ECLI:NL:RBDHA:2014:16320

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:4281

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2013:19292

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6182

ECLI:NL:RBDHA:2017:2785

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6304

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

ECLI:NL:RVS:2006:AY3839

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 april 2011

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 31 januari 2013 in de zaak tussen

Raad van State /1/V1. Datum uitspraak: 2 november 2009

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2014:3127

ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CRVB:2014:3478

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBDHA:2016:14397

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RBDHA:2016:2260

ECLI:NL:RBDHA:2017:9200

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

ECLI:NL:RBSGR:2011:BP2590

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ1716

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBSGR:2003:AF7251

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Uitspraak. RECHTBANK 's-gravenhage. Assen 07/ januari inzake:

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

ECLI:NL:RVS:2016:2279

ECLI:NL:RBDHA:2015:794

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5225

vanstate /1/V2. Datum uitspraak: 27 juli 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK


ECLI:NL:RBDHA:2015:408

ECLI:NL:RBDHA:2015:4913

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 September 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBROT:2016:9569

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBNNE:2016:678

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 23 december 2010

ECLI:NL:RBDHA:2016:12117

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBSGR:2003:AO3144

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

LJN: BJ3621, Raad van State, /1. Datum uitspraak: Datum publicatie:

Transcriptie:

ECLI:NL:RBDHA:2014:16320 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 19-12-2014 Datum publicatie 06-01-2015 Zaaknummer AWB 11-4588 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Eerste aanleg - meervoudig In rechte is komen vast te staan dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Eiser heeft daaromtrent geen nova aangevoerd, die een hernieuwde beoordeling daarvan rechtvaardigen. Gelet hierop, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 1F in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Ten aanzien van eisers afvalligheid en de vraag of artikel 3 EVRM zich tegen uitzetting naar Afghanistan verzet, overweegt de rechtbank dat het algemeen ambtsbericht van 2014 een novum is. Verweerder heeft erkend dat, anders dan in de vorige ambtsberichten, afvalligen in het ambtsbericht van 2014 in één adem worden genoemd met religieuze minderheden zoals christenen. Het standpunt van verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt, kan niet langer worden gedragen door de door verweerder gegeven motivering. Dat verweerder nog niet weet of voormelde passages in het ambtsbericht zullen (moeten) gaan leiden tot een wijziging in het landgebonden asielbeleid betreffende Afghanistan, ontslaat verweerder niet van de verplichting daar onderzoek naar te doen. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Amsterdam Bestuursrecht zaaknummer: AWB 11/4588 [V-nr:]

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 december 2014 in de zaak tussen [eiser], geboren op [geboortedatum] van Afghaanse nationaliteit, eiser (gemachtigde mr. A.M. van Eik), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder (gemachtigde mr. A.M. de Wit). Procesverloop Bij besluit van 19 januari 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 31 maart 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 opnieuw afgewezen. Op 9 februari 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2014. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. Ook waren ter zitting aanwezig[naam] en[naam], de echtgenote en zoon van eiser. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Overwegingen 1.1 Met ingang van 20 december 1997 is eiser in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, welke later is omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. 1.2 Bij besluit van 11 december 2003 heeft verweerder voormelde verblijfsvergunning ingetrokken, omdat op eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 16 september 2004 (AWB 03/67388) gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak op 13 april 2005 (200408522/1) vernietigd en het door eiser ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaard. Dit betekent dat de toepasselijkheid van artikel 1F

van het Vluchtelingenverdrag op eiser in rechte vaststaat. 1.3 Bij besluit van 6 april 2009 heeft verweerder de onderhavige aanvraag van 31 maart 2009 voor de eerste maal afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 15 juli 2010 (AWB 09/12244) het daartegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser opnieuw afgewezen. 2.1 Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit en voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan: 1. doodstraf of executie; 2. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of 3. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. 2.2 Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder k, van dit artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. 2.3 Op grond van artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, zoals dat gold ten tijde van belang, wordt, indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet. 2.4 Op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat: a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen; b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. 3. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 13 april 2005 ten aanzien van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag als volgt overwogen. Eiser is in de periode [jaartal] als officier in dienst geweest bij de Khadimat e Atal at e Dowlati/Wazarat e Amaniat e Dowlati (de KhAD/WAD). De KhAD/WAD heeft zich onder het communistische regime in Afghanistan schuldig gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen. Verweerder heeft op basis van een ambtsbericht van 29 februari 2000 van de minister van Buitenlandse Zaken geconcludeerd dat aan officieren van de KhAD/WAD in de regel artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering.

Volgens de Afdeling heeft verweerder daarmee voldoende gemotiveerd dat eiser niet voldoende heeft weerlegd dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat op hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, is in haar uitspraak van 15 juli 2010 niet op de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ingegaan. 4. De rechtbank overweegt dat een intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en een afwijzing van een daarna ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd geen besluiten van gelijke strekking zijn waarop het toetsingskader ten aanzien van herhaalde aanvragen van toepassing is. Dat neemt echter niet weg dat de rechtbank in beginsel van de juistheid van bovengenoemd oordeel van de Afdeling heeft uit te gaan, tenzij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) of een voor eiser relevante wijziging van het recht een hernieuwde beoordeling van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen. 5.1 Eiser voert aan, zoals toegelicht ter zitting, dat sprake is van vier relevante omstandigheden. Ten eerste doet hij een beroep op de Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992 van de United Nations High Commissioner on Refugees van 13 mei 2008 (de UNHCR-Note) en de aanvullende informatie van UNHCR over de totstandkoming daarvan. Eiser meent dat deze Note een concreet aanknopingspunt voor twijfel vormt aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000. Eiser wijst daarnaast op het arrest van het Hof van Justitie van de EU (het Hof) van 9 november 2010 (C-57/09 en C-101/09), over de toepassing van artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn), het equivalent van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Ter zitting is namens eiser aanvullend verwezen naar de Michigan guidelines on the exclusion of international criminals, zoals vastgesteld op 22-24 maart 2013 (de Michigan guidelines). Volgens eiser is er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof over de toepassing van de uitsluitingsgrond van artikel 12 van de Definitierichtnlijn en over de vraag of het Nederlandse beleid daarmee in overeenstemming is. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de uitgebreide schriftelijke verklaring die hij op 28 mei 2010 heeft overgelegd, als novum moet worden aangemerkt. 5.2 De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van nova of een voor de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag relevante wijziging van recht. Ten aanzien van de UNHCR- Note en de aanvullende informatie van UNHCR over de totstandkoming ervan, is de rechtbank van oordeel dat deze stukken geen nova zijn, omdat op voorhand is uitgesloten dat deze stukken kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 11 december 2003. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4286). Onder verwijzing naar deze uitspraak is de rechtbank verder van oordeel dat artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn en het arrest van het Hof van 9 november 2010 geen relevante wijziging van het recht inhouden. Het beroep van eiser op de Michigan guidelines maakt het voorgaande niet anders. Deze richtlijnen over de wijze van toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn opgesteld door een internationale groep van wetenschappers en bevatten hun visie over de wijze waarop dit artikel zou moeten worden toegepast. Van nova of een relevante wijziging van het recht is daarmee nog geen sprake. De rechtbank ziet, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling en de daarin gegeven uitleg van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, evenmin aanleiding om in verband met deze visie van de betreffende wetenschappers prejudiciële vragen te stellen. De verwijzing van eiser naar zijn eigen verslag over de gebeurtenissen in de periode [jaartal] is tot slot ook geen novum. Nog afgezien van de omstandigheid dat dit verslag dateert van 23 maart 2000, zodat eiser dit ook al in de procedure over de intrekking van zijn verblijfsvergunning naar voren had kunnen brengen, is het niet afkomstig uit objectief verifieerbare bron noch onderbouwd door objectief verifieerbare bronnen. 5.3 Nu geen sprake is van nova of van een relevante wijziging van het recht, is de rechtbank van oordeel dat voor een hernieuwde rechterlijke toetsing van het oordeel dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, geen plaats is.

6. Gelet op de omstandigheid dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dat in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning op één van de gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. 7. Het vorenstaande laat onverlet dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan de uitzetting van eiser in de weg kan staan. 8.1 Op grond van artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 8.2 In paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het volgende bepaald: De situatie kan zich voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. De vreemdeling bevindt zich dan in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. De onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, Vw brengt met zich mee, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in die situatie geraakt. In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld: a. of artikel van het 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja, b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Ad a. De term duurzaam houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a. dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is. Ad b. Indien de toets onder a. leidt tot een bevestigend antwoord, kan dit leiden tot de proportionaliteitstoets. Hiervoor dient de vreemdeling aannemelijk te hebben gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Aan de hand van deze door de vreemdeling aangedragen elementen wordt beoordeeld of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Indien de toets inderdaad tot deze conclusie leidt, en er geen andere grond is voor verblijf, wordt de vreemdeling uitgenodigd een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. Deze aanvraag wordt vervolgens ingewilligd op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb. Het betreft in dat geval op grond van artikel 3.5, derde lid, Vb een tijdelijk verblijfsrecht. 9. Eiser heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AP2043) aangevoerd dat in de voorgaande procedures geen volledige toets aan het risico op schending van artikel 3 van het EVRM heeft plaatsgevonden. De rechtbank volgt hem daarin niet. De uitspraak van de Afdeling van 13 april 2005 dateert immers van na de door eiser aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling waarin is bepaald dat tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag onverlet laat dat aan artikel 3 van het EVRM moet worden

getoetst. De rechtbank stelt bovendien vast dat de Afdeling in zijn uitspraak van 13 april 2005 wel een oordeel heeft gegeven over het door eiser gestelde risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Afghanistan. Daarbij is geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voormeld risico loopt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook in dit verband enkel nieuw gebleken feiten of omstandigheden (nova) of een voor eiser relevante wijziging van het recht een hernieuwde beoordeling kunnen rechtvaardigen, ook al is geen sprake van een herhaalde aanvraag. De rechtbank wijst er daarbij op dat zij deze beoordeling opnieuw en zelfstandig dient uit te voeren, los van hetgeen deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, hierover in haar uitspraak van 15 juli 2011 heeft overwogen en los van de stellingen van partijen hierover. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BS1677). 10. Eiser heeft in de intrekkingsprocedure reeds aangevoerd dat hij zichzelf geen moslim meer kan noemen. Ook aan zijn onderhavige aanvraag heeft hij onder andere ten grondslag gelegd dat hij een seculier persoon en daarmee een afvallige is. 11.1 De rechtbank is, anders dan deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, in de uitspraak van 15 juli 2010 heeft overwogen, van oordeel dat geen sprake is van een voor eiser relevante wijziging van recht. De rechtbank stelt vast dat het beleid ten tijde van de aanvraag van eiser was gewijzigd ten opzichte van het ten tijde van het intrekkingsbesluit geldende beleid, in die zin dat verweerder in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/25 religieuze minderheden in Afghanistan heeft aangewezen als risicogroep dan wel kwetsbare minderheidsgroep. Daar staat echter tegenover dat de Afdeling in zijn uitspraak van 28 juni 2010 (200909580//1/V1, te vinden op www.raadvanstate.nl) heeft overwogen dat een vreemdeling die atheïst is, geen religie aanhangt, zodat verweerder die vreemdeling niet als behorend tot een religieuze minderheid heeft hoeven aanmerken. Daaruit volgt dat ook andere afvalligen die geen geloof meer aanhangen niet kenbaar onder dat beleid vielen. 11.2 De rechtbank is echter met eiser van oordeel dat het nieuwe algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van september 2014 wel als novum moet worden aangemerkt. De rechtbank zal op grond van artikel 83 van de Vw 2000 rekening houden met de inhoud van dit ambtsbericht. In dit ambtsbericht worden afvalligen, anders dan in voorgaande ambtsberichten, in één adem genoemd met andere religieuze minderheden, zoals christenen, en met hen op één lijn gesteld. De rechtbank kan dan ook niet op voorhand uitsluiten dat dit ambtsbericht afdoet aan het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. 12. In het kader van een mogelijke verblijfsaanspraak die eiser kan ontlenen aan het ten tijde van belang in paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 neergelegde beleid, heeft eiser belang bij de vaststelling of, en zo ja, per wanneer er sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Zoals deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 17 december 2014 (AWB 13/27941, ter voorlichting van partijen bijgevoegd) heeft overwogen, is er geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat ook de periode voorafgaand aan de onderhavige asielaanvraag wordt betrokken bij de vaststelling van het moment waarop de periode waarin sprake is van een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM is aangevangen. Dat moment kan echter niet verder terug gaan dan 13 april 2005, de datum van de uitspraak van de Afdeling, waarin is geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt. Dat betekent dat reeds om die reden op dit moment nog geen sprake kan zijn van de situatie dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam (dat wil zeggen reeds gedurende tien jaren) verzet tegen uitzetting. De rechtbank zal dan ook eerst beoordelen of op dit moment sprake is van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM en pas indien dat het geval is, onderzoeken hoe lang die situatie zich al voordoet. 13.1 Verweerder acht geloofwaardig dat eiser afvallige is. Verweerder heeft erkend dat, anders dan in de vorige ambtsberichten, afvalligen in het ambtsbericht van 2014 in één adem worden genoemd

met religieuze minderheden zoals christenen. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat er (nog) geen nieuw beleid is naar aanleiding van dit ambtsbericht en dat hij ook nog niet weet wat voor consequenties dit voor eventueel nieuw beleid zal gaan hebben. 13.2 De rechtbank stelt vast dat in voormeld ambtsbericht het volgende is opgenomen: 2.3.3 Vrijheid van godsdienst ( ) In de Afghaanse praktijk blijft het zeer moeilijk een ander geloof dan de islam openlijk te belijden. Niet-moslims, vooral bekeerlingen, afvalligen, (bekeerde) christenen, hindoes en sikhs, maar ook sjiïtische moslims hebben te vrezen van hun omgeving. Ze kunnen te maken krijgen met sociale discriminatie en kunnen worden lastiggevallen, soms met geweld. De overheid biedt hiertegen geen bescherming. Omdat etniciteit en religie veelal met elkaar verweven zijn, vooral in het geval van de (overwegend sjiïtische) Hazara, was het voor veel incidenten moeilijk te bepalen of het etnische of religieuze intolerantie was. Verder is er geen bescherming van overheidswege voor individuen die het debat over de rol en inhoud van religie willen aanzwengelen, rechten van religieuze minderheden willen bepleiten of interpretaties van islamitische voorschriften ter discussie willen stellen. 13.3 Gelet op deze passage in het ambtsbericht is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt, niet langer kan worden gedragen door de motivering dat afvalligen in Afghanistan niet onder een religieuze minderheid vallen omdat zij geen religie aanhangen. Dat verweerder nog niet weet of voormelde passages in het ambtsbericht zullen (moeten) gaan leiden tot een wijziging in het landgebonden asielbeleid betreffende Afghanistan, ontslaat verweerder niet van de verplichting daar onderzoek naar te doen. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. 14. De rechtbank acht zich op dit moment niet in staat om het geschil tussen partijen definitief te beslechten. Daarvoor is vereist dat verweerder het bestreden besluit van de hierboven aangegeven nadere motivering voorziet. Nu verweerder thans nog geen beleid heeft ontwikkeld naar aanleiding van het nieuwe ambtsbericht van 2014, ziet de rechtbank ook geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. 15. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na het verzenden van deze uitspraak. 16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder de door eiser gemaakte proceskosten dient te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 487,-- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, dient verweerder de proceskosten te vergoeden aan de rechtsbijstandverlener. Beslissing De rechtbank - - verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op eisers aanvraag; - veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van eiser tot een bedrag van 974,--. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, voorzitter, en mrs. H.B. van Gijn en A.J. van Putten, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Kreb, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014. de griffier de voorzitter Afschrift verzonden op: Conc.: EK Coll.: D: B VK Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's- Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.