ECLI:NL:CRVB:2014:3913

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2015:3993

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2017:1307

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2017:1204

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2014:1325

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2017:2012

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2017:2577

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2016:4931

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2006:AY6596

ECLI:NL:CRVB:2017:1040

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2016:1213

ECLI:NL:CRVB:2017:1448

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2015:1758

ECLI:NL:CRVB:2017:1434

ECLI:NL:CRVB:2017:1253

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2015:1291

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2014:987

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:CRVB:2015:321

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2017:1265

ECLI:NL:CRVB:2016:5013

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2007:BA0263

ECLI:NL:CRVB:2017:1541

ECLI:NL:CRVB:2016:2114

ECLI:NL:CRVB:2016:3834

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2014:2564

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2017:2739

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2016:766

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2010

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2010:BM7007

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2013:1511

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2015:420

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

ECLI:NL:CRVB:2012:BX9267

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2007:BB1200

ECLI:NL:CRVB:2016:1132

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2014:3913 Instantie Datum uitspraak 26-11-2014 Datum publicatie 01-12-2014 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 12-5025 WAO Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Terugvordering WAO-uitkering omdat appellant in de genoemde perioden werkzaamheden, waaraan een loonwaarde kan worden toegeschreven, heeft verricht. Bij gebrek aan gegevens over de omvang van de bedragen die appellant heeft ontvangen in verband met arbeid, heeft het Uwv bij de toepassing van artikel 44 van de WAO de inkomsten uit arbeid mogen schatten Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 12/5025 WAO, 12/5026 WAO Datum uitspraak: 26 november 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 27 juli 2012, 11/1722, 12/30 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 15 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. Als getuige is gehoord de schoonvader van appellant, [X.] te [plaatsnaam].

OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als schilder/schoonmaker. Appellant heeft vanaf 25 december 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar werkzaamheden van appellant voor [naam schildersbedrijf]. Op grond van de bevindingen van K. Stijns, inspecteur bij de Directie Handhaving-Uitvoering van het Uwv, die zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 28 maart 2011, heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2011 bepaald dat de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 2009 wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Bij besluit van 23 mei 2011 heeft het Uwv van appellant een bedrag van 18.654,38 teruggevorderd aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2011. 1.3. Het bezwaar dat appellant tegen het besluit van 14 april 2011 heeft gemaakt, is bij beslissing op bezwaar van 1 november 2011 (bestreden besluit 1) door het Uwv gegrond verklaard, in die zin dat de WAO-uitkering over de periodes van 1 augustus 2009 tot en met 31 augustus 2009, 1 januari 2011 tot en met 13 maart 2011 en 1 april 2011 tot en met 30 april 2011 alsnog ongekort wordt betaald. De WAO-uitkering wordt over de periodes 1 januari 2009 tot en met 31 juli 2009, 1 september 2009 tot en met 31 december 2009, 1 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010, en 14 maart 2011 tot en met 31 maart 2011 uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. De WAO-uitkering wordt over de periodes 1 januari 2010 tot en met 31 juli 2010 en 1 september 2010 tot en met 31 december 2010 uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. 1.4. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 28 november 2011 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 mei 2011 gegrond verklaard en de primaire besluitvorming in zoverre herzien dat het aan appellant over de periode 1 januari 2009 tot en met 30 april 2011 onverschuldigd aan WAO-uitkering betaalde en van hem teruggevorderde bedrag is vastgesteld op 12.010,60 bruto. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat is vast komen te staan dat appellant naast zijn WAO-uitkering inkomsten heeft genoten uit arbeid en deze inkomsten niet heeft gemeld bij het Uwv. Het moet appellant duidelijk zijn geweest dat hij door de arbeidsdeskundige van het Uwv niet van zijn inlichtingenplicht was ontheven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv bij het bepalen van de inkomsten van appellant op goede gronden aansluiting gezocht bij de verklaringen die appellant en [X.] ([X.]) in het kader van voornoemd onderzoek van de Directie Handhaving-Uitvoering van het Uwv hebben afgelegd. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant geen stukken in het geding heeft gebracht dan wel anderszins heeft aangetoond dat het recht op uitkering in de voorliggende periode anders was dan door het Uwv is vastgesteld. De rechtbank heeft in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen reden gezien op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien. 3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij slechts hand- en spandiensten heeft verricht voor het bedrijf van [X.] om uit zijn sociale isolement te raken en geen inkomsten uit arbeid voor het Uwv heeft verzwegen. Appellant heeft gesteld dat hij is afgegaan op inlichtingen van arbeidsdeskundige Wolfs, die volgens hem heeft berekend dat hij maximaal 250,- per maand mocht bijverdienen, zonder dat zijn uitkering in gevaar zou komen. Volgens appellant hebben zijn inkomsten die grens niet overschreden. Hij heeft hieraan toegevoegd dat hij, wanneer het Uwv

hem een inkomstenopgaveformulier zou hebben toegezonden, daar direct gevolg aan zou hebben gegeven. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich tijdens het verhoor onder druk gezet heeft gevoeld. Appellant acht de door het Uwv gemaakte schatting van de door hem verworven inkomsten onjuist. Appellant heeft gesteld dat hij geen werkzaamheden heeft verricht in de perioden dat [X.] als zzp-er werkzaam was voor derden en in de perioden dat hij ziek was. De door het Uwv in aanmerking genomen etentjes, vakanties en de waarde van de bouwmaterialen die hij van [X.] heeft ontvangen, dienen eveneens buiten beschouwing te worden gelaten omdat deze louter een privekarakter hadden, onderscheidelijk zijn terugbetaald. Tenslotte is er volgens appellant sprake van een dringende reden om van terugvordering af te zien. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Evenals de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen wordt geoordeeld dat appellant in de genoemde perioden werkzaamheden, waaraan een loonwaarde kan worden toegeschreven, heeft verricht in de onderneming van [X.]. Het oordeel van de rechtbank dat deze conclusie gerechtvaardigd is op grond van het onderzoeksrapport van 28 maart 2011 wordt onderschreven. Dat appellant, zoals hij stelt, deze activiteiten heeft verricht om te voorkomen dat hij in een sociaal isolement zou geraken, doet daar niet aan af. Het Uwv heeft op goede gronden toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO en de uitkeringen van appellant verlaagd in verband met de inkomsten uit arbeid van appellant. 4.2. Appellant heeft in strijd met artikel 80 van de WAO geen opgave gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. De door appellant en [X.] aangedragen informatie en de overige voorhanden gegevens bieden geen steun voor het oordeel dat op grond van toezeggingen door de arbeidsdeskundige de inlichtingenplicht voor appellant niet zou gelden. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de voorlichting van het Uwv op dit punt, tekort is geschoten. Appellant is er, integendeel, door arbeidsdeskundige Wolfs uitdrukkelijk op gewezen dat eventuele verdiensten opgegeven moesten worden. 4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1947) geldt in het geval waarin achteraf de omvang van de inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens, dat het uitvoeringsorgaan de inkomsten op een redelijke wijze mag schatten. De betrokkene heeft dan de mogelijkheid om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich mee dat het risico dat de relevante gegevens onbewezen blijven, bij de uitkeringsontvanger wordt gelegd. 4.4. Bij gebrek aan gegevens over de omvang van de bedragen die appellant heeft ontvangen in verband met arbeid, heeft het Uwv bij de toepassing van artikel 44 van de WAO de inkomsten uit arbeid mogen schatten. Het Uwv heeft deze inkomsten geschat aan de hand van de verklaringen die appellant en [X.] in het kader van voornoemd onderzoek van de Directie Handhaving- Uitvoering van het Uwv hebben afgelegd. 4.5. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant kan worden gehouden aan de door hem op 22 februari en 18 maart 2011 met betrekking tot de inkomsten uit arbeid afgelegde verklaringen, die hij na doorlezing heeft ondertekend. De door appellant in hoger beroep aangevoerde grond dat ten onrechte aan zijn verklaringen doorslaggevende betekenis is toegekend, omdat hij deze verklaringen onder druk heeft afgelegd, wordt niet gevolgd. Voor de stelling van appellant dat hij tijdens het verhoor naar huis wilde vanwege medische redenen en onder die omstandigheden iedere gewenste verklaring zou hebben afgelegd, zijn geen aanknopingspunten te vinden in het proces-verbaal. Appellant heeft voorts geen aanleiding gezien om kort na het verhoor terug te komen van zijn verklaring dan wel deze te verduidelijken. Ook heeft hij geen beklag gedaan over de wijze van verhoor. Het valt niet uit te sluiten dat appellant zich tijdens het verhoor onder druk

voelde staan, omdat van hem concrete informatie werd gevraagd die hij niet kon of wilde geven. Dit maakt op zichzelf echter niet aannemelijk dat appellant in strijd met de waarheid heeft verklaard en dat daarom aan de verklaring geen waarde kan worden toegekend. 4.6. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over perioden waarin hij geen werkzaamheden zou hebben verricht omdat [X.] als zzp-er werkzaam was voor derden en/of omdat appellant ziek was, leidt niet tot een ander oordeel. Nu appellant deze stelling niet aan de hand van objectieve verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt, wordt geen aanleiding gezien de door het Uwv gemaakte schatting op die gronden voor onjuist te houden. 4.7. Uit de verklaringen van appellant op 22 februari en 18 maart 2011 volgt dat hij, naast betalingen, vergoedingen in natura van [X.] heeft ontvangen als tegenprestatie voor zijn werkzaamheden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de door [X.] aan appellant verstrekte bouwmaterialen niet als leningen worden aangemerkt nu niet is gebleken van een daaraan daadwerkelijk verbonden terugbetalingsverplichting. Aan de omstandigheid dat appellant en [X.] een familierelatie hebben en de echtgenote van appellant haar ouders heeft geholpen, kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de aan appellant en zijn gezin geschonken etentjes en vakanties niet het karakter hadden van loon in natura. 4.8. Appellant heeft geen ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij in de hier van belang zijnde periode minder inkomsten uit arbeid heeft genoten dan het UWV heeft geschat. Het Uwv heeft de geschatte inkomsten dan ook terecht in mindering gebracht op de WAO-uitkering van appellant. De verklaring van [X.] kan bij gebreke van een objectief verifieerbare onderbouwing niet tot een ander oordeel leiden. 4.9. Op grond van artikel 57 van de WAO is het Uwv verplicht om een onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Daarvan kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit vaste rechtspraak van de Raad - waaronder de uitspraak van 20 augustus 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN4765) - vloeit voort dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat niet gebleken is van zodanige dringende redenen. 5. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.9 slaagt het hoger beroep van appellant niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Bij deze uitkomst is geen plaats voor een veroordeling tot vergoeding van schade. 6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - bevestigt de aangevallen uitspraak; - wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af. Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en J.J.T. van den Corput en

E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014. (getekend) B.M. van Dun (getekend) J.R. van Ravenstein RB