ECLI:NL:RBZWB:2014:8005

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:RBLIM:2017:466

ECLI:NL:RBROT:2017:2054

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RBZWB:2016:1839

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBDHA:2017:2525

ECLI:NL:RBROT:2016:1754

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBZWB:2016:2606

ECLI:NL:RBZWB:2017:3873

ECLI:NL:RBGRO:2007:BD6812

ECLI:NL:RBNHO:2016:10295

ECLI:NL:RBOBR:2014:6506

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:RBOBR:2017:1690

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBZWB:2017:800

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBZWB:2015:2161

ECLI:NL:RBNHO:2016:4509

ECLI:NL:RBZWB:2016:4850

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

ECLI:NL:RBMID:2012:BY0806

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2015 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RVS:2007:BB9957

ECLI:NL:RBOVE:2013:3359

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBZLY:2007:BA5102

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBDHA:2016:1622

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser, wettelijk vertegenwoordiger van zijn dochter [naam dochter], gemachtigde: mr. M.

ECLI:NL:RBROT:2015:1306

ECLI:NL:CBB:2016:450. Uitspraak. College van Beroep voor het bedrijfsleven. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/893

ECLI:NL:RVS:2015:435. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:RBZWB:2017:3691

ECLI:NL:RBMAA:2012:BW2003

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBOVE:2017:2182

ECLI:NL:RBOBR:2017:1708

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:RVS:2007:BB7292

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

Uitspraak. RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector Bestuursrecht Registratienummer: Awb 10/895. uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

ECLI:NL:RBDHA:2014:5556

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RBZWB:2017:2849

ECLI:NL:RBDHA:2015:9396

ECLI:NL:RBZLY:2012:BX0557

ECLI:NL:RBSGR:2004:BL5739

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

1 van :55

ECLI:NL:RBDHA:2016:16586

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:RBAMS:2016:8771

ECLI:NL:RBZWB:2015:1110

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:CRVB:2011:BP8635

ECLI:NL:RBOBR:2016:392

ECLI:NL:RBZWB:2013:5523

ECLI:NL:RBMNE:2016:7377

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1136

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

ECLI:NL:RBGEL:2013:6000

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBMNE:2014:107

ECLI:NL:RVS:2014:3998

Peilgebied Winterpeil (m t.o.v. NAP) Zomerpeil (m t.o.v. NAP)

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBROT:2014:4586

ECLI:NL:RBNHO:2013:9209

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBUTR:2000:AA6750


ECLI:NL:RBNHO:2015:6562

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

Transcriptie:

ECLI:NL:RBZWB:2014:8005 Instantie Datum uitspraak 19-11-2014 Datum publicatie 15-12-2014 Zaaknummer 14_767 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Bestuursrecht Eerste aanleg - meervoudig Peilbesluit Sint Philipsland. Peilbesluit in redelijkheid vastgesteld. Ruime mate beoordelingsvrijheid. Belangenafweging, onder meer gelet op het voor het gehele gebied geldende belang van de zoetwater inlaat, redelijk. Relevante betrokken belangen zijn zorgvuldig afgewogen. Keuze voor flexibel waterbeheer niet onredelijk. Gewezen op artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Bestuursrecht zaaknummer: BRE 14/767 WATER uitspraak van 19 november 2014 van de meervoudige kamer in de zaak tussen [naam eiser], te [woonplaats], eiser, gemachtigde: mr.[naam gemachtigde], en de algemene vergadering van waterschap Scheldestromen, verweerder. Procesverloop Eiser heeft beroep ingesteld tegen het Peilbesluit Sint Philipsland van 12 december 2013 (bestreden besluit).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 8 oktober 2014, gelijktijdig met de behandeling van de zaak met zaaknummer BRE 14/703. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De algemene vergadering heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [naam vertegenwoordiger1]en ing. [naam vertegenwoordiger2]. Overwegingen 1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Met ingang van 27 augustus 2013 heeft het dagelijks bestuur een ontwerppeilbesluit voor het gebied Sint Philipsland ter inzage gelegd. Tegen dat ontwerpbesluit zijn zienswijzen ingediend, onder andere door eiser. Bij het bestreden besluit heeft de algemene vergadering het peilbesluit vastgesteld. In de separate antwoordnota van 18 oktober 2013 (bijlage 3 bij het peilbesluit) heeft de algemene vergadering op de ingediende zienswijzen gereageerd. 2. Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onevenredige gevolgen zal hebben voor zijn percelen en de daarop staande gewassen. Het bestreden besluit heeft volgens eiser tot gevolg dat de waterstanden in de watergangen zullen dalen en dat de kans op vernatting zal dalen, en dat zal funest zijn voor zijn gronden, die op relatief hogere gebieden in het peilgebied liggen. Eiser vreest voor schade bij droge periodes. Hij wil met het beroep bereiken dat er een hogere ondergrens voor het gemaal aan de [weg1] en de stuw aan de[weg2] wordt vastgesteld. 3. Krachtens artikel 5.2, eerste lid, van de Waterwet is een beheerder verplicht voor daartoe aan te wijzen oppervlaktewater- of grondwaterlichamen onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen. In artikel 5.2, tweede lid, van de Waterwet is bepaald dat in een peilbesluit waterstanden worden vastgesteld of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren, die gedurende daarbij aangegeven perioden zoveel mogelijk worden gehandhaafd. Ingevolge artikel 5.2, derde lid, van de Waterwet voor zover relevant vindt de aanwijzing plaats bij of krachtens provinciale verordening voor zover het betreft regionale wateren. Bij de verordening kunnen ten aanzien van regionale wateren nadere regels worden gesteld met betrekking tot het peilbesluit. Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van de Waterverordening Zeeland 2009 (de Waterverordening), vastgesteld door provinciale staten van Zeeland, stelt het algemeen bestuur een of meer peilbesluiten vast voor de regionale oppervlaktewaterlichamen onder zijn beheer. Ingevolge artikel 5.4 van de Waterverordening bevat het peilbesluit, naast het bepaalde in artikel 5.2 van de wet, in elk geval: a. een kaart waarop de begrenzing van het gebied, waarbinnen de regionale oppervlaktewaterlichamen waarvoor het peilbesluit geldt, is aangeduid;

b. een toelichting bij de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van verrichte onderzoeken; c. een aanduiding van de aanpassing van de te handhaven waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie; d. een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen en functies. Ingevolge artikel 5.5, tweede lid, van de Waterverordening is op de voorbereiding van een peilbesluit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. 4. De rechtbank stelt voorop dat de algemene vergadering een ruime mate van beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van de waterstanden (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:689). Peilbesluiten zijn voor verschillende groepen belanghebbenden van wezenlijk belang en bij het nemen van peilbesluiten dienen de verschillende - vaak uiteenlopende - belangen dan ook zorgvuldig afgewogen te worden. De rechtbank dient zich bij het toetsen van het bestreden besluit daarom terughoudend op te stellen. De algemene vergadering hanteert ter invulling van die vrijheid diverse uitgangspunten, die zijn neergelegd in de Nota peilbesluiten 2009 (de Nota). De aanpak van het GGOR (Gewenst Grond- en Oppervlaktewaterregime) in Zeeland wordt gekenmerkt door een groter accent op het oppervlaktewaterregime dan op het grondwaterregime. Met het realiseren van de optimale drooglegging wordt voldaan aan de randvoorwaarden voor een goede ontwatering en grondwaterregime. Ontwatering/drainage behoort tot de verantwoordelijkheid van de grondeigenaar/-gebruiker. Het peilbeheer is functiegericht, waarbij het huidige grondgebruik uitgangspunt is. Het peilbeheer is ook afhankelijk van het bodemtype. Het provinciaal kader voor GGOR maakt onderscheid naar schorgronden, zand- en plaatgronden, poelklei met veen, veengronden en ongerijpte gronden. Op basis van 1:10.000 kartering is gekomen tot een meer verfijnde bodemkundige indeling, waarin verdroginggevoelige gronden en bodemtypen met veen beter worden weergegeven. De methodiek is verder toegelicht in hoofdstuk 4 van de toelichting op het bestreden peilbesluit. Hierin is onder andere opgenomen dat bij de bepaling van de gewenste situatie de norm wordt gehanteerd dat hooguit 10% van het oppervlak van elk peilgebied te nat mag zijn. Voor het oppervlak te droog bestaat geen vergelijkbare norm. Het streven is om dat oppervlak tot een minimum te beperken. Daarnaast zijn in de Nota de volgende uitgangspunten opgenomen. Peilgebieden worden van elkaar gescheiden door een peilscheidend kunstwerk, waardoor een peilverschil wordt gecreëerd c.q. beheerd van minimaal 10 centimeter. Peilgebieden zijn bij voorkeur zo groot mogelijk en minimaal 25 hectare, zodat robuuste eenheden worden gecreëerd. Het verschil tussen zomer- en winterpeil is bij voorkeur kleiner dan 20 centimeter. Deze uitgangspunten komen de rechtbank niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist voor. De gronden van eiser liggen in de [perceel1], [perceel2], [perceel3] en de [perceel4]. 5. Eiser vreest voor verdroging van zijn percelen vanwege het bestreden besluit.

5.1. Eiser heeft aangevoerd dat de bij een tweetal kunstwerken (gemaal [weg1] en stuw [weg2]) voorgestelde ondergrenzen ten opzichte van het zomerstreefpeil bij zoetwater inlaat bijna gelijk zijn aan het winterpeil. Eiser vreest in geval van droge periodes schade te zullen ondervinden. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat in het bestreden peilbesluit een nadeelcompensatieregeling had moeten worden opgenomen. In paragraaf 6.3 van de toelichting op het bestreden besluit is de peilafweging in relatie tot de zoetwater inlaat toegelicht. De rechtbank is van oordeel dat de algemene vergadering, onder meer gelet op het voor het gehele gebied geldende belang van de zoetwater inlaat, in redelijkheid tot de daar weergegeven afweging heeft kunnen komen. De algemene vergadering heeft bij de vaststelling van de ondergrens de relevante betrokken belangen zorgvuldig afgewogen. Tot slot merkt de rechtbank op dat de algemene vergadering in het verweerschrift heeft toegelicht dat er door een andere sturing van het water naar wordt gestreefd om een effectieve peilbeheersing te bereiken, zodat het peil ruim boven de ondergrens blijft. Ook is het winterpeil verhoogd, zodat het water beter vastgehouden wordt en in de zomerperiode direct beschikbaar is. Indien ondanks deze maatregelen toch schade ontstaat door het vaststellen van deze ondergrenzen, hetgeen vooralsnog niet aannemelijk is geworden, staat het eiser vrij een beroep te doen op artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in het peilbesluit ten onrechte geen specifieke regeling voor schade is opgenomen (vergelijk de uitspraak van de AbRS van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2870). 5.2. Eiser heeft voorts problemen met de keuze voor flexibel waterbeheer en pleit voor het meer op perceelniveau regelen van de waterstanden. De rechtbank acht het niet onredelijk dat de algemene vergadering in het bestreden besluit heeft gekozen voor flexibel waterbeheer. De algemene vergadering is als waterbeheerder verantwoordelijk voor de waterstanden in het gehele peilgebied en de omliggende peilgebieden. Ter zitting is toegelicht, en zo blijkt ook uit hoofdstuk 2 van de toelichting op het bestreden peilbesluit, dat het gebied Sint Philipsland zich kenmerkt door een diversiteit aan fysieke eigenschappen, zoals topografie, grondgebruik, bodemtypen en hoogteverschillen. De rechtbank acht het dan ook niet onredelijk dat zij de waterstanden niet op perceelniveau vaststelt, als er geen concrete aanwijzingen zijn voor onevenredige schade. De rechtbank is niet gebleken dat de keuze voor een flexibel waterbeheer zodanige gevolgen heeft voor eiseres dat de algemene vergadering die keuze om die reden niet had mogen maken. Overigens heeft de algemene vergadering de rechtbank voldoende ervan overtuigd dat de in het bestreden besluit opgenomen streefpeilen nadrukkelijk worden nagestreefd. De rechtbank acht tevens van belang dat de algemene vergadering voornemens is om na verloop van drie jaar een monitoring te laten plaatsvinden, waarbij wordt gekeken of de streefpeilen juist zijn vastgesteld en waarbij op basis van ingediende klachten wordt beoordeeld of het peilbesluit bijstelling behoeft. Wellicht ten overvloede wijst de rechtbank er ook in dit verband op dat, indien voor eiser toch schade ontstaat vanwege het vaststellen van de nieuwe peilen, hij een verzoek om schadevergoeding kan indienen op grond van artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet. 6. Op basis van het voorgaande heeft de algemene vergadering het bestreden peilbesluit naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen vaststellen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, voorzitter, en mr. T. Peters en mr. P.J. de Putter, leden, in aanwezigheid van N.A. D Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2014. griffier voorzitter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.