ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7193

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RVS:2016:3050

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1229

ECLI:NL:RBAMS:2009:BK9813

ECLI:NL:CRVB:2010:BM7336

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBMAA:2000:AA7321

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:RVS:2015:3038

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBGEL:2013:6000

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

Afdeling bestuursrechtspraak P^na 1 van 1. Uw kenmerk

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RVS:2017:1691

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:RBGEL:2014:3129

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBLIM:2017:466

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:RBDHA:2016:1194

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ4702

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ4756

ECLI:NL:RBARN:2004:AR2771

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBZLY:2012:BX0557

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CBB:2016:450. Uitspraak. College van Beroep voor het bedrijfsleven. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/893

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:CRVB:2008:BC6184

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RVS:2014:1169

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:RVS:2000:AA7143

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RVS:2005:AU2988

ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ4751

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1136

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBGRO:2007:BD6812

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ0561

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

de Rechtspraak I I PER FAX

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:RBARN:2012:BV1332

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8147

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119


tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaak nr. 12/641 in het geding tussen:

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6206

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:RBAMS:2012:BV3063

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ2099

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

Transcriptie:

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 09-03-2006 Datum publicatie 30-03-2006 Zaaknummer AWB 05/4258 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Ambtenarenrecht Eerste aanleg - enkelvoudig De Radboud Universiteit Nijmegen is een bijzondere universiteit. Uit de WHW volgt dat de regeling van de rechtspositie van het personeel van het daaraan verbonden Universitair Medisch Centrum een bekostigingsvoorwaarde is en dat aan het bestuur van een bijzondere instelling terzake geen regelgevende bevoegdheid is toebedeeld. De beslissing tot terugvordering van eiseres van de toegekende bovenwettelijke uitkering is geen publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee geen besluit, zodat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 05/4258 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [eiseres] wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. G. van Leeuwen, en het college van bestuur van het UMC St. Radboud Nijmegen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Beslissing van verweerder van 13 september 2005. 2. Procesverloop Eiseres ontving van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en daarnaast ontving zij van het Universitair Medisch Centrum St. Radboud te Nijmegen (hierna ook: het UMC) een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering.

Bij brief van 15 december 2004, voor zover thans van belang, heeft het UWV eiseres medegedeeld dat over een aantal periodes haar uitkering te hoog is vastgesteld en daarbij de in de periode van 1 juli 2003 tot 1 januari 2004 ontvangen uitkering ingevolge de WW en de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ten bedrage van totaal 4.828,45 bruto teruggevorderd. Voorts heeft het UWV van eiseres de in de periode van 1 januari 2004 tot 1 november 2004 ontvangen uitkering ingevolge de WW en de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ten bedrage van totaal 6.391,32 netto teruggevorderd. Bij de in rubriek 1 aangeduide beslissing van 13 september 2005 heeft het UWV namens verweerder medegedeeld dat de beslissing van 15 december 2004, voor zover betrekking hebbend op de terugvordering van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, namens verweerder is genomen. Daarbij zijn ook de bijbehorende bedragen vermeld. Vervolgens is het door eiseres gemaakte bezwaar tegen dit onderdeel ongegrond verklaard en de terugvordering gehandhaafd. Tegen die beslissing van 13 september 2005 is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 14 februari 2006. Eiseres is, met bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door P.C.M. Satijn, werkzaam bij het UWV te Heerlen. 3. Overwegingen Het geding betreft uitsluitend de terugvordering van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, die eiseres ontving van haar werkgever, het UMC. Het gaat hier om de periode 1 januari 2003 tot 1 november 2004. Anders dan in de bestreden beslissing op bezwaar staat maar zoals in het verweerschrift wel wordt vermeld, berust deze werkloosheidsuitkering op de Regeling Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering Academische Ziekenhuizen (RBWAZ). De bestreden beslissing is uitdrukkelijk genomen door het UWV namens het College van bestuur van het UMC. Voor zover de juiste benaming Raad van bestuur moet zijn, leest de rechtbank "College van bestuur" als "Raad ven bestuur" en ziet zij laatstgenoemde als verweerder. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag naar haar bevoegdheid om kennis te nemen van het beroep. Van belang is of er sprake is van een besluit waartegen op grond van de Awb bezwaar en vervolgens beroep bij de bestuursrechter openstaat. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het voor de beantwoording van die vraag van belang zijnde wettelijk kader is het volgende. Ingevolge artikel 1.2, aanhef en onder c, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) heeft deze wet betrekking op de in artikel 1.13, eerste lid, bedoelde academische ziekenhuizen. Ingevolge laatstgenoemde bepaling is bij elke in artikel 1.8 bedoelde universiteit die een opleiding voor het beroep van arts verzorgt, een academisch ziekenhuis. De academische ziekenhuizen zijn opgenomen in onderdeel i van de bijlage van de WHW. Onder 2 van dit onderdeel worden de academische ziekenhuizen bij de bijzondere universiteiten te Amsterdam en Nijmegen genoemd. Ingevolge artikel 1.14, eerste lid, van de WHW hebben de academische ziekenhuizen ten behoeve van het vervullen van hun in deze wet opgedragen werkzaamheden ten dienste van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek aanspraak op een door de minister van OCenW te bepalen

deel van de rijksbijdrage die op grond van artikel 2.5 is vastgesteld voor de universiteit waaraan het academisch ziekenhuis is verbonden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is voorwaarde voor het bepaalde in het eerste lid, dat de desbetreffende instelling in acht neemt het bij of krachtens deze wet voor de academische ziekenhuizen bepaalde ten aanzien van: a. de planning en bekostiging, b. het personeel, en c. het bestuur en de inrichting. Ingevolge art. 1.15, tweede lid, van de WHW zijn de bepalingen van de hoofdstukken 2, artikelen 2.10, 2.12 en 2.13, 4 en 12, artikelen 12.2 en 12.18, met betrekking tot de academische ziekenhuizen bij de bijzondere universiteiten voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder onderwijs. Hoofdstuk 4 van de WHW bevat bepalingen over het personeel en heeft onder meer betrekking op de bekostigde universiteiten en op de academische ziekenhuizen. Ingevolge artikel 4.5, eerste lid, van de WHW regelt, met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels als bedoeld in het tweede en derde lid, het instellingsbestuur van een openbare instelling de rechtspositie van het personeel en draagt het instellingsbestuur van een bijzondere instelling zorg voor de regeling van de rechtspositie van het personeel. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel, voor zover thans van belang, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld betreffende rechten en plichten van het personeel en het instellingsbestuur bij ontslag, voor zover deze bij wet voorgeschreven rechten en verplichtingen te boven gaan, dan wel de voorwaarden waaronder het instellingsbestuur deze rechten en plichten zelf regelt dan wel voor de regeling daarvan zorg draagt. Hoofdstuk 12 van de WHW bevat bepalingen over het bestuur en de inrichting van de academische ziekenhuizen. Ingevolge artikel 12.18, eerste lid, van de WHW stellen de besturen van de rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid waarvan de bijzondere universiteiten waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden uitgaan, regelen vast inzake het bestuur en de inrichting van hun academisch ziekenhuis. Bij de vaststelling van de regelen inzake het bestuur en de inrichting van het academisch ziekenhuis wordt paragraaf 2 in acht genomen voor zover de eigen aard van het bijzonder academisch ziekenhuis zich daartegen naar het oordeel van het bestuur niet verzet. Gelet op onder meer artikel 4.5, tweede lid, van de WHW is op 1 juli 1996 vastgesteld het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming academische ziekenhuizen. In artikel 2 van dit Besluit is bepaald dat bij de vaststelling van de regels met betrekking tot uitkeringen wegens werkloosheid de raad van bestuur ervoor zorg draagt dat de aanspraken van het personeel ten minste gelijkwaardig zijn aan elk van de aanspraken die het personeel zou hebben op grond van de WW. De Radboud Universiteit Nijmegen is een bijzondere universiteit als bedoeld in de WHW en het UMC is het daaraan verbonden academisch ziekenhuis. Zij gaan uit van de Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen, zijnde een rechtspersoon die krachtens privaatrecht is ingesteld. Deze universiteit noch dit ziekenhuis of hun organen kunnen worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder a, van de Awb. Uit de hiervoor genoemde bepalingen van de WHW volgt dat de regeling van de rechtspositie van het personeel van het UMC moet worden aangemerkt als bekostigingsvoorwaarde. Het opstellen van regels met betrekking tot uitkeringen wegens

werkloosheid gebeurt met het oog op voldoening aan deze bekostigingsvoorwaarde. In tegenstelling tot het bestuur van een openbare instelling, is aan het bestuur van een bijzondere instelling terzake geen regelgevende bevoegdheid toebedeeld. De vaststelling van de RBWAZ kan in dat verband niet worden aangemerkt als een krachtens enig publiekrechtelijk voorschrift vastgestelde publiekrechtelijke regeling, maar moet worden gezien als het voldoen aan een bekostigingsvoorwaarde. Een op de RBWAZ gebaseerde beslissing omtrent een werkloosheidsuitkering berust dan ook niet op een publiekrechtelijke grondslag. De bijzondere instelling noch haar organen kunnen in dit opzicht worden aangemerkt als bestuursorganen in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Awb. De RBWAZ wordt geacht deel uit te maken van de (privaatrechtelijke) arbeidsverhouding tussen het bijzondere ziekenhuis als werkgever enerzijds en de werknemer anderzijds. Een op de RBWAZ gebaseerde beslissing van verweerder heeft dan ook een privaatrechtelijke grondslag. Bij het ontbreken van een publiekrechtelijke grondslag is de beslissing van verweerder van 15 december 2004, betrekking hebbend op de terugvordering van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, geen publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat die beslissing geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Gelet hierop had verweerder zich dienen te onthouden van het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift tegen die beslissing. Omdat er geen sprake is van een besluit van een bestuursorgaan, is de rechtbank niet bevoegd kennis te nemen van het bij haar door eiseres ingestelde beroep. Dat het besluit namens verweerder is genomen door de (Raad van bestuur van) het UWV maakt dit niet anders. Laatstgenoemde handelt niet zelfstandig als bestuursorgaan maar, op basis van een met de Vereniging van Universiteiten (VSNU) gesloten overeenkomst, in opdracht van verweerder als uitvoerder van de RBWAZ. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank niet toe komt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil dat partijen verdeeld houdt. Met het oog op artikel 8:71 van de Awb stelt de rechtbank vast dat terzake uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. Nu verweerder ten onrechte is uitgegaan van een beroepsmogelijkheid bij de bestuursrechter en eiseres op basis daarvan het onderhavige beroep heeft ingesteld, acht de rechtbank termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in deze procedure gemaakte proceskosten, die aan de hand van het door eiseres ingezonden formulier proceskosten zijn begroot op 322,- aan kosten van rechtsbijstand. De rechtbank ziet hierin voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen (als rechtspersoon waarvan het UMC uitgaat) het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt. Wat betreft het verzoek van eiseres om vergoeding van de door haar in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand, overweegt de rechtbank dat verweerder in deze procedure niet in die kosten kan worden veroordeeld, nu er geen sprake is van een besluit en niet aan de criteria van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb wordt voldaan. De rechtbank merkt hierbij nog op dat eiseres tegen de beslissing van 15 december 2004, waarbij naast de onderhavige bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ook de WW- en de WAO-uitkering van eiseres aan de orde waren, één bezwaarschrift heeft ingediend. Terzake van dit bezwaarschrift heeft de rechtbank reeds bij uitspraak van 19 januari 2006 (registratienummer AWB 05/2164) een proceskostenveroordeling uitgesproken. Gelet op het vorenoverwogene wordt als volgt beslist. 4. Beslissing De rechtbank

verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen; veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van 322,- en wijst de Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen (het UMC) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt dat de Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen (het UMC) het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van 37,- aan haar vergoedt. Aldus gegeven door mr. R.H.L. Dallinga, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. Christiaanse, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2006. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: