ECLI:NL:RBDHA:2016:4281

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6304

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBNNE:2016:678

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

ECLI:NL:RBDHA:2016:11497

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

ECLI:NL:RBDHA:2017:7232

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummers: NL en NL

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:12117

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2018 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBDHA:2017:2318

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

ECLI:NL:RBSGR:2012:BX6390

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBSGR:2003:AO3144

ECLI:NL:RBDHA:2015:408

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

ECLI:NL:RBDHA:2017:2785

ECLI:NL:RBDHA:2015:13446

ECLI:NL:RBLIM:2013:4055

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

ECLI:NL:RVS:2016:2279

LJN: BJ3621, Raad van State, /1. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RVS:2014:3127

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ1716

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBDHA:2016:14397

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBDHA:2013:13515

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBAMS:2017:2972

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

ECLI:NL:RBDHA:2015:794

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2009:BM8181

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6182

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBLIM:2014:3621

ECLI:NL:RBDHA:2013:11101

ECLI:NL:RBDHA:2014:16320

ECLI:NL:RBDHA:2013:10770

ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

uitspraak van de eakelvoudige kamer van 2 november 2016 in de zaak tnssen

ECLI:NL:RBDHA:2015:16286

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Transcriptie:

ECLI:NL:RBDHA:2016:4281 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 20-04-2016 Datum publicatie 25-04-2016 Zaaknummer AWB 16/5646 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vreemdelingenrecht Eerste aanleg - enkelvoudig Uit de door eiser overgelegde, algemene informatie volgt dat het bestaan van een netwerk van belang is om zich te kunnen handhaven in Afghanistan. Uit de brief van 16 maart 2016 van Vluchtelingenwerk blijkt dat personen zonder netwerk vele serieuze problemen ondervinden bij terugkeer naar Afghanistan. Volgens het UNHCR zijn de enigen die het zonder externe steun redden alleenstaande fysiek fitte mannen en getrouwde stellen die oud genoeg zijn om hun eigen inkomen te verdienen. Als minderjarige alleenstaande valt eiser buiten de door UNHCR genoemde groep. Deze informatie is weliswaar opgenomen in het kader van hervestiging, maar omdat eiser nimmer in Afghanistan heeft gewoond, acht de rechtbank zijn situatie vergelijkbaar. Bij terugkeer naar Afghanistan zal eiser zich voor de eerste keer in zijn leven in zijn herkomstland moeten vestigen. Nu een netwerk ontbreekt, zal eiser dit zonder nadere steun voor elkaar moeten krijgen. Mede in het licht van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap gegeven van de belangen van eiser. Verweerder had deze onderbouwde stellingen van eiser dienen te onderzoeken om te beoordelen of sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is sprake van een motiveringsgebrek. De in punt 8 van deze uitspraak genoemde uitspraak van de ABRvS is inmiddels gepubliceerd op rechtspraak.nl Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Roermond Bestuursrecht Zaaknummer: AWB 16/5646

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2016 in de zaak tussen [eiser], eiser (gemachtigde: mr. S.M.L.L. Bijloos), en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder (gemachtigde: mr. J.E.P. Pijnenburg). Procesverloop Bij besluit van 18 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Daarnaast heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 te verlenen. Evenmin wordt door verweerder aan eiser uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser heeft verklaard te zijn geboren op [geboortedatum] 1999 en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Eiser behoort tot de Hazara bevolkingsgroep. Eiser heeft verklaard dat zijn ouders voor zijn geboorte vanuit Afghanistan, provincie Ghazni, verhuisd zijn naar Iran, vanwege problemen die eisers vader had ondervonden met nomaden en soennieten. Zij verbleven illegaal in Iran. Eisers vader is op enig moment in Iran opgepakt door de politie. De Iraanse autoriteiten dreigden met uitzetting naar Afghanistan, tenzij eiser bereid was om naar Syrië te gaan en mee te doen in de oorlog. Eisers vader stemde daarmee in. Eiser heeft verklaard dat hij naar Urduga werd gebracht waar hij werd voorbereid op de oorlog. Eisers vader heeft eiser door steekpenningen te betalen vrij gekregen. Toen is eiser met behulp van een reisagent naar Nederland gekomen. 2. Blijkens het bestreden besluit en het daarin geïncorporeerde voornemen heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Dit besluit is in essentie gestoeld op de volgende motivering: - terecht is Afghanistan beschouwd als het land van herkomst, daar eiser heeft aangegeven de

Afghaanse nationaliteit te bezitten; - eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in Afghanistan gegronde vrees bestaat voor vervolging vanwege zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging; - hoewel de situatie van Hazara in Afghanistan zorgelijk is, volgt uit de door eiser overgelegde informatie niet zonder meer dat iedere Hazara vanwege zijn etniciteit te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM); - gelet op het in het ambtsbericht van september 2014 genoemde aantal burgerslachtoffers afgezet tegen de totale Afghaanse bevolking kan niet worden geconcludeerd dat terugkeer naar Afghanistan, en de provincie Ghazni in het bijzonder, strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Het gevolg van verweerders besluit is dat eiser met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken geen rechtmatig verblijf meer heeft en dat hij Nederland binnen vier weken dient te verlaten, waarna eiser kan worden verwijderd. 3. Eiser heeft het bestreden besluit in beroep gemotiveerd betwist. 4. De rechtbank komt, met inachtneming van de hieronder genoemde bepalingen, tot de volgende beoordeling. 5. In artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; of b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit: 1. doodstraf of executie; 2. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; 3. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. In artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. 6. Zoals volgt uit de uitspraak van 13 april 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2016:890 is de manier waarop de bestuursrechter in het algemene Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel een besluit van een bestuursorgaan toetst, afhankelijk van de aard en inhoud van de bevoegdheid die het bestuursorgaan heeft uitgeoefend en het voorliggende besluit. Uitgangspunt is dat de bestuursrechter toetst of het bestuursorgaan het besluit zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd heeft genomen. Als het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft, toetst de bestuursrechter op die aspecten en onderdelen met inachtneming van die beslissingsruimte. Dat geldt ook in het vreemdelingenrecht, met inbegrip van het asielrecht. In het asielrecht heeft verweerder beslissingsruimte bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. De bestuursrechter moet echter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van verweerder waarbij hij die beslissingsruimte gebruikt, op de hiervoor bedoelde manier toetsen. 7. Eiser heeft aangevoerd dat de in Iran ondervonden problemen op grond van diverse bronnen geloofwaardig moeten worden geacht. Ten onrechte zijn deze door verweerder niet beoordeeld.

8. De rechtbank overweegt dat ingevolge het Vluchtelingenverdrag de vrees voor vervolging wordt beoordeeld in het land waarvan de persoon de nationaliteit bezit. Niet in geschil is dat eiser de Afghaanse nationaliteit heeft. Verweerder heeft terecht de gestelde problemen in Iran bij de beoordeling of eiser als vluchteling moet worden aangemerkt niet van betekenis geacht. Van bijzondere omstandigheden om in dit geval anders te oordelen is niet gebleken. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AL6445 (bijgevoegd). 9. Eiser heeft betwist dat hij in Afghanistan vanwege zijn etniciteit niet te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel voor behandeling in strijd met het EVRM. Uit het Algemeen ambtsbericht Afghanistan van september 2014 volgt dat de Afghaanse autoriteiten nauwelijks tot niet in staat zijn bescherming te bieden aan de Afghaanse bevolking tegen geweld. Een individu is daarvoor in de eerste plaats afhankelijk van zijn eigen netwerk en familierelaties. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat eiser nooit in Afghanistan heeft gewoond, zijn ouders dit land zijn ontvlucht lang voor eisers geboorte en eiser geen familie en/of sociaal netwerk in Afghanistan heeft. Uit het rapport van het UW Institute for Peace van januari 2016 volgt onomstotelijk dat het voor asielzoekers die terug dienen te keren naar Afghanistan onmogelijk is om daar een bestaan op te bouwen. Discriminatie van Hazara s komt nog steeds voor in de vorm van illegale belastingheffing, gedwongen rekrutering en dwangarbeid, fysieke aanvallen en detentie. De veiligheidssituatie voor Hazara s verslechtert. Eiser heeft onder meer verwezen naar een bericht van Amnesty International van 15 maart 2013. 10. De rechtbank overweegt allereerst dat niet is gebleken dat de situatie in Afghanistan in het algemeen zo uitzonderlijk ernstig is, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA1288), waarin is verwezen naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 20 juli 2010 in de zaak N. tegen Zweden (23505/09), van 13 oktober 2011 in de zaak Husseini tegen Zweden (10611/09) en van 9 april 2013 in de zaak H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk (70073/10 en 44539/11). Voorts verwijst de rechtbank naar de recente uitspraak van het EHRM van 12 januari 2016 in de zaak A.G.R. tegen Nederland (13442/08). Uit het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van september 2014 volgt dat in Afghanistan in geen enkel gebied sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld. De door eiser overgelegde stukken bieden naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. Tijdens de behandeling ter zitting heeft verweerder er terecht op gewezen dat deze conclusie evenmin kan worden getrokken naar aanleiding van het rapport van EASO van januari 2016 over de veiligheidssituatie in Afghanistan. 11. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij vanwege zijn etnische afkomst als Hazara en zijn religieuze achtergrond als sjiiet in aanmerking zou moeten komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, overweegt de rechtbank dat uit de door eiser overgelegde bronnen noch uit de jurisprudentie waarnaar hij verwijst, op te maken is dat hij vanwege zijn etnische afkomst als Hazara en zijn religieuze achtergrond als sjiiet bij terugkeer naar Afghanistan een gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In dit verband acht de rechtbank van belang dat volgens het door verweerder gehanteerde beleid, neergelegd in onderdeel C7/2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) enkel sprake is van een risicogroep dan wel een kwetsbare minderheidsgroep indien de vreemdeling afkomstig is uit een gebied waar hij tot een etnische of religieuze minderheid behoort. Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat dit het geval is, in elk geval niet voor de provincie Ghazni, waar zijn ouders vandaan komen. 12. Over het gegeven dat eiser minderjarig is en geen netwerk heeft in Afghanistan heeft verweerder

gesteld dat ook is getoetst aan het minderjarigenbeleid, doch dat dit beleid niet meer van toepassing is. De omstandigheid dat eiser alleen terug moet naar Afghanistan betekent volgens verweerder niet dat hij daar geen bestaan kan opbouwen. Bovendien weet eiser niet of hij nog familie heeft in Afghanistan; hij heeft dit immers niet gevraagd aan zijn moeder zoals blijkt uit pagina 9 van het nader gehoor. Er zijn geen redenen om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen bij terugkeer, aldus verweerder. Er is niets waarvoor eiser te vrezen heeft en het is niet uitgesloten dat eiser in Afghanistan nog enkele familieleden heeft. Eiser hoeft niet terug te keren naar Ghazni, maar kan ook elders in Afghanistan terugkeren, zo heeft verweerder naar voren gebracht tijdens de behandeling ter zitting. 13. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij telefonisch van zijn moeder heeft vernomen dat hij een oom had in Afghanistan, maar dat deze allang is overleden. Volgens eiser heeft hij in Afghanistan te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM vanwege de slechte veiligheidssituatie in Afghanistan, zijn etniciteit, het ontbreken van een netwerk en zijn leeftijd. 14. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan eisers stelling dat hij in Afghanistan geen netwerk heeft. Het is tussen partijen niet in geschil dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om als alleenstaande minderjarige vreemdeling in aanmerking te komen voor een reguliere verblijfsvergunning. Dat eiser geen netwerk in Afghanistan heeft en verweerder ingevolge paragraaf C7/2.6 van de Vc 2000 aanneemt dat geen opvang beschikbaar is voor minderjarigen, dient verweerder ingevolge artikel 10, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG te beoordelen ten tijde van de uitzetting. Dit volgt uit de Afdelingsuitspraak van 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7803. 15. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet beoordeeld wat de gevolgen zijn van het ontbreken van een sociaal netwerk. Volgens verweerder is dit niet relevant, omdat eiser niets te vrezen heeft in Afghanistan. Het bestaan van een netwerk is enkel van belang, aldus verweerder, indien bescherming nodig is, hetgeen eiser niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank volgt deze redenering van verweerder niet. Uit de door eiser overgelegde, algemene informatie volgt dat het bestaan van een netwerk van belang is om zich te kunnen handhaven in Afghanistan. Uit de brief van 16 maart 2016 van Vluchtelingenwerk blijkt dat personen zonder netwerk vele serieuze problemen ondervinden bij terugkeer naar Afghanistan. Volgens het UNHCR zijn de enigen die het zonder externe steun redden alleenstaande fysiek fitte mannen en getrouwde stellen die oud genoeg zijn om hun eigen inkomen te verdienen. Als minderjarige alleenstaande valt eiser buiten de door UNHCR genoemde groep. Deze informatie is weliswaar opgenomen in het kader van hervestiging, maar omdat eiser nimmer in Afghanistan heeft gewoond, acht de rechtbank zijn situatie vergelijkbaar. Bij terugkeer naar Afghanistan zal eiser zich voor de eerste keer in zijn leven in zijn herkomstland moeten vestigen. Nu een netwerk ontbreekt, zal eiser dit zonder nadere steun voor elkaar moeten krijgen. Mede in het licht van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap gegeven van de belangen van eiser. Verweerder had deze onderbouwde stellingen van eiser dienen te onderzoeken om te beoordelen of sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is sprake van een motiveringsgebrek. 16. Uit vorenstaande overweging volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank beschikt over onvoldoende aanknopingspunten om zelf in de zaak te voorzien. Gelet op het standpunt dat verweerder ter zitting heeft ingenomen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 17. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van 496,-).

Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van 992,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, rechter, in aanwezigheid van mr. B.H.M. Moonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2016. w.g. B. Moonen, griffier w.g. K.M.P. Jacobs, rechter Voor eensluidend afschrift: de griffier, Afschrift verzonden aan partijen op: 20 april 2016 Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.