Uitspraak De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven Zaaknummer: ***** Datum uitspraak: 3 februari 2017 De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna ook te noemen: de Commissie) geeft op grond van het statuut voor de buitengerechtelijke afhandeling van civiele vorderingen tot schadevergoeding in verband met seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen (hierna ook te noemen: het Statuut) het volgende oordeel naar aanleiding van de aanvraag tot schadevergoeding door: Mevrouw [naam] geboren op [geboortedatum] wonende te [plaats] hierna te noemen: aanvraagster tegen: [instelling] gevestigd [plaats] hierna te noemen: de Raad en [instelling] gevestigd te [plaats] vertegenwoordigd door de heer [naam] hierna te noemen: instelling
Beslissing De Commissie heeft besloten dat de aanvraag ongegrond is. Aanvraagster komt dus niet in aanmerking voor een uitkering. De reden hiervan is dat uit de stukken onvoldoende is gebleken dat er sprake was van feitelijke wetenschap en niet effectief optreden van de instelling met betrekking tot het seksueel misbruik. Aanvraagster heeft verklaard dat ze door haar pleegvader en de biologische zoons van haar pleegouders seksueel is misbruikt. Om voor een uitkering op grond van het Statuut in aanmerking te komen moet vast komen te staan dat er sprake was van feitelijke wetenschap en niet effectief optreden bij de instelling. Zie hiervoor artikel 2 lid 2 van het Statuut. Het oordeel van de Commissie is bindend voor partijen en is niet vatbaar voor enige vorm van bezwaar of beroep. 1. Verloop van de procedure De Commissie heeft het aanvraagformulier met bijlagen ontvangen op 17 juli 2014. De Commissie heeft het aanvraagformulier met bijlagen op 6 november 2015 doorgestuurd naar de Raad. Op 29 januari 2016 ontving de Commissie de schriftelijke reactie van de Raad. De Raad verwees de Commissie naar de instelling. De Raad is in het verdere verloop van de procedure niet betrokken. Op 5 februari 2016 heeft de Commissie het aanvraagformulier met bijlagen doorgestuurd naar de instelling. Op 5 april 2016 ontving de Commissie de schriftelijke reactie van de instelling. Aanvraagster en de vertegenwoordiger van de instelling zijn op 20 mei 2016 gehoord door de Commissie. Daarbij is aanvraagster verschenen met haar partner. Ook was haar zus met haar partner aanwezig. Namens de instelling is verschenen bestuurder, de heer [naam]. Op 7 juni 2016 heeft de instelling een brief gestuurd aan beschuldigden (de biologische kinderen) met de vraag of hun nog iets bekend is over de destijds door de zus van aanvraagster geschreven brief aan haar voogd. Op dit verzoek is door de biologische kinderen niet gereageerd. Ook aanvraagster zelf heeft de biologische kinderen benaderd. Helaas is het haar niet gelukt om een inhoudelijke reactie van de biologische kinderen op de beschuldigingen te krijgen. Op 3 februari 2017 heeft de Commissie de aanvraag behandeld in de raadkamer.
2. De aanvraag Aanvraagster vermeldt dat ze in een pleeggezin is geplaatst toen ze bijna vier jaar oud was. Haar biologische zus woonde er toen al. Het pleeggezin bestond uit de pleegouders en hun vier kinderen, drie jongens en een meisje. Aanvraagster en haar zus werden in het gezin anders behandeld dan de biologische kinderen. Ze werden regelmatig door de pleegouders, met name de pleegmoeder, geslagen en moesten vaak klussen in het huishouden doen. De biologische kinderen hoefden dat niet te doen. Aanvraagster verklaart dat ze door de zoons in het gezin en de pleegvader seksueel is misbruikt. Dit duurde van haar achtste tot ongeveer haar twintigste jaar. De pleegvader heeft aanvraagster eenmaal betast aan haar borsten. Zoon [nam] heeft enkele keren haar borsten en vagina betast. De zonen [naam] en [naam] hebben aanvraagster jarenlang en heel vaak seksueel misbruikt. Aanvraagster moest de broers bevredigen. Ook werd ze door de broers betast en drong een van de broers met zijn vingers haar geslachtsdeel binnen. Aanvraagster kon dit niet weigeren, ze had binnen het gezin niets te zeggen. De zus van aanvraagster heeft een brief gestuurd aan hun voogd, mevrouw [naam]. In deze brief gaf ze aan dat ze in het gezin werd mishandeld en betast. Het misbruik heeft invloed gehad op het hele leven van aanvraagster. Ze heeft een verkeerd beeld van seks gekregen, voelt zich minderwaardig en heeft een achterstand opgelopen in haar ontwikkeling naar volwassenheid waardoor ze niet in staat was om op een goede manier te functioneren. Aanvraagster is eigenlijk de laatste 10 tot 15 jaar pas op een niveau waarvan ze weet dat dit past bij haar mogelijkheden. 3. Reactie van de Raad en de instelling Omdat uit de stukken niet bleek welke instantie de voogdij over aanvraagster had, is het dossier gestuurd naar de Raad. Uit de stukken bleek namelijk dat aanvraagster op [datum] voorlopig aan de Raad werd toevertrouwd. Uit onderzoek van de Raad bleek dat de voogdij op [datum] door de kantonrechter is opgedragen aan een voogdij-instelling. Het lijkt er sterk op dat deze voogdij-instantie een voorloper was van [instelling]. Daarom is ook deze instelling aangeschreven door de Commissie. Hieronder worden kort de reacties van de Raad en de instelling weergegeven. Reactie Raad De Raad geeft in zijn reactie eerst kort het verzoek en de feiten weer. Op [datum] is aanvraagster toevertrouwd aan de Raad. Op [datum] heeft de kantonrechter de voogdij opgedragen aan een voogdijinstelling. Aanvraagster is per [datum] geplaatst in [tehuis] in [plaats]. Vervolgens is zij eind juni [jaartal] door haar voogd geplaatst in het pleeggezin. De Raad benadrukt de gepresenteerde gegevens als schokkend te hebben ervaren. Met een plaatsing in een pleeggezin wordt immers beoogd de veiligheid van het kind te bevorderen. Het is tevens aangrijpend om te lezen dat de gevolgen van de plaatsing voor de ontwikkeling van aanvraagster zo groot zijn geweest. De Raad beschikt niet meer over het raadsdossier van aanvraagster en vindt dit ontzettend spijtig. De Raad vindt de onderbouwing van het verzoek zeer gedetailleerd maar heeft helaas geen andere bron kunnen vinden op grond waarvan deze gegevens geverifieerd konden worden. Alleen op basis van de toegezonden gegevens kan de Raad geen uitspraak doen of het seksueel misbruik in het pleeggezin aannemelijk is. De formele bemoeienis van de Raad eindigde op [datum]. Dat maakt het onwaarschijnlijk dat de Raad kennis had van het seksueel misbruik, nu het misbruik startte toen de Raad al geen bemoeienis meer had met aanvraagster en het pleeggezin.
De Raad heeft geen personeelsdossier kunnen vinden van de voogd, mevrouw [naam]. Een medewerker van [instelling] heeft aangegeven dat de voogd heeft gewerkt bij een voorloper van dit bureau. In dit licht doet de Raad de suggestie om de aanvraag te richten aan [instelling]. Reactie instelling De bestuurder geeft aan dat hij het aangrijpende verhaal van aanvraagster heeft gelezen. Vervolgens is hij op zoek gegaan naar aanvullende informatie. De bestuurder geeft aan dat het dossier van aanvraagster is vernietigd volgens de toen geldende wetgeving. Er is alleen een stamkaart beschikbaar, waarover aanvraagster reeds beschikt. Het is niet te achterhalen wanneer het dossier precies is vernietigd. De toenmalige voogd, mevrouw [naam], is overleden. Daarnaast heeft de instelling geen andere informanten kunnen vinden om te benaderen om gegevens op te vragen en te verifiëren. Alleen de informatie op de stamkaart is bekend bij de instelling, namelijk: -de naam en het adres van de biologische moeder -naam van toeziend voogd -voogdij is per [datum] overgedragen -aanvraagster verbleef in het [tehuis] te [plaats] -vanaf [datum] verbleef aanvraagster in het pleeggezin [naam] te [plaats]. De bestuurder loopt in zijn brief alle categorieën bewijs langs van artikel 7 van het Statuut. Hij geeft aan dat een strafvonnis niet is overgelegd. Over de aangifte merkt de bestuurder op dat deze is gedaan ten behoeve van de aanvraag bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven en dat aanvraagster toen al wist dat de zaak was verjaard. Ook merkt hij op dat de zus van aanvraagster een zelfde soort verklaring heeft afgelegd bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven en bij de politie. Daarnaast hebben personen uit de directe kring van het pleeggezin verklaard dat men niet op de hoogte was van het seksueel misbruik door de gezinsleden in het pleeggezin. Wel verklaren zij dat aanvraagster en haar zus als tweederangs burger werden behandeld en dat er sprake was van psychische mishandeling. De bestuurder beschikt alleen over de gegevens die het Schadefonds heeft toegezonden. Op basis van deze informatie kan de bestuurder geen uitspraak doen of het seksueel misbruik in het pleeggezin aannemelijk is. Daarnaast zijn er geen gegevens beschikbaar om te onderzoeken of er bij de instelling signalen bekend waren dat beschuldigden zich schuldig maakten aan seksueel misbruik. Helaas is hierdoor ook de brief, die aanvraagster aan de toenmalige voogd heeft geschreven over de mishandeling en de betasting niet meer op te vragen. Aangezien de instelling niet over meer gegevens beschikt dan verkregen via aanvraagster en het Schadefonds, heeft de bestuurder besloten om de beschuldigden niet in de procedure te betrekken. Ten slotte merkt de bestuurder op dat aanvraagster in haar brief aan het Schadefonds van 16 juli 2014 heeft gesteld dat zij het belangrijk vindt dat betrokken organisaties erop aangesproken worden dat zij de belangen van pleegkinderen niet goed behartigd hebben. In haar geval door niet adequaat te reageren op de brief die zij aan haar toenmalige voogd had geschreven. De instelling wil graag haar medewerking verlenen om hierover met aanvraagster in gesprek te gaan. De bestuurder betreurt het zeer dat aanvraagster in haar jeugd in een pleeggezin is opgenomen waarbij volgens aanvraagster, haar zus en direct betrokkenen sprake is geweest van een kil opvoedklimaat en psychische mishandeling. De instelling concludeert dat uit de ontvangen informatie door de instelling niet te beoordelen is of er sprake is geweest van seksueel misbruik door beschuldigden. Er is onvoldoende informatie beschikbaar om hierover een uitspraak te kunnen doen.
Vervolg procedure Tijdens de hoorzitting gaven aanvraagster en haar zus aan dat de reactie van de instelling op hen erg zakelijk en kil overkwam. Ook hebben ze de wens geuit om de biologische kinderen (de pleegouders zijn inmiddels overleden) aan te schrijven om hen te confronteren met hun daden. De instelling heeft hier goede nota van genomen. Bestuurder heeft enige tijd na de hoorzitting per e-mail aan aanvraagster en haar zus zijn excuses aangeboden over de toon van de brief en de onjuistheid over de brief die aan de voogd is gestuurd. Niet aanvraagster, zoals de instelling in de brief aangeeft, maar de zus van aanvraagster heeft deze brief geschreven. Tevens heeft de bestuurder een brief gestuurd aan de beschuldigden en hun de mogelijkheid geboden om te reageren op de aanvraag en aan te geven of ze iets weten van de brief die de zus van aanvraagster heeft geschreven. Op deze brief heeft geen van de kinderen gereageerd. Ook pogingen van aanvraagster om een reactie van de beschuldigden te krijgen heeft niets opgeleverd. 4. Beoordeling De Commissie vindt het op grond van alle beschikbare informatie aannemelijk dat een rechtsvoorganger van de instelling de voogdij had over aanvraagster. De instelling is daarmee de aan te spreken instantie in deze procedure. De Commissie realiseert zich dat het misbruik een grote impact heeft gehad op het leven van aanvraagster. Zij betreurt het dat aanvraagster in een pleeggezin is geplaatst waarin haar niet de veiligheid is geboden die elk kind nodig heeft. Aanvraagster geeft aan dat haar zus een brief heeft gestuurd aan de voogd waarin ze weergeeft dat ze werd mishandeld en misbruikt. Als de instelling wist van het misbruik van de zus van aanvraagster, dan hadden ze daaruit af kunnen leiden dat aanvraagster mogelijk ook werd misbruikt. Naast de verklaring van aanvraagster en haar zus is er echter geen nader steunbewijs aanwezig waaruit blijkt dat een brief met verklaringen over seksueel misbruik in het pleeggezin door de voogdes is ontvangen, noch dat daarop een gesprek over seksueel misbruik gevolgd is. De Commissie is daarom genoodzaakt de aanvraag af te wijzen. Als er sprake is van misbruik in een pleeggezin dan is op grond van het Statuut namelijk vereist dat voldoende is gebleken dat de instelling op de hoogte was van het seksueel misbruik en vervolgens niet effectief heeft opgetreden. De uitspraak is gedaan door de civiele kamer van de Commissie en is ondertekend door de voorzitter. Voorzitter, Prof. dr. mr. J.J.M. van Dijk