ECLI:NL:RBDHA:2017:2785

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBDHA:2016:14397

ECLI:NL:RBDHA:2016:12117

ECLI:NL:RBDHA:2016:2260

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 november 2017 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBDHA:2016:11497

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummers: NL en NL

ECLI:NL:RVS:2014:1959

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

ECLI:NL:RBDHA:2017:1229

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBROT:2016:9569

ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

ECLI:NL:RBDHA:2017:4882

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBNNE:2016:678

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RVS:2016:2279

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

ECLI:NL:RBDHA:2018:8904

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6304

ECLI:NL:RBDHA:2015:4913

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 december 2010

ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBDHA:2017:4803

ECLI:NL:RBDHA:2014:10220

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RBGEL:2014:4543

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

ECLI:NL:RBSGR:2009:BM8181

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Roermond Bestuursrecht Zaaknummers: AWB 14 / / 20591

ECLI:NL:RBDHA:2013:19292

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2017:2808


ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 18 juli 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBAMS:2017:2972

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 September 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst te Twello, verweerder.

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6182

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:RBSGR:2010:BO8040

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:RBDHA:2017:9200

Transcriptie:

ECLI:NL:RBDHA:2017:2785 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 01-03-2017 Datum publicatie 22-03-2017 Zaaknummer AWB 16/15221 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Eerste aanleg - meervoudig De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder in het nieuwe bestreden besluit de eerder door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebreken ten aanzien van de geloofwaardigheid van eisers bekering tot het christendom heeft hersteld. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder eisers bekering ongeloofwaardig heeft mogen achten, omdat eiser onvoldoende overtuigend heeft verklaard over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Om die reden kan aan de door eiser overgelegde verklaringen van bekenden en de rapporten van [de stichting] niet de betekenis worden toegekend die eiser daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank verwijst ter onderbouwing naar een drietal uitspraken van de Afdeling. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Amsterdam Bestuursrecht zaaknummer: AWB 16/15221 V-nummer: [volgnummer] uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 1 maart 2017 in de zaak tussen [volgnummer], geboren op [geboortedatum] 1993, van Afghaanse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. F.K.H. Blom), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder (gemachtigde: mr. E. Soylemez). Procesverloop Bij besluit van 18 september 2015 heeft verweerder eisers aanvraag van 22 oktober 2014 om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000. Eiser heeft op 22 september 2015 tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij brief van 4 oktober 2015 heeft eiser een nieuw asielmotief naar voren gebracht. Bij aanvullend besluit van 10 maart 2016 heeft verweerder op dit nieuwe asielmotief beslist en eisers asielaanvraag alsnog afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij uitspraak van 7 april 2016 (AWB 15/17185) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, eisers beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van 18 september 2015, zoals aangevuld op 10 maart 2016, vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op eisers asielaanvraag. Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Bij uitspraak van 25 mei 2016 (201602641/1/V2) heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 7 april 2016 bevestigd. Bij besluit van 14 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 22 oktober 2014 om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen op grond van artikel 31 van de Vw 2000. Op 11 juli 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig G. de Vries als tolk in de taal Dari. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Overwegingen 1.1 Verweerder heeft de volgende relevante elementen in het asielrelaas van eiser onderscheiden en ongeloofwaardig geacht: a. de identiteit (naam en leeftijd) van eiser;

b. recent vertrek uit Afghanistan; c. reis; d. overig relaas; e. eisers bekering in Nederland tot het christendom. 1.2 In de eerdergenoemde uitspraak van 7 april 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de elementen a. tot en met d. ongeloofwaardig zijn. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat verweerder eiser over zijn gestelde bekering volgens de vaste gedragslijn heeft gehoord, maar niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat aan de bekering van eiser geen geloofwaardige diepgewortelde innerlijke overtuiging ten grondslag ligt. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. 2. Gelet de voornoemde uitspraken staat in rechte vast dat verweerder de elementen a. tot en met d. ongeloofwaardig heeft mogen achten. Verder staat wat betreft element e. in rechte vast dat eiser bij het onderzoek naar de aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging door verweerder gehoord is volgens de door de Afdeling geaccordeerde vaste gedragslijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0955) en dat het gehoor op 15 januari 2016 op zorgvuldige wijze is verlopen. Eisers beroepsgronden, voor zover die zich richten tegen het verloop van het gehoor en de vraagstelling tijdens het gehoor, slagen daarom niet. 3. In het bestreden besluit heeft verweerder zich wederom op het standpunt gesteld dat eisers gestelde bekering tot het christendom in Nederland ongeloofwaardig is. Verweerder heeft de aanvraag daarom afgewezen op grond van artikel 31 van de Vw 2000. 4.1 De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of verweerder in het bestreden besluit de door de rechtbank in de uitspraak van 7 april 2016 geconstateerde gebreken in de motivering van de ongeloofwaardigheid van eisers gestelde bekering heeft hersteld. 4.2 De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. In de uitspraak van 7 april 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder, door zich op het standpunt te stellen dat het initiatief voor verdieping niet uit een innerlijke overtuiging van eiser voortkomt, maar volgt op de kennismaking en vriendschap met [de persoon 1], een te beperkte uitleg heeft gegeven aan eisers verklaringen. De rechtbank stelt vast dat verweerder op pagina 4 en 5 van het voornemen, ingelast in het bestreden besluit, eisers verklaringen ten aanzien van de (inhoud van de) discussies en gesprekken met [de persoon 1] nu wel bij zijn besluitvorming heeft betrokken. In de uitspraak van 7 april 2016 heeft de rechtbank verder geoordeeld dat verweerder eisers verklaringen over zijn bekering in zijn hart niet goed heeft weergegeven en niet is ingegaan op eisers verklaringen over zijn droom en de betekenis die de droom voor hem heeft gehad. De rechtbank stelt vast dat verweerder dat in het bestreden besluit (pagina 3-4) en het voornemen (pagina 4-5) nu wel heeft gedaan. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder bij zijn besluitvorming nu wel eisers verklaringen heeft betrokken dat hij in alle opzichten is veranderd en dat zijn vrienden dat ook vinden (zie onder meer het bestreden besluit pagina 4 en het voornemen pagina 5-6). Verder heeft verweerder eisers uitgebreide verklaringen op welke wijze hij invulling geeft aan het geloof bij zijn besluitvorming betrokken (zie onder meer voornemen p. 7). Tot slot is in de uitspraak van 7 april 2016 geoordeeld dat verweerders overweging over de geestelijke toestand van eiser tijdens zijn eerste kerkbezoek niet ten grondslag gelegd mag worden aan een oordeel over de typering van het verlangen van eiser om de kerk te bezoeken, dat hij na zijn eerste kerkbezoek heeft ontwikkeld. De rechtbank stelt met het voornemen en het bestreden besluit vast dat verweerder dit niet langer overweegt en dat dit onderdeel dus niet meer in de geloofwaardigheidsbeoordeling is betrokken.

5.1 De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verweerder voldoende deugdelijk gemotiveerd heeft dat eisers gestelde bekering tot het christendom niet geloofwaardig is. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het vaste jurisprudentie van de Afdeling is (zie onder meer de uitspraak van 30 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3515) dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering ervan mag uitgaan dat aan een bekering steeds een welbewuste en weloverwogen keuze van een vreemdeling voorafgaat en daarom doorslaggevend gewicht kan toekennen aan de motieven voor en het proces van die bekering. Dat geldt in deze zaak temeer, omdat eiser afkomstig is uit Afghanistan, waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk niet geaccepteerd is. 5.2 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn bekering de volgende stukken overgelegd: - een brief van 2 oktober 2015 van dominee [naam 1] van de christelijk gereformeerde kerk - een brief van 8 januari 2016 van dominee [naam 1] van de christelijk gereformeerde kerk [plaats] ; - een doopakte van 24 januari 2016; - een brief van 23 maart 2016 van [de persoon 2], ouderling christelijk gereformeerde kerk - een brief van 25 maart 2016 van [de persoon 3], ouderling christelijk gereformeerde kerk - een verklaring van 25 maart 2016 van dominee [naam 1] van de christelijk gereformeerde kerk - een brief van 26 maart 2016 van [de persoon 4], voorzitter AZC werkgroep christelijk gereformeerde kerk - een brief van 26 maart 2016 van familie [naam 2], gemeenteleden van de christelijk gereformeerde kerk - een brief van 27 maart 2016 van [naam 3] ; - een brief van 27 maart 2016 van NT2 docent [naam 4] ; - een rapport van [naam stichting] van 9 juni 2016; - een reactie van [naam stichting] van 20 juli 2016 op de besluitvorming van verweerder; - een getuigenis van eiser, die als bijlage bij het aanvullend beroepschrift is overgelegd; - een e-mail van eiser van 28 september 2016 met enkele foto s van eiser. 5.3 Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 december 2016 en een uitspraak van diezelfde datum (ECLI:NL:RVS:2016:3514) volgt dat door eiser overgelegde stukken kunnen dienen ter staving van zijn gestelde bekering, maar onverlet laten dat eiser (ook) tegenover verweerder overtuigende verklaringen af moet kunnen leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. 5.4 In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser onvoldoende overtuigend heeft verklaard over zijn motieven voor en zijn proces van bekering en dat de gestelde bekering daarom ongeloofwaardig is. Volgens verweerder is het aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval sprake is van een oprechte bekering tot het christendom. Van eiser wordt in dat verband verwacht dat hij duidelijk kan verklaren over zijn keuze voor het christendom en dat hij de betekenis die zijn geloofsovertuiging voor hem heeft duidelijk kan toelichten. Volgens verweerder is eiser daarin niet geslaagd. Daarbij acht verweerder van belang dat eiser pas op 4 oktober 2015 melding heeft gemaakt van zijn gestelde bekering, terwijl hij vervolgens verklaart al in april 2015 met het christendom in aanraking te zijn gekomen en zich in juni 2015 bekeerd achtte. Van eiser mocht worden verwacht dat hij hiervan eerder melding had gemaakt, omdat hij er steeds op is gewezen geen gegevens betreffende zijn asielaanvraag achter te houden. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiser zijn proces van bekering niet

inzichtelijk heeft gemaakt en dat eiser niet concreet is geworden in zijn innerlijke motieven voor bekering tot het christendom. De door eiser afgelegde verklaringen over zijn interesse voor het christelijk geloof geven geen blijk van een diepgewortelde innerlijke overtuiging. Eiser heeft geen helder antwoord kunnen geven op vragen naar de nadelen van zijn bekering en zijn gevoelens bij de eerste aanraking met het christendom, hoewel hij hier herhaaldelijk naar is gevraagd. Daarbij wordt gewezen op de gestelde gesprekken met [de persoon 1] waarvan niet is gebleken wat de inhoud van de gesprekken met eiser is geweest en wat de kennis van [de persoon 1] van het christendom was. Verder heeft eiser niet overtuigend verklaard in welke mate deze gesprekken hebben bijgedragen aan een oprechte en diepgewortelde innerlijke geloofsovertuiging en welke innerlijke motieven van eiser daaraan ten grondslag hebben gelegen. De gestelde droom van eiser over een vis is daartoe onvoldoende. Verder heeft eiser zijn stelling dat hij in alle opzichten is veranderd onvoldoende nader geconcretiseerd. De door eiser aangehaalde voorbeelden zien allemaal op hulpvaardigheid, wat niet kan overtuigen, omdat dit niet als het exclusieve domein van een bekeerling kan worden aangemerkt. De verklaringen van eisers vrienden overtuigen evenmin, allereerst omdat het verklaringen van derden zijn en verder omdat deze verklaringen afkomstig zijn van mensen die eiser hebben leren kennen nadat hij zegt te zijn bekeerd. Niet goed valt in te zien hoe zij het verschil kunnen beoordelen tussen eiser voor en na zijn gestelde bekering. Omdat eiser geen overtuigende verklaringen heeft afgelegd over zijn bekering, kan aan de door eiser overgelegde stukken geen doorslaggevend gewicht worden toegekend. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld dat ook eisers gestelde westerse levensstijl, te weten het naar de kerk gaan en eisers omgang met christenen, de gestelde bekering niet aannemelijk maakt en dat in beginsel het aannemen van een westerse levensstijl niet leidt tot verblijfsaanvaarding. Evenmin is gebleken dat eiser zich niet zal kunnen aanpassen aan de traditionele Afghaanse normen. 5.5 De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op de onder 5.4 weergegeven overwegingen voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat eisers gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig is. Omdat eiser onvoldoende overtuigend heeft verklaard over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid, kan aan de door eiser overgelegde verklaringen en rapporten van [naam stichting] niet de betekenis worden toegekend die eiser daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank verwijst daarvoor naar de eerdergenoemde uitspraken van de Afdeling van 30 december 2016. Ook de doopakte kan de ongeloofwaardigheid van eisers verklaringen niet wegnemen, omdat een doopakte geen onderbouwing is van eisers proces van en motieven voor zijn gestelde bekering (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 30 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3502, en 6 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:850). Eisers beroepsgronden slagen dan ook niet. 6.1 Eiser voert onder verwijzing naar de UNHCR Eligibility Guidelines Afghanistan van 19 april 2016 aan dat verweerder heeft nagelaten eisers subsidiaire standpunt te beoordelen dat hij bij terugkeer naar Afghanistan gevaar loopt vanwege zijn bekering, subsidiair zijn afvalligheid van de islam. Verweerder heeft evenmin beoordeeld dat eiser heeft verklaard over een telefoongesprek met een vriend in Afghanistan, waarin die vriend, nadat hij van eiser had gehoord dat hij christen was en naar de kerk ging, heeft gezegd dat het goed is dat eiser niet in Afghanistan is, omdat hij anders de eerste persoon was om eiser te onthoofden. 6.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat omdat de bekering niet geloofwaardig is, eiser bij terugkeer geen problemen zal ondervinden als afvallige van de islam. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als bekeerling zal worden aangemerkt in Afghanistan en daardoor gevaar zal lopen. De enkele verwijzing naar de Guidelines zonder deze nader te concretiseren op de situatie van eiser is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft ter zitting erkend dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat het gestelde telefoongesprek met de vriend in Afghanistan niet bij de beoordeling is betrokken. Verweerder heeft ter zitting een gewijzigde motivering gegeven en aangegeven dat omdat eisers bekering niet geloofwaardig is, ook het gestelde telefoongesprek niet geloofwaardig is. Verder heeft verweerder aangegeven dat ook als er van moet worden uitgegaan dat het gestelde telefoongesprek met de vriend in Afghanistan wel

heeft plaatsgevonden, niet aannemelijk is geworden dat naast die vriend ook andere actoren of de Afghaanse autoriteiten van de inhoud van dit gesprek op de hoogte zijn geraakt. 6.3 De rechtbank is van oordeel dat, voor zover eisers afvalligheid van de islam als afzonderlijk element zou moeten worden aangemerkt en niet als onderdeel van eisers gestelde bekering, dit element niet binnen het huidige beoordelingskader van de rechtbank valt, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 7 april 2016 waaruit blijkt dat eiser geen gronden heeft gericht tegen verweerders vaststelling van de relevante elementen. Eiser heeft de gestelde vrees vanwege zijn afvalligheid evenmin nader onderbouwd en geconcretiseerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. 6.4 De rechtbank is verder van oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit ten aanzien van het gestelde telefoongesprek met eisers vriend in Afghanistan, maar dat dit gebrek gepasseerd kan worden met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelet op verweerders motivering in het verweerschrift en ter zitting en omdat niet blijkt dat eiser hierdoor is benadeeld. 7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 8. Vanwege het geconstateerde motiveringsgebrek en de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op 990,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van 495,-- en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet in deze zaak aanleiding twee punten toe te kennen. Eiser heeft immers alleen in zijn aanvullend beroepschrift van 5 januari 2017 gewezen op het geconstateerde motiveringsgebrek. Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep ongegrond; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van 990,-- (zegge: negenhonderdnegentig euro). Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzitter, en mrs. E.J. Otten en D. Bode, leden, in aanwezigheid van mr. N. Vreede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2017. griffier rechter Afschrift verzonden aan partijen op:

Conc.: NV D: B VK Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's- Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.