Bijlage I - Voorschriften voor de vaststelling van de uitwatering.

Vergelijkbare documenten
TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 2007 Nr. 2

Bekendmakingen aan de scheepvaart

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Bijlage II - Constructie van passagiersschepen

Artikel Afmeting van de werkplekken Werkplekken moeten zo groot zijn dat iedere persoon die er werkt voldoende bewegingsvrijheid heeft.

[Bijlage XIX - Vervoer van gestort graan

Bijlage III - Lens- en ballastinrichtingen

Deel 9 Constructievoorschriften HOOFDSTUK 9.2

Memo Stabiliteit Een voldoende stabiliteit met inbegrip van de stabiliteit in beschadigde toestand moet zijn aangetoond.

Binnenvaartregeling bijlagen Bijlagen hoofdstuk 4;

VN/ECE Reglement nr. 73 zijafscherming

Beleidsregel verdubbelingen op bodem-,kim- en zijbeplating van de scheepshuid van schepen voor de Rijn- en binnenvaart

TRACTATENBLAD VA N HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1970 Nr. 194

a) het laadruim of de laadruimen (indien explosiebescherming wordt vereist, vergelijkbaar zone 1)

MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD N. 43 INHOUD SOMMAIRE. 186 bladzijden/pages WOENSDAG 4 FEBRUARI 2004 MERCREDI 4 FEVRIER 2004

VEILIG WERKEN OP DAKEN 1961 blz.1

KONINKRIJK BELGIE --- [Met de scheepvaartcontrole belaste dienst] REGISTER VAN LAAD- EN LOSGEREI

Citeertitel: Landsbesluit elektrische leidingen en kabels ==================================================================== Artikel 1

Bekendmakingen aan de scheepvaart

: LANDSVERORDENING tot vaststelling van nieuwe voorschriften betreffende de meting van zeeschepen

NNPC PUBLICATIE BALLASTWATER

VLAKBANKBEVEILIGING MET PARALLELGELEIDING 1972 Blz. 1

De bouwonderdelen bij dit nummer

Gebruiksaanwijzing Gaasbakken

wijzigingsplan Dr Bouwdijkstraat

Regels. Kenmerk: R05

Checklist toestellen 2016 Commissie Agility, Raad van Beheer 1

Checklist toestellen 2018

AANWIJZINGEN VOOR DE CONSTRUCTIE EN HET GEBRUIK VAN VANGNETTEN 1963 blz.1

massief kunststof plaat

VERORDENING (EEG) Nr. 3440/84 VAN DE COMMISSIE. van 6 december inzake voorzieningen aan sleepnetten, Deense zegennetten (snurrevod) en

Wet van 12 februari 1981, houdende bepalingen betreffende de meting van schepen

Deze omzendbrief is bestemd voor de overheden die over een brandweerkorps beschikken.

PROJECTBESLUIT SCHONENBURGSEIND 40

Technisch HEXA FLOORING

Installatie instructies Lago

UITSTEEKSTEIGERS 1980 blz.1

BIJLAGE 5/1: REACTIE BIJ BRAND

: LANDSBESLUIT, houdende algemene maatregelen, ter uitvoering van artikel 17 van de IJkverordening

Checklist toestellen Commissie Agility, Raad van Beheer 1

Arbeidsomstandighedenregeling. Hoofdstuk 4. Veiligheid tankschepen en gevaarlijke stoffen. Paragraaf 4.1 Veiligheid aan op of in tankschepen

TAKELS, VIJZELS EN DOMMEKRACHTEN 1984 blz.1

Verwerkingsvoorschriften breedplaatvloeren

ja nee n.v.t g. Is er een sticker in de boot ja nee n.v.t Is het balastblok gewogen ja nee n.v.t Plaats van de meetsticker.

Bijlage VI ; Technische regelen voor rijksvaartuigen. Hfst 1; Algemeen

AFIX Durmelaan 20 B-9880 Aalter Tel: 0(032) 9 / Fax: 0(032) 9 /

De bouwonderdelen bij dit nummer

In ieder geïsoleerd verdeelsysteem moet een automatische aardfoutcontroleinrichting met een optisch en akoestisch alarm zijn ingebouwd.

BIJLAGE 5: REACTIE BIJ BRAND : Gedrag bij een brand vanaf de buitenzijde

Ondergrondse water gamma. Inleiding. Omschrijving van de tanks. Grondstoffen

Basisbegrippen 3D-tekenen.

TRACTATENBLAD VAN HET. JAARGANG 1993 Nr. 147

Transformatorstation Vijfhuizen. Regels

CONSTRUCTIE EN BEPROEVING VAN VEILIGHEIDSBRILLEN 1961 Blz. 1

Hoofdstuk III: Technische bepalingen

Pagina 1 van 4 KNK CYNOPHILIA

BEVEILIGING VAN STEMPELS EN METAALPERSEN September 1981 Blz. 1

Instructies bij het plaatsen van stalen CAST-PMR ramen

De bouwonderdelen bij dit nummer

HET LANDLEVEN-KIPPENHOK

1. Kleur van de voertuigen, van de aanhangwagens, van de opleggers en van de containers

De bouwonderdelen bij dit nummer

Reglementsaanpassingen cq correcties op reeds gepubliceerd Veiligheids- en Technisch Reglement op 9 december 2013 Wijziging No.01

Voorschriften aan projectbesluit "Hotel/appartementen Burgemeester Keijzerweg"

ADNR Deel konvooi ; Duwstellen en gekoppelde samenstellen

Systeemomschrijving Plateau 2.0

anwb.nl/watersport, de site voor watersporters

Montagehandleiding Speeldroom

TIRION 21 Meetrapport

Solico. Dakkapel Max overspanning tot 4075 mm. Solutions in composites. Verificatie. : Van den Borne Kunststoffen B.V. Versie : 1.

Richtlijn voor de uitvoering van bouwkasten. Het gehele Cogas elektriciteitsgebied.

Alkreflex 2L-2. In de spouw. innovation in insulation. Algemeen. Verwerking / bestekomschrijving

CIRCULAIRE. Technische voorwaarden waaraan de burgerlijke helihavens moeten voldoen.

De onderdelen. Flyball apparaat zelf bouwen 7 maart De onderplaat is 79,6 cm x 30 cm x 1,6 cm en is van een hout plaat

Metrologische Reglementering

9.3.2 Constructievoorschriften voor tankschepen van het type C

Status: Geldende wetgeving. Van toepassing indien niets (anders) is overeengekomen.

DE KAATSHANDSCHOEN: LASTENBOEK (jaar 2019) bestemd voor de handschoenfabrikanten 1. Handschoen die vervaardigd mag worden : Enkel de handschoen van

van ruimte m² te winnen

Examen VMBO-KB. wiskunde CSE KB. tijdvak 1 donderdag 22 mei uur. Bij dit examen hoort een uitwerkbijlage.

Tekenen van bogen. Cirkel- of rondboog. Segmentboog met gekende pijl. Korfboog met gekende overspanning. Korfboog met gekende overspanning en pijl

Uw eigen broedhok bouwt u zo

BIJLAGE AANHANGSEL. bij. Voorstel voor een Besluit van de Raad

Bestemmingsplan Voetgangersverbinding. Castricum Limmen REGELS

Bestemmingsplan Zuidhoek, 1e herziening

Inhoudsopgave. Bestemmingsplan Bestemmingsplan Luttermolenveld, 4e partiële herziening Vastgesteld

Brochure voor opmaak Velden en Zalen voor Competitief Korfbal Opgemaakt door Comité voor Wedstrijdzaken ism Cel keuringen veld en zaal

Burgelijk wetboek Boek 8. Verkeersmiddelen en vervoer

3.3 Kimfixatie Kimfixatie Algemeen

Publicatieblad van de Europese Unie L 79/27 COMMISSIE

Holle vloerplaten van spanbeton. Holle vloerplaten zijn onmisbaar bij het ontwerpen van een modern huis!

: Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, ter uitvoering van artikel 8 van de Vergunningsverordening. Artikel 1

De bouwonderdelen bij dit nummer

Aanpassingen Reglement voor roeiwedstrijden

het plan: het onderhavige uitgewerkte plan, zijnde de kaart en deze voorschriften;

Schepen gebouwd voor en

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1955 No. 11

Reglement voor het meten van zeilen van jachten der Nationale Eenheidsklassen Conform artikel 41 van de statuten

GEMEENTEBLAD 2002 nr. 121

De bouwonderdelen bij dit nummer

Transcriptie:

Bijlage I - Voorschriften voor de vaststelling van de uitwatering. HOOFDSTUK I - Algemeenheden Artikel 1. Toepassing. a) Aan schepen met werktuiglijke voortstuwing, dekschuiten, lichters en andere schepen zonder eigen voortstuwingsmiddel, worden vrijboorden toegekend overeenkomstig artikels 1 tot 37 inbegrepen van deze bijlage; b) schepen welke deklasten hout vervoeren, kunnen buiten het vrijboord vermeld onder a) vrijboorden voor de houtvaart krijgen berekend volgens de bepalingen van artikels 40 tot en met 60 van deze bijlage; c) aan schepen uitgerust met zeilen, als hoofd- of bijkomstig voortstuwingsmiddel, alsmede aan sleepboten, worden vrijboorden toegekend berekend overeenkomstig artikels 1 tot en met 35 van deze bijlage. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan voor zulke schepen grotere vrijboorden eisen dan deze berekend zoals hiervoren bedoeld; d) houten schepen, composietschepen, schepen gebouwd in alle andere door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] goedgekeurde materialen, alsmede schepen van een bijzonder type waarop de toepassing van de voorschriften van deze bijlage onverantwoord of praktisch niet uit te voeren is, krijgen vrijboorden vastgesteld door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]. Art. 2. Omschrijvingen. 1. Lengte: de lengte (L) is gelijk aan 96 pct. van de totale lengte van de lastlijn op 85 pct. van de kleinste holte naar de mal gemeten van de bovenzijde van de kiel zoals bepaald in 5, of de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot de hartlijn van de roerkoning op die lastlijn indien deze lengte groter is. Bij schepen welke met stuurlast ontworpen zijn moet de lastlijn waarop deze lengte gemeten wordt evenwijdig aan de ontwerplastlijn worden genomen. 2. Loodlijnen: de voorloodlijn en de achterloodlijn worden gerekend aan het voor- en achtereinde van de lengte (L). De voorloodlijn moet samenvallen met de voorzijde van de voorsteven op de lastlijn waarop de lengte gemeten wordt. 3. Midscheeps: midscheeps is gelegen op het midden van de lengte (L). 4. Breedte: tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald is de breedte (B) de grootste breedte van het schip midscheeps gemeten op de buitenkant der spanten bij een schip met een metalen huid en op de buitenkant van de romp bij een schip met een huid van ander materiaal. 5. Holte naar de mal: a) de holte naar de mal is de verticale afstand gemeten van de bovenkant van de kiel tot de bovenkant van de balken van het vrijboorddek in de zijde. Bij houten schepen en bij composietschepen wordt de afstand gemeten van de onderkant van de sponning van de kiel. Wanneer de vorm in het onderste gedeelte van de grootspant hol verloopt, of wanneer dikke zandstroken zijn aangebracht, wordt de afstand gemeten van het punt waar de lijn welke van het vlakke deel van het scheepsvlak naar het middenvak is doorgetrokken, de zijde van de kiel snijdt; I - 1

b) bij schepen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd, wordt de holte naar de mal gemeten tot het snijpunt van de doorgestrookte onderzijde van de dekbeplating en de binnenzijde van de huidbeplating; c) waar het vrijboorddek verspringt en het verhoogde gedeelte zich uitstrekt voorbij het punt waar de holte naar de mal moet worden vastgesteld, wordt de holte naar de mal gemeten tot een referentielijn die vanaf het lage gedeelte van het dek evenwijdig aan het verhoogde gedeelte wordt getrokken. 6. Holte voor de berekening van het vrijboord (D): a) de holte voor de berekening van het vrijboord (D) is de holte naar de mal midscheeps vermeerderd met de dikte van de stringerplaat van het vrijboorddek, indien zulk een plaat aanwezig is, en met T ( L S) ; L indien het blootgestelde vrijboorddek van een bekleding is voorzien, waarin T de gemiddelde dikte is van een aanwezige bedekking op het blootgestelde dek vrij van de openingen in het dek, en S de totale lengte van de bovenbouw is, als aangegeven in 10, d; b) de holte voor de berekening van het vrijboord (D) bij een schip waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd, waarbij de straal van de ronding groter is dan 4 pct. van de breedte (B) of waar de bovenzijde van het scheepsboord een ongewone vorm heeft, is gelijk aan de holte voor de berekening van het vrijboord van een schip met een denkbeeldig grootspant met verticaal bovendeel van het boord en met dezelfde dekrondte als het werkelijke grootspant en waarvan het oppervlak van het bovenste gedeelte van de dwarsdoorsnede gelijk is aan dat van het bovengedeelte van het werkelijke grootspant. 7. Volheidscoëfficiënt: De volheidscoëfficiënt (C b ) wordt uitgedrukt door: C = V b L. B. d ; waarin: 1 V het volume naar de mal voorstelt (schroefasuitbouwsels niet meegerekend) voor een schip met een metalen huid, en de waterverplaatsing op buitenkant huid voorstelt voor een schip met een huid van elk ander materiaal, beide bij een diepgang zonder kiel d 1, en waarin: d 1, 85 pct. van de kleinste holte naar de mal bedraagt. 8. Vrijboord: het toegekende vrijboord is de in het midscheepse vlak vertikaal gemeten afstand van de bovenkant van de deklijn, als aangegeven in artikel 3 van deze bijlage, tot de bovenkant van de van toepassing zijnde lijn van het uitwateringsmerk, als aangegeven in artikel 5 van deze bijlage. 9. Vrijboorddek: het vrijboorddek is als regel het bovenste doorlopende dek dat is blootgesteld aan het weer en aan de zee dat voorzien is van permanente middelen tot sluiting van alle openingen in de aan weer en wind blootgestelde gedeelten en waar beneden alle openingen in de zijden van het schip voorzien zijn van permanente middelen tot waterdichte afsluiting. Bij een schip dat een niet doorlopend vrijboorddek heeft, wordt het laagste gedeelte van het blootgestelde dek en de voortzetting van dat deel evenwijdig aan het verhoogde gedeelte van het dek beschouwd als het vrijboorddek. Ter keuze van de eigenaar en behoudens goedkeuring door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan een lager dek als het vrijboorddek worden aangewezen, mits het een volledig en permanent dek is, doorlopend langsscheeps, ten minste tussen de voortstuwingsafdeling en de piekschotten, alsook doorlopend I - 2

dwarsscheeps. Wanneer dit lagere dek verspringt, wordt het laagste gedeelte van het dek en de voortzetting van dat deel evenwijdig aan het verhoogde gedeelte van het dek als het vrijboorddek beschouwd. Wanneer een lager dek als het vrijboorddek wordt aangewezen, wordt dat gedeelte van de romp dat zich boven het vrijboorddek uitstrekt beschouwd als bovenbouw voor zover het betreft de toepassing van de voorwaarden van de vaststelling en de berekening van het vrijboord. Het vrijboord wordt van dit dek af berekend. 10. Bovenbouw: a) onder bovenbouw wordt verstaan een overdekte constructie op het vrijboorddek welke zich van boord tot boord uitstrekt of waarvan de zijbeplating zich op geen grotere afstand dan 4 pct. van de breedte (B) vanaf de huid naar binnen bevindt. Een verhoogd halfdek wordt beschouwd als een bovenbouw; b) een gesloten bovenbouw is een bovenbouw met: (i) eindschotten van deugdelijke constructie; (ii) eventuele toegangsopeningen in deze schotten voorzien van deuren welke voldoen aan de eisen van artikel 10 van deze bijlage; (iii) alle andere openingen in de zijden of eindschotten van de bovenbouw voorzien van deugdelijke middelen tot afsluiting welke dicht zijn tegen weer en wind. Een brug of kampanje wordt niet beschouwd als gesloten tenzij de bemanning de machinekamer en andere dienstruimten gelegen in de bovenbouw via toegangswegen die te allen tijde wanneer de openingen in de schotten zijn gesloten ter beschikking moeten zijn, kan bereiken; c) de hoogte van een bovenbouw is de kleinste verticale hoogte gemeten in de zijde vanaf de bovenkant van de balken van het bovenbouwdek tot aan de bovenkant van de balken van het vrijboorddek; d) de lengte van de bovenbouw (S) is de gemiddelde lengte van het deel van de bovenbouw dat binnen de lengte (L) ligt. 11. Gladdekschip: een gladdekschip is een schip zonder bovenbouw op het vrijboorddek. 12. Dicht tegen weer en wind: dicht tegen weer en wind betekent dat onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen geen water in het schip kan binnendringen. Art. 3. Deklijn. De deklijn is een horizontale lijn met een lengte van 300 mm en een dikte van 25 mm. Zij wordt midscheeps aan elke zijde van het schip aangebracht en haar bovenkant valt in de regel samen met de snijlijn van het doorgestrookte bovenvlak van het vrijboorddek met de buitenzijde van de huid (zie afbeelding 1). De deklijn kan evenwel worden aangebracht in relatie tot een ander vast punt op het schip op voorwaarde dat het vrijboord een overeenkomstige correctie ondergaat. De plaats van dit punt en de vaststelling van het vrijboorddek dienen in alle gevallen op het certificaat van uitwatering te zijn vermeld. I - 3

Art. 4. Uitwateringsmerk. Het uitwateringsmerk bestaat uit een ring met een buitenmiddellijn van 300 mm en een dikte van 25 mm gesneden door een 450 mm lange en 25 mm dikke horizontale lijn, waarvan de bovenzijde door het middelpunt van de ring gaat. Het middelpunt van de ring wordt midscheeps geplaatst op een afstand die gelijk is aan het vastgestelde zomervrijboord loodrecht gemeten vanaf de bovenzijde van de deklijn (zie afbeelding 2). Art. 5. Lijnen die in samenhang met het uitwateringmerk dienen te worden gebruikt. 1. De lijnen die de grootste toegelaten diepgang onder verschillende omstandigheden en voor verschillende vaargebieden en jaargetijden aanduiden, moeten horizontale lijnen zijn met een lengte van 230 mm en een dikte van 25 mm. Zij sluiten aan bij en staan loodrecht op een 25 mm dikke verticale lijn, die 540 mm vόόr het middelpunt van de ring is geplaatst. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, worden zij aan de voorzijde van deze verticale lijn aangebracht (zie afbeelding 2). 2. De volgende lijnen kunnen voorkomen: a) uitwateringslijn voor de zomer: de uitwatering voor de zomer wordt aangeduid door de bovenkant van de lijn, die door het middelpunt van de ring gaat en tevens door een op gelijke hoogte gelegen lijn, gemerkt Z; b) uitwateringslijn voor de winter: de uitwatering voor de winter wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt W; c) uitwateringslijn voor de winter in de Noord-Atlantische Oceaan: I - 4

de uitwatering voor de winter in de Noord-Atlantische Oceaan wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt WNA; d) uitwateringslijn voor de tropen: de uitwatering voor de tropen wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt T; e) uitwateringslijn in zoetwater voor de zomer: de uitwatering in zoetwater voor de zomer wordt aangeduid door de bovenkant van een aan de achterzijde van de verticale lijn aangebrachte lijn, gemerkt ZW; de afstand tussen de zomerzoetwateruitwatering en de zomeruitwatering is de correctie die op de overige uitwateringslijnen moet worden toegepast bij het laden in zoet water; f) uitwateringslijn in zoetwater voor de tropen: de uitwatering in zoetwater voor de tropen wordt aangeduid door de bovenkant van een aan de achterzijde van de verticale lijn aangebrachte lijn, gemerkt TZW. 3. De lijnen die de grootste toegelaten diepgang bij het vervoer van deklasten hout onder verschillende omstandigheden en voor verschillende vaargebieden en jaargetijden aanduiden, moeten horizontale lijnen zijn met een lengte van 230 mm en een dikte van 25 mm. Zij sluiten aan bij en staan loodrecht op een 25 mm dikke verticale lijn, die 540 mm achter het middelpunt van de ring is geplaatst. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, worden zij aan de achterzijde van deze verticale lijn aangebracht (zie afbeelding 3). 4. De volgende lijnen kunnen voorkomen: a) uitwateringslijn voor houtvaart in de zomer: de uitwatering voor houtvaart in de zomer wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HZ; b) uitwateringslijn voor houtvaart in de winter: de uitwatering voor houtvaart in de winter wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HW; c) uitwateringslijn voor houtvaart in de winter in de Noord-Atlantische Oceaan: de uitwatering voor houtvaart in de winter in de Noord-Atlantische Oceaan wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HWNA; d) uitwateringslijn voor houtvaart in de tropen: de uitwatering voor houtvaart in de tropen wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HT; I - 5

e) uitwateringslijn voor houtvaart in zoetwater in de zomer: de uitwatering voor houtvaart in zoetwater in de zomer wordt aangeduid door de bovenkant van een aan de voorzijde van de verticale lijn aangebrachte lijn, gemerkt HZW; de afstand tussen de houtvaart zomer-zoetwateruitwatering en de houtvaart zomeruitwatering is de correctie, die op de andere houtvaart uitwateringslijnen moet worden toegepast bij het laden in zoet water; f) uitwateringslijn voor houtvaart in zoetwater in de tropen: de uitwatering voor houtvaart in zoetwater in de tropen wordt aangeduid door de bovenkant van een naar de voorzijde van de verticale lijn aangebrachte lijn, gemerkt HTZW. 5. Indien in verband met de kenmerkende eigenschappen of het gebruik van het schip of in verband met een beperking van het vaargebied één of meer van de in dit artikel genoemde uitwateringslijnen niet van toepassing zijn, kunnen deze vervallen. 6. Indien aan een schip een vrijboord wordt toegekend dat zoveel groter is dan het volgens deze bijlage berekende minimum vrijboord, dat de uitwateringslijn op gelijke hoogte met of lager [ ] ligt dan de laagst gelegen uitwateringslijn behorende bij dit minimum vrijboorden behoeft alleen de lijn voor zoetwateruitwatering op het schip te worden aangegeven. <gewijzigd door KB 24 november 1978, Bijlage I, 1> 7. Op zeilschepen behoeven alleen de lijnen voor zoetwateruitwatering en voor Noord-Atlantische winteruitwatering te worden aangegeven (zie afbeelding 4). 8. Indien de lijn voor Noord-Atlantische winteruitwatering en de lijn voor winteruitwatering, staande op dezelfde verticale lijn, samenvallen, moet deze lijn worden gemerkt met W. 9. Extra uitwateringlijnen, zoals aangegeven in artikel 11 van bijlage II, moeten loodrecht op de in 1 genoemde verticale lijn staan en aan de achterzijde van deze lijn zijn aangebracht. Art. 6. Aanduiding van de autoriteit die de uitwatering vaststelt. 1. Wanneer de berekening van het vrijboord uitsluitend door het districthoofd heeft plaatsgehad worden naast de ring en boven de middellijn links de letter B en rechts de letter I geplaatst. Deze letters moeten een hoogte van 115 mm hebben, terwijl de dikte der letters 15 mm en de breedte van de letter B ongeveer 75 mm moet bedragen. 2. Wanneer de berekening van het vrijboord door één der erkende classificatiemaatschappijen heeft plaatsgehad, wordt de naam van het betrokken bureau aangeduid door naast de ring en boven en onder de middellijn te plaatsen letters. De aanduiding mag uit niet meer dan 4 letters bestaan. Deze letters moeten een hoogte van 115 mm, een dikte van 15 mm en een breedte van ongeveer 75 mm hebben. Art. 7. Bijzonderheden betreffende het aanbrengen van het merk. I - 6

De cirkel, lijnen en letters moeten in wit of geel op donkere ondergrond of in zwart op lichte ondergrond worden aangebracht. Zij moeten eveneens op onuitwisbare wijze zijn aangebracht op de boorden van het schip ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]. De merken moeten goed zichtbaar zijn en daartoe moeten zo nodig bijzondere maatregelen worden getroffen. HOOFDSTUK II - Voorwaarden waaraan het schip moet voldoen voor het verkrijgen van een certificaat van uitwatering. Art. 8. Algemene voorwaarden. De vaststelling van de uitwatering geschiedt onder de voorwaarde dat het schip voldoende sterk is gebouwd in verband met de bijbehorende diepgang. Een schip geklasseerd bij een erkende classificatiemaatschappij wordt geacht aan deze eis te voldoen. Bovendien moeten de nodige maatregelen zijn genomen om schip en bemanning mede in verband met de grootte van het toegekende vrijboord doeltreffend te beschermen. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn geheel van toepassing op een schip indien aan dat schip een vrijboord wordt toegekend dat gelijk is aan het minimum vrijboord berekend volgens de bepalingen van deze bijlage. Ten aanzien van een schip waarvoor op grond van zijn algemene sterkte of om andere redenen een groter vrijboord wordt toegekend, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vermindering van de in dit hoofdstuk vermelde eisen toestaan, mits de bescherming van schip en bemanning naar verhouding doeltreffend is. Art. 9. Eindschotten van de bovenbouw. De schotten aan de blootgestelde einden van de bovenbouw dienen van deugdelijke constructie te zijn, ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]. Art. 10. Deuren. 1. Alle toegangsopeningen in de eindschotten van gesloten bovenbouwen moeten zijn voorzien van deuren van staal of een ander goedgekeurd materiaal. De deuren moeten blijvend en stevig aan het schot zijn bevestigd, voldoende verstijfd en zodanig zijn ingeraamd, dat het gehele samenstel, indien de opening daardoor is gesloten, even sterk is alsof geen opening in het schot aanwezig was. De deuren moeten dicht tegen weer en wind kunnen worden afgesloten door middel van pakking en knevels of andere gelijkwaardige middelen. De afsluitinrichtingen van de deuren moeten blijvend aan het schot of aan de deuren zelf zijn bevestigd en deze moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de deuren aan beide zijden van het schot kunnen worden geopend en gesloten. 2. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald moeten de drempels van de toegangsopeningen in de eindschotten van gesloten bovenbouwen ten minste 380 mm boven het dek reiken. I - 7

Art. 11. Positie van luikhoofden, deuropeningen en luchtkokers. Voor luikhoofden, deuropeningen en luchtkokers worden de volgende posities onderscheiden: positie 1: a) op blootgestelde vrijboorddekken; b) op blootgestelde verhoogde halfdekken; c) op blootgestelde dekken van de bovenbouw binnen een vierde gedeelte van de scheepslengte vanaf de voorloodlijn; positie 2: elders op blootgestelde dekken van de bovenbouw. Art. 12. Luikhoofden en andere hoofden. 1. De bouw en de waterdichte afsluiting van luikhoofden en andere hoofden in positie 1 en 2 moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan hetgeen in de artikels 13 en 14 van deze bijlage is voorgeschreven en overigens voldoen aan eisen die door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kunnen worden gesteld. 2. De hoofden en de luiken van blootgestelde luikopeningen in dekken boven het dek van de bovenbouw moeten voldoen aan door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te stellen eisen. Art. 13. Luikhoofden voorzien van wegneembare luiken en waterdicht afgesloten door middel van presennings en schalkinrichtingen. Luikhoofden. 1. De hoogte van luikhoofden in positie 1 moet ten minste 600 mm boven het dek bedragen en in positie 2 ten minste 450 mm. De hoofden moeten deugdelijk zijn geconstrueerd. Luiken. 2. De breedte van elk draagvlak voor de luiken moet ten minste 65 mm bedragen. 3. a) Indien de luiken van hout zijn vervaardigd moeten zij deugdelijk zijn samengesteld en te allen tijde goed passend zijn. Behalve in het geval als omschreven onder b) moet de dikte na afwerking ten minste 60 mm zijn voor een overspanning van niet meer dan 1,50 m. Indien de overspanning groter is dan 1,50 m moet de dikte naar evenredigheid worden vergroot; b) de einden van houten luiken moeten zijn voorzien van daarin verzonken gegalvaniseerde stalen banden van, in verband met de afmetingen der luiken, voldoende breedte en dikte. De buitenkant van deze banden moet binnen de buitenzijde van het houten luik liggen. De banden moeten op doelmatige wijze zijn bevestigd. 4. Indien de luiken van staal zijn vervaardigd, moet de sterkte ervan worden berekend met behulp I - 8

van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton/m² (17,2 kn/m²) voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton/m² (12,8 kn/m²) voor luikhoofden in positie 2. Het produkt van aldus berekende maximum buigspanning en de factor 4,25 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het toegepaste materiaal. De luiken moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0028 s, waarin s de overspanning van het luik is. 5. De in 4 bedoelde belasting mag voor luikhoofden in positie 1 voor een schip met een lengte van niet meer dan 24 m worden verminderd tot 1,00 ton/m² (9,81 kn/m²); voor een schip met een lengte van 100 m mag de belasting niet minder zijn dan 1,75 ton/m² (17,2 kn/m²). Voor luikhoofden in positie 2 mogen de betreffende belastingen 0,75 ton/m² (7,4 kn/m²) onderscheidenlijk 1,30 ton/m² (12,8 kn/m²) bedragen. Op een schip met een lengte tussen 24 en 100 m moeten de desbetreffende belastingen door lineaire interpolatie worden vastgesteld. Luikschilden. 6. Indien luikschilden van staal zijn vervaardigd, moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton/m² (17,2 kn/m²) voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton/m² (12,8 kn/m²) voor luikhoofden in positie 2. Het product van de aldus berekende maximum buigspanning en de factor 5 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het toegepaste materiaal. De luikschilden moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0022 s, waarin s de overspanning van het schild is. Op een schip met een lengte van minder dan 100 m mogen de aangenomen belastingen worden verminderd overeenkomstig het bepaalde in 5. Pontonluiken. 7. Indien pontonluiken die worden toegepast ter vervanging van luiken en luikschilden van staal zijn vervaardigd, moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton/m² (17,2 kn/m²) voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton/m² (12,8 kn/m²) voor luikhoofden in positie 2. Het product van de aldus berekende maximum buigspanning en de factor 5 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het materiaal. De pontonluiken moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0022 s, waarin s de overspanning van het luik is. De dikte van de beplating aan de bovenzijde van de pontonluiken moet ten minste 1 pct. van de onderlinge afstand der verstijvingen zijn of 6 mm indien deze laatste dikte groter is. Op een schip met een lengte van minder dan 100 m mogen de aangenomen belastingen worden verminderd overeenkomstig het bepaalde in 5. Gelijkwaardig materiaal. 8. In plaats van staal kan het gebruik van een gelijkwaardig materiaal voor het samenstellen van luiken en luikschilden worden toegestaan, mits ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond dat ten minste een gelijkwaardige sterkte en stijfheid wordt verkregen. Nesten voor schilden. I - 9

9. Nesten voor schilden moeten deugdelijk zijn geconstrueerd en de breedte van het draagvlak moet ten minste 75 mm bedragen. De nesten moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de schilden daarin goed passen en zijn geborgd tegen uitlichten. Indien verschuifbare of verrolbare schilden worden toegepast dienen deze zowel tegen uitlichten als tegen zijdelings verplaatsen te zijn geborgd. Schalklippen. 10. Schalklippen moeten een breedte hebben van ten minste 65 mm. Zij moeten op afstanden van niet meer dan 600 mm, van hart tot hart, aan de luikhoofden worden aangebracht. De schalklippen aan de einden van het luikhoofd mogen niet verder dan 150 mm van elke hoek zijn geplaatst. De schalklippen moeten voldoende sterk en van een goedgekeurd model zijn met een tapsheid ten opzichte van de luikhoofdplaat van 1 op 6. Schalklatten en keggen. 11. Schalklatten en keggen moeten deugdelijk en van voldoend sterke constructie zijn. De keggen moeten van daartoe geschikt hout volgens goedgekeurd model zijn vervaardigd met een tapsheid van 1 op 6. Aan het dunste einde moet de dikte ten minste 13 mm bedragen. Presennings. 12. Voor alle luikhoofden in positie 1 en 2 moeten ten minste 2 van goedgekeurd materiaal vervaardigde presennings aanwezig zijn. Deze presennings moeten in goede toestand verkeren en ondoordringbaar zijn voor water en van voldoende sterkte. Sluitmiddelen. 13. Alle luikhoofden in positie 1 en 2 moeten zijn voorzien van stalen sluitstrippen of andere doeltreffende middelen om elke sectie der luiken neer te drukken, nadat de presennings zijn aangebracht en geschalmd. Indien de luiken een lengte hebben van meer dan 1,50 m moet ten minste nabij elk einde van de sectie der luiken een dergelijk doeltreffend middel tot het neerdrukken van deze luiken zijn aangebracht. Art. 14. Luikhoofden afgesloten door middel van luiken, voorzien van pakking en knevels, die dicht zijn tegen weer en wind. Luikhoofden. 1. In positie 1 en 2 moeten de luikhoofden, die tegen weer en wind zijn afgesloten door middel van luiken, voorzien van pakking en knevels een hoogte boven het dek hebben volgens het bepaalde in 1 van artikel 13 van deze bijlage. De hoofden mogen met een geringere hoogte worden uitgevoerd of geheel worden weggelaten, wanneer ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond dat onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen, de veiligheid van het schip niet wordt aangetast. Indien hoofden worden aangebracht moeten deze deugdelijk zijn geconstrueerd. I - 10

Luiken. 2. Indien de luiken van staal zijn vervaardigd moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton/m² (17,2 kn/m²) voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton/m² (12,8 kn/m²) voor luikhoofden in positie 2. Het product van de aldus berekende maximum buigspanning en de factor 4,25 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het toegepaste materiaal. De luiken moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0028 s, waarin s de overspanning van het luik is. De dikte van de beplating aan de bovenzijde van de luiken moet ten minste 1 pct. van de onderlinge afstand der verstijvingen zijn of 6 mm indien deze laatste dikte groter is. Op een schip met een lengte van minder dan 100 m mogen de aangenomen belastingen worden verminderd overeenkomstig het bepaalde in 5 van artikel 13 van deze bijlage. Gelijkwaardig materiaal. 3. In plaats van staal kan het gebruik van een gelijkwaardig materiaal voor de vervaardiging van de luiken worden toegestaan, mits ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond dat ten minste eenzelfde sterkte en stijfheid wordt verkregen. Middelen ter verzekering van de dichtheid tegen weer en wind. 4. De middelen ter verkrijging en handhaving van de afsluiting tegen weer en wind moeten zijn goedgekeurd door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]. De uitvoering dient de zekerheid te geven dat de waterdichtheid gehandhaafd blijft onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen. Voor dit doel moeten de luiken bij het onderzoek voordat het schip in dienst wordt gesteld, op waterdichtheid worden beproefd. Deze beproeving kan worden geëist bij het periodieke onderzoek, bij de jaarlijkse inspectie en zonodig met kortere tussenpozen. Art. 15. Openingen boven de voortstuwingsruimte. 1. Openingen boven de voortstuwingsruimte in positie 1 en 2 moeten rondom behoorlijk zijn versterkt en op doeltreffende wijze door stalen schachten van voldoende sterkte zijn omsloten. Indien deze schachten niet door andere constructies zijn beschermd, moet de sterkte aan bijzondere eisen voldoen. Toegangsopeningen in zulke schachten moeten zijn voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in 1 van artikel 10 van deze bijlage. De drempels van deze openingen moeten in positie 1, een hoogte van ten minste 600 mm, en in positie 2 een hoogte van ten minste 380 mm boven het dek hebben. Alle overige openingen in zulke schachten moeten zijn voorzien van gelijkwaardige vast aangebrachte afsluitmiddelen. 2. Schachten van ventilatieopeningen, schoorstenen en luchtkokers op voortstuwingsruimten op blootgestelde plaatsen op het vrijboorddek of op het dek van een bovenbouw moeten zo hoog boven het dek worden opgetrokken als redelijk en uitvoerbaar is. I - 11

De ventilatie-openingen moeten zijn voorzien van voldoend sterke vast aangebrachte afsluitmiddelen van staal of een ander goedgekeurd materiaal die de openingen dicht tegen weer en wind kunnen afsluiten. Art. 16. Diverse openingen in het vrijboorddek en in het dek van een bovenbouw. 1. Mangaten en verzonken stortranden in positie 1 en 2 of in een bovenbouw, geen gesloten bovenbouw zijnde, moeten worden afgesloten door voldoend sterke deksels die een waterdichte afsluiting verzekeren. De deksels moeten blijvend zijn aangebracht, tenzij deze zijn bevestigd door zich op korte afstand van elkaar bevindende bouten. 2. Openingen in het vrijboorddek, geen luikopeningen, openingen boven voorstuwingsruimten, mangaten of verzonken stortranden zijnde, moeten zijn beschermd door een gesloten bovenbouw of door een dekhuis of een toegangskap van gelijkwaardige sterkte en waterdichtheid. Dergelijke openingen in het blootgestelde dek van een bovenbouw of van een dekhuis op het vrijboorddek, die toegang geven tot een ruimte onder het vrijboorddek of tot een ruimte in een gesloten bovenbouw, moeten zijn beschermd door een dekhuis of een toegangskap van voldoende sterkte. Deuren in dergelijke dekhuizen of toegangskappen moeten voldoen aan het bepaalde in 1 van artikel 10 van deze bijlage. 3. De drempels van deuropeningen in toegangskappen moeten in positie 1 ten minste 600 mm en in positie 2 ten minste 380 mm boven het dek reiken. Art. 17. Luchtkokers. 1. Luchtkokers in positie 1 en 2 die in verbinding staan met ruimten onder het vrijboorddek of met een gesloten bovenbouw, moeten van sterk geconstrueerde schachten van staal of een ander goedgekeurd materiaal zijn voorzien, die deugdelijk aan het dek zijn verbonden. Indien de schacht van de luchtkoker hoger is dan 900 mm moet hij extra zijn versterkt. 2. De schachten van luchtkokers die door een niet gesloten bovenbouw worden gevoerd, moeten op het vrijboorddek sterk zijn geconstrueerd van staal of van een ander goedgekeurd materiaal. 3. Schachten en luchtkokers die hoger zijn dan 4,50 m in positie 1 en 2,30 m in positie 2, behoeven niet van afsluitmiddelen te zijn voorzien, tenzij zulks wordt geëist door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]. 4. Behoudens het bepaalde in 3 moeten schachten van luchtkokers van doeltreffende middelen tot waterdichte afsluiting zijn voorzien. Op een schip met een lengte van 100 m of minder moeten de schachten van luchtkokers zijn voorzien van vast aangebrachte afsluitmiddelen. Op een schip met een lengte van meer dan 100 m moeten deze afsluitmiddelen op gemakkelijk bereikbare plaatsen nabij de luchtkokers zijn opgeborgen. Schachten van luchtkokers moeten in positie 1 een hoogte van ten minste 900 mm en in positie 2 van ten minste 760 mm boven het dek hebben. 5. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan voor schachten van luchtkokers op blootgestelde plaatsen in afwijking van het bepaalde in 4 een grotere hoogte voorschrijven. I - 12

Art. 18. Luchtpijpen. Indien luchtpijpen van ballast- en andere tanks boven het vrijboorddek of het dek van een bovenbouw uitsteken, moeten de blootgestelde delen van die pijpen van voldoende sterkte zijn. De hoogte van de opening boven het dek moet op het vrijboorddek ten minste 760 mm en op het dek van de bovenbouw ten minste 450 mm bedragen. Voor de afsluiting van de luchtpijpen moeten voldoende middelen aanwezig zijn. Deze middelen moeten aan de luchtpijpen zijn verbonden. Indien de hoogte van de luchtpijp een belemmering vormt voor de werkzaamheden aan boord, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een kleinere hoogte toestaan, mits de afsluitmiddelen en de overige omstandigheden dit rechtvaardigen. Art. 19. Laadpoorten en andere openingen van gelijke aard. 1. Openingen in het scheepsboord onder het vrijboorddek zoals laadpoorten en dergelijke, moeten zijn voorzien van waterdichte deuren die zodanig zijn uitgevoerd dat de waterdichtheid en de sterkte overeenkomen met die van de aangrenzende huidbeplating. Het aantal van deze openingen moet worden beperkt tot het minimum aantal dat verenigbaar is met de inrichting en de behandeling van het schip. 2. Tenzij [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] anders beslist mag het laagste punt van een opening zoals bedoeld in 1 niet lager zijn gelegen dan een lijn die evenwijdig aan het vrijboorddek in de zijde op het scheepsboord is getrokken en die haar laagste punt heeft op een hoogte die overeenkomt met de bovenkant van de hoogst gelegen uitwateringslijn in zeewater. Art. 20. Spuipijpen, inlaat- en uitlaatopeningen. 1. De door het scheepsboord gaande afvoerpijpen van ruimten onder het vrijboorddek of van ruimten in bovenbouwen en dekhuizen op het vrijboorddek, voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in artikel 10 van deze bijlage, moeten zijn voorzien van doeltreffende middelen ter voorkoming van het binnendringen van water. Deze middelen tot afsluiting moeten bereikbaar zijn. In het algemeen moet elke afzonderlijke uitlaatopening zijn voorzien van een terugslagklep met een inrichting door middel waarvan de klep in gesloten toestand rechtstreeks vanaf een plaats boven het vrijboorddek kan worden geborgd. Indien de verticale afstand van de lastlijn bij zomeruitwatering tot de binnenboordsopening van een afvoerpijp groter is dan 0,01 L, mag de uitlaatopening zijn voorzien van twee terugslagkleppen zonder bovengenoemde borginrichting, mits de bovenste klep gedurende de normale dienst toegankelijk is ten einde te worden nagezien. Behoudens goedkeuring door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag, indien de verticale afstand van de lastlijn bij zomeruitwatering tot de binnenboordsopening van een afvoerpijp groter is dan 0,02 L, de uitlaatopening zijn voorzien van een enkele terugslagklep zonder borginrichting. De plaats waar een rechtstreeks geborgde klep wordt bediend, moet gemakkelijk toegankelijk zijn en er moet aldaar een inrichting zijn aangebracht, die aanwijst of de klep open dan wel gesloten is. I - 13

2. Buitenboordsin- en uitlaatopeningen van pijpleidingen, behorende tot de werktuiglijke inrichting, moeten zijn voorzien van afsluiters of kranen, welke door middel van een flensverbinding aan de huid of aan een op de huid gebouwde stalen kast zijn aangebracht. Voor uitlaatopeningen mag in de plaats van een afsluiter of een kraan gebruik worden gemaakt van een terugslagklep, mits deze in gesloten stand kan worden geborgd. Bedoelde afsluitmiddelen moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. Afsluiters, kranen en terugslagkleppen moeten op de plaats waar zij kunnen worden bediend, zijn voorzien van een standaanwijzer. 3. Spui- en afvoerpijpen die op een afstand van meer dan 450 mm onder het vrijboorddek of minder dan 600 mm boven de lastlijn bij zomeruitwatering, door het scheepsboord worden gevoerd, moeten ongeacht het niveau van de binnenboordsopening, zijn voorzien van een tegen het scheepsboord geplaatste terugslagklep. Tenzij vereist ingevolge het bepaalde in 1, mag deze terugslagklep vervallen indien de wanddikte van de afvoerpijp voldoende groot is. 4. Spuipijpen vanuit bovenbouwen of dekhuizen die niet zijn voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in artikel 10 van deze bijlage, moeten naar buitenboord worden gevoerd. 5. Alle terugslagkleppen, kranen, afsluiters en huidappendages die vereist zijn volgens dit artikel moeten van staal, brons of een ander goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd; gewoon gietijzer of ander dergelijk materiaal is hiervoor niet toegestaan. Zij moeten zijn voorzien van een deksel dat tegen loswerken afdoende is beveiligd. Alle pijpleidingen moeten van staal of van een ander goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd. Art. 21. Patrijspoorten en vaste lichtranden. 1. Patrijspoorten en vaste lichtranden in ruimten onder het vrijboorddek of in een gesloten bovenbouw, moeten aan de binnenzijde zijn voorzien van scharnierende blinden die deugdelijk en waterdicht kunnen worden gesloten. 2. Het laagste punt van de dagopening van patrijspoorten en lichtranden mag niet lager zijn gelegen dan een lijn die evenwijdig aan het vrijboorddek in de zijde op het scheepsboord is getrokken en die haar laagste punt heeft op een hoogte boven de lastlijn bij zomeruitwatering [(of zomeruitwatering voor houtvaart, indien toegekend)] overeenkomend met 2,5 pct. van de scheepsbreedte (B) dan wel 500 mm indien deze laatste hoogte groter is. <ingevoegd door KB 24 november 1978, Bijlage I, 2> 3. De patrijspoorten, vaste lichtranden en blinden moeten van deugdelijke en goedgekeurde constructie zijn. Art. 22. Waterloospoorten. 1. Indien ter plaatse van een kuil op aan weer en wind blootgestelde gedeelten van vrijboord- en bovenbouwdekken een verschansing is aangebracht, moet voldoende gelegenheid tot lozing van water bestaan. Behoudens het bepaalde in 2 en 3 moet het totale oppervlak (A) der waterloospoorten in elk scheepsboord voor elke kuil op het vrijboorddek, indien de zeeg van dit dek gelijk is aan of groter is dan de standaardzeeg, ten minste gelijk zijn aan de volgens onderstaande formules bepaalde waarde. Het totale oppervlak der waterloospoorten in elk scheepsboord voor elke kuil op het dek van een bovenbouw moet ten minste de helft van het in onderstaande formules gegeven oppervlak bedragen: I - 14

a) indien de lengte der verschansing (l) aan één zijde in de kuil gelijk is aan 20 m of kleiner: A = 0,7 + 0,035 l (A in m²) b) indien l groter is dan 20 m: A = 0,07 l (A in m²) l behoeft in geen geval groter genomen te worden dan 0,7 L. Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing groter is dan 1,20 m moet voor elke 0,10 m verschil in hoogte het vereiste oppervlak der waterloospoorten worden vergroot in reden van 0,004 m² per meter lengte van de kuil. Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing kleiner is dan 0,90 m mag voor elke 0,10 m verschil in hoogte het vereiste oppervlak der waterloospoorten worden verkleind in reden van 0,004 m² per meter lengte van de kuil. 2. Op een schip zonder zeeg moet het oppervlak van de waterloospoorten, berekend volgens de in 1 gegeven formules met 50 pct. worden vergroot. Indien de zeeg kleiner is dan de standaardzeeg moet het vereiste oppervlak der waterloospoorten door lineaire interpolatie worden vastgesteld. 3. Indien een schip is voorzien van een trunk die niet voldoet aan het bepaalde in 1 onder e) van artikel 34 van deze bijlage, of indien doorlopende of grotendeels doorlopende langshoofden en luikopeningen zijn aangebracht tussen delen van een onderbroken bovenbouw, moet de verhouding van het totale oppervlak van de waterloospoorten tot het oppervlak van de verschansing ten minste gelijk zijn aan die vermeld in onderstaande tabel: Breedte van het luikhoofd of de trunk in verhouding tot de scheepsbreedte Totale oppervlakte van de waterloospoorten in verhouding tot het oppervlak van de verschansing 40% of minder 20% 75% of meer 10% Bij tussengelegen breedten wordt het vereiste totale oppervlak van de waterloospoorten door lineaire interpolatie bepaald. 4. Op een schip met bovenbouwen die aan één van de einden of aan beide einden open zijn, moeten de gepaste goedgekeurde voorzieningen worden getroffen voor lozing van water in deze bovenbouwen. 5. De onderkanten van de waterloospoorten moeten zo dicht mogelijk boven het dek liggen. Twee derden van het voorgeschreven oppervlak der waterloospoorten moet in die helft van de kuil zijn aangebracht, die het dichtst bij het laagste punt van de zeeg is gelegen. 6. Waterloospoorten en dergelijke openingen in de verschansing moeten door rasterwerk of door staven met een onderlinge afstand van ongeveer 230 mm worden beschermd. Indien kleppen zijn aangebracht, moet voor ruime speling worden gezorgd ten einde klemmen te vermijden. De scharnieren moeten van pennen van roestvrij materiaal zijn voorzien. I - 15

Indien inrichtingen voor het vastzetten van deze kleppen zijn aangebracht moeten deze zijn goedgekeurd. Art. 23. Bescherming van de bemanning. 1. Dekhuizen voor het onderbrengen van de bemanning moeten voldoende sterk zijn ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]. 2. Een verschansing van goede constructie of deugdelijk relingwerk moet op alle blootgestelde gedeelten van vrijboord- en bovenbouwdekken zijn aangebracht. De hoogte van de verschansing of het relingwerk boven het dek moet ten minste 1 m bedragen. Indien deze hoogte een belemmering vormt voor de werkzaamheden aan boord, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een kleinere hoogte toestaan, mits in voldoende bescherming is voorzien. 3. De hoogte van de opening onder de onderste roede van relingwerk mag niet groter zijn dan 230 mm. De onderlinge afstand der overige roeden mag niet groter zijn dan 380 mm. Op schepen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd, moeten de scepters van het relingwerk op het vlakke gedeelte van het dek zijn geplaatst. 4. Ter bescherming van de bemanning bij het gaan naar of het komen van hun verblijven, voortstuwingsruimten en alle andere gedeelten die nodig zijn voor de behandeling van het schip, moeten relingen, handleiders, loopbruggen, onderdeks gelegen gangen of andere afdoende middelen zijn aangebracht. 5. Op elk schip moet de deklading ter plaatse van openingen die toegang geven tot de verblijven, voortstuwingsruimten en andere ruimten die in verband met de werkzaamheden aan boord moeten worden gebruikt, zodanig zijn gestuwd, dat deze openingen behoorlijk kunnen worden bereikt, geopend en afgesloten tegen het binnendringen van water. Indien op of onder dek geen veilig verkeer mogelijk is, dienen op de deklading relingwerk of staaldraden te zijn aangebracht voor een doelmatige bescherming van de bemanning. Art. 24. Bijzondere voorwaarden voor een schip van het type A. Schachten van voortstuwingsruimten. 1. Schachten van voortstuwingsruimten op een schip van het type A als bedoeld in artikel 25 van deze bijlage, moeten door een gesloten kampanje of brughuis van ten minste standaardhoogte (artikel 31 van deze bijlage) of door een dekhuis van gelijke hoogte en overeenkomstige sterkte worden beschermd. Schachten van voortstuwingsruimten mogen blootgesteld zijn, indien er in deze schachten geen openingen zijn, die vanaf het vrijboorddek rechtstreeks toegang geven tot de voortstuwingsruimte. Een deur die voldoet aan het bepaalde in artikel 10 van deze bijlage, kan evenwel in een blootgestelde schacht worden toegestaan, mits deze deur toegang geeft tot een ruimte of een gang die van gelijke sterkte is als de schacht en die van de trap naar de voortstuwingsruimte is gescheiden door een tweede waterdichte deur van staal of van een ander goedgekeurd materiaal. Loopbruggen en toegangswegen. I - 16

2. Op een schip van het type A, moet tussen het kampanjedek en het dek van een midscheeps geplaatst brughuis een deugdelijke vaste en voldoend sterke loopbrug worden aangebracht op dezelfde hoogte boven het vrijboorddek als het dek van de bovenbouw, tenzij in afdoende gelijkwaardige verbindingen ter vervanging van de loopbrug, zoals b.v. onderdeks gelegen gangen, is voorzien. Op de overige plaatsen en op een schip van het type A waarop geen midscheeps geplaatst brughuis is aangebracht, moeten door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] goedgekeurde voorzieningen aanwezig zijn ter bescherming van de bemanning bij het gaan naar of het komen van gedeelten die gebruikt worden voor de behandeling van het schip. 3. Er moet een voldoend veilige verbinding zijn tussen de loopbrug de verblijven, alsmede tussen de verblijven en de voortstuwingsruimten. Luikhoofden. 4. Blootgestelde luikhoofden op het vrijboorddek, op het dek van de bak en op het dek van expansietrunks op een schip van het type A, moeten door middel van deugdelijke deksels van staal of van een ander goedgekeurd materiaal waterdicht kunnen worden afgesloten. Waterlozing. 5. Op een schip van het type A dat is voorzien van een verschansing, moet deze op het onbeschermde gedeelte van het aan weer en wind blootgestelde dek over ten minste haar halve lengte door relingwerk worden onderbroken of moeten even doeltreffende inrichtingen voor waterlozing zijn aangebracht. De bovenkant van de berghoutsgang moet zo laag mogelijk boven het dek zijn. 6. Indien twee delen van de bovenbouw door een trunk zijn verbonden, moet ter weerszijden daarvan over de volle lengte van het aan weer en wind blootgestelde gedeelte van het vrijboorddek relingwerk zijn aangebracht. HOOFDSTUK III - Uitwatering van schepen Art. 25. Scheepstypen. 1. Voor de berekening van het vrijboord worden de schepen onderscheiden in twee typen, nl. schepen van het type A, en schepen van het type B. Schepen van het type A. 2. Een schip van het type A is een schip dat uitsluitend is ontworpen voor het vervoer van onverpakte vloeibare ladingen en waarvan de ladingtanks uitsluitend zijn voorzien van kleine toegangsopeningen die aangesloten kunnen worden door waterdichte, van pakking voorziene deksels van staal of van een ander goedgekeurd materiaal. Een dergelijk schip bezit noodzakelijkerwijze de volgende eigenschappen: a) een zeer grote mate van waterdichtheid van het blootgestelde dek, en; b) een hoge graad van veiligheid bij lek worden tengevolge van de lage permeabiliteit van de met lading gevulde ladingtanks en de doeltreffendheid van de waterdichte indeling waarin gewoonlijk is voorzien. I - 17

3. Indien een schip van het type A een lengte heeft van meer dan 150 m, en zodanig is ontworpen dat er afdelingen leeg zijn indien het tot de lastlijn bij zomeruitwatering (zomerlastlijn) is geladen, moet het lek worden van elke zodanige afdeling bij een aangenomen permeabiliteit van 95 pct., kunnen worden doorstaan en het schip moet daarbij blijven drijven in een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] aanvaardbaar geachte eindtoestand. Indien een dergelijk schip een lengte heeft van meer dan 225 m, moet ook de voortstuwingsruimte worden behandeld als een afdeling die lek kan worden, echter bij een aangenomen permeabiliteit van 85 pct. De eindtoestand na lek worden kan aanvaardbaar worden geacht, indien: a) de lastlijn na het vollopen is gelegen beneden de onderkant van enigerlei opening waardoor geleidelijk water in een onbeschadigde afdeling van het schip kan binnendringen; b) de slagzij tengevolge van onsymmetrisch vollopen niet groter is dan ongeveer 15 ; c) de metacenterhoogte na het vollopen positief is. 4. Het minimum vrijboord van een schip van het type A, mag niet kleiner zijn dan dat, gebaseerd op tabel A, in artikel 26 van deze bijlage. Schepen van het type B. 5. Elk schip dat niet voldoet aan het bepaalde in 2 en 3 wordt beschouwd als een schip van het type B. 6. Met inachtneming van het bepaalde in 7 tot en met 10 moet het toe te kennen vrijboord van een schip van het type B, dat in positie 1 is voorzien van luikhoofden met luiken, die voldoen aan het bepaalde in 7 van artikel 13 of aan het bepaalde in artikel 14 van deze bijlage, zijn gebaseerd op tabel B van artikel 26 van deze bijlage. 7. Indien een schip van het type B, een lengte heeft van meer dan 100 m kan een vrijboord worden toegekend, dat kleiner is dan dat volgens 6, mits, afhankelijk van de mate van de toegestane vermindering van het vrijboord: a) de maatregelen getroffen ter bescherming van de bemanning, voldoende zijn; b) de middelen tot lozing van water voldoende zijn; c) de luikhoofden in positie 1 en 2 zijn voorzien van luiken, die voldoen aan het bepaalde in artikel 14 van deze bijlage en waarvan de sterkte in verband met de grotere diepgang voldoende geacht kan worden. Daarbij dient bijzondere aandacht te zijn besteed aan de voorzieningen met betrekking tot de waterdichtheid en de borging van de luiken; d) het schip, indien het tot de lastlijn bij zomeruitwatering (zomerlastlijn) is geladen, het lek worden van elke afzonderlijke afdeling, met uitzondering van de voortstuwingsruimte, bij een aangenomen permeabiliteit van 95 % kan doorstaan en blijft drijven in een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] aanvaardbaar geachte eindtoestand; e) het schip, indien het een lengte heeft van meer dan 225 m, bovendien het lek worden van de voortstuwingsruimte kan doorstaan bij een aangenomen permeabiliteit van 85 %. I - 18

Bij toepassing van de bepalingen onder d) en e) van 7 kan de eindtoestand na lek worden aanvaardbaar worden geacht, indien wordt voldaan aan het bepaalde onder a), b) en c) van 3. De voornaamste veronderstellingen waarop de hierop betrekking hebbende berekeningen mogen zijn gebaseerd, zijn de volgende: (i) de verticale omvang van een beschadiging moet gelijk zijn aan de holte van het schip; (ii) de dwarsscheepse omvang van een beschadiging moet geacht worden te zijn doorgedrongen tot een afstand van één vijfde van de breedte van het schip vanaf de scheepshuid; (iii) de hoofddwarsschotten zijn niet beschadigd; (iv) de afstand van het gewichtszwaartepunt van het schip boven de basislijn moet worden bepaald onder aanname dat het schip homogeen is beladen, terwijl voorraad- en brandstoftanks en dergelijke voor 50 % gevuld worden verondersteld. 8. Bij de berekening van het vrijboord van een schip van het type B dat voldoet aan het bepaalde in 7, mag het basisvrijboord uit tabel B, van artikel 26 van deze bijlage worden verminderd met ten hoogste 60 % van het verschil tussen de voor de desbetreffende scheepslengte geldende waarden uit de tabellen B en A. 9. De vermindering van het basisvrijboord als bedoeld in 8 mag worden vergroot tot 100 % van het verschil tussen de waarden uit de tabellen A en B van artikel 26 van deze bijlage, onder voorwaarde dat het schip ten aanzien van het bepaalde in 1, 2, 3, 5 en 6 van artikel 25 van deze bijlage wordt beschouwd als een schip van het type A. Voorts moet het schip voldoen aan het bepaalde onder a) tot en met d) van 7, met dien verstande dat het onder d) bepaalde met betrekking tot het lek worden van elke afdeling, dient te worden vervangen door het lek worden van elke 2 langsscheeps aan elkaar grenzende afdelingen, waarbij geen van deze afdelingen de voortstuwingsruimte omvat. Indien een dergelijk schip een lengte heeft van meer dan 225 m moet het, indien het tot de lastlijn bij zomeruitwatering (zomerlastlijn) is geladen, bovendien het lek worden van de voortstuwingsruimten, echter zonder een aangrenzende afdeling, bij een aangenomen permeabiliteit van 85 % kunnen doorstaan. 10. Voor een schip van het type B dat in positie 1, is voorzien van luikhoofden die slechts voldoen aan het bepaalde in 1, tot en met 6 en 8 tot en met 13 van artikel 13 van deze bijlage, moet het basisvrijboord volgens tabel B, van artikel 26 van deze bijlage worden vergroot met de voor de desbetreffende scheepslengte geldende waarde volgens onderstaande tabel: I - 19

Vergroting van het basisvrijboord van schepen van het type B met luiken die niet voldoen aan het bepaalde in 7 van artikel 13 of aan het bepaalde in artikel 14 van deze bijlage. L Vergroting van het basisvrijboord L Vergroting van het basisvrijboord L Vergroting van het basisvrijboord Meter Millimeter Meter Millimeter Meter Millimeter 108 en minder 50 109 52 139 175 170 290 110 55 140 181 171 292 111 57 141 186 172 294 112 59 142 191 173 297 113 62 143 196 174 299 114 64 144 201 175 301 115 68 145 206 176 304 116 70 146 210 177 306 117 73 147 215 178 308 118 76 148 219 179 311 119 80 149 224 180 313 120 84 150 228 181 315 121 87 151 232 182 318 122 91 152 236 183 320 123 95 153 240 184 322 124 99 154 244 185 325 125 103 155 247 186 327 126 108 156 251 187 329 127 112 157 254 188 332 128 116 158 258 189 334 129 121 159 261 190 336 130 126 160 264 191 339 131 131 161 267 192 341 132 136 162 270 193 343 133 142 163 273 194 346 134 147 164 275 195 348 135 153 165 278 196 350 136 159 166 280 197 353 137 164 167 283 198 355 138 170 168 285 199 357 169 287 200 358 De vergroting van het basisvrijboord bij tussengelegen lengten wordt door lineaire interpolatie verkregen. Voor een schip dat een lengte heeft van meer dan 200 m, wordt de vergroting van het basisvrijboord volgens door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] nader vast te stellen regels bepaald. 11. Voor lichters, sleepschepen en andere schepen zonder eigen voortstuwingsmiddelen wordt het vrijboord vastgesteld ingevolge de bepalingen van deze bijlage. Voor onbemande sleepschepen is het bepaalde in artikel 23, 24, 2 en 3, en artikel 37 van deze bijlage evenwel niet van toepassing. I - 20

Indien deze schepen op het vrijboorddek uitsluitend zijn voorzien van kleine toegangsopeningen, afgesloten door waterdichte, van pakking voorziene deksels van staal of van een ander goedgekeurd materiaal, kan een vrijboord worden toegekend dat 25 % kleiner is dan het overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage berekende vrijboord. I - 21

Art. 26. Basisvrijboordtabellen. 1. Het basisvrijboord voor een schip van het type A, is weergegeven in de volgende tabel: L Basis - vrijboord meter milli- L Basis - vrijboord meter milli- L Basis - vrijboord meter milli- L Basis - vrijboord meter milli- L Basis - vrijboord meter milli- L Basis - vrijboord meter milli- L Basis - vrijboord meter millimeter meter meter meter meter meter meter 24 200 73 746 122 1 494 171 2 281 220 2 792 269 3 123 318 3 325 25 208 74 760 123 1 511 172 2 294 221 2 801 270 3 128 319 3 328 26 217 75 773 124 1 528 173 2 307 222 2 809 271 3 133 320 3 331 27 225 76 786 125 1 546 174 2 320 223 2 817 272 3 138 321 3 334 28 233 77 800 126 1 563 175 2 332 224 2 825 273 3 143 322 3 337 29 242 78 814 127 1 580 176 2 345 225 2 833 274 3 148 323 3 339 30 250 79 828 128 1 598 177 2 357 226 2 841 275 3 153 324 3 342 31 258 80 841 129 1 615 178 2 369 227 2 849 276 3 158 325 3 345 32 267 81 855 130 1 632 179 2 381 228 2 857 277 3 163 326 3 347 33 275 82 869 131 1 650 180 2 393 229 2 865 278 3 167 327 3 350 34 283 83 883 132 1 667 181 2 405 230 2 872 279 3 172 328 3 353 35 292 84 897 133 1 684 182 2 416 231 2 880 280 3 176 329 3 355 36 300 85 911 134 1 702 183 2 428 232 2 888 281 3 181 330 3 358 37 308 86 926 135 1 719 184 2 440 233 2 895 282 3 185 331 3 361 38 316 87 940 136 1 736 185 2 451 234 2 903 283 3 189 332 3 363 39 325 88 955 137 1 753 186 2 463 235 2 910 284 3 194 333 3 366 40 334 89 969 138 1 770 187 2 474 236 2 918 285 3 198 334 3 368 41 344 90 984 139 1 787 188 2 486 237 2 925 286 3 202 335 3 371 42 354 91 999 140 1 803 189 2 497 238 2 932 287 3 207 336 3 373 43 364 92 1 014 141 1 820 190 2 508 239 2 939 288 3 211 337 3 375 44 374 93 1 029 142 1 837 191 2 519 240 2 946 289 3 215 338 3 378 45 385 94 1 044 143 1 853 192 2 530 241 2 953 290 3 220 339 3 380 46 396 95 1 059 144 1 870 193 2 541 242 2 959 291 3 224 340 3 382 47 408 96 1 074 145 1 886 194 2 552 243 2 966 292 3 228 341 3 385 48 420 97 1 089 146 1 903 195 2 562 244 2 973 293 3 233 342 3 387 49 432 98 1 105 147 1 919 196 2 572 245 2 979 294 3 237 343 3 389 50 443 99 1 120 148 1 935 197 2 582 246 2 986 295 3 241 344 3 392 51 455 100 1 135 149 1 952 198 2 592 247 2 993 296 3 246 345 3 394 52 467 101 1 151 150 1 968 199 2 602 248 3 000 297 3 250 346 3 396 53 478 102 1 166 151 1 984 200 2 612 249 3 006 298 3 254 347 3 399 54 490 103 1 181 152 2 000 201 2 622 250 3 012 299 3 258 348 3 401 55 503 104 1 196 153 2 016 202 2 632 251 3 018 300 3 262 349 3 403 56 516 105 1 212 154 2 032 203 2 641 252 3 024 301 3 266 350 3 406 57 530 106 1 228 155 2 048 204 2 650 253 3 030 302 3 270 351 3 408 58 544 107 1 244 156 2 064 205 2 659 254 3 036 303 3 274 352 3 410 59 559 108 1 260 157 2 080 206 2 669 255 3 042 304 3 278 353 3 412 60 573 109 1 276 158 2 096 207 2 678 256 3 048 305 3 281 354 3 414 61 587 110 1 293 159 2 111 208 2 687 257 3 054 306 3 285 355 3 416 62 600 111 1 309 160 2 126 209 2 696 258 3 060 307 3 288 356 3 418 63 613 112 1 326 161 2 141 210 2 705 259 3 066 308 3 292 357 3 420 64 626 113 1 342 162 2 155 211 2 714 260 3 072 309 3 295 358 3 422 65 639 114 1 359 163 2 169 212 2 723 261 3 078 310 3 298 359 3 423 66 653 115 1 376 164 2 184 213 2 732 262 3 084 311 3 302 360 3 425 67 666 116 1 392 165 2 198 214 2 741 263 3 089 312 3 305 361 3 427 I - 22

68 680 117 1 409 166 2 212 215 2 749 264 3 095 313 3 308 362 3 428 69 693 118 1 426 167 2 226 216 2 758 265 3 101 314 3 312 363 3 430 70 706 119 1 442 168 2 240 217 2 767 266 3 106 315 3 315 364 3 432 71 720 120 1 459 169 2 254 218 2 775 267 3 112 316 3 318 365 3 433 72 733 121 1 476 170 2 268 219 2 784 268 3 117 317 3 322 Het basisvrijboord bij tussengelegen lengten wordt door lineaire interpolatie verkregen. Voor een schip dat een lengte heeft van meer dan 365 m, wordt het basisvrijboord volgens door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] nader vast te stellen regels bepaald. I - 23

2. Het basisvrijboord voor een schip van het type B, is weergegeven in de volgende tabel: L Basis - vrijboord Meter milli- L Basis - vrijboord meter milli- L Basis - vrijboord meter milli- L Basis - vrijboord meter milli- L Basis - vrijboord meter milli- L Basis - vrijboord meter milli- L Basis - vrijboord meter millimeter meter meter meter meter meter meter 24 200 73 769 122 1 729 171 2 735 220 3 586 269 4 264 318 4 823 25 208 74 784 123 1 750 172 2 754 221 3 601 270 4 276 319 4 834 26 217 75 800 124 1 771 173 2 774 222 3 615 271 4 289 320 4 844 27 225 76 816 125 1 793 174 2 795 223 3 630 272 4 302 321 4 855 28 233 77 833 126 1 815 175 2 815 224 3 645 273 4 315 322 4 866 29 242 78 850 127 1 837 176 2 835 225 3 660 274 4 327 323 4 878 30 250 79 868 128 1 859 177 2 855 226 3 675 275 4 339 324 4 890 31 258 80 887 129 1 880 178 2 875 227 3 690 276 4 350 325 4 899 32 267 81 905 130 1 901 179 2 895 228 3 705 277 4 362 326 4 909 33 275 82 923 131 1 921 180 2 915 229 3 720 278 4 373 327 4 920 34 283 83 942 132 1 940 181 2 933 230 3 735 279 4 385 328 4 931 35 292 84 960 133 1 959 182 2 952 231 3 750 280 4 397 329 4 943 36 300 85 978 134 1 979 183 2 970 232 3 765 281 4 408 330 4 955 37 308 86 996 135 2 000 184 2 988 233 3 780 282 4 420 331 4 965 38 316 87 1 015 136 2 021 185 3 007 234 3 795 283 4 432 332 4 975 39 325 88 1 034 137 2 043 186 3 025 235 3 808 284 4 443 333 4 985 40 334 89 1 054 138 2 065 187 3 044 236 3 821 285 4 455 334 4 995 41 344 90 1 075 139 2 087 188 3 062 237 3 835 286 4 467 335 5 005 42 354 91 1 096 140 2 109 189 3 080 238 3 849 287 4 478 336 5 015 43 364 92 1 116 141 2 130 190 3 098 239 3 864 288 4 490 337 5 025 44 374 93 1 135 142 2 151 191 3 116 240 3 880 289 4 502 338 5 035 45 385 94 1 154 143 2 171 192 3 134 241 3 893 290 4 513 339 5 045 46 396 95 1 172 144 2 190 193 3 151 242 3 906 291 4 525 340 5 055 47 408 96 1 190 145 2 209 194 3 167 243 3 920 292 4 537 341 5 065 48 420 97 1 209 146 2 229 195 3 185 244 3 934 293 4 548 342 5 075 49 432 98 1 229 147 2 250 196 3 202 245 3 949 294 4 560 343 5 086 50 443 99 1 250 148 2 271 197 3 219 246 3 965 295 4 572 344 5 097 51 455 100 1 271 149 2 293 198 3 235 247 3 978 296 4 583 345 5 108 52 467 101 1 293 150 2 315 199 3 249 248 3 992 297 4 595 346 5 119 53 478 102 1 315 151 2 334 200 3 264 249 4 005 298 4 607 347 5 130 54 490 103 1 337 152 2 354 201 3 280 250 4 018 299 4 618 348 5 140 55 503 104 1 359 153 2 375 202 3 296 251 4 032 300 4 630 349 5 150 56 516 105 1 380 154 2 396 203 3 313 252 4 045 301 4 642 350 5 160 57 530 106 1 401 155 2 418 204 3 330 253 4 058 302 4 654 351 5 170 58 544 107 1 421 156 2 440 205 3 347 254 4 072 303 4 665 352 5 180 59 559 108 1 440 157 2 460 206 3 363 255 4 085 304 4 676 353 5 190 60 573 109 1 459 158 2 480 207 3 380 256 4 098 305 4 686 354 5 200 61 587 110 1 479 159 2 500 208 3 397 257 4 112 306 4 695 355 5 210 62 601 111 1 500 160 2 520 209 3 413 258 4 125 307 4 704 356 5 220 63 615 112 1 521 161 2 540 210 3 430 259 4 139 308 4 714 357 5 230 64 629 113 1 543 162 2 560 211 3 445 260 4 152 309 4 725 358 5 240 65 644 114 1 565 163 2 580 212 3 460 261 4 165 310 4 736 359 5 250 66 659 115 1 587 164 2 600 213 3 475 262 4 177 311 4 748 360 5 260 67 674 116 1 609 165 2 620 214 3 490 263 4 189 312 4 757 361 5 268 68 689 117 1 630 166 2 640 215 3 505 264 4 201 313 4 768 362 5 276 69 705 118 1 651 167 2 660 216 3 520 265 4 214 314 4 779 363 5 285 I - 24

70 721 119 1 671 168 2 680 217 3 537 266 4 227 315 4 790 364 5 294 71 738 120 1 690 169 2 698 218 3 554 267 4 240 316 4 801 365 5 303 72 754 121 1 709 170 2 716 219 3 570 268 4 252 317 4 812 Het basisvrijboord bij tussengelegen lengten wordt door lineaire interpolatie verkregen. Voor een schip dat een lengte heeft van meer dan 365 m., wordt het basisvrijboord volgens door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] nader vast te stellen regels bepaald. Art. 27. Toeslag op het basisvrijboord voor schepen met een lengte van minder dan 100 m. Voor een schip van het type B met een lengte tussen 24 en 100 m., waarvan de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw kleiner is dan 35 % van de scheepslengte, moet het basisvrijboord uit de tabel worden vermeerderd met: E 7,5(100 L )(0,35 ) mm ; waarin: L L = de scheepslengte in meter, en E = de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw in meter volgens het bepaalde in artikel 33 van deze bijlage. Art. 28. Correctie voor de volheidscoëfficiënt. Indien de volheidscoëfficiënt C b, groter is dan 0,68, moet het basisvrijboord, verkregen uit de in artikel 26 van deze bijlage aangegeven tabellen, na de benodigde wijzigingen ingevolge het bepaalde in de artikel 25, 8 en 10, en artikel 27 van deze bijlage worden vermenigvuldigd met C + 0,68 de factor b 1,36 Art. 29. Wijziging voor de holte (D). L L 1. Indien D groter is dan, moet het vrijboord worden vermeerderd met ( D ) R mm, waarin 15 15 L R gelijk is aan voor een lengte (L) die kleiner is dan 120 m, en gelijk aan 250 voor een 0,48 lengte (L) gelijk aan of groter dan 120 m. 2. Voor een schip met een gesloten bovenbouw die over ten minste 0,6 L het middengedeelte der lengte bedekt, met een volledige trunk of met een samenstel van gesloten bovenbouwen en een trunk, dat van voor tot achter doorloopt, wordt indien D kleiner is dan 15 L, het vrijboord in bovenvermelde mate verkleind. 3. Indien de hoogte van de bovenbouw of de trunk kleiner is dan de standaardhoogte, zoals aangegeven in artikel 31 van deze bijlage, zal de vermindering in de verhouding van de werkelijke hoogte tot de standaardhoogte worden verkleind. Art. 30. Correctie voor de plaats van de deklijn. I - 25

Indien de werkelijke holte gemeten tot de bovenkant van de deklijn groter of kleiner is dan D, wordt het verschil tussen de holten bij het vrijboord opgeteld of er van afgetrokken. Art. 31. Standaardhoogte van de bovenbouw. De standaardhoogte van een bovenbouw is aangegeven in de volgende tabel: L Verhoogd halfdek Elk ander type bovenbouw Meter Meter Meter 30 of minder 0,90 1,80 75 1,20 1,80 125 of meer 1,80 2,30 De standaardhoogte wordt bij tussengelegen lengten door lineaire interpolatie verkregen. Art. 32. Lengte van de bovenbouw. 1. Behoudens het bepaalde in 2, dient voor de lengte van een bovenbouw (S) de som van de gemiddelde lengten van de delen van de bovenbouw die binnen de loodlijnen liggen, te worden genomen. 2. Indien het eindschot van een gesloten bovenbouw in een geheel bol gebogen ronding buiten de aansnijding van het eindschot met de zijden van de bovenbouw uitsteekt, mag de lengte van de bovenbouw vermeerderd worden op basis van een gelijkwaardig vlak schot. Deze vermeerdering van de lengte dient 2/3 e te bedragen van de pijl van de ronding. De maximale waarde van de pijl die in rekening mag worden gebracht, is gelijk aan 1/2 e van de breedte van de bovenbouw, gemeten ter plaatse van de aansnijding van het eindschot met de zijden van de bovenbouw. Art. 33. In rekening te brengen lengte van de bovenbouw. 1. Behoudens het bepaalde in 2, is de in rekening te brengen lengte (E) van een gesloten bovenbouw van standaardhoogte gelijk aan de lengte (S). 2. Indien de zijbeplating van een gesloten bovenbouw van standaardhoogte op een volgens het bepaalde onder a) in 10 van artikel 2 van deze bijlage toegestane afstand vanaf de scheepsboorden naar binnen is geplaatst, wordt de in rekening te brengen lengte van die b bovenbouw verminderd in de verhouding B s waarin b = de breedte van de bovenbouw gemeten op de halve lengte van de bovenbouw, en B s = de scheepsbreedte, gemeten op de halve lengte van de bovenbouw. Indien de bovenbouw over een gedeelte van haar lengte op bovengenoemde wijze naar binnen is geplaatst, wordt alleen de in rekening te brengen lengte van dit gedeelte verminderd. 3. Indien de hoogte van een gesloten bovenbouw geringer is dan de standaardhoogte, wordt de in rekening te brengen lengte van die bovenbouw evenredig met de verhouding van de werkelijke hoogte tot de standaardhoogte verminderd. Indien de hoogte groter is dan de standaardhoogte, wordt geen grotere lengte van de bovenbouw in rekening gebracht. I - 26

4. a) Indien een schot zonder openingen de voorzijde van de ruimte onder een verhoogd halfdek afsluit, wordt de lengte tot het schot tot een maximum van 0,6 L in rekening gebracht; b) indien het schot als bedoeld onder a) van openingen is voorzien, wordt de bovenbouw beschouwd als een kampanje met een hoogte die geringer is dan de standaardhoogte. 5. Bovenbouwen die niet gesloten zijn, worden niet in rekening gebracht. Art. 34. Trunk. 1. Een trunk of een soortgelijke constructie die zich niet tot de scheepsboorden uitstrekt, wordt in rekening gebracht, mits: a) de trunk ten minste even sterk is als een bovenbouw, b) de luikhoofden op het trunkdek zijn aangebracht en voldoen aan het bepaalde in de artikels 11 tot en met 14 van deze bijlage. Kleine toegangsopeningen in het vrijboorddek kunnen evenwel worden toegestaan indien zij zijn voorzien van deugdelijke waterdichte afsluitmiddelen; c) de stringerplaat van het trunkdek een voldoende breed gangboord vormt en een toereikende dwarsscheepse verstijving verzekert, waarbij het trunkdek van voor tot achter één doorlopend, vast, van relingwerk voorzien, begaanbaar platform vormt, dan wel dat dit wordt gevormd door onderbroken trunks, die door doelmatige vaste loopbruggen met delen van de bovenbouw zijn verbonden; d) de luchtkokers door de trunk zijn beschermd en de schachten van de luchtkokers door waterdichte kleppen kunnen worden afgesloten of andere gelijkwaardige middelen voor de bescherming van de luchtkokers zijn toegepast; e) de verschansing naast de trunk over ten minste de halve lengte van de aan weer en wind blootgestelde gedeelten van het vrijboorddek door open relingwerk is onderbroken; f) de schachten van voortstuwingsruimten zijn beschermd door de trunk, door een bovenbouw van ten minste standaardhoogte of door een dekhuis van gelijke hoogte en overeenkomstige sterkte; g) de breedte van de trunk ten minste gelijk is aan 60 %, van de scheepsbreedte; h) de lengte van de trunk ten minste gelijk is aan 0,6 L indien er geen bovenbouw is aangebracht. 2. De in rekening te brengen lengte van een trunk is gelijk aan zijn volle lengte, verkleind in verhouding van zijn gemiddelde breedte tot B. 3. De standaardhoogte van een trunk is gelijk aan die van een bovenbouw, geen verhoogd halfdek zijnde. 4. Indien de hoogte van een trunk geringer is dan de standaardhoogte, wordt de in rekening te brengen lengte van die trunk evenredig met de verhouding van de werkelijke hoogte tot de standaardhoogte verminderd. Indien de hoogte van de luikhoofden op het trunkdek geringer is dan vereist volgens het bepaalde in 1 van artikel 13 van deze bijlage, moet een vermindering van de hoogte van de trunk in rekening worden gebracht, die overeenkomt met het verschil tussen de werkelijke hoogte en de voorgeschreven hoogte van de hoofden. Art. 35. Aftrek voor bovenbouw en trunk. 1. Indien de totale in rekening te brengen lengte van bovenbouwen en trunks gelijk is aan L, bedraagt de aftrek van het vrijboord: I - 27

350 mm voor een scheepslengte (L) van 24 m; 860 mm voor een lengte van 85 m, en 1 070 mm voor een lengte van 122 m of meer. Bij tussengelegen lengten wordt de aftrek door lineaire interpolatie verkregen. 2. Indien de totale in rekening te brengen lengte kleiner is dan L, bedraagt de aftrek een percentage van de aftrek genoemd in 1. Dit percentage wordt bepaald met behulp van één der onderstaande tabellen. 3. Bij de toepassing van tabel B in 2 dient het volgende in acht te worden genomen: a) indien de in rekening te brengen lengte van een brughuis kleiner is dan 0,2 L, worden de percentages door lineaire interpolatie tussen I en II verkregen; b) indien de in rekening te brengen lengte van een bak groter is dan 0,4 L worden de percentages volgens II verkregen; c) indien de in rekening te brengen lengte van een bak kleiner is dan 0,07 L worden de percentages verminderd met: 0,07L 5x 0,07L f waarin f = de in rekening te brengen lengte van de bak. Tabel A - Percentage van de aftrek voor schepen van het type A Totale in rekening te brengen lengte van bovenbouw en trunk Percentage van de aftrek voor schepen van het type A 0 0,1 L 0,2 L 0,3 L 0,4 L 0,5 L 0,6 L 0,7 L 0,8 L 0,9 L 1,0 L 0 7 14 21 31 41 52 63 75,3 87,7 100 Percentages bij tussengelegen lengten van de bovenbouwen en de trunks worden door lineaire interpolatie verkregen. Tabel B - Percentage van de aftrek voor schepen van het type B Totale in rekening te brengen lengte van bovenbouwen en trunks Percentage van de aftrek voor schepen van het type B: 1. Bovenbouw - Schepen met bak doch zonder afzonderlijk brughuis 2. Bovenbouw - Schepen met bak en afzonderlijk brughuis 0 0,1 L 0,2 L 0,3 L 0,4 L 0,5 L 0,6 L 0,7 L 0,8 L 0,9 L 1,0 L 0 5 10 15 23,5 32 46 63 75,3 87,7 100 0 6,3 12,7 19 27,5 36 46 63 75,3 87,7 100 Percentages bij tussengelegen lengten van de bovenbouwen en de trunks worden door lineaire interpolatie verkregen. Art. 36. Zeeg. Algemene bepalingen. 1. De zeeg wordt gemeten van het dek in de zijde tot een denkbeeldige lijn, die evenwijdig aan de kiel door de zeeglijn op het midden der lengte is getrokken. I - 28

2. Van een schip dat met stuurlast is ontworpen, moet de zeeg ten opzichte van de constructiewaterlijn worden gemeten. 3. Van een gladdekschip en van een schip met een onderbroken bovenbouw wordt de zeeg van het vrijboorddek gemeten. 4. Van een schip waarvan de bovenzijde van het scheepsboord een ongewone vorm heeft en waarbij een terugwijking of verspringing in die bovenzijde voorkomt, wordt de zeeg beschouwd in verband met de gelijkwaardige holte in het midden der lengte ( 6 van artikel 2 van deze bijlage). 5. Van een schip met een bovenbouw van standaardhoogte die zich over de gehele lengte van het vrijboorddek uitstrekt, wordt de zeeg van het dek van de bovenbouw gemeten. Indien de hoogte van de bovenbouw de standaardhoogte overtreft, wordt het kleinste verschil (Z) tussen de werkelijke hoogte en de standaardhoogte aan elke eindordinaat toegevoegd. De ordinaten op L/6 en L/3 vanaf de eindordinaten worden met 0,444 Z, onderscheidenlijk 0,111 Z vergroot. 6. Indien het dek van een gesloten bovenbouw ten minste dezelfde zeeg heeft als het blootgestelde vrijboorddek, wordt de zeeg van het gedeelte van het vrijboorddek binnen die bovenbouw niet in rekening gebracht. 7. Indien de zeeg van het dek van een gesloten bak of kampanje van standaardhoogte groter is dan de zeeg van het vrijboorddek, of indien een gesloten bak of kampanje een hoogte heeft die de standaardhoogte overtreft, wordt de zeeg van het vrijboorddek vergroot overeenkomstig het bepaalde in 12. Standaardzeeg. 8. De ordinaten van de standaardzeeglijn worden in de volgende tabel aangegeven: Plaats van de ordinaat Ordinaat Factor Millimeter Achterste helft: ALL L 1 25 ( + 10) 3 1/6 L van ALL 11,1 ( + 10) 3 1/3 L van ALL L 3 2,8( + 10) 3 Midscheeps 0 1 Voorste helft: Midscheeps 0 1 1/3 L van VLL L 3 5,6( + 10) 3 1/6 L van VLL L 3 22,2( + 10) 3 VLL 3 1 50 ( + 10) L L in meters. Meting van afwijkingen van de standaardzeeglijn. I - 29

9. Indien de zeeglijn niet samenvalt met de standaardzeeglijn, worden de 4 ordinaten van de voorste en van de achterste helft van iedere lijn vermenigvuldigd met de daarbij behorende factoren, zoals deze zijn aangegeven in de tabel in 8. Het verschil tussen de sommen van de onderscheidene produkten van de werkelijke zeeglijn en van de standaardzeeglijn in het voorschip en in het achterschip, gedeeld door 8, geeft het tekort of de overmaat aan van de zeeg in het voorschip en in het achterschip. Het rekenkundig gemiddelde van de overmaat of het tekort vóór en achter geeft dan de overmaat of het tekort aan van de zeeg. 10. Indien de achterste helft van de zeeglijn hoger en de voorste helft lager is dan de standaard, wordt de overmaat echter niet in aanmerking genomen en slechts het tekort vóór in rekening gebracht. 11. Indien de voorste helft van de zeeglijn hoger en de achterste helft van de zeeglijn niet lager is dan 75 % van de standaard, wordt de overmaat vóór in rekening gebracht. Indien het achterste deel lager is dan 50 % van de standaard, wordt geen rekening gehouden met de overmaat van zeeg in het voorschip. Indien de zeeg in het achterschip een waarde heeft tussen 50 % en 75 % van de standaard, kan een tussenliggende correctie voor de overmaat van zeeg in het voorschip worden toegestaan. 12. Indien de zeeg vergroot mag worden in verband met de aanwezigheid van een gesloten bak of kampanje, moet de volgende formule worden gebruikt: Y L' s = x waarin: 3 L s = de overmaat van zeeg, die moet worden afgetrokken van het tekort aan zeeg of moet worden opgeteld bij de overmaat van zeeg; y = het verschil in millimeter tussen de werkelijke hoogte en de standaardhoogte van de bovenbouw gemeten op de loodlijnen; L = de gemiddelde lengte in meter van de gesloten bak of kampanje met een maximum van 0,5 L; L = de scheepslengte in meter, als bedoeld in 1 van artikel 2 van deze bijlage. Bovenstaande formule is gebaseerd op een kromme van parabolische vorm die aan de werkelijke zeeglijn van het vrijboorddek raakt en de eindordinaat snijdt in een punt dat op een afstand, gelijk aan de standaardhoogte van de bovenbouw, onder het dek van de bovenbouw ligt. De afstand van het dek van de bovenbouw tot deze kromme mag op geen enkel punt kleiner zijn dan de standaardhoogte van de bovenbouw. De kromme moet worden gebruikt om de zeeglijn in het voorschip en het achterschip vast te stellen. Wijziging op grond van afwijkingen van de standaardzeeglijn. 13. De wijziging van het vrijboord met het oog op de grootte van de zeeg is het tekort aan of de overmaat van zeeg ( 9 tot en met 11) vermenigvuldigd met: S 0,75 waarin: 2L' I - 30

S = de totale lengte van de gesloten bovenbouw. Vermeerdering van tekort aan zeeg. 14. Indien de zeeg kleiner is dan de standaardzeeg, wordt de wijziging voor het tekort aan zeeg ( 13) bij het vrijboord opgeteld. Aftrek voor overmaat van zeeg. 15. a) voor een schip, waar een gesloten bovenbouw, ten minste 0,1 L vóór en ten minste 0,1 L achter het midden der lengte het schip bedekt, wordt de wijziging voor een overmaat van zeeg ( 13) van het vrijboord afgetrokken. Voor een schip waar geen gesloten bovenbouw het midden van het schip bedekt, wordt niets van het vrijboord afgetrokken. Indien een gesloten bovenbouw minder dan 0,1 L vóór en minder dan 0,1 L achter het midden der lengte het schip bedekt, wordt de aftrek door lineaire interpolatie bepaald; b) de grootste toegelaten aftrek voor een overmaat van zeeg is 125 mm per 100 m lengte van het schip. Art. 37. Kleinst toelaatbare boeghoogte ter plaatse van de voorloodlijn. 1. De boeghoogte, waaronder wordt verstaan de verticale afstand tussen de ontwerplastlijn bij zomeruitwatering en de bovenzijde van het blootgestelde dek in de zijde, gemeten op de voorloodlijn, mag niet minder zijn dan: voor een schip met een lengte van minder dan 250 m: L 1,36 56L(1 ) mm; 500 C 0,68 b + voor een schip met een lengte van 250 m of meer: 1,36 7000 mm C b + 0, 68 en waarin: L = de scheepslengte in meter, en C b = de volheidscoëfficiënt, die niet kleiner behoeft te worden genomen dan 0,68. 2. Indien de boeghoogte overeenkomstig het bepaalde in 1 wordt verkregen door toepassing van zeeg, moet deze zeeg zich vanaf de voorloodlijn over ten minste 15 % van de scheepslengte uitstrekken. Indien de boeghoogte wordt verkregen door het aanbrengen van een bovenbouw, moet de lengte van deze bovenbouw vanaf de voorloodlijn ten minste 0,07 L bedragen. De bovenbouw moet dan aan de volgende voorwaarden voldoen: a) voor een schip met een lengte van 100 m of minder moet de bovenbouw zijn gesloten overeenkomstig het bepaalde in 10 van artikel 2 van deze bijlage; b) voor een schip met een lengte van meer dan 100 m behoeft de bovenbouw niet te zijn gesloten overeenkomstig het bepaalde in 10 van artikel 2 van deze bijlage maar moeten de I - 31

afsluitmiddelen door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn goedgekeurd. 3. Voor schepen, waarvoor het bepaalde in 1 en 2 in verband met bijzondere voorwaarden voor de vervulling van hun taak onredelijk of onuitvoerbaar is, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] afwijkingen toestaan. Art. 38. Minimum vrijboord. Zomervrijboord. 1. Het minimum vrijboord in het zomervaargebied is het vrijboord dat uit de in artikel 26 van deze bijlage gegeven tabellen is afgeleid, na wijziging ingevolge het bepaalde in artikel 25 voor zover van toepassing, de artikels 27, 28, 29, 30, 35 en 36, en, indien van toepassing, artikel 37 van deze bijlage. 2. Het vrijboord, berekend overeenkomstig het bepaalde in 1, echter zonder de correctie voor de plaats van de deklijn zoals bepaald in artikel 30 van deze bijlage, mag in zout water niet minder zijn dan 50 mm. Voor een schip waarvan de luikhoofden in positie 1 zijn voorzien van luiken die niet voldoen aan het bepaalde in de artikels 13, 7, 14 of 24, van deze bijlage, mag dit vrijboord in zout water niet minder zijn dan 150 mm. Tropenvrijboord. 3. Het minimum vrijboord in het tropisch vaargebied is het vrijboord dat wordt verkregen door van 1 het toegekende zomervrijboord van de zomerdiepgang, gemeten van de bovenkant van de 48 kiel tot het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk, af te trekken. 4. Het tropenvrijboord berekend overeenkomstig het bepaalde in [ ] 3, echter zonder correctie voor de plaats van de deklijn, zoals bepaald in artikel 30 van deze bijlage, mag in zout water niet minder zijn dan 50 mm. <gewijzigd door KB 24 november 1978, Bijlage I, 3> Voor een schip waarvan de luikhoofden in positie 1 zijn voorzien van luiken die niet voldoen aan het bepaalde in de artikels 13, 7, 14 of 24 van deze bijlage mag dit vrijboord in zout water niet minder zijn dan 150 mm. Wintervrijboord. 5. Het minimum vrijboord in het wintervaargebied is het vrijboord dat wordt verkregen door bij het 1 toegekende zomervrijboord van de zomerdiepgang gemeten van de bovenkant van de kiel tot 48 het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk op te tellen. Wintervrijboord in de Noord-Atlantische Oceaan. 6. Het minimum vrijboord voor een schip met een lengte van niet meer dan 100 m, dat gedurende het periodieke winterseizoen op enigerlei plaats in het vaargebied in de Noord-Atlantische I - 32

Oceaan, zoals bedoeld in artikel 68 van deze bijlage, komt, is gelijk aan het toegekende wintervrijboord vermeerderd met 50 mm. Voor een schip met een lengte van meer dan 100 m is het gelijk aan het toegekende wintervrijboord. Vrijboord in zoet water. 7. Het minimum vrijboord in zoet water van een soortelijk gewicht van 1 is het vrijboord, verkregen door het toegekende vrijboord in zout water te verminderen met: cm, waarin: 40 t = het deplacement in zout water in tonnen bij de uitwatering in de zomer, en t = het aantal tonnen, waarmede het deplacement per cm in zout water bij de uitwatering in de zomer toeneemt. 8. Indien het deplacement bij de uitwatering in de zomer niet met zekerheid kan worden 1 vastgesteld, moet de aftrek van de zomerdiepgang zijn, gemeten van de bovenkant van de 48 kiel tot het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk. HOOFDSTUK IV - Uitwatering van schepen die deklasten hout vervoeren. 1. Algemene bepalingen Art. 39. Omschrijvingen. Deklast hout. 1. De uitdrukking deklast hout duidt een lading hout aan die op een niet overdekt gedeelte van een vrijboorddek of van een dek van de bovenbouw wordt vervoerd en die zich zo dicht mogelijk tot elk boord uitstrekt. Houtpulp of dergelijke lading die zeer hygroscopisch is, wordt niet als een deklast hout beschouwd. Houtvaartuitwatering. 2. Een deklading hout geeft aan het schip een aanvullend drijfvermogen en een extra bescherming tegen de zee. In verband hiermede kan aan een schip dat een deklast hout vervoert een gereduceerde uitwatering worden toegekend. Deze uitwatering wordt vastgesteld volgens het bepaalde in artikel 60 van deze bijlage en kan door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] slechts worden toegestaan onder de voorwaarden gesteld in de artikels 40 tot en met 59 van deze bijlage. De bijbehorende uitwateringslijnen worden aangebracht volgens het bepaalde in 3 en 4 van artikel 5 van deze bijlage. Art. 40. Eisen gesteld bij het vervoer van deklasten hout. I - 33

1. a) Deklasten hout van meer dan 5 % van het draagvermogen op zomermerk mogen alleen vervoerd worden door schepen die voldoen aan de eisen gesteld in de artikels 41 tot en met 52 van deze bijlage; b) schepen waarvoor een vermindering van het vrijboord bij het vervoer van deklasten hout wordt toegestaan moeten daarenboven voldoen aan de eisen gesteld in de artikels 55 tot en met 61 van deze bijlage. 2. Een tekening van het algemeen plan, benevens tekeningen die de onderdelen en inrichtingen voor het sjorren van de deklast hout aangeven, moeten bij de eerste aanvraag tot het verkrijgen van vrijboorden voor houtvaart worden overgelegd. 2. Bijzondere voorwaarden waaraan in het algemeen moet worden voldaan Art. 41. Sterkte en stabiliteit. Het schip moet voldoende sterk zijn met het oog op het gewicht van de deklast en redelijke waarborgen bieden voor voldoende stabiliteit bij het vervoer van deklasten hout. In verband daarmede kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] de hoogte van de deklast die een schip mag vervoeren, beperken. Een deklast hout met een hoogte van meer dan 1/3 e van de scheepsbreedte mag in de zomer slechts worden vervoerd indien het schip voorzien is van een dubbele bodem. Deze dubbele bodem moet ten minste over de halve scheepslengte doorlopen en zodanig zijn ingedeeld dat het optreden van een vrij vloeistofoppervlak over meer dan de halve scheepsbreedte steeds kan worden vermeden. Art. 42. Bovenbouw. Het schip moet zijn voorzien van een bak en, indien de lengte (L) minder is dan 100 m, eveneens van een kampanje of van een verhoogd halfdek. Indien een verhoogd halfdek is aangebracht moet achter op dit verhoogd halfdek een sterke stalen kap of een dekhuis zijn geplaatst. Art. 43. Verschansing. 1. De verschansing moet door verschansingsteunen van voldoende sterkte op onderlinge afstanden van ten hoogste 1,85 m worden ondersteund. Deze steunen moeten onderdeks voldoende zijn gesteund en deugdelijk aan het dek en aan de verschansing zijn verbonden. 2. De verschansing moet zijn voorzien van de in artikel 22 van deze bijlage voorgeschreven waterloospoorten die zodanig moeten zijn ingericht dat, ook wanneer het schip een deklast hout vervoert, hun goede werking is gewaarborgd. 3. In plaats van een verschansing mag een doelmatige reling van dezelfde hoogte en gelijkwaardige sterkte toegepast worden. Art. 44. Schachten van voortstuwingsruimten. Schachten van voortstuwingsruimten op het vrijboorddek moeten door een bovenbouw worden beschermd, tenzij deze schachten voldoende sterk en hoog zijn om tegen het voeren van deklasten hout langs haar zijden bestand te zijn. Art. 45. Stuurinrichting. 1. De plaats van het stuurrad moet zodanig zijn, dat de roerganger te allen tijde vrij uitzicht over de deklast heen heeft. I - 34

2. De stuurinrichting moet deugdelijk tegen beschadiging door de deklast zijn beschermd en, voor zover dit uitvoerbaar is, te allen tijde bereikbaar zijn. Indien op het achterdek van een schip zonder kampanje een stuurinrichting aanwezig is, moet deze in een stevige stalen dekhut zijn opgesteld die te allen tijde behoorlijk toegankelijk is, tenzij een andere doeltreffende bescherming aanwezig is. Art. 46. Inrichtingen aan dek voor sjorren van de deklast. 1. Op het dek moeten op onderlinge afstanden van ten hoogste 3 m dekpotten van behoorlijke constructie en sterkte stevig aan de stringerplaat nabij de verschansing zijn bevestigd of gelijkwaardige inrichtingen zijn aangebracht om de losse stutten ter voorkoming van het overgaan van de deklast te steunen. Vertikaal boven elke pot moet een tweetal gaten van 26 mm middellijn in het verschansingsprofiel aanwezig zijn om gelegenheid te bieden bedoelde deklaststutten daaraan te bindselen. De afstand van de eerste dekpot tot een eindschot van de bovenbouw of tot de achterzijde van de deklast bij een schip zonder bovenbouw op het achterschip mag niet groter zijn dan 1,90 m. 2. Voor het bevestigen van de sjorrings voor de deklast moeten sterke oogplaten aan de berghoutsgang op afstanden van ten hoogste 3 m stevig zijn bevestigd, waarbij de afstand van de eerste oogplaat tot een eindschot van de bovenbouw niet meer dan 1,25 m mag zijn. Indien zich op het achterschip geen bovenbouw bevindt, moeten eveneens oogplaten op 0,60 m en 1,50 m vanaf de achterzijde van de deklast zijn aangebracht. 3. In het boveneinde van elke verschansingsteun moet een gat met een middellijn van ten minste 26 mm aanwezig zijn om zo nodig extra sjorrings te kunnen aanbrengen. Art. 47. Lier of spil op het achterdek. Een werktuiglijk gedreven lier of spil moet op het achterdek aanwezig zijn, tenzij de inrichting zodanig is, dat te allen tijde van één der werktuiglijk gedreven lieren aan dek of op een bovenbouw kan worden gebruik gemaakt. Op schepen van minder dan 500 ton wordt een dergelijke lier of spil niet geëist. Art. 48. Verkeer van en naar verblijven, voortstuwingsruimten en overige gedeelten van het schip. 1. Het verkeer van en naar de verblijven, de voortstuwingsruimten en alle overige gedeelten van het schip, die in verband met de werkzaamheden aan boord moeten worden gebruikt, moet te allen tijde voldoende veilig kunnen zijn. 2. De verblijven moeten daartoe zijn voorzien van veilige nooduitgangen, indien de inrichting zodanig is, dat gevaar bestaat dat de gewone toegangsopeningen door verschuiving van de deklast worden versperd. Onder deze nooduitgangen moeten trappen of klimtreden zijn aangebracht. 3. Als aanvulling op het bepaalde in 5 van artikel 23 van deze bijlage, moeten lijnen op onderlinge afstanden van ten hoogste 33 cm boven elkaar worden bevestigd aan stevig geplaatste stutten van voldoende sterkte of er moet zijn voorzien in een deugdelijk relingwerk waarvan de roeden op ten hoogste dezelfde afstand uit elkaar zijn geplaatst. De hoogte van deze bescherming moet tenminste 1 m boven de deklast bedragen. De bescherming moet aan iedere zijde van de deklast worden aangebracht. De deklast moet aan de bovenzijde voldoende vlak zijn om deze begaanbaar te doen zijn. Art. 49. Dekopeningen, die door de deklast worden bedekt. I - 35

Openingen die naar ruimten onder het vrijboorddek leiden en door de deklast worden bedekt, moeten goed zijn gesloten en geschalmd. Alle onderdelen als luikschilden en luiken moeten op hun plaats liggen. Luchtkokers moeten op doeltreffende wijze zijn beschermd. Art. 50. Stuwen. 1. Een deklast hout moet zo goed mogelijk passend tussen delen van de bovenbouw, luikhoofden en dergelijke zijn gestuwd en behoorlijk zijn gesjord. Ter plaatse van openingen die toegang geven tot de verblijven, de voortstuwingsruimten en andere ruimten die in verband met de werkzaamheden aan boord moeten worden gebruikt, moet de deklast zodanig zijn gestuwd, dat deze openingen behoorlijk kunnen worden bereikt, geopend en afgesloten tegen het binnendringen van water. 2. De deklast mag op generlei wijze de navigatie en het verrichten van noodzakelijke werkzaamheden aan boord belemmeren of gevaar opleveren voor de stabiliteit gedurende de reis, waarbij rekening moet worden gehouden met het verbruik van brandstoffen en voorraden en met het toenemen van het gewicht van de deklast door het opnemen van water en de afzetting van ijs. Indien het compenseren van het verbruik geschiedt door het vullen van dubbele bodemtanks moeten deze gezamenlijk een gewicht aan zeewater kunnen bevatten, dat ten minste gelijk is aan het gehele gewicht van het te verwachten verbruik van de in de dubbele bodem medegevoerde brandstoffen en water, vermeerderd met de helft van het gedurende de reis te verwachten verbruik van vloeistoffen en vaste brandstoffen uit ruimten tussen het bovendek en de dubbele bodem en vervolgens verminderd met de helft van het gewicht van het gedurende de reis te verwachten verbruik van vloeistoffen en vaste brandstoffen uit ruimten boven het bovendek. Ter compensatie van nat worden van de deklading zal zo nodig bij de aanvang van de reis een speciaal daartoe bestemde dubbele bodemtank van geëigende inhoud ledig moeten worden gehouden. De indeling van de dubbele bodem moet zodanig zijn dat aan bovenstaande eisen gemakkelijk kan worden voldaan. Daarbij moet het optreden van een vrij vloeistofoppervlak over meer dan de halve scheepsbreedte kunnen worden vermeden. Het vervoer van een deklast hout mag in het algemeen niet plaatshebben op een dek waar de boten zijn opgesteld. Indien echter geen deklast hout in de nabijheid van de boten wordt gestuwd en naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] het verkeer naar en de behandeling van de boten ook bij mogelijk verschuiven van de deklast geen hinder zullen ondervinden, kan hij van deze bepaling vrijstelling verlenen. 3. De peilpijpen moeten bij het vervoer van een deklast hout bereikbaar zijn. De deklast mag het gebruik van de peilpijpen niet belemmeren. 4. Op een schip dat zich in de winter in een periodiek wintervaargebied bevindt, mag de hoogte van de deklast boven het vrijboorddek een derde gedeelte van de grootste scheepsbreedte niet te boven gaan. 5. Het licht van de boordlantaarns mag niet worden onderschept. Art. 51. Deklaststutten. 1. In elk der in artikel 46 van deze bijlage voorgeschreven dekpotten moet een stevige stut tegen de verschansing worden geplaatst om overgaan van de deklast te verhinderen. Deze stutten moeten van hout zijn en stevig aan het verschansingsprofiel worden gebindseld. 2. Indien de aard van de deklast dit wenselijk maakt moeten, zowel voor de deklast op het vrijboorddek als voor die op een dek van de bovenbouw, tussen de in 1 bedoelde stutten extra stutten zo goed mogelijk bevestigd, worden geplaatst. I - 36

3. Waar nodig moeten de stutten door dwarsscheepse sjorrings van voldoende sterkte onderling worden verbonden. Art. 52. Sjorrings. 1. Een deklast hout moet deugdelijk over de gehele lengte door onafhankelijk over de deklast geslagen sjorrings op afstanden van ten hoogste 3 m worden vastgemaakt. 2. Indien de lengte van het als deklast vervoerde hout kleiner is dan 3,60 m, moet de afstand tussen de sjorrings worden verminderd of moeten andere geschikte voorzieningen worden getroffen. 3. De sjorrings over de deklast moeten in goede toestand verkeren en zijn voorzien van de nodige sliphaken en spanschroeven, die te allen tijde bereikbaar moeten zijn. 3. Bijzondere eisen voor dieper afladen. Art. 53. Algemene bepalingen. 1. Schepen waarvoor een vermindering van het vrijboord bij het vervoer van deklasten hout wordt toegestaan, moeten voldoende sterk zijn met het oog op het dieper afladen. 2. Behoudens het bepaalde in artikel 59 van deze bijlage, is dieper afladen slechts toegestaan indien de kuilen op het vrijboorddek over hun volle lengte met hout zijn gevuld. De hoogte van de deklast moet ten minste gelijk zijn aan de standaardhoogte van de bovenbouw, geen verhoogd halfdek zijnde. Art. 54. Bovenbouw. De volgens artikel 42 van deze bijlage voorgeschreven bak moet bij de in artikel 53 van deze bijlage bedoelde schepen een hoogte hebben die ten minste gelijk is aan de standaardhoogte en een lengte van ten minste 0,07 L. Indien de scheepslengte kleiner is dan 100 m moeten bedoelde schepen bovendien zijn voorzien van een kampanje van standaardhoogte of van een verhoogd halfdek. Indien een verhoogd halfdek is aangebracht, moet achter op dit dek een sterke stalen kap of dekhuis zijn geplaatst. De totale hoogte van het verhoogde halfdek en het dekhuis op de kap moet ten minste gelijk zijn aan de standaardhoogte van een kampanje. Art. 55. Verschansing. 1. De verschansing mag bij de in artikel 53 van deze bijlage bedoelde schepen niet lager zijn dan 1 m en de dikte van de verschansingplaat niet minder dan 7 mm. 2. De afstanden tussen de verschansingsteunen op het vrijboorddek mogen bij de in 1, bedoelde schepen niet groter zijn dan 1,5 maal de hoogte van de verschansing. 3. De verschansingsteunen moeten zijn vervaardigd van bulbplaat van 180 x 10 mm of van gelijkwaardige profiel en overigens voldoen aan het bepaalde in artikel 43 van deze bijlage. 4. In plaats van een verschansing mag een doelmatige reling van dezelfde hoogte en gelijkaardige sterkte toegepast worden. Art. 56. Schachten van voortstuwingsruimten. I - 37

Schachten van voortstuwingsruimten op het vrijboorddek moeten bij de in artikel 53 van deze bijlage bedoelde schepen ten minste een hoogte hebben gelijk aan de standaardhoogte van een brughuis of van een kampanje. Indien deze schachten zich uitstrekken boven het dek van een bovenbouw waarop een deklast hout wordt vervoerd, moeten zij voldoende sterk en hoog zijn om tegen het voeren van deklasten hout langs haar zijden bestand te zijn. Art. 57. Dubbele bodem. De in artikel 53 van deze bijlage bedoelde schepen moeten zijn voorzien van een dubbele bodem, die zoveel mogelijk van het voorpiekschot tot het achterpiekschot doorloopt. Deze dubbele bodem moet zodanig zijn ingedeeld dat het optreden van een vrij vloeistofoppervlak over meer dan de halve scheepsbreedte steeds kan worden vermeden. Art. 58. Sjorrings. 1. De sjorrings over de deklast bij de in artikel 53 van deze bijlage bedoelde schepen moeten bestaan uit ketting met een diameter van niet minder dan 19 mm of uit buigzaam staaldraad van gelijke sterkte. 2. In staaldraadsjorrings moet een kort eind ketting met lange schalmen voorkomen, ten einde de lengte der sjorrings te kunnen regelen. 3. Indien de onderlinge afstand der sjorrings kleiner is dan 1,50 m mag de zwaarte der sjorrings evenredig worden verminderd, doch nimmer mogen zij uit ketting bestaan met een diameter van minder dan 13 mm of uit staaldraad van een geringere sterkte dan die, welke overeenkomt met de sterkte van een ketting van 13 mm. 4. Alle onderdelen die nodig zijn voor het vastmaken van de sjorrings moeten in sterkte met die van de sjorrings overeenkomen. Art. 59. Stuwen. De deklast hout moet zijn gestuwd overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 50 en 53, 2, van deze bijlage. Indien zich op het achterschip geen bovenbouw bevindt, moet de deklast zich over de gehele lengte van het dek uitstrekken. indien dit niet uitvoerbaar is, dient de deklast zich ten minste tot de achterzijde van het achterste luikhoofd uit te strekken. 4. Toe te kennen vrijboord. Art. 60. Berekening van het vrijboord. 1. Indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] overtuigd is dat het schip geschikt is voor het vervoer van deklasten hout en dat de inrichtingen gelijk of ten minste gelijkwaardig zijn aan hetgeen in het voorgaande voor dat vervoer is voorgeschreven, mag voor dat schip tijdens bedoeld vervoer het minimum vrijboord in de zomer worden verminderd volgens het bepaalde in 2. 2. Het houtvaart minimum vrijboord in de zomer wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 25 ( 5, 6 en 11), 26, 27, 28, 29, 30, 35 en 36 van deze bijlage, met dien verstande dat de volgende percentages in de plaats worden gesteld van die volgens artikel 35 van deze bijlage: I - 38

Totale in rekening te brengen lengte van de bovenbouw 0 0,1 L 0,2 L 0,3 L 0,4 L 0,5 L 0,6 L 0,7 L 0,8 L 0,9 L 1,0 L 20 31 42 53 64 70 76 82 88 94 100 Percentages bij tussengelegen lengten van de bovenbouw worden door lineaire interpolatie verkregen. 3. Het toe te kennen houtvaart vrijboord in de winter wordt verkregen door bij het toegekende houtvaart vrijboord in de zomer 1/36 van de tot bovenkant kiel gemeten corresponderende diepgang op te tellen. 4. Het toe te kennen houtvaart vrijboord in de winter in de Noord-Atlantische Oceaan is het toegekende vrijboord in de winter in de Noord-Atlantische Oceaan, zoals dit in 6 van artikel 38 van deze bijlage wordt voorgeschreven. 5. Het toe te kennen houtvaart vrijboord in de tropen wordt verkregen door van het toegekende houtvaart vrijboord in de zomer 1/48 van de tot bovenkant kiel gemeten corresponderende diepgang af te trekken. 6. Het toe te kennen houtvaart vrijboord in zoet water wordt verkregen in overeenstemming met het bepaalde in 7 van artikel 38 van deze bijlage en gebaseerd op het toegekende houtvaart vrijboord in de zomer[, of in overeenstemming met het bepaalde in 8 van artikel 38 van deze bijlage, gebaseerd op de zomerdiepgang voor de houtvaart, gemeten van de bovenkant van de kiel tot de uitwateringslijn voor houtvaart in de zomer.] <ingevoegd door KB 24 november 1978, Bijlage I, 4> HOOFDSTUK V - Vaargebieden en seizoenen Art. 61. Toepassing. 1. In de verschillende vaargebieden mag niet dieper worden afgeladen dan tot de bij het betreffende vaargebied behorende uitwateringslijn als genoemd in artikel 5 van deze bijlage. 2. Een haven liggende op de grens tussen twee vaargebieden wordt beschouwd te liggen binnen het vaargebied vanwaar het schip komt of waarheen het vertrekt. Art. 62. Noordelijke periodieke wintervaargebieden. De volgende gebieden worden als noordelijke periodieke wintervaargebieden beschouwd. 1. In de Noord-Atlantische Oceaan: a) een gebied benoorden de lijn gevormd door de meridiaan 68 30' W van de kust van de Verenigde Staten tot 40 N, vandaar de loxodroom naar een punt op 36 N en 73 W, vandaar de parallel van 36 N tot meridiaan 25 W en vandaar de loxodroom naar Kaap Toriñana; seizoenindeling: winter: 1 november tot en met 31 maart; zomer: 1 april tot en met 31 oktober. Van dit gebied zijn uitgezonderd de vaargebieden als bedoeld onder 1 b en 1 c alsmede het vaargebied in de Oostzee, bedoeld onder 2, van artikel 64 van deze bijlage; de Shetland eilanden worden beschouwd op de grens te liggen tussen de periodieke wintervaargebieden vermeld onder a en b van deze paragraaf; I - 39

b) een gebied benoorden de lijn gevormd door de meridiaan van 50 W, van de kust van Groenland tot 45 N, vandaar de parallel van 45 N tot 15 W, vandaar de meridiaan van 15 W tot 60 N, vandaar de parallel van 60 N tot de meridiaan van Greenwich, vandaar deze meridiaan naar het noorden; seizoenindeling: winter: 16 oktober tot en met 15 april; zomer: 16 april tot en met 15 oktober; c) een gebied begrensd door de meridiaan met 68 30' W van de kust van de Verenigde Staten tot 40 N, vandaar de loxodroom naar het zuidelijke snijpunt van de meridiaan van 61 W met de kust van Canada en vandaar de oostkust van Canada en van de Verenigde Staten; seizoenindeling: voor schepen met een lengte van meer dan 100 m: winter: 16 december tot en met 15 februari; zomer: 16 februari tot en met 15 december; voor schepen met een lengte van 100 m of kleiner: winter: 1 november tot en met 31 maart; zomer: 1 april tot en met 31 oktober. 2. In de Noordelijke Stille Oceaan: een gebied benoorden de lijn gevormd door de parallel van 50 N van de oostkust van de USSR tot de westkust van Sachalin, vandaar de westkust van Sachalin tot het zuidelijke uiteinde van Kurilion, vandaar de loxodroom naar Wakkaina (Hokkaido), vandaar de oostkust en de zuidkust van Hokkaido tot 145 E, vandaar de meridiaan van 145 E tot 35 N, vandaar de parallel van 35 N tot 150 W en vandaar de loxodroom naar het meest zuidelijke punt van Dall Island (Alaska); seizoenindeling: winter: 16 oktober tot en met 15 april; zomer: 16 april tot en met 15 oktober. Art. 63. Zuidelijk periodiek wintervaargebied. Het volgende gebied wordt als zuidelijk periodiek wintervaargebied beschouwd: een gebied bezuiden de lijn gevormd door de loxodroom van de oostkust van Zuid-Amerika bij Kaap Tres Puntas naar een punt op 34 S en 50 W, vandaar de parallel van 34 S tot 17 E, vandaar de loxodroom naar een punt op 35 10 S en 20 E, vandaar de loxodroom naar een punt op 34 S en 28 E, vandaar de loxodroom naar een punt op 35 30 S en 118 E, vandaar de loxodroom naar Kaap Grim aan de noordwestkust van Tasmanië, vandaar de noordkust en de oostkust van Tasmanië tot het meest zuidelijke punt van Bruny Island, vandaar de loxodroom naar Black Rock Point op Steward Island, vandaar de loxodroom naar een punt op 47 S en 170 E, vandaar de loxodroom naar een punt op 33 S en 170 W en vandaar de parallel van 33 S tot de westkust van Zuid-Amerika. Valparaiso wordt beschouwd op de grens te liggen tussen het periodiek zomervaargebied en het periodiek wintervaargebied; seizoenindeling: winter: 16 april tot en met 15 oktober; zomer: 16 oktober tot en met 15 april. I - 40

Art. 64. Periodieke wintervaargebieden voor schepen met een lengte van 100 m en kleiner. De volgende gebieden worden als periodieke wintervaargebieden beschouwd voor schepen met een lengte van 100 m en kleiner. Voor schepen met een lengte van meer dan 100 m worden deze gebieden echter als zomervaargebieden beschouwd. 1. In de Atlantische Oceaan: een gebied begrensd door de meridiaan van 68 30' W van de kust van de Verenigde Staten tot 40 N, vandaar de loxodroom naar een punt op 36 N en 73 W, vandaar de parallel van 36 N tot de kust van de Verenigde Staten en vandaar de oostkust van de Verenigde Staten; seizoenindeling: winter: 1 november tot en met 31 maart; zomer: 1 april tot en met 31 oktober. 2. Oostzee: de Oostzee begrensd door de parallel van Kaap Skagen in het Skagerrak; seizoenindeling: winter: 1 november tot en met 31 maart; zomer: 1 april tot en met 31 oktober. 3. Zwarte Zee: een gebied in de Zwarte Zee benoorden de lijn gevormd door de parallel van 44 N; seizoenindeling: winter: 1 december tot en met 28/29 februari; zomer: 1 maart tot en met 30 november. 4. Middellandse Zee: een gebied in de Middellandse Zee begrensd door de meridiaan van 3 E van de kust van Spanje tot 40 N, vandaar de parallel van 40 N tot de westkust van Sardinië, vandaar de westkust en noordkust van Sardinië tot 9 E, vandaar de meridiaan van 9 E tot de zuidkust van Corsica, vandaar de westkust en noordkust van Corsica tot 9 E, vandaar de loxodroom naar Kaap Sicié en vandaar de kust van Frankrijk en Spanje; seizoenindeling: winter: 16 december tot en met 15 maart; zomer: 16 maart tot en met 15 december. 5. Japanse Zee: een gebied in de Japanse Zee tussen de parallel van 50 N en de loxodroom van de oostkust van Korea op 38 N naar de westkust van Hokkaido op 43 12' N; seizoenindeling: winter: 1 december tot en met 28/29 februari; I - 41

zomer: 1 maart tot en met 30 november. Art. 65. Periodieke tropische vaargebieden. De volgende gebieden worden als periodieke tropische vaargebieden beschouwd: 1. In de Noord-Atlantische Oceaan: een gebied begrensd in het noorden door de loxodroom van Kaap Catoche (Yucatan) naar Kaap San Antonia (Cuba) de noordkust van Cuba tot 20 N en vandaar de parallel van 20 N tot 20 W; in het westen door de kust van Midden-Amerika en in het zuiden en oosten door de noordgrens van het tropisch vaargebied; seizoenindeling: tropisch: 1 november tot en met 15 juli; zomer: 16 juli tot en met 31 oktober. 2. In de Arabische Zee: een gebied begrensd in het westen door de kust van Afrika, de meridiaan van 45 E in de Golf van Aden, de kust van Zuid-Arabië en de meridiaan van 59 E in de Golf van Oman; in het noorden en oosten door de kust van Pakistan en van India, in het zuiden door de noordelijke grens van het tropische vaargebied; seizoenindeling: tropisch: 1 september tot en met 31 mei; zomer: 1 juni tot en met 31 augustus. 3. In de Golf van Bengalen: De Golf van Bengalen ten noorden van de noordelijke grens van het tropische vaargebied; seizoenindeling: tropisch: 1 december tot en met 30 april; zomer: 1 mei tot en met 30 november. 4. In de zuidelijke Indische Oceaan: a) een gebied begrensd in het noorden en westen door de zuidelijke grens van het tropisch vaargebied en de oostkust van Madagascar; in het zuiden door de parallel van 20 S; in het oosten door de loxodroom van een punt op 20 S en 50 E naar een punt op 15 S en 51 30' E en vandaar de meridiaan van 51 30' E tot 10 S; seizoenindeling: tropisch: 1 april tot en met 30 november; zomer: 1 december tot en met 31 maart; b) een gebied begrensd in het noorden door de zuidelijke grens van het tropisch vaargebied; in het oosten door de kust van Australië; in het zuiden door de parallel van 15 S van 51 30 E tot 120 E en vandaar de meridiaan van 120 E tot de kust van Australië; in het westen door de meridiaan van 51 30' E; seizoenindeling: I - 42

tropisch: 1 mei tot en met 30 november; zomer: 1 december tot en met 30 april. 5. ln de Chinese Zee Een gebied begrensd in het westen en noorden door de kust van Vietnam en China van 10 N tot Hongkong; in het oosten door de loxodroom van Hongkong naar de haven van Soeal (Luzon) en de westkust van de eilanden Luzon, Samar en Leyte tot 10 N en in het zuiden door de parallel van 10 N, waarbij Hongkong en Soeal worden beschouwd als te liggen op de grens van het periodiek tropisch vaargebied en het zomergebied; seizoenindeling: tropisch: 21 januari tot en met 30 april; zomer: 1 mei tot en met 20 januari. 6. In de noordelijke Stille Oceaan: a) een gebied begrensd in het noorden door de parallel van 25 N, in het westen door de meridiaan van 160 E, in het zuiden door de parallel van 13 N en in het oosten door de meridiaan van 130 W; seizoenindeling: tropisch: 1 april tot en met 31 oktober; zomer: 1 november tot en met 31 maart. b) een gebied begrensd in het noorden en oosten door de westkust van Noord en Midden- Amerika, in het westen door de meridiaan van 123 W van de kust van Noord-Amerika tot 33 N en vandaar de loxodroom naar een punt op 13 N en 105 W en in het zuiden door de parallel van 13 N; seizoenindeling: tropisch: 1 maart tot en met 30 juni, en 1 november tot en met 30 november; zomer: 1 juli tot en met 31 oktober, en 1 december tot en met 28/29 februari. 7. In de zuidelijke Stille Oceaan: a) de Golf van Carpentaria ten zuiden van de zuidelijke grens van het tropisch vaargebied; seizoenindeling: tropisch: 1 april tot en met 30 november; zomer: 1 december tot en met 31 maart; b) een gebied begrensd in het noorden en oosten door de zuidelijke grens van het tropisch vaargebied; in het zuiden door de Steenbokskeerkring van de oostkust van Australië tot 150 W, vandaar de meridiaan van 150 W tot 20 S en vandaar de parallel van 20 S tot het punt waar deze de zuidelijke grens van het tropisch vaargebied dat gelegen is binnen het Great Barrier Reef en de oostvaargebied snijdt, in het westen door de grenzen van het gebied behorende tot het tropisch vaargebied dat gelegen is binnen het Great Barrier Reef en de oostkust van Australië; seizoenindeling: tropisch: 1 april tot en met 30 november; I - 43

zomer: 1 december tot en met 31 maart. Art. 66. Tropisch vaargebied. De volgende gebieden worden als tropisch vaargebied beschouwd: 1. Het gebied begrensd in het noorden door de parallel van 13 N van de oostkust van Midden- Amerika tot 60 W, vandaar de loxodroom naar een punt op 10 N en 58 W, vandaar de parallel van 10 N tot 20 W, vandaar de meridiaan van 20 W tot 30 N en vandaar de parallel van 30 N tot de westkust van Afrika; van de oostkust van Afrika door de parallel van 8 N tot 70 E, vandaar de meridiaan van 70 E tot 13 N, vandaar de parallel van 13 N tot de westkust van India, vandaar de zuidkust van India tot 10 30 N aan de oostkust van India, vandaar de loxodroom naar een punt op 9 N en 82 E, vandaar de meridiaan van 82 E tot 8 N, vandaar de parallel van 8 N tot de westkust van het Maleise schiereiland, vandaar de kust van Zuidoost-Azië tot aan de oostkust van Viëtnam op 10 N, vandaar de parallel van 10 N tot 145 E, vandaar de meridiaan van 145 E tot 13 N en vandaar de parallel van 13 N tot de westkust van Midden-Amerika, waarbij Saigon wordt beschouwd als te liggen op de grenslijn van het tropisch vaargebied en het periodiek tropisch vaargebied als bedoeld onder 5 van artikel 65 van deze bijlage. De zuidelijke grens wordt gevormd door de loxodroom van de haven Santos (Brazilië), naar het punt waar de meridiaan van 40 W de Steenbokskeerkring snijdt, vandaar de Steenbokskeerkring tot de westkust van Afrika; van de oostkust van Afrika de parallel van 20 S tot de westkust van Madagascar, vandaar de westkust en noordkust van Madagascar tot 50 E, vandaar de meridiaan van 50 E tot 10 S, vandaar de parallel van 10 S tot 98 E, vandaar de loxodroom naar Port Darwin (Australië) vandaar de kust van Australië en van Wessel Island oostwaarts tot Kaap Wessel, vandaar de parallel van 11 S tot de westzijde van Kaap York, vandaar de oostkust van Australië tot de parallel van 22 S, vandaar de parallel van 22 S tot het Great Barrier Reef, vandaar het Great Barrier Reef tot de parallel van 11 S, vandaar de parallel van 11 S tot 150 W, vandaar de loxodroom naar een punt op 26 S en 75 W en vandaar de loxodroom naar de westkust van Zuid-Amerika op 30 S, waarbij Coquimbo en Santos worden beschouwd als te liggen op de grenslijn van het tropisch vaargebied en het zomervaargebied. 2. Het Suezkanaal, de Rode Zee en de Golf van Aden, van Port Said tot de meridiaan van 45 E, waarbij Aden en Berbera worden beschouwd als te liggen op de grenslijn van het tropisch vaargebied en het periodiek tropisch vaargebied als bedoeld onder 2 van artikel 65 van deze bijlage. 3. De Perzische Golf tot de meridiaan van 59 E. Art. 67. Zomervaargebieden. De in de artikel 62 tot en met 63 van deze bijlage niet genoemde gebieden vormen de zomervaargebieden. Art. 68. Vaargebied voor de toepassing van de uitwateringslijn voor de winter in de Noord- Atlantische Oceaan. Onder het vaargebied in de Noord-Atlantische Oceaan als bedoeld in 6 van artikel 38 van deze bijlage wordt verstaan: 1. Het gedeelte van het periodiek wintervaargebied als bedoeld onder 1 a, van artikel 62 van deze bijlage dat ligt tussen de meridianen van 15 W en 50 W; 2. het gehele periodieke wintervaargebied als bedoeld onder 1, b, van artikel 62 van deze bijlage, waarbij de Shetlandeilanden worden beschouwd als op de grens te liggen van de periodieke wintervaargebieden als bedoeld onder 1 a en 1 b van artikel 62 van deze bijlage. I - 44

I - 45