Art. 77. }1 [...] 1. }1. Opgeheven bij art. 43 B. Vl. Reg. 27 mei 2011, B.S., 12 juli Art. 78. }1 [...] 1

Vergelijkbare documenten
hierna de tegen hierna de

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

DE VLAAMSE REGERING, Op voorstel van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw; BESLUIT:

hierna de tegen voor wie hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

STROOMDIAGRAM MILIEUHANDHAVING BEROEP BIJ HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Ontwerp van decreet houdende het terugkommoment in het kader van de rijopleiding categorie B

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

(B.S., 01/06/1991, p ; iwt. 01/06/1991) Door het coördinatiebureau geconsolideerde tekst, toepasselijk vanaf 01/03/2014

Infosessies geluidsnormen muziek

Milieuhandhavingscollege

Hof van Cassatie van België

hierna de tegen 6/24, hierna de

Milieuhandhavingscollege

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

PROCEDUREREGLEMENT VAN HET VLAAMS DOPINGTRIBUNAAL (Goedgekeurd door de Raad van Bestuur van Vlaams Dopingtribunaal vzw )

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 houdende de organisatie van het toezicht, vermeld in artikel 29bis van de Vlaamse Wooncode

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

DE VLAAMSE REGERING, Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 21 februari 2017;

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Bestuurlijke handhaving: afhandeling van een proces-verbaal

35-VK van. hierna de. tegen. hierna de. 9 augustus 2012

Procedurereglement op de Gemeentelijke administratieve sancties

RAAD VOOR VERKIEZINGSBETWISTINGEN ARREST

BELANGRIJK AANDACHTSPUNT INZAKE DE TERMIJNEN VAN BEHANDELING VAN DE AANVRAGEN VAN SOCIO-ECONOMISCHE VERGUNNINGEN : TIJDIGE BETEKENING VAN BESLISSINGEN

KONINKLIJK BESLUIT VAN 12 OKTOBER 2010

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

BIJLAGE 3: GESCHILLENREGLEMENT IKB KIP

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Reglement Administratieve Sancties. Politiezone HEKLA. Gemeente EDEGEM

Milieuhandhavingscollege

KONINKLIJK BESLUIT VAN 5 DECEMBER 1991 TOT BEPALING VAN DE RECHTSPLEGING IN KORT GEDING VOOR DE RAAD VAN STATE. (B.S. 14/01/1992, p.

ALGEMEEN REGLEMENT OP DE

MONITEUR BELGE Ed. 2 BELGISCH STAATSBLAD

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

(B.S, 10/06/2003, p ) Tekst geconsolideerd door het coördinatiebureau: versie toepasselijk vanaf 02/04/2014

KONINKLIJK BESLUIT VAN 5 DECEMBER 1991 TOT BEPALING VAN DE RECHTSPLEGING IN KORT GEDING VOOR DE RAAD VAN STATE. (B.S., 14/01/1992, p.

ONTWERP VAN DECREET. tot regeling van het handhavingsbeleid in de toeristische logiessector TEKST AANGENOMEN DOOR DE PLENAIRE VERGADERING

BIJLAGE 3 - GESCHILLENREGLEMENT IKB EI

DE VLAAMSE REGERING, Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 10 januari 2017;

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

KAMER VAN BEROEP GEMEENSCHAPSONDERWIJS TUSSENBESLISSING GO / 2016 / 15 / / 13 DECEMBER 2016., wonende te, bijgestaan door, advocaat te,

Wet van 22 april 1999 betreffende de beroepstucht voor accountants en belastingconsulenten

GEMEENTELIJK REGLEMENT GEMEENTELIJKE ADMINISTRATIEVE SANCTIES

Bijlage 3 Geschillenreglement IKB Kip

Milieuhandhavingscollege

Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de tuchtprocedure voor het statutaire provinciepersoneel

DE VLAAMSE REGERING, Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 15 december 2006 betreffende de uitvoering van het Vlaamse inburgeringsbeleid;

Milieuhandhavingscollege

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

RAAD VAN STATE. Gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 op de Raad van State (artikelen 2, 3, 3bis, 4, 6bis, 84, 85, 85bis)

Hof van Cassatie van België

Van deze beschikking werd aan de partijen kennis gegeven.

Hof van Cassatie van België

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

Geconsolideerde tekst. Lijst der wijzigende teksten :

Geschillenreglement IKB Ei

DE VLAAMSE REGERING, Gelet op het advies van de inspectie van Financiën, gegeven op 21 augustus 2017;

Koninklijk besluit tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen.

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. VIIe KAMER A R R E S T. nr van 14 juli 2015 in de zaak A /VII

Tekst aangenomen door de plenaire vergadering. van het ontwerp van decreet

DE VLAAMSE REGERING, Gelet op het kaderdecreet bestuurlijk beleid van 18 juli 2003, artikel 28, 1, eerste lid;

PARLEMENTAIRE OVERLEGCOMMISSIE

HUISHOUDELIJK REGLEMENT VAN DE VLAAMSE TOEZICHTCOMMISSIE VOOR HET ELEKTRONISCHE BESTUURLIJKE GEGEVENSVERKEER

KONINKLIJK BESLUIT VAN 5 DECEMBER 1991 TOT BEPALING VAN DE RECHTSPLEGING IN KORT GEDING VOOR DE RAAD VAN STATE. (B.S., 14/01/1992, p.

Rolnummer Arrest nr. 80/2007 van 16 mei 2007 A R R E S T

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Milieuhandhavingscollege

Betreft: Kennisgeving van de beslissing van de Geschillendienst betreffende uw klacht tegen leverancier X en Sibelga

Milieuhandhavingscollege

II. Verloop van de rechtspleging

HOOFDSTUK I. - Definities en algemene bepalingen

KAMER VAN HET COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET GESUBSIDIEERD OFFICIEEL ONDERWIJS BESLISSING. Nr. GOO/2016/032/,

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1056, 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Op straffe van niet-ontvankelijkheid dient in het geval van een schriftelijke klacht, de klagende partij blijk te geven van een wettelijk belang.

MANDATENLIJST EN VERMOGENSAANGIFTE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Ombudsman voor de Handel Procedurereglement 27/03/2017

52-VK van. hierna de. tegen. voor wie. hierna de. 6 november 2012

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

Model van een tuchtreglement

Transcriptie:

B. Vl. Reg. 12 december 2008 (Art. 77) het decreet, bezorgt de verbalisant binnen veertien dagen minstens de volgende stukken aan de gewestelijke entiteit: 1 een kopie van het proces-verbaal waarbij het betreffende milieumisdrijf werd vastgesteld; 2 in voorkomend geval een kopie van de navolgende processen-verbaal, opgemaakt naar aanleiding van het betreffende milieumisdrijf; 3 in voorkomend geval een kopie van de kantschriften die het parket naar aanleiding van het betreffende milieumisdrijf heeft opgesteld; 4 alle andere stukken die de verbalisant nuttig acht om het milieumisdrijf in kwestie te beoordelen. 2. De gewestelijke entiteit stelt het dossier houdende oplegging van een alternatieve bestuurlijke geldboete samen. Dat dossier bevat minstens de volgende stukken: 1 de stukken, vermeld in 1; 2 een kopie van de kennisgeving van het voornemen van de gewestelijke entiteit om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. 3. Het dossier, vermeld in 2, ligt bij de gewestelijke entiteit ter inzage van de vermoedelijke overtreder of zijn raadsman. Als de vermoedelijke overtreder of zijn raadsman een kopie van het dossier of van bepaalde stukken eruit wil verkrijgen, dient hij daartoe schriftelijk een aanvraag in bij de gewestelijke entiteit. De gewestelijke entiteit kan de overhandiging van een kopie van het dossier of van bepaalde stukken afhankelijk maken van de betaling van een kostendekkende vergoeding. Afdeling III Beroep bij het Milieuhandhavingscollege Art. 77. }1 [...] 1 }1. Opgeheven bij art. 43 B. Vl. Reg. 27 mei 2011, B.S., 12 juli 2011 Art. 78. }1 [...] 1 }1. Opgeheven bij art. 11 B. Vl. Reg. 28 oktober 2011, B.S., 21 december 2011 B. Vl. Reg. 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (B.S., 12 juli 2011) HOOFDSTUK I DEFINITIES EN ALGEMENE BEPALINGEN Art. 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: 1 het decreet: het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid; 2 het milieuhandhavingsbesluit: het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid; 3 het huishoudelijk reglement: het huishoudelijk reglement van het Milieuhandhavingscollege, vermeld in artikel 16.4.24, eerste lid, van het decreet; 4 het college: het Milieuhandhavingscollege, vermeld in artikel 16.4.19, 1, van het decreet; 5 de voorzitter: de voorzitter van het college, vermeld in artikel 16.4.21, 1, 1, van het decreet; 6 de kamervoorzitter: het lid van het college dat een kamer als vermeld bij artikel 16.4.19, 1, derde lid, van het decreet voorzit; 7 de bestuursrechters: de leden van het college, vermeld in artikel 16.4.21, 1, 2, van het decreet; 8 de griffie: het permanent secretariaat, vermeld in artikel 16.4.22, 1, eerste lid, van het decreet; 9 de griffier: de griffier of de adjunct-griffier, vermeld in artikel 16.4.22, 1, tweede lid, van het decreet; 10 de kamer: een kamer als vermeld in artikel 16.4.19, 1, derde lid, van het decreet; 11 de kennisgeving: de kennisgeving, vermeld in artikel 16.1.2, 3, van het decreet; 12 de gewestelijke entiteit: de afdeling bevoegd voor de bestuurlijke handhaving, vermeld in artikel 3 van het milieuhandhavingsbesluit; 13 de verzoekende partij: de indiener van het beroep bij het college; 14 de verwerende partij: het Vlaamse Gewest, in de procedure bij het college vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering; 15 de bestreden beslissing: een beslissing als vermeld bij artikel 16.4.37 of artikel 16.4.43 van het decreet; 16 de beschikking: de beslissing van de voorzitter of van de kamervoorzitter die enkel betrekking heeft op procedurele aangelegenheden. PIERROT T KINDT 1. Algemeen Artikel 1 van het besluit van de van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege bevat een opsomming met een aantal definitiebepalingen. Het merendeel van de gegeven definities behoeft geen commentaar en houdt weinig meer in dan een verwijzing naar bepalingen van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. 294 Larcier Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) Larcier

B. Vl. Reg. 27 mei 2011 (Art. 1) Het huishoudelijk reglement bedoeld in punt 3 van de opsomming is als bijlage gevoegd bij het besluit van het Milieuhandhavingscollege van 28 oktober 2009 tot vaststelling van zijn huishoudelijk reglement, dat op 15 januari 2010 is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad na te zijn bekrachtigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 4 december 2009. 2. De kennisgeving Een belangrijk begrip, aangezien het onder meer bepalend is voor de vaststelling van de aanvang van de beroepstermijn vermeld in artikel 6 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011, is wel de kennisgeving bedoeld in artikel 1, 11 van datzelfde besluit, waarvoor wordt verwezen naar artikel 16.1.2, 3 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Uit die decretale bepaling blijkt dat het gaat om het verzenden door middel van een aangetekende brief, met ontvangstbewijs. Een aangetekende zending wordt in artikel 131, 9 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven gedefinieerd als een dienst die op forfaitaire basis tegen de risico's van verlies, diefstal of beschadiging waarborgt, waarbij de afzender, in voorkomend geval op zijn verzoek, een bewijs ontvangt van de datum van afgifte of van de bestelling van de postzending aan de geadresseerde. Als voorbeeld van een afdoend bewijs van de kennisgeving vermeldt het Milieuhandhavingscollege een door bpost afgestempelde lijst van aangetekende zendingen waarin de betreffende zending voorkomt (zie MHHC 19 juni 2012, 12/28-VK, p. 3, nr. 3.1 en MHHC 27 november 2012, 12/55-VK, p. 3, nr. 3.2.2). De aandacht gaat dus kennelijk veeleer naar het eerste deel ( het verzenden door middel van een aangetekende brief ) dan wel naar het slot ( met ontvangstbewijs ) van voormeld artikel 16.1.2, 3. In dat verband wordt ook geoordeeld dat de datumstempel van de postdiensten op het bericht van ontvangst ( rode kaart ) enkel de datum van terugzending van het genaamtekende ontvangstbericht aantoont en daarom, net zoals andere op zo een bericht voorkomende data, niet het bewijs levert van de kennisgeving (zie nogmaals het laatstvermelde arrest). In bepaalde omstandigheden kan een dergelijke poststempel nochtans wel degelijk bewijswaarde hebben (zie RvS 9 april 2008, nr. 181.867, p. 5-6, nr. 2.4). In geval van een gedateerde (begeleidende) brief wordt door het Milieuhandhavingscollege dan weer wel aangenomen dat er redelijkerwijze kan van worden uitgegaan dat de kennisgeving op de vermelde dag zelf of de dag nadien heeft plaatsgevonden. De onzekerheid over de tijdigheid van het beroep die met dat uitgangspunt kan samengaan, kan niet worden uitgelegd tegen de verzoekende partij als het gebrek aan het vereiste bewijs niet aan haar is te wijten (zie opnieuw MHHC 19 juni 2012, 12/28-VK, p. 3, nr. 3.1). 3. De gewestelijke entiteit en de verwerende partij Een beroep bij het Milieuhandhavingscollege is noodzakelijk gericht tegen een beslissing genomen door de gewestelijke entiteit omschreven in artikel 16.1.2, 4 van het decreet van 5 april 1995 en in artikel 1, 12 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011. Het betreft de afdeling van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van het gelijknamige Vlaamse ministerie die bevoegd is voor de bestuurlijke handhaving, namelijk de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer (zie de art. 1, 23, en 3 van het in art. 1, 2 van laatstvermeld besluit nader omschreven milieuhandhavingsbesluit). Zij oefent een bevoegdheid uit van het Vlaamse Gewest, dat in artikel 1, 14 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 dan ook wordt vermeld als de verwerende partij, in de zin van de rechtspersoon die, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, in een geding voor het Milieuhandhavingscollege telkens de verdediging op zich neemt van de bestreden beslissing. De vertegenwoordiging van het Vlaamse Gewest door de Vlaamse Regering beantwoordt aan de artikelen 1, 3, tweede lid, en 82, eerste lid van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Door opeenvolgende delegaties van die vertegenwoordingingsbevoegdheid is het echter de voornoemde afdeling die in de praktijk instaat voor de verdediging van haar betreffende beslissing, al dan niet via een advocaat of een andere raadsman (zie over dat laatste, art. 4 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011). 4. De verzoekende partij In een geding voor het Milieuhandhavingscollege staan normaliter slechts de verzoekende partij als indiener van het beroep en de voormelde verwerende partij, vermeld in artikel 1, 13, respectievelijk 14 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011, tegenover elkaar. Het geding heeft dus een bipolair karakter, dat in beginsel geen ruimte laat voor het optreden van een tussenkomende partij, zij het vrijwillig (zie MHHC 6 december 2012, 12/59-VK, p. 3, nr. 3.2) of gedwongen, en zij het van de kant van andere bestuurden dan degene ten aanzien van wie de bestreden beslissing is genomen, dan wel van een ander bestuur dan datgene waarvan die beslissing uitgaat (zie C.M. BILLIET, Punitieve handhaving in de bestuursrechtspraak: recente rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege, TMR 2013, (117), p. 125, nr. 20). Bijgevolg kan degene die zich door een milieumisdrijf geschaad acht zich voor het Milieuhandhavingscollege ook geen burgerlijke partij stellen. Opdat de verzoekende partij de vereiste hoedanigheid ofwel procesbevoegdheid zou bezitten om het beroep op regelmatige wijze in te stellen, moet bij de beslissing die met dat beroep wordt aangevochten een bestuurlijke geldboete worden opgelegd, al dan niet samen met voordeelontneming, aan die welbepaalde partij, zo Larcier Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) Larcier 295

B. Vl. Reg. 27 mei 2011 (Art. 1) niet is haar beroep niet toelaatbaar (zie MHHC 6 november 2012, 12/51-VK, p. 3, nr. 3.3.1 en MHHC 16 juli 2013, 13/66-VK, p. 3, nrs. 3.2.1-3.2.2). Een dergelijke beslissing kan dus niet worden aangevochten door de echtgenoot of andersoortige levenspartner van degene ten opzichte van wie ze wordt genomen. De medeondertekening door de wettelijk samenwonende partner, enkel omdat hij de brief heeft getypt met het verzoekschrift voor de verzoekende partij aan wie de bestuurlijke geldboete is opgelegd, maakt echter nog niet dat eerstgenoemde mede als beroepsindiener is te aanzien (zie MHHC 19 december 2013, 13/110-VK, p. 3, nrs. 3.2.1-3.2.2). Wegens haar punitieve aard vertoont de bestuurlijke geldboete die met een beroep bij het Milieuhandhavingscollege kan worden bestreden een bijzondere binding met de persoon van degene aan wie ze wordt opgelegd, die hechter is dan het geval is voor de meeste andersoortige bestuurlijke rechtshandelingen (zie MHHC 19 december 2013, 13/105-VK, p. 4-5, nrs. 5.3.1-5.3.4 en cf. GwH 16 juli 2009, nr. 119/2009, inzonderheid B.6.3). Na het overlijden van de betrokkene lijkt het beroep tegen die geldboete daarom niet te hoeven noch te kunnen worden ingesteld of voortgezet door een erfgenaam. Hetzelfde geldt wellicht voor de voordeelontneming, die, hoewel ze in artikel 16.4.26 van het decreet van 5 april 1995 een sanctie wordt genoemd, weliswaar als een herstelmaatregel zou zijn op te vatten (zie in die zin C.M. BILLIET, Punitieve handhaving in de bestuursrechtspraak: recente rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege, TMR 2013, p. 118, nr. 1, 4), maar die door de gewestelijke entiteit hoe dan ook slechts samen met de bedoelde geldboete kan worden opgelegd of minstens de mogelijkheid daartoe veronderstelt (zie verder). Al naargelang men verder het persoonlijke karakter van de beboetingsbeslissing dan wel het patrimoniale karakter van de geldboete en haar eventuele accessorium, als ingrepen die het vermogen van de betrokkene treffen, primair in ogenschouw neemt, is een verschillende benadering mogelijk van de vraag of het beroepsrecht kan worden uitgeoefend door een aantal categorieën van in patrimoniaal opzicht handelingsonbekwame natuurlijke personen zelf (gefailleerde handelaar, minderjarige,.) of door hun in dat opzicht wettelijke vertegenwoordigers (curator, ouder, voogd, ). Voor zover kon worden nagegaan, zijn zulke kwesties van procesbekwaamheid nog niet aan bod gekomen in de rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege. Wat minderjarigen betreft hoeft dat ook niet te verbazen, al is het maar omdat in het decreet van 5 april 1995 geen regeling is uitgewerkt om ten opzichte van hen bestuurlijke sancties of maatregelen te nemen. Bij een beroep dat wordt aanhangig gemaakt voor (zeker) een (commerciële) rechtspersoon is de patrimoniale impact van een beboetingsbeslissing minstens van overwegend belang, zodat daarvoor begrijpelijkerwijs is beslist om in geval van faillissement van de verzoekende partij de behandeling van het beroep uit te stellen, om de curator de gelegenheid te bieden om blijk te geven van zijn aanstelling en wil om het geding voor de gefailleerde handelsvennootschap voort te zetten (zie MHHC 9 april 2013, 13/30-VK, p. 3, nrs. 2.3.1, in fine, en 2.3.2). Er wordt verder niet ingegaan op andere aspecten van de procesbekwaamheid van rechtspersonen en bepaalde met hun optreden in rechte verbonden vormelijke verplichtingen (zie bv., wat het vereiste van rechtspersoonlijkheid en bepaalde openbaarmakingsverplichtingen van een vzw betreft, B. TILLEMAN, Optreden in rechte van een VZW in M. DENEF et al., VZW en stichting, Brugge, die Keure, 2005, (291) p. 291-320, nrs. 1-75), die in het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 niet nader worden geregeld en overigens ook nog geen aanleiding hebben gegeven tot rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege. De procesbevoegheid en vertegenwoordiging van rechtspersonen als verzoekende partijen voor het Milieuhandhavingscollege worden echter wel geregeld in artikel 9, 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011. Daarvoor wordt dan ook verwezen naar de bespreking van die paragraaf. Zelfs als de aan het Milieuhandhavingscollege voorgelegde beslissing effectief blijkt gericht tot de verzoekende partij is het beroep tegen die beslissing bij gebrek aan procesbekwaamheid toch niet ontvankelijk als het wordt ingesteld voor een feitelijke vereniging door een van haar leden, aangezien zo een vereniging rechtspersoonlijkheid ontbeert en dus juridisch niet bestaat, zodat zij niet in rechte kan treden, noch zich daartoe kan laten vertegenwoordigen (zie MHHC 29 maart 2012, 12/16-VK, p. 3, nr. 3.1.3). Dat is in publiek (anders dan in gemeen) procesrecht een gebruikelijke visie (zie K. MORTIER, Toegang tot rechter voor feitelijke verenigingen, NJW 2008, (806) p. 810-818, nrs. 21-63, inzonderheid vanaf p. 816, nr. 54). Het Milieuhandhavingscollege heeft er met betrekking tot de in dat geval bestreden beboetingsbeslissing niettemin op gewezen dat het rechtens vaststaat dat zij onwettig is en niet rechtsgeldig ten uitvoer kan worden gelegd en beklemtoond dat het in het belang van de rechtszekerheid van behoorlijk bestuur zou getuigen indien de gewestelijke entiteit deze beslissing zou intrekken (zie laatstvermeld arrest, p. 3-4, nr. 3.2). Een vergelijkbare situatie kan zich voordoen als een dergelijke beslissing wordt genomen ten overstaan van een eenmansonderneming onder haar handelsbenaming in plaats van ten opzichte van de natuurlijke persoon die er de uitbater van is (zie C.M. BILLIET, Punitieve handhaving in de bestuursrechtspraak: recente rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege, TMR 2013, p. 125, nr. 21). Aangezien de bestuurlijke beslissing die met een beroep bij het Milieuhandhavingscollege kan worden aangevochten alleen al als aantasting van het vermogen van de betrokkene voor hem inherent nadelig is en het beroep dat nadeel geheel of gedeeltelijk kan ongedaan maken, lijkt het belang van de verzoekende partij bij dat beroep niet meteen een probleem te kunnen stellen. Dat belang valt wel niet samen met het belang bij elk bezwaar dat ter ondersteuning van het beroep kan worden aangevoerd. Zo heeft het Milieuhandhavingscollege al meermaals geoordeeld dat de verzoekende partij er geen belang bij heeft om te laten gelden dat de gewestelijke entiteit de beboetingsbeslissing niet heeft genomen binnen een redelijke termijn en dat het bezwaar dat 296 Larcier Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) Larcier

B. Vl. Reg. 27 mei 2011 (Art. 2) zij daaruit put, voor zover het ertoe strekt te laten aannemen dat die beslissing is aangetast door bevoegdheidsoverschrijding, dus onontvankelijk is, als die partij er niet in slaagt om redelijkerwijze aanneembaar te maken dat zij in concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de beslissing (zie C.M. BILLIET, Punitieve handhaving in de bestuursrechtspraak: recente rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege, TMR 2013, p. 138, nr. 65, met de rechtspraak waarnaar wordt verwezen in de voetnoten 171 tot en met 173). 5. De bestreden beslissing In de definitie van het begrip bestreden beslissing in artikel 1, 15 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 wordt gerefereerd aan twee types bestuurlijke beslissingen die het voorwerp kunnen zijn van een schorsend beroep bij het Milieuhandhavingscollege (zie de art. 16.4.39 en 16.4.44 van het decreet van 5 april 1995). Het gaat enerzijds om de beslissing van de gewestelijke entiteit over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete als vermeld in artikel 16.4.37 van het decreet van 5 april 1995, anderzijds betreft het de beslissing van die entiteit waarbij een exclusieve bestuurlijke geldboete wordt opgelegd als vermeld in de daaropvolgende artikelen 16.4.40 en 16.4.43. De eerste van die beslissingen kan worden genomen wegens het plegen van een milieumisdrijf als bedoeld in artikel 16.1.2, 2, en 16.4.27, tweede lid van voormeld decreet, voor zover het openbaar ministerie tijdig beslist om dat misdrijf niet strafrechtelijk te behandelen (zie de art. 16.4.31 tot en met 16.4.35 van het decreet). Met de tweede beslissing kan het bestuur reageren op milieu-inbreuken in de zin van artikel 16.1.2, 1 van hetzelfde decreet, die niet strafrechtelijk kunnen worden beteugeld en overeenkomstig onderdeel f) van de laatstvermelde decretale bepaling en het daaropvolgende artikel 16.4.27, derde lid, zijn bepaald in de bijlage bij het milieuhandhavingsbesluit dat nader wordt omschreven in artikel 1, 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011. Elk van de betreffende beslissingen als dusdanig moet worden onderscheiden van de berichten waarmee de gewestelijke entiteit haar voornemen tot uitdrukking brengt om de geldboete in kwestie op te leggen en waarvan zij de vermoedelijke overtreder vooraf kennis dient te geven om te kunnen voldoen aan de hoorplicht (zie C.M. BILLIET, Punitieve handhaving in de bestuursrechtspraak: recente rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege, TMR 2013, p. 138-140, nr. 66), alsook van het voorstel tot betaling van een geldsom aan de vermoedelijke overtreder dat, als het leidt tot betaling van die geldsom, de verdere beboetingsprocedure doet vervallen (zie de art. 16.4.36 en 16.4.41 van het decreet van 5 april 1995). De beide voormelde beboetingsbeslissingen kunnen vergezeld gaan van een bestuurlijke ontneming van het wederrechtelijk verkregen vermogensvoordeel dat kan zijn verbonden aan het plegen van een milieumisdrijf of milieu-inbreuk. Die potentiële voordeelontneming wordt in het decreet van 5 april 1995 telkens samen met de mogelijkheid tot bestuurlijke beboeting vermeld (zie onder meer de art. 16.4.2, 16.4.26, 16.4.37, eerste lid, 16.4.40 en 16.4.43, eerste lid), maar waarschijnlijk vermag te worden aangenomen dat niet enkel tegen het opleggen van een bestuurlijke geldboete (zie MHHC 6 november 2012, 12/51-VK, p. 2, nr. 1 en MHHC 18 december 2012, 12/65-VK, p. 2, nr. 1), maar ook tegen een voordeelontneming afzonderlijk beroep kan worden ingesteld. Zowel voor de hoofd- als voor de bijzaak (in juridisch opzicht dus respectievelijk de geldboete en de voordeelontneming) geldt immers dat een verzoekende partij wel het ene, maar niet het andere onrechtmatig kan achten en logischerwijs dus haar beroep daartoe zou moeten kunnen beperken. Art. 2. 1. De termijnen die volgen op een kennisgeving, nemen een aanvang daags na de kennisgeving, tenzij deze kennisgeving gebeurt daags voor een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag. In dat geval neemt de termijn een aanvang op de eerstvolgende werkdag. De dag die het uitgangspunt is van de termijn wordt er niet inbegrepen. De vervaldag wordt in de termijn gerekend. Is die dag een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag of valt die dag binnen een periode dat de griffie gesloten is als vermeld in het huishoudelijk reglement, dan wordt die vervaldag verplaatst naar de eerstvolgende werkdag. 2. De termijnen, vermeld in paragraaf 1, worden verlengd met: 1 twintig dagen ten behoeve van de natuurlijke personen of van de rechtspersonen die hun woonplaats, zetel of gekozen woonplaats hebben in een Lid-Staat van de Europese Unie die niet aan het Vlaamse Gewest grenst; 2 veertig dagen ten behoeve van deze die hun woonplaats, zetel of gekozen woonplaats hebben buiten de Europese Unie. PIERROT T KINDT Artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege bepaalt de niet altijd even duidelijke regels voor de berekening van termijnen die zijn gebonden aan een kennisgeving als bedoeld in artikel 1, 11 van dat besluit, waaronder de termijn om het beroep bij het Milieuhandhavingscollege in te stellen. Paragraaf 1, eerste lid, van voornoemd artikel 2 bepaalt de aanvang van de betreffende termijnen op daags na de kennisgeving. Die bepaling maakt de dag na de kennisgeving zo tot de dag die het uitgangspunt is van de termijn in kwestie. Het is dus niet de dag van de akte, de kennisgeving zelf, die dat uitgangspunt uitmaakt (cf. art. 88, eerste lid van het Regentsbesluit van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State), maar de dag die daarop volgt. In het tweede lid van artikel 2, Larcier Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) Larcier 297

B. Vl. Reg. 27 mei 2011 (Art. 2) 1 wordt dan weer vermeld dat [d]e dag die het uitgangspunt is van de termijn er niet [wordt] inbegrepen [lees: in begrepen]. Dat lid ontkracht daarmee datgene dat er onmiddellijk aan voorafgaat, want impliceert dat een termijn, in weerwil van de tekst van het eerste lid, nooit daadwerkelijk een aanvang [neemt] daags na de kennisgeving. Afgezien van die inconsistente of minstens weinig heldere opgave van het beginpunt ervan, is wel duidelijk dat de basisregeling van de termijnberekening in artikel 2, 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 een toepassing vormt van het klassieke adagium dies a quo non computatur, dies ad quem computatur in termino. In tegenstelling tot (de dag van) het uitgangspunt wordt de vervaldag dus wel in de termijn gerekend, zoals blijkt uit de eerste zin van het derde lid van die paragraaf. Zowel de voormelde dag van het uitgangspunt van de termijn als die van het eindpunt ervan verschuiven naar de eerstvolgende werkdag als respectievelijk de kennisgeving van daags tevoren of de vervaldag zelf plaatsvinden op een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag. Het eerste vormt een afwijking van de gebruikelijke berekening van procesrechtelijke termijnen (zie verder). De vervaldag wordt eveneens verplaatst naar de eerste werkdag die erop volgt als die dag valt binnen een periode dat de griffie gesloten is als vermeld in het huishoudelijk reglement. Die laatste passus in de tweede zin van artikel 2, 1, derde lid van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 is (ook) eerder ongelukkig verwoord, aangezien uit artikel 16, 2 van het bedoelde huishoudelijk reglement blijkt dat de griffie van het Milieuhandhavingscollege, behalve tijdens de weekends en op de dagen vermeld in artikel 1, eerste lid van het koninklijk besluit van 18 april 1974 tot bepaling van de algemene wijze van uitvoering van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen, niet enkel is gesloten in een periode die loopt van de week vóór tot en met (!) de eerste werkdag na de jaarwisseling, maar ook op de (enkele) Vlaamse (maar niet wettelijke) feestdag 11 juli. De termijnverschuiving blijkt echter mede op die laatste dag te worden toegepast (zie MHHC 24 april 2012, 12/18-VK, p. 4, nr. 3.3), wat allicht ook de bedoeling is. Benevens de voormelde verplaatsingen naar de eerstvolgende werkdag opgenomen in het eerste en derde lid van artikel 2, 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011, is aan te nemen dat de in dat besluit voorkomende termijnen zijn uitgedrukt in kalenderdagen (cf. RvS 8 november 2012, nr. 221.297, p. 6, nr. 8). Bij paragraaf 2 van artikel 2 van hetzelfde besluit worden de termijnen vermeld in de voorafgaande paragraaf verlengd met twintig dagen ten behoeve van de natuurlijke personen of van de rechtspersonen die hun woonplaats, zetel of gekozen woonplaats hebben in een lidstaat van de Europese Unie die niet aan het Vlaamse Gewest grenst (punt 1 ) en met veertig dagen ten behoeve van hen die hun woonplaats, zetel of gekozen woonplaats hebben buiten de Europese Unie (punt 2 ). Die verlengingen kunnen uiteraard niet relevant zijn voor de verwerende, maar wel voor de verzoekende partij, die er immers niet is toe gehouden om in België (of een aan het Vlaamse Gewest grenzende staat) woonplaats te kiezen. Er mag wellicht worden van uitgegaan dat met de verwijzing naar de termijnen vermeld in paragraaf 1 enkel wordt beoogd om aan te geven dat artikel 2, 2 ook specifiek toepassing vindt op de berekening van termijnen na een kennisgeving (en niet op andere termijnen zie verder), maar dat zo een termijn wel eerst overeenkomstig de tweede paragraaf is te verlengen en pas dan is na te gaan of de dag van het uitgangspunt of de vervaldag ervan, of elk van die dagen, al dan niet ook nog op grond van de eerste paragraaf naar een eerstvolgende werkdag dienen te worden verplaatst. Samengevat houdt het voorgaande in dat een in artikel 2 van het het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 bedoelde termijn, die in voorkomend geval is te verlengen met twintig of veertig dagen al naargelang een verzoekende partij haar al dan niet gekozen woonplaats of zetel heeft in een niet aan het Vlaamse gewest grenzende lidstaat van de Europese Unie dan wel buiten de Europese Unie, eerst een aanvang neemt de tweede dag na de kennisgeving, tenzij de eerste van die twee dagen een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag is, in welk geval de termijn begint te lopen op de dag die volgt op de eerstvolgende werkdag, en dat de termijn eindigt op de vervaldag ervan, tenzij die dag valt op een zaterdag, een zondag, een wettelijke feestdag of een andere sluitingsdag van de griffie (zie bv. ter illustratie van de basisberekening: MHHC 18 oktober 2012, 12/44-VK, p. 3, nrs. 3.1-3.2 en MHHC 19 september 2013, 13/78-VK, p. 3, nrs. 3.1-3.2; van een verplaatsing van de dies a quo die valt op een wettelijke feestdag en van de dies ad quem die valt tijdens het weekend: MHHC 10 oktober 2013, 13/83-VK, p. 3, nrs. 3.1-3.2; van een verplaatsing van de dies ad quem wegens sluiting van de griffie: MHHC 5 september 2013, 13/68-VK, p. 3, nrs. 3.1.1-3.1.3). Voor de betekenis van het begrip kennisgeving wordt verwezen naar de bespreking van artikel 1, 11 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011. Op te merken valt dat die kennisgeving enkel plaatsvindt ten opzichte van de partijen of de deskundigen en dat daarnaast voor de betreffende rechtspleging in het besluit is voorzien in nog andere termijnen die ingaan als gevolg van andere handelingen of gebeurtenissen (zie de art. 25, eerste lid, 31, 32, 1, 35, 1, tweede lid en 2, eerste lid en 38, eerste lid). Dat de berekening van die laatste termijnen in het besluit niet wordt geregeld, kan als een leemte worden aangezien, zeker als aan de overschrijding van zo een termijn een rechtsgevolg is verbonden (zoals uitdrukkelijk het geval is in het voormelde art. 35, 1, tweede lid). Die leemte had onder meer kunnen worden vermeden door een terminologische aanpassing van de tekst van artikel 2, 1 van het besluit (vervanging van het specifieke begrip kennisgeving door het ruimere handeling of gebeurtenis ), maar bij gebreke daarvan lijkt, veeleer dan over te gaan tot een analoge toepassing van die 298 Larcier Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) Larcier

B. Vl. Reg. 27 mei 2011 (Art. 3 ) bepaling in die zin, voor de opvulling van de leemte, overeenkomstig de artikelen 2 en 48 van het Gerechtelijk Wetboek, te moeten worden teruggevallen op de regeling van gemeen procesrecht, wat neerkomt op een toepassing van de artikelen 52, eerste lid en 53 van datzelfde wetboek. In het geval van dat laatste artikel maakt dat geen verschil uit, maar de toepassing van voormeld artikel 52, eerste lid, op grond waarvan een procesrechtelijke termijn in beginsel wordt gerekend vanaf de dag na die van de akte of van de gebeurtenis die hem doet ingaan en alle dagen [omvat], ook de zaterdag, de zondag en de wettelijke feestdagen, is van belang voor de vaststelling van de eerste dag die in de termijn is begrepen en ingeval het gegeven ten opzichte waarvan de termijn is te bepalen, onmiddellijk voorafgaat aan een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag (cf. de voorafgaande bespreking van art. 2, 1, eerste en tweede lid van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011). De eventuele gevolgen van de overschrijding van termijnen die gelden voor de rechtspleging bij het Milieuhandhavingscollege worden geregeld in afzonderlijke bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011, die hierna worden behandeld. Art. 3. 1. De partijen bezorgen aan het college alle stukken per aangetekende brief of door afgifte tegen ontvangstbewijs op de griffie. De datum van de poststempel of de datum van het ontvangstbewijs geldt als bewijs van het tijdstip waarop het stuk is ingediend. 2. Uitgezonderd andersluidende decretale of reglementaire bepalingen, deelt het college alle stukken aan de partijen mee door kennisgeving. Wanneer de kennisgeving een termijn doet aanvangen, maakt de griffier bij de kennisgeving melding van de toepasselijke termijn. PIERROT T KINDT Artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege handelt over de wijze waarop stukken worden bezorgd door de partijen aan het Milieuhandhavingscollege en omgekeerd. Het artikel behoort tot het hoofdstuk van het besluit met algemene bepalingen en het begrip stukken erin is dan ook ruim op te vatten. Het betreft niet enkel de stukken tot staving die nader worden geregeld in hoofdstuk III van het besluit, maar processtukken in het algemeen (memories, verzoekschriften wegens tussengeschillen of tot debattenheropening, ). Paragraaf 1, eerste lid van het artikel bepaalt dat de partijen aan het college alle stukken bezorgen per aangetekende brief of door afgifte tegen ontvangstbewijs op de griffie. Het daaropvolgende lid vermeldt dat de datum van de poststempel of de datum van het ontvangstbewijs geldt als bewijs van het tijdstip waarop het stuk is ingediend. Bij afgifte ter griffie volstaat dus een goede bewaring van het ontvangstbewijs om aan te tonen dat het stuk in kwestie in voorkomend geval tijdig is ingediend. Bij bezorging per aangetekende brief, die niet tegen ontvangstmelding hoeft plaats te vinden, is het zaak het bewijs te leveren van een tijdige afgifte van de brief aan de postdiensten die zijn belast met de uitvoering van de aangetekende zending aan de hand van een door die diensten aan te brengen stempel (zie de omschrijving van het begrip aangetekende zending in art. 131, 9 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven). Indien een stuk wordt verzonden in een briefomslag die wel het opschrift aangetekend tegen ontvangstbewijs draagt, maar waarop de poststempel ontbreekt, en daarvoor een verzendingskaart van de postdiensten met een stempel die evenwel niet door die diensten is aangebracht, maar geen afgestempelde lijst van aangetekende zendingen wordt voorgelegd, wordt vastgesteld dat niet wordt aangetoond dat het betreffende stuk tijdig is ingediend (zie MHHC 10 januari 2012, 12/1-VK, p. 2 en 3, nrs. 2.2 en 3.1.1-3.3.1). Daarbij wordt wel mee in overweging genomen dat die tijdigheid niet zonder meer kan worden aangenomen op basis van de datum van ontvangst ter griffie (p. 3, nr. 3.1.2). Verzending per gewone brief belet niet dat het Milieuhandhavingscollege onderzoekt of de tijdige indiening van het stuk toch kan worden vastgesteld. Als door gebrek aan leesbare poststempel geen bewijs voorligt van tijdige verzending, wordt de datum van de ontvangst ter griffie in aanmerking genomen, in combinatie met de overweging dat een gewone brief in de regel één of twee dagen na verzending bij de geadresseerde toekomt (zie MHHC 9 oktober 2012, 12/39-VK, p. 3, nrs. 3.1-3.2, waar de ontvangst ter griffie van de gewone brief zes dagen na de laatste dag van de toepasselijke termijn tot het besluit leidt dat het stuk in kwestie klaarblijkelijk laattijdig werd ingediend). De voormelde nog in aantal beperkte relevante precedenten wijzen op een wel zeer ruime benadering van artikel 3, 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 door het Milieuhandhavingscollege. Die paragraaf kan immers worden gezien als een tekst die de uitdrukking vormt van de bedoeling om te waarborgen dat stukken op een zodanige wijze worden bezorgd dat die bezorging een vaste, onbetwistbare datum verkrijgt. Weliswaar hoeven de stukken daartoe niet noodzakelijk te worden verzonden met een aangetekende brief die, bij regelmatige uitvoering door de postdiensten, zulk een waarborg biedt, maar een afgifte tegen ontvangstbewijs op de griffie kan worden beschouwd als een evenwaardig alternatief daarvoor als ze wordt begrepen als een fysieke indiening ter plaatse die onmiddellijk resulteert in de verstrekking van het bewijs van ontvangst. Het Milieuhandhavingscollege aanvaardt, alvast in zijn voormelde arresten, evenwel dat stukken door Larcier Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) Larcier 299