderbouwde beoordeling van (de kritieken op) het huidige jeugddelinquentierecht, is het aangewezen om eerst een schets van de vigerende relevante jeugddelinquentieregels te weergeven. 1.2.1 Niveau regelgeving (federaal) De opgave van de maatregelen die ten aanzien van delinquente minderjarigen kunnen worden genomen is tot in 2014 een federale materie gebleven. Het jeugddelinquentierecht zoals we het vandaag kennen bestaat, in afwachting van een hervorming door de gemeenschappen, nog steeds uit federale regelgeving. Vóór de staatshervorming in 2014 bestonden er al twisten over de omvang van de federale bevoegdheid om de maatregelen voor delinquente jongeren vast te leggen. De vraag rees naar welk karakter of finaliteit de maatregelen moesten hebben om als maatregel van jeugdbescherming en dus behorend tot de federale bevoegdheid te kunnen worden beschouwd. Moet de maatregel een beschermend of hulpverlenend karakter hebben om tot de jeugdbescherming te kunnen worden gerekend? Dit vraagstuk ontstond n.a.v. het Everbergarrest van 17 december 2003. 44 Voormeld arrest beslechte het beroep tot vernietiging van de Wet Voorlopige Detentie van 1 maart 2002 (BS 1 maart 2002) op grond van het argument dat dergelijke voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging niet onder de exclusieve federale bevoegdheid valt. De Wet Voorlopige Detentie bepaalt dat minderjarige delinquenten onder bepaalde voorwaarden in een gesloten federaal centrum (Everberg) kunnen worden geplaatst. De federale overheid achtte zich op basis van een advies van de Raad van State bevoegd om dergelijke maatregel in het leven te roepen. 45 De Raad van State oordeelde in dit advies dat een optreden van de federale overheid in het kader van haar exclusieve bevoegdheid steeds een hulpverlenend karakter dient te bezitten. Belangrijker is echter dat de Raad van State tevens van oordeel was dat de federale 43 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 43. 44 Arbitragehof 17 december 2003, nr. 166/2003, overw. B.3.1-B.3.10. (verder: Everbergarrest) 45 Advies RvS 22 november 2001, Parl.St. Kamer 2001-02, nr. 942/4. 8

overheid bevoegd is om de reactie op jeugddelinquentie te bepalen middels andere maatregelen dan louter hulpverlenende jeugdbeschermingsmaatregelen. In voorkomend geval treedt de federale overheid weliswaar niet op in uitvoering van van de haar verleende uitzonderingsbevoegdheid tot het bepalen van de maatregelen als reactie op jeugddelinquentie, doch op basis van haar residuaire bevoegdheid in afwachting van de inwerkingtreding van artikel 35 van de Grondwet. Het Arbitragehof kwam in haar Everbergarrest tot dezelfde conclusie, m.n. een bevoegdheid van de federale overheid, maar dan wel op basis van een andere redenering. In overweging B.3.6 zegt het Hof dat de federale overheid op grond van artikel 5, 1, II, 6, d BWHI van 8 augustus 1980 ook bevoegd is om maatregelen te bepalen ter beveiliging van de maatschappij. Kortom was tot de staatshervorming in 2014 de federale overheid bevoegd voor het bepalen van de maatschappelijke reactie op jeugddelinquentie, terwijl de gemeenschappen slechts bevoegd waren voor de uitvoering van die opgelegde maatregelen. Hetgeen we vandaag onder het jeugdbeschermingsrecht kennen, zijn nog steeds de regels die door de federale overheid tot stand gebracht werden. Sedert de staatshervorming in 2014 zijn weliswaar zonder daar reeds gebruik van te hebben gemaakt de gemeenschappen bevoegd voor het bepalen van de maatregelen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. Deze bevoegdheid geldt zowel voor: de inhoud van de maatregelen; de aard van de maatregelen; de criteria en voorwaarden volgens dewelke de maatregelen dienen te worden opgelegd; de duurtijd van de maatregelen; de regels inzake uithandengeving. Het gemene strafrecht blijft daarentegen een federale bevoegdheid. De gemeenschappen zullen dus geen eigen strafrechtelijk model mogen ontwikkelen, noch regels eigen aan het strafrecht mogen wijzigen. 46 Voor een nadere bespreking van de bevoegdheidsverdeling sedert de zesde staatshervorming verwijs ik naar de bespreking van het niveau van de regelgeving van het jeugdsanctierecht (infra titel 2.2). 1.2.2 Leeftijdsgrens en toepassingsgebied 1.2.2.1 Materiële bevoegdheid van de jeugdrechtbank Artikel 36, 4 Jeugdbeschermingswet bepaalt dat de jeugdrechtbank bevoegd is om op vordering van het openbaar ministerie maatregelen op te leggen aan personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar. Voor de kwalificatie van een feit als een als misdrijf omschreven feit (MOF), moeten we gaan kijken naar het gemene strafrecht. Dezelfde delictomschrijvingen als in het Strafwetboek moeten hier worden aangewend. Alvorens een minderjarige bij toepassing van het jeugddelinquentierecht een maatregel opgelegd kan worden, dienen de constitutieve elementen van het gepleegde misdrijf in kwestie te zijn vervuld. Een belangrijke nuance met betrekking tot het moreel element voor minderjarigen is het vermoeden van schuldonbekwaamheid. Dit vermoeden strekt ertoe delinquente minderjarigen aan de toepassing van het gewone strafrecht te onttrekken op grond van het onvermogen eigen aan minderjarigen om het strafbaar karakter alsook de juridische gevolgen van hun handelen in te schatten. Dit impliceert echter 46 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 111-112. 9