Rapport. Datum: 30 september 1998 Rapportnummer: 1998/416

Vergelijkbare documenten
Rapport. Datum: 22 september 2003 Rapportnummer: 2003/329

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

Rapport. Datum: 9 juni 1998 Rapportnummer: 1998/224

Rapport. Datum: 2 maart 2004 Rapportnummer: 2004/068

Rapport. Datum: 9 november 2006 Rapportnummer: 2006/361

Rapport. Datum: 12 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/445

Rapport. Datum: 23 mei 2003 Rapportnummer: 2003/148

Rapport. Datum: 31 januari 2011 Rapportnummer: 2011/032

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/302

Rapport. Datum: 22 februari 1999 Rapportnummer: 1999/059

Rapport. Datum: 18 maart 1999 Rapportnummer: 1999/112

Rapport. Datum: 25 februari 1999 Rapportnummer: 1999/070

Rapport. Datum: 25 maart 1998 Rapportnummer: 1998/083

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/087

Rapport. Datum: 28 januari 1999 Rapportnummer: 1999/027

Rapport. Datum: 26 september 2005 Rapportnummer: 2005/293

Een onderzoek naar een onduidelijke intrekkingsbrief van het Openbaar Ministerie.

Rapport. Datum: 22 december 2006 Rapportnummer: 2006/391

Rapport. Datum: 29 november 2007 Rapportnummer: 2007/277

Rapport. Datum: 24 april 2001 Rapportnummer: 2001/110

Rapport. Datum: 4 maart 1999 Rapportnummer: 1999/090

Een onderzoek naar het geen gevolg geven aan een rechterlijke uitspraak door het Openbaar Ministerie te Den Haag

Rapport. Datum: 2 maart 2000 Rapportnummer: 2000/077

Rapport. Datum: 28 maart 2001 Rapportnummer: 2001/071

Rapport. Datum: 22 juni 2000 Rapportnummer: 2000/226

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/115

Rapport. Datum: 10 maart 2006 Rapportnummer: 2006/083

Rapport. Datum: 16 maart 1998 Rapportnummer: 1998/060

Tweede Kamer der Staten-Generaal

ECLI:NL:HR:2010:BO2558

Rapport. Datum: 17 november 1999 Rapportnummer: 1999/470

Rapport. Datum: 6 november 2007 Rapportnummer: 2007/240

Rapport. Datum: 26 juni 2001 Rapportnummer: 2001/178

Rapport. Datum: 12 februari 1999 Rapportnummer: 1999/042

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Rapport. Datum: 20 januari 2005 Rapportnummer: 2005/013

Rapport. Datum: 21 juni 2000 Rapportnummer: 2000/224

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/175

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 15 juni 2004 Rapportnummer: 2004/222

Rapport. Datum: 4 december 1998 Rapportnummer: 1998/540

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/190

Rapport. Datum: 15 april 1999 Rapportnummer: 1999/180

Rapport. Datum: 21 december 2006 Rapportnummer: 2006/384

Rapport. Datum: 3 augustus 2000 Rapportnummer: 2000/261

Rapport. Rapport betreffende een klacht over een gedraging van het College voor zorgverzekeringen. Datum: 10 mei Rapportnummer: 2012/078

Rapport. Datum: 23 februari 2007 Rapportnummer: 2007/038

Rapport. Datum: 1 december 2006 Rapportnummer: 2006/377

Rapport. Datum: 11 juli 2003 Rapportnummer: 2003/218

Rapport. Datum: 13 april 1999 Rapportnummer: 1999/157

Rapport. Datum: 19 september 2005 Rapportnummer: 2005/275

Rapport. Rapport betreffende een klacht over het Centraal Justitieel Incasso Bureau en/of het Openbaar Ministerie. Datum: 14 november 2011

Rapport. Datum: 9 juli 1999 Rapportnummer: 1999/306

Voorts klaagt verzoeker erover dat deze ambtenaren zijn kamer hebben doorzocht om zijn legitimatiebewijs te vinden.

Rapport. Datum: 26 april 1999 Rapportnummer: 1999/195

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 7 september 2001 Rapportnummer: 2001/271

Rapport. Datum: 28 juni 2007 Rapportnummer: 2007/136

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/114

Rapport. Datum: 14 juli 1998 Rapportnummer: 1998/274

Rapport. Oordeel. Op basis van het onderzoek vindt de Nationale ombudsman de klacht over het Openbaar Ministerie gegrond.

Rapport. Datum: 27 februari 2007 Rapportnummer: 2007/041

Rapport. Datum: 7 juli 1999 Rapportnummer: 1999/299

Rapport. Datum: 30 juni 2003 Rapportnummer: 2003/199

Rapport. Datum: 23 september 2005 Rapportnummer: 2005/289

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 28 juni 1999 Rapportnummer: 1999/282

Rapport. Datum: 12 februari 2004 Rapportnummer: 2004/048

Rapport. Rapport over een klacht over de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg).

Rapport. Datum: 8 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/162

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 7 augustus 2006 Rapportnummer: 2006/270

Rapport. Datum: 29 november 2001 Rapportnummer: 2001/374

Tevens klaagt verzoekster erover dat zij op haar diverse brieven aan de Belastingdienst geen antwoord heeft gekregen.

ECLI:NL:PHR:2007:AZ6118 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00636/06

Rapport. Datum: 15 augustus 2001 Rapportnummer: 2001/247

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/174

Rapport. Datum: 20 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/272

Rapport. Datum: 27 januari 2000 Rapportnummer: 2000/025

Rapport. Datum: 18 oktober 2007 Rapportnummer: 2007/228

Rapport. Datum: 15 mei 1998 Rapportnummer: 1998/177

Rapport. Datum: 28 november 2003 Rapportnummer: 2003/440

Rapport. Datum: 19 januari 2001 Rapportnummer: 2001/014

Rapport. Datum: 6 juli 2001 Rapportnummer: 2001/192

Rapport. Datum: 30 juli 1999 Rapportnummer: 1999/337

Rapport. Rapport over een klacht over Domeinen Roerende Zaken, directie Apeldoorn. Datum: 16 juli 212. Rapportnummer: 2012/120

Rapport. Datum: 30 juni 1999 Rapportnummer: 1999/295

Vergoeding kosten van de bank bij conservatoir beslag

Rapport. Datum: 8 juni 2006 Rapportnummer: 2006/197

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 18 september 2003 Rapportnummer: 2003/319

Rapport. Datum: 23 juni 2004 Rapportnummer: 2004/248

Rapport. Datum: 18 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/325

Rapport. Datum: 7 december 2004 Rapportnummer: 2004/470

Rapport. Datum: 26 maart 2007 Rapportnummer: 2007/051

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 18 mei 2004 Rapportnummer: 2004/180

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 27 maart 2007 Rapportnummer: 2007/055

Transcriptie:

Rapport Datum: 30 september 1998 Rapportnummer: 1998/416

2 Klacht Op 3 december 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het parket van de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-gravenhage. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd: Verzoeker klaagt erover dat het parket van de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-gravenhage een verstekarrest van 15 mei 1995, tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet aan de veroordeelde heeft betekend, waardoor het arrest, waarbij hem als beledigde partij een civiele vordering is toegewezen, niet uitvoerbaar is geweest. Achtergrond Zie de BIJLAGE. Onderzoek In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. Bevindingen De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten 1. Op 15 mei 1995 werd de heer S. door het gerechtshof te 'sgravenhage bij verstek veroordeeld voor vernieling en bedreiging. Voorts wees het gerechtshof de vordering tot schadevergoeding van de beledigde partij, verzoeker, toe tot een bedrag van f687,30. Tevens veroordeelde het gerechtshof de verdachte om dit bedrag te betalen aan de beledigde partij. 2. Op 6 juni 1995 verzond het parket van de procureur-generaal te 's-gravenhage een

3 mededeling van de uitspraak van het gerechtshof aan verzoeker. Verzoeker werd daarin meegedeeld dat het arrest een verstekarrest betrof en dat de zaak nog niet onherroepelijk was. Zodra de zaak onherroepelijk zou zijn, zou verzoeker daarvan bericht krijgen. 3. Op 13 juni 1995 en 14 juni 1996 probeerde een medewerker van de PTT een mededeling van de gerechtelijke uitspraak aan de heer S. uit te reiken. Omdat deze beide keren thuis niet werd aangetroffen, werd steeds een bericht van aankomst achtergelaten waarin was vermeld dat hij op het postkantoor een gerechtelijke brief kon ophalen. De heer S. haalde in geen van beide gevallen het stuk op. Na de eerste poging tot uitreiking van de betreffende mededeling werd de akte van uitreiking na adresverificatie op 29 juni 1995 teruggezonden aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te 'sgravenhage. De parketambtenaar stuurde vervolgens op 20 juli 1995 de betreffende mededeling naar het huisadres van de heer S. 4. De heer S. werd op 25 juli 1995 ter signalering aangeboden aan de Centrale Recherche Informatiedienst ten behoeve van de betekening van de mededeling van het verstekarrest. Op 28 juli 1995 is designalering opgenomen in het opsporingsregister. 5. Op 31 juli 1996 probeerde een politieambtenaar de mededeling van de gerechtelijke uitspraak, na adresverificatie op 3 mei 1996, aan de heer S. uit te reiken. Deze werd ook nu niet thuis aangetroffen. De politieambtenaar liet geen bericht van aankomst achter, omdat volgens de mededeling van degene die zich op het adres bevond, de heer S. daar niet meer woonde noch verbleef. 6. Op 26 augustus 1997 probeerde een politieambtenaar wederom de mededeling van de gerechtelijke uitspraak, na adresverificatie op 24juli 1997, aan de heer S. op zijn nieuwe adres uit te reiken. Deze werd ook op dit adres niet aangetroffen. Om die reden werd een bericht van aankomst achtergelaten waarin was vermeld dat hij op het postkantoor een gerechtelijke brief kon ophalen. De gerechtelijke brief is vervolgens niet uitgereikt aan de heer S. of een gemachtigde, noch teruggezonden aan de afzender. 7. Op 1 december 1997 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman. B. Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT. C. Het standpunt van de Minister van Justitie 1. In haar reactie van 11 mei 1998 op de klacht, verwees de Minister naar een ambtsbericht van 27 februari 1998 en de daarbij behorende aanvulling van 14 april 1998 van de plaatsvervangend procureur-generaal te 's-gravenhage. De Minister deelde mee dat zij zich kon verenigen met het oordeel dat het College van Procureurs-generaal op grond van de genoemde ambtsberichten had vastgesteld, inhoudende dat de klacht ongegrond was. Voorts deelde de Minister mee dat zij zich kon verenigen met het standpunt van het College, dat het de mening van de plaatsvervangend procureur-generaal uitdrukkelijk onderschreef. 2. De Minister van Justitie voegde het aan het College van Procureurs-generaal gerichte ambtsbericht van 27 februari 1998 van de plaatsvervangend procureur-generaal te 's-gravenhage bij haar brief. In dit ambtsbericht staat onder meer het volgende vermeld: "Op 6 juni 1995 werd een mededeling uitspraak naar de beledigde partij verzonden. Aan

4 de beledigde partij werd meegedeeld dat het hier een verstekarrest betreft en dat de zaak nog niet onherroepelijk is. Voor de beledigde partij betekent dit dat omdat de strafzaak nog niet geëxecuteerd kan worden de beledigde partij nog geen grosse van het arrest kan vragen en dus geen executoriale titel heeft om zijn vordering bij verdachte te innen. Op 6 juni 1995 (13 juni 1995; N.o.) werd na bevolkingsonderzoek tevergeefs geprobeerd een mededeling uitspraak aan verdachte te betekenen. Opnieuw werd bevolkingsonderzoek gevraagd en op 20juli 1995 werd de mededeling uitspraak naar het adres van verdachte verstuurd. (...) De mededeling van de beledigde partij dat de politie hem verteld had dat verdachte niet op de telex staat is door de medewerker executie bij de CRI geverifieerd. Veroordeelde staat wel op de telex. Vooralsnog is het niet gelukt de mededeling uitspraak in persoon te laten betekenen. De medewerker belast met de executie van deze zaak heeft op 26 februari 1998 nogmaals geprobeerd de mededeling uitspraak te laten betekenen zowel via de politie te Rotterdam als via de P.T.T. Gezien de aanwezige stukken kom ik tot de conclusie dat het voor de heer R. heel onfortuinlijk is dat het verstekarrest nog steeds niet in persoon is betekend. Ik ben wel van mening dat het Openbaar Ministerie toch niet meer kan doen als dat het in deze gedaan heeft. Er is in een tijdsbestek van twee en een half jaar regelmatig een poging ondernomen om de veroordeelde de verstekmededeling te laten betkenen (zie ook NJ 1993, 660). Het GBA-adres is vaak niet het adres waar veroordeelde woont. Dit kan verklaren dat er een jaar niet betekend kon worden op een bekend adres. Uit het dossier blijkt dat er sprake is geweest van zeer veel correspondentie (zowel schriftelijk als telefonisch) tussen de beledigde partij en de betrokken medewerker executie. De betrokken medewerker executie heeft de heer R. steeds correct bejegend en zij heeft zich actief genoeg opgesteld. Zij heeft de heer R. er een paar keer op gewezen dat het ook mogelijk is om een vordering bij de civiele rechter in te dienen. Het openbaar ministerie heeft naar mijn mening voldoende activiteit getoond en gehandeld volgens de gebruikelijke gang van zaken." 3. Voorts voegde de Minister van Justitie bij haar reactie het aanhet College van procureurs-generaal gerichte ambtsbericht van 14april 1998 van de plaatsvervangend procureur-generaal te 'sgravenhage, waarin deze een antwoord gaf op een door de Nationale ombudsman aan de Minister gestelde vraag. In dit ambtsbericht deelde de plaatsvervangend procureur-generaal mee dat de dagvaarding voor de heer S. niet in persoon was betekend en dat het arrest bij verstek was gewezen. Er was geen cassatie aangetekend. De heer S. had derhalve geheel verstek laten gaan.. De reactie van verzoeker In zijn brief van 19 juni 1998 deelde verzoeker als reactie op het standpunt van de Minister van Justitie onder meer het volgende mee: "veroordeelde gesignaleerd bij de CRI. Dit komt mij zeer vreemd over, omdat wel gesignaleerd maar niet aangehouden, niet dat stuk laten tekenen, enzovoorts. Dit alles komt zeer vreemd en onovertuigend bij mij over. (...).. wel op de telex: ook dit verhaal klopt niet. Waarom kon de parketpolitie in Rotterdam op de rechtbank de verdachte niet op de telex vinden? Dus klopt niks ervan...een paar keer op gewezen... vordering bij de civiele rechter in te dienen. Ook hier klopt niks ervan. Mevrouw I. heeft mij nimmer die

5 advies gegeven. Ik zou haar gelijk antwoord hebben gegeven: "u kunt niet eens een papier door verdachte laten ondertekenen." Ik kan niet eens +/- f687 innen. Hoe kan er dan van een civiele vordering wat terecht komen? Bovendien heeft niemand aangekaart, geadviseerd, in welke prijs dergelijke vordering kan worden opgesteld/ ingediend, enz... Nee, in mijn overtuiging doet OM, enz. niets of weinig. Behoudens hun eigen boete, enz... (...) hierover (de brief van 6 juni 1995 van het parket van de procureur-generaal, zie hiervoor onder A.2.; N.o.) heb ik telefonisch bij mevr. I. geprotesteerd, dat "zodra het geval is..", dit is een lang begrip, na het verstrijken van de termijn kan ik naar mijn recht fluiten,(...) Bovendien had ik reisgeld, dagloonkosten en de gangbare kosten willen verhalen op verdachte. Kijk dan: ze hebben begroot op nihil... Over die ambtsberichten 1995 en 1996: ze kunnen altijd antidateren, omdat ze toch in alle systemen in kunnen (...) Bovendien zie ik niks (geen actie) over 1997 en 1998 door hun ondernomen. Daarom mijn twijfels bij hun.". Informatie van de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI)Op 15 juli 1998 deelde een medewerkster van de afdeling Signaleringen van de CRI aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mee dat de heer S. was opgenomen in het Opsporingsregister. Voorts deelde de medewerkster van de CRI mee dat het enige tijd, soms tot twee maanden, kan duren voordat een bericht van een parket wordt verwerkt in een signalering in het opsporingsregister (OPS). Uit een faxbericht van 28 juli 1998 van de CRI, verzonden per faxbericht van 29 juli 1998 van het Ressortsparket 's-gravenhage, blijkt dat verdachte op 28 juli 1995 in het OPS is opgenomen. Beoordeling 1. Op 15 mei 1995 werd een verdachte, de heer S., door het gerechtshof te 's-gravenhage bij verstek veroordeeld wegens vernieling en bedreiging. Verzoeker had als beledigde partij een vordering tot schadevergoeding ingediend. Het gerechtshof wees in zijn arrest deze vordering tot schadevergoeding toe tot een bedrag van f 687,30. Tevens veroordeelde het gerechtshof de verdachte om dit bedrag te betalen aan verzoeker. 2. Verzoeker klaagt erover dat het parket van de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-gravenhage het verstekarrest, tot het moment dat hij zich op 1 december 1997 tot de Nationale ombudsman wendde, niet aan de veroordeelde heeft betekend, waardoor het arrest niet uitvoerbaar is geweest. 3. Een gerechtelijke beslissing waartegen nog een rechtsmiddel openstaat, is in het geval van een verstekarrest uitvoerbaar na de betekening van de mededeling van de beslissing aan de veroordeelde. Deze betekening dient bij een voorwaardelijke verstekveroordeling zo spoedig mogelijk en in persoon te geschieden (zie ACHTERGROND, onder 1., 2., 3. en 4.). Dit geldt te meer nu een benadeelde partij een vordering die hem bij rechterlijke beslissing is toegewezen pas kan

6 innen, nadat de beslissing uitvoerbaar is geworden. 4. Vast staat dat in dit geval sprake was van een niet onherroepelijk verstekarrest, aangezien tegen de uitspraak nog het gewone rechtsmiddel van beroep in cassatie openstond. Tevens staat vast dat het parket van de procureur-generaal te 's-gravenhage de mededeling van de uitspraak, tot het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet aan de heer S. heeft laten betekenen. 5. Wat betreft de pogingen die het openbaar ministerie ten behoeve van deze betekening heeft ondernomen, is het volgende komen vast te staan. Het parket van de procureur-generaal te 's-gravenhage heeft op 13juni 1995, 14 juni 1996, 31 juli 1996 en 26 augustus 1997 getracht het verstekarrest van 15 mei 1995 aan de heer S. te laten betekenen. Deze werd geen van de keren op zijn huisadres aangetroffen. In drie van de vier gevallen werd een bericht van aankomst achtergelaten, waarin was vermeld dat de heer S. op het postkantoor een gerechtelijke brief kon ophalen. Hij haalde in geen van die gevallen het stuk op. De derde keer liet een politieambtenaar geen bericht van aankomst achter, omdat volgens de mededeling van degene die zich op het adres van de heer S. bevond, de heer S. daar niet meer woonde noch verbleef. Na het eerste bericht van aankomst waarop de heer S. niet had gereageerd, heeft de parketambtenaar het stuk vervolgens op 20 juli 1995 als gewone brief naar het adres van de heer S. verzonden. Daarnaast heeft de betrokken parketmedewerker verzoeker drie maal schriftelijk meegedeeld dat de uitspraak nog niet onherroepelijk was geworden en dat een nader bericht zou volgen indien dit wel het geval zou zijn. Ook heeft regelmatig telefonisch contact tussen de parketmedewerker en verzoeker plaatsgevonden over de stand van zaken. 6. Voorts is tijdens het onderzoek komen vast te staan dat het parket van de procureur-generaal reeds in een vroeg stadium, namelijk op 25 juli 1995, vlak na de eerste betekeningpoging, deheer S. heeft laten signaleren bij de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) ten behoeve van opname in het opsporingsregister (OPS). Op 28 juli 1995 is de heer S. in het OPS opgenomen. Verzoekers stelling dat de parketpolitie op 14 mei 1996 het arrest niet op de telex kon vinden, houdt reeds daarmee niet in dat de heer S. niet in het OPS was opgenomen. 7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5. en 6. is opgenomen, kan niet worden geoordeeld dat het parket is tekort geschoten in zijn pogingen om het verstekarrest aan de heer S. te laten betekenen. De onderzochte gedraging is behoorlijk. Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van het parket van de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

7 Bijlage ACHTERGROND 1. Artikel 14a, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht bepaalt het volgende: "In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, tot hechtenis, (...), of tot geldboete, kan de rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd." 2. Artikel 366, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering bepalen het volgende over de mededeling van een verstekvonnis: "1. Indien de verdachte bij het vonnis bij verstek gewezen, niet van de geheele telastelegging is vrijgesproken, wordt eene mededeling van de beslissing door de rechtbank (...) gegeven, vanwege den officier van justitie zoo spoedig mogelijk aan den verdachte beteekend.(...) 2. Is ten aanzien van de verdachte artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht toegepast, dan vermeldt de mededeling (...), terwijl de betekening niet anders geschiedt dan aan de verdachte in persoon." 3. Artikel 415 van dit wetboek bepaalt het volgende: "Behoudens (...) zijn de artikelen (...) en 366 op het rechtsgeding bij het gerechthof van overeenkomstige toepassing,..." 4. Artikel 557 van dit wetboek bepaalt het volgende: "1. Voor zoover niet anders is bepaald, mag geen beslissing worden ten uitvoer gelegd, zolang daartegen nog eenig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zoo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist. 2. Is een mededeling als bedoeld in artikel 366 voorgeschreven, dan kan de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest geschieden na de betekening van die mededeling (...) Door (...) beroep in cassatie wordt de tenuitvoerlegging geschorst of opgeschort." 5. Artikel 586 van dit wetboek luidt: "In alle gevallen waarin een gerechtelijke mededeling moet worden betekend, geschiedt de betekening door uitreiking van een gerechtelijk schrijven." 6. Artikel 587 van dit wetboek luidt: "1. De uitreiking van het gerechtelijk schrijven als bedoeld in het vorige artikel geschiedt door de post. 2. De uitreiking kan in spoedeisende gevallen of, indien dit om enige andere reden wenselijk is, door het openbaar ministerie worden opgedragen aan een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel een andere ambtenaar of functionaris, voor zover die ambtenaar of functionaris door Onze Minister van Justitie daartoe is aangewezen."