Hoofdstuk 5 borduurt voort op deze analyse door in te gaan op het nut van het onderscheid tussen uitlevering en overlevering in het kader van het

Vergelijkbare documenten
The Impact of the ECHR on Private International Law: An Analysis of Strasbourg and Selected National Case Law L.R. Kiestra

De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering

ECLI:NL:RBAMS:2017:5462

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

Nota naar aanleiding van het verslag

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 2004 Nr. 297

Inhoudstafel. Europese Unie Verdrag van 25 maart 1957 betreffende de Werking van de Europese Unie 153

Memorie van toelichting. 1. Inleiding

Benelux Verdrag 27 juni 1962 aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom

Nationaal Benelux Prüm Europese Unie

BIJLAGEN. bij de MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD. Een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat

32635 Strategie van Nederlands buitenlandbeleid. Brief van de minister van Buitenlandse Zaken

Interventie Syrië. Faculteit der Rechtsgeleerdheid Afdeling Internationaal en Europees recht

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 14 januari 2008 (21.01) (OR. en) 5213/08 COPEN 4

ius sanguinis principe geen probleem naturalisatie soms problematisch vb Nottebohm zaak (IG, 1955) [Liechtenstein-Guatemala]

Alle teksten zijn bijgewerkt tot 1 januari Gert Vermeulen

Tweede Kamer der Staten-Generaal

ECLI:NL:RBAMS:2017:3612

Europees Arrestatiebevel

Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 332 E/305

INHOUD. Voorwoord bij de eerste editie... v. Hoofdstuk 1. Inleiding tot het internationaal en Europees strafrecht... 1

Samenvatting. Aanleiding voor het onderzoek

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 30 januari 2008 (06.02) (OR. en) 5213/08 ADD 1 COPEN 4

Advies IS - Irak. Faculteit der Rechtsgeleerdheid Amsterdam Center for International Law. Postbus BA Amsterdam T

Prüm Verdrag 27 mei 2005 tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Republiek Frankrijk, het Groothertogdom

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 6 maart 2003 (OR. en) 6505/03 CRIMORG 11

Europees Aanhoudingsbevel

15445/1/06 REV 1 wat/hor/mg 1 DG H 2B

MEDEDELING AAN DE LEDEN

De EU-lijst van personen, groepen en entiteiten waarvoor specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme gelden

Datum van inontvangstneming : 25/07/2014

UITLEVEREN OF VERVOLGEN IN NEDERLAND?

ADVIES. Conceptwetsvoorstel inzake het recht op een eerlijk proces in de Grondwet

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Het Europees Parlement is verzocht advies over het voorstel uit te brengen.

Datum van inontvangstneming : 28/08/2015

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 30 maart 2009 (OR. en) 8150/09 ADD 2 LIMITE DROIPEN 16 MIGR 36 CRIMORG 50

Deze herziene versie van het verslag is opgesteld na bespreking in de Groep materieel strafrecht van 23 juni 2004.

2012 STAATSBLAD No. 169 VAN DE REPUBLIEK SURINAME

POLITIËLE EN JUSTITIËLE STRAFRECHTELIJKE SAMENWERKING IN DE EUROPESE UNIE. Welk evenwicht tussen vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid?

Hof van Cassatie van België

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 14 februari 2002 (18.02) (OR. fr) 6249/02 Interinstitutioneel dossier: 2001/0114 (CNS) LIMITE

Datum van inontvangstneming : 03/07/2017

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

GSC.TFUK. Raad van de Europese Unie Brussel, 7 januari 2019 (OR. en) XT 21106/18. Interinstitutioneel dossier: 2018/0426 (NLE) BXT 125

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 17 november 2000 (20.11) (OR. fr) 13095/1/00 REV 1 LIMITE MIGR 91 COMIX 802

EUROPEES PARLEMENT Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken ONTWERPVERSLAG

Internationale justitiële samenwerking in strafzaken. Gert Vermeulen

Faculteit der Rechtsgeleerdheid Amsterdam Center for International Law Postbus BA Amsterdam

Tweede Kamer der Staten-Generaal

EERBIEDIGING VAN DE GRONDRECHTEN IN DE UNIE

Samenvatting SAMENVATTING

thans uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring [locatie] te [plaats 2],

PUBLIC RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 30 maart 2007 (13.04) (OR.en) ST 8028/07 Interinstitutioneel dossier: 2006/0135(CNS) LIMITE JUSTCIV 75

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen KADERBESLUIT VAN DE RAAD. van 13 juni 2002

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Hebben goedgevonden en verstaan: ARTIKEL I

Datum 26 november 2015 Onderwerp De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

Steven Dewulf Studiecentrum voor militair recht en oorlogsrecht KMS 15 mei 2013

Opinie inzake HvJ EG 21 februari 2008, zaak C-412/04 (Commissie-Italië)

Datum van inontvangstneming : 07/09/2015

(Voorbereidende besluiten krachtens titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie)

PUBLIC RAAD VA DE EUROPESE U IE. Brussel, 9 juli 2004 (14.07) (OR. en) 11091/04 Interinstitutioneel dossier: 2004/001 (COD) LIMITE

Voorstel voor een UITVOERINGSBESLUIT VAN DE RAAD

Enkele achtergronden bij de beslissing om geen onderzoek in te stellen tegen Jorge Zorreguieta. Voorgeschiedenis. Aangifte 2001

MEDEDELING AAN DE LEDEN

8658/15 dui/pw/mt 1 DG D 2B

Advies inzake conceptwetsvoorstel Herimplementatie kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel (wijziging van de Overleveringswet)

Gelet op de adviesaanvraag van de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, ontvangen op 21 juni 2018;

Tweede Kamer der Staten-Generaal

SAMENVATTING VAN DE EFFECTBEOORDELING

EUROPEES ARRESTATIEBEVEL 1

Betreft: NJCM commentaar Ontwerpwet Internationale Misdrijven (WIM)

PUBLIC RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 26 maart 2003 (31.03) (OR. en, it ) 7814/03 Interinstitutioneel dossier: 2001/0270 (CNS) LIMITE DROIPEN 21

Richtsnoeren voor het beleid van de EU ten aanzien van derde landen inzake de doodstraf

Europees Arrestatiebevel

Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, New York,

MEDEDELING AAN DE LEDEN

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

MEDEDELING AAN DE LEDEN

Bijlage bij het rapport Fase I Studie Kwetsbare personen met specifieke opvangnoden. Synthese van de voornaamste vaststellingen.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

De navolgende wijzigingen worden voorgesteld:

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 3 november 2000 (15.11) (OR. fr) 12957/00 LIMITE MIGR 89 COMIX 785

ADVIES. Inleiding. Voorstel. Commentaar. inzake

2. In het arrest van 20 september 2001 heeft het Hof uitspraak gedaan over twee prejudiciële vragen die respectievelijk betrekking hadden op:

15490/14 cle/gar/as 1 DG D 2B

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

Zaak C-524/04. Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation tegen Commissioners of Inland Revenue

Datum van inontvangstne ming : 22/05/2012

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 4 juni 2009 (08.06) (OR. en) 10523/2/09 REV 2

Hof van Cassatie van België

jurisprudentiële fundamenten meer dan veertig jaar geleden zijn gelegd 2, bevestigd en versterkt.

Wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen, de artikelen 107 tot 122.

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

Gevoegde zaken C-18 0/98 C-184/98. P. Pavlov e.a. tegen Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten

Onderscheid tussen methoden en beginselen

Transcriptie:

Samenvatting Het actief personaliteitsbeginsel en de niet-uitlevering van eigen onderdanen in het internationaal strafrecht aan de dageraad van de eenentwintigste eeuw De aanpassing van de voornaamste functies van de nationaliteit aan de vereisten van het internationaal strafrecht De niet-uitlevering van eigen onderdanen met het oog op de vervolging van een strafbaar feit of de tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis (hierna ook: de nationaliteit exceptie ) is al eeuwenlang een normaal onderdeel van internationale strafrechtelijke samenwerking. Niettemin werd hierop in de afgelopen decennia in toenemende mate kritiek uitgeoefend. Het recht of de verplichting om de uitlevering van eigen onderdanen te weigeren, veelal wettelijk verankerd in uitleveringsverdragen, en de daaraan ten grondslag liggende nationale (grondwettelijke) regels worden vaak als een strafrechtelijke hindernis gezien. Dat is een onevenwichtige visie. In continentaal-west-europese rechtsstelsels, waarin de uitlevering van eigen onderdanen gewoonlijk verboden is, kunnen de eigen onderdanen over het algemeen op nationaal niveau worden vervolgd voor strafbare feiten die in het buitenland zijn gepleegd ( het nationaliteitsbeginsel of het actief personaliteitsbeginsel met betrekking tot de strafrechtelijke bevoegdheid), waardoor de nadelige invloed van de niet-uitlevering van eigen onderdanen wordt beperkt. Vanwege deze complementariteit kunnen de niet-uitlevering van eigen onderdanen en het actief personaliteitsbeginsel het beste gezamenlijk worden geëvalueerd en bestudeerd. Zoals dit proefschrift aantoont, is het nodig om hieraan opnieuw aandacht te schenken. Aangezien ze fundamentele vragen oproepen, blijven ze van belang voor het internationaal strafrecht, zelfs in het tijdperk van internationale strafrechtspleging. Bij de toepassing van het actief personaliteitsbeginsel in de nationale strafrechtssfeer zien we dat de mondialisering nieuwe vragen oproept die het gevolg zijn van de verwarring met betrekking tot nationaliteitskwesties. Afgezien van deze kwesties onderstreept de (indirecte) opname van het beginsel in het Statuut van het Rwanda-tribunaal (ICTR) en het Internationaal Strafhof (ICC) de noodzaak voor verder onderzoek.

226 Samenvatting Ook de niet-uitlevering van eigen onderdanen is weer actueel. Door haar invloed op transnationale criminele netwerken en de grensoverschrijdende misdaad heeft de mondialisering er niet alleen toe geleid dat personen vaker worden uitgeleverd maar ook dat er vaker een beroep wordt gedaan op de nationaliteit exceptie. Tegelijkertijd zijn de klassieke rechtvaardigingsgronden voor de niet-uitlevering van eigen onderdanen als gevolg van die mondialisering niet langer overtuigend. Bovendien is de status van de nationaliteit exceptie in het internationaal strafrecht wederom in twijfel getrokken doordat deze ongeschikt werd bevonden in het kader van het ICTY (Joegoslavië-tribunaal) en het ICTR alsook in het kader van het ICC. Dat laat onverlet dat de niet-uitlevering van eigen onderdanen wordt ondersteund door sterke nationale sentimenten en door (grondwettelijke) verbodsbepalingen en het is onwaarschijnlijk dat deze twee factoren in de nabije toekomst zullen veranderen. Het lijkt daarom gerechtvaardigd om opnieuw aandacht te schenken aan de theoretische en praktische aspecten van de nationaliteit exceptie. Het doel van dit proefschrift is dan ook om vast te stellen welke status het actief personaliteitsbeginsel en de nationaliteit exceptie in het huidige internationaal strafrecht heeft. Er wordt een poging ondernomen om deze beginselen af te stoffen door de hedendaagse problemen die ermee samenhangen te benoemen en door suggesties te doen voor de wijze waarop ze kunnen worden aangepast aan de huidige vereisten van het internationaal strafrecht. Hiertoe wordt getracht een antwoord te formuleren op de volgende vragen met betrekking tot beide verschijnselen: 1. Wat is de invloed ervan op het internationaal strafrecht? 2. Van welke problemen dienen de wetgevende en rechterlijke macht zich bewust te zijn en welke antwoorden en aanpassingen zijn vereist om deze problemen te kunnen oplossen? 3. Wat zijn de alternatieven? Aangezien het actief personaliteitsbeginsel en de niet-uitlevering van eigen onderdanen voornamelijk aan de orde zijn op het nationale niveau en op het niveau van de onderlinge betrekkingen tussen staten, spitst de analyse zich toe op nationale rechtsmachten en op de strafrechtelijke samenwerking tussen staten. Gezien de prominente rol van de EU bij het versterken van internationale strafrechtelijke samenwerking en het inperken van de nationaliteit exceptie binnen de EU op grond van het het Europees Aanhoudingsbevel (EAB), zal het EAB een belangrijke casestudy vormen. Vanwege het belang van de internationale strafhoven en tribunalen voor de studie van het internationaal strafrecht is het noodzakelijk om de verschijnselen die hier aan de orde zijn ook in relatie tot internationale strafrechtspleging te onderzoeken. Het ICTY en het ICTR zijn niet geconfronteerd met juridische problemen in verband met deze kwesties en het is onwaarschijnlijk dat zij in de toekomst hiermee wel geconfronteerd zullen worden. Daarom is het onnodig om hieraan in deze studie aandacht te schenken. Daar staat tegenover dat het ICC wellicht wat meer problemen ondervindt als gevolg van de nationaliteit exceptie, wat vooral te maken heeft met de wijze van oprichting

Samenvatting 227 (niet door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op grond van Hoofdstuk VII van het Handvest van de VN maar op grond van een internationaal verdrag) en dat rechtvaardigt een nadere analyse. Gemengde strafhoven en tribunalen worden echter niet in dit onderzoek betrokken, omdat ze te zeer uiteenlopen wat relevante eigenschappen betreft en vanwege hun in ruimte en tijd beperkte rechtsmacht. In tegenstelling tot traditionele proefschriften op het vlak van het internationaal (straf)recht bevat dit proefschrift zes afzonderlijke maar inhoudelijk met elkaar verweven hoofdstukken in de vorm van artikelen die in befaamde tijdschriften voor internationale en/of Europese (straf)recht zijn gepubliceerd en waarin verschillende aspecten van het proefschrift worden behandeld. De centrale vragen worden op die wijze beantwoord vanuit het perspectief van zes afzonderlijke studies en elke studie is toegespitst op een specifiek actueel onderwerp dat samenhangt met de status en werking van het actief personaliteitsbeginsel en/of de niet-uitlevering van eigen onderdanen. Geïnspireerd door de onhelderheid met betrekking tot de interpretatie van de term staat waarvan de gezochte persoon onderdaan is in de jurisdictiebepalingen van het Statuut van het ICC (artikel 12 lid 2, onder b.), zoekt hoofdstuk 2 naar eventuele nationale oplossingen voor de problemen bij de toepassing van het actief personaliteitsbeginsel op personen met een dubbele nationaliteit, genaturaliseerden, staatlozen en vluchtelingen. Voor iedere categorie wordt een poging ondernomen om regels vast te stellen ter zake van de rechtsmacht op grond van het actief personaliteitsbeginsel. Op basis van uitgebreid onderzoek wordt de conclusie getrokken dat het internationaal (straf)recht in het beste geval onduidelijk is over de toepassing van het nationaliteitsbeginsel op deze categorieën van personen. Uitleveringswetten en -praktijken vormen echter wel een nuttige leidraad. Op basis van de analyse van de jurisdictie- en uitleveringsregels worden de volgende regels voorgesteld: Ten eerste: elke staat waarvan de betrokkene een onderdaan is, zou het recht moeten hebben om op grond van het actief personaliteitsbeginsel zijn strafrechtsmacht uit te breiden naar personen met een dubbele nationaliteit. Ten tweede: zowel de staat waarvan de gezochte persoon een onderdaan is op het moment dat het strafbaar feit is gepleegd als de staat waarvan deze persoon onderdaan is op het moment dat de strafvervolging wordt ingesteld, zouden gerechtigd moeten zijn om op basis van het actief personaliteitsbeginsel rechtsmacht uit te oefenen over genaturaliseerden. Ten derde: de woonstaat zou rechtsmacht moeten hebben over staatlozen met betrekking tot strafbare feiten die zijn gepleegd nadat ze zich aldaar metterwoon gevestigd hebben, zelfs indien ze vervolgens dit land hebben verlaten. Ten slotte: de staat waar asiel is aangevraagd, zou rechtsmacht moeten hebben met betrekking tot strafbare feiten die door een vluchteling zijn gepleegd, maar alleen nadat hij die status heeft verworven. Omgekeerd zouden strafbare feiten gepleegd vóór zijn asielaanvraag wèl maar strafbare feiten gepleegd daarna níet onder de rechtsmacht van de staat van herkomst moeten vallen op grond van het nationaliteitsbeginsel.

228 Samenvatting Op basis van het uitgangspunt dat het actief personaliteitsbeginsel rechtstreeks kan worden getransponeerd naar de internationale strafrechtspleging, wordt het voorstel geformuleerd om de regels die zijn geopperd in het kader van de nationale rechtsorde ook van toepassing te laten zijn door middel van de interpretatie of wijziging van het Statuut op de uitoefening van de rechtsmacht van het ICC over onderdanen van staten die partij zijn bij het ICC overeenkomstig artikel 12 lid 2, onder b., van het Statuut. Uit naturalisatie kunnen complexe rechtsvragen voortvloeien die niet alleen betrekking hebben op de rechtsmacht over de gezochte persoon maar ook op de niet-uitlevering van eigen onderdanen. Hoofdstuk 3 belicht de invloed van de problemen die voortvloeien uit nationaliteitswijzigingen op het internationaal strafrecht. Na een uitgebreide bespreking van de relevante bronnen wordt onder meer de conclusie getrokken dat het internationaal recht staten verplicht noch verbiedt om de uitlevering van hun eigen onderdanen te weigeren. De nadelige invloed van dit liberale regime is beperkter dan op het eerste gezicht lijkt: het effect van de nationaliteit exceptie wordt in de praktijk op verschillende manieren verzacht. Op basis van een analyse van dergelijke maatregelen (het toestaan van de uitlevering van de onderdaan op voorwaarde dat deze terugkeert, opdat het buitenlandse strafvonnis in het land zelf kan worden uitgevoerd; het stellen van een eis met betrekking tot een periode van ingezetenschap en/of bewijs van goed gedrag vóór de naturalisatie om misbruik tegen te gaan, of het scheppen van de mogelijkheid van denaturalisatie indien de nationaliteit valselijk is verkregen; en nationale strafvervolging op grond van het actief personaliteitsbeginsel) wordt de conclusie getrokken dat hoewel elke afzonderlijke optie nadelen kent, ze uiteindelijk als geheel een positieve uitwerking hebben. Daarom lijken geslaagde pogingen om via frauduleuze naturalisatie vervolging en bestraffing te ontlopen eerder uitzondering dan regel, tenminste als het gaat om internationale misdrijven. Bezien vanuit het perspectief van het internationaal recht, zijn de gevolgen van naturalisatie voor het ICC van nog minder belang. Het Statuut van Rome verplicht de ondertekenende staten om op een daartoe strekkend verzoek hun onderdanen over te leveren aan het ICC. Indien de nationale wetgeving strijdig is met deze verplichting, dienen ze de desbetreffende wetgeving te wijzigen, zelfs als dit de grondwet betreft. Dankzij het primaat van de nationale rechtsmacht ingevolge het Statuut van het ICC kan dit spanningsveld zich bovendien slechts manifesteren in een beperkt aantal gevallen waarin strafvervolging op nationaal niveau niet mogelijk is. Daarom is de nationaliteitswijziging als zodanig slechts in zeer weinig gevallen een belangrijke factor. In het licht van de invoering van het Europees Aanhoudingsbevel en de aanzienlijke inperking van de mogelijkheid om op grond daarvan de nationaliteit exceptie in te roepen, staat in de volgende drie hoofdstukken de vraag centraal of de niet-uitlevering van eigen onderdanen op de terugtocht is. In

Samenvatting 229 hoofdstuk 4 wordt besproken in hoeverre het EAB erin is geslaagd om de toepassing van de nationaliteit exceptie te beperken en wordt de aandacht gevestigd op de problemen die voortvloeien uit specifieke bepalingen van het EAB en uit de nationale uitvoeringswetten betreffende het EAB. De studie opent met een korte achtergrondschets van de oorsprong en het doel van de niet-uitlevering van eigen onderdanen. In dat verband wordt stilgestaan bij het beginsel van de dubbele strafbaarheid (het vereiste dat het feit zowel in de verzoekende staat als in de aangezochte staat strafbaar moet zijn gesteld). Dit klassieke vereiste verhoogt de kans op nationale strafvervolging en draagt ertoe bij dat het beeld dat er sprake is van onrechtvaardigheid bij de uitoefening van extraterritoriale rechtsmacht wordt gecorrigeerd. Uit een analyse van Europese multilaterale uitleveringsverdragen en andere relevante instrumenten die vooraf zijn gegaan aan de invoering van het EAB blijkt dat er een voorzichtige stap is gezet in de richting van de opheffing van de nationaliteit exceptie. Het kaderbesluit betreffende het EAB bevat nog wel enkele bepalingen waarin de nationaliteit exceptie een rol speelt. Artikel 4 lid 6 bepaalt dat de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel mag worden geweigerd indien een onderdaan of ingezetene van de uitvoerende staat gezocht wordt in verband met de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, mits de uitvoerende staat zich ertoe verbindt om het strafvonnis zelf ten uitvoer te leggen. Daarnaast bepaalt artikel 5 lid 3 dat indien een verzoek tot overlevering van een onderdaan of ingezetene wordt gedaan met het oog op een strafvervolging, de aangezochte staat (de staat waarvan de gezochte persoon onderdaan of ingezetene is) de garantie mag eisen dat indien de persoon wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf, deze wordt teruggezonden naar de aangezochte staat om daar de tenuitvoerlegging van het strafvonnis te ondergaan. Doordat de bepalingen verwijzen naar een terugkeergarantie en een verbintenis tot de tenuitvoerlegging in de staat waarvan de gezochte persoon onderdaan is, zonder daarbij aan te geven welke procedure dient te worden gevolgd indien deze garantie en verbintenis niet kunnen worden gegeven en/of gerealiseerd, hebben deze bepalingen ernstige mazen in de wet gecreëerd. De problemen die door deze bepalingen in het leven zijn geroepen, zijn verergerd doordat het vereiste van de dubbele strafbaarheid voor de meeste strafbare feiten is geschrapt. Uit de analyse van de nationale uitvoeringswetten blijkt dat de hierboven geschetste problemen in veel gevallen worden vergroot doordat de toepasselijke bepalingen van het kaderbesluit niet optimaal zijn omgezet in nationale wetgeving, wat de traditionele nadruk op de nationaliteit exceptie weerspiegelt. Het wordt daarom betoogd dat, als gevolg van de tekortkomingen van het EAB en de implementatie daarvan in de lidstaten, het EAB in het meest ongunstige geval de mentale barrière tegen de uitlevering van eigen onderdanen zelfs zou kunnen versterken. Hoofdstuk 5 borduurt voort op deze analyse door in te gaan op het nut van het onderscheid tussen uitlevering en overlevering in het kader van het

230 Samenvatting EAB voor het streven om nationale verbodsbepalingen met betrekking tot de niet-uitlevering van eigen onderdanen buiten toepassing te laten zijn. De opstellers van het EAB hebben veel aandacht geschonken aan het onderscheid tussen de samenwerkingsvorm die in het kaderbesluit wordt voorzien de overlevering en uitlevering, waarbij ze naast de nieuwe naam ook verscheidene nieuwe inhoudelijke kenmerken hebben geïntroduceerd. Niettemin blijkt uit recente uitspraken in Polen, Duitsland, Griekenland en Cyprus in verband met de vraag of de overlevering van eigen onderdanen op grond van een Europees aanhoudingsbevel verenigbaar is met nationale verbodsbepalingen betreffende de uitlevering van eigen onderdanen dat dit onderscheid wellicht onvoldoende is. Een analyse van deze uitspraken rechtvaardigt de volgende conclusies: overlevering op grond van het EAB is in wezen (een subcategorie van) uitlevering; andere grondwettelijke bepalingen (b.v. die welke betrekking hebben op ordre public of die welke het primaat van internationale verplichtingen bevestigen) kunnen niet worden ingeroepen ter rechtvaardiging van overlevering/uitlevering van eigen onderdanen die in strijd is met een grondwettelijk verbod; grondwettelijke bepalingen kunnen problemen opleveren als ze de aanhouding van een onderdaan op andere gronden dan die welke daarin worden genoemd niet toestaan; de overlevering/uitlevering van eigen onderdanen zou de rechtsstaat ( rule of law ) kunnen ondermijnen. Deze factoren kunnen de overlevering onmogelijk maken. Het is echter onwaarschijnlijk dat de overlevering van eigen onderdanen op grond van het EAB kan worden voorkomen door de inroeping van wettelijke niet-uitleveringsbepalingen die niet ondersteund worden door een soortgelijke verbodsbepaling in de grondwet. Een overzicht van toepasselijke constitutionele bepalingen en nationale wetten van andere EU-lidstaten doet vermoeden dat de andere lidstaten eveneens voor dergelijke uitdagingen kunnen komen te staan. Niet alle grondwettelijke klachten zullen worden gehonoreerd. Niettemin zal het vaststellen van de geldigheid van de klacht naar verwachting de vereenvoudigde en snelle overleveringsprocedure op grond van het EAB frustreren. Wanneer de klacht doel treft, zal dit vervolgens vaak kunnen leiden tot langdurige grondwetswijzigingprocedures en de opschorting van de samenwerking op grond van het EAB in de tussentijd. In dat verband gaat het hoofdstuk kort in op de gevolgen van de verplichting voor de lidstaten om hun nationale wetgeving (zelfs de grondwet) zo veel mogelijk in lijn met EU-kaderbesluiten uit te leggen, of anders hun wetgeving aan te passen. Het hoofdstuk sluit af met een korte bespreking van deze vraagstukken in relatie tot het Noords Aanhoudingsbevel, dat in een regime voorziet dat veel gelijkenis vertoont met de wijze waarop het EAB de niet-uitlevering van eigen onderdanen benadert. In het slotstuk van deze trilogie, hoofdstuk 6, worden de lessen getrokken van de uitspraken die in de eraan voorafgaande studie zijn besproken later gevolgd door een Tsjechische klacht voor de implementatie in de lidstaten van de verplichting om eigen onderdanen aan het ICC over te leveren.

Samenvatting 231 Ook in het Statuut van het ICC wordt uitlevering onderscheiden van overlevering. Maar in tegenstelling tot het kaderbesluit betreffende het EAB, waarin sprake is van formele en materiële verschillen tussen beide concepten, wordt in het Statuut van het ICC slechts gesteld dat uitlevering een interstatelijk concept betreft, terwijl daarin de terbeschikkingstelling van een persoon aan het Hof als overlevering wordt aangeduid. Tegen deze achtergrond wordt in hoofdstuk 6, na een vergelijking van de toepasselijke bepalingen betreffende het EAB met de artikelen uit het Statuut van het ICC betreffende samenwerking tussen het Hof en de lidstaten, getracht vast te stellen of nationale rechterlijke instanties de argumenten die in het kader van het EAB worden aangevoerd, zouden kunnen overnemen teneinde de overlevering van onderdanen aan het ICC te weigeren. Hiertoe gaat de studie in op de vraag of de zes conclusies die in het vorige hoofdstuk zijn geformuleerd in relatie tot het EAB van toepassing zijn op het samenwerkingsregime van het ICC. In algemene zin wordt deze toepasselijkheid bevestigd. De conclusie wordt echter getrokken dat, in tegenstelling tot de EAB, de nationale strafbaarstelling van misdrijven op grond van het Statuut van het ICC (waardoor nationale strafvervolging mogelijk wordt) en mogelijkheden om in hoger beroep te gaan tegen het overleveringsbesluit ertoe kunnen bijdragen dat strijdigheid met rechtsstatelijke beginselen in de context van overlevering naar het ICC kan worden voorkomen. Het hoofdstuk bespreekt ook het belang voor het ICC van twee additionele voorstellen die voortvloeien uit een recentelijk gewezen arrest van het Tsjechische Constitutionele Hof. Er wordt geconcludeerd dat het vereisen van een garantie dat aan het ICC overgeleverde onderdanen worden teruggezonden om in het aangezochte land de tenuitvoerlegging van de straf te ondergaan, wellicht onvoldoende is om de samenwerking zeker te stellen. Een grondwetswijziging waarin een dergelijke beperking van het recht expliciet wordt opgenomen, zou vereist kunnen zijn. Daarnaast is het wenselijk dat van tevoren wordt vastgesteld hoe verbodsbepalingen die niet specifiek betrekking hebben op uitlevering of overlevering (maar op het recht om in het grondgebied van een staat te blijven, om niet gedeporteerd of verbannen te worden, etc.) dienen te worden geïnterpreteerd, zodat deze bepalingen zo nodig tijdig kunnen worden gewijzigd om de samenwerking met het ICC mogelijk te maken. Uitgangspunt van het hoofdstuk is dat de rechtsmacht van het ICC normaliter alleen dan overeenkomstig het in het Statuut van Rome neergelegde complementariteitbeginsel wordt ingeroepen, nadat is vastgesteld dat strafvervolging op nationaal niveau is uitgesloten. De nationale toepassing van het actief personaliteitsbeginsel biedt in dergelijke gevallen geen remedie tegen straffeloosheid. Dientengevolge is het geboden om de nationale grondwettelijke regels tegen de uitlevering van eigen onderdanen uitvoerig en op effectieve wijze te herzien. Na de opsomming van enkele feilen van de huidige wet- en regelgeving betreffende de niet-uitlevering van eigen onderdanen worden in hoofdstuk 7 re-

232 Samenvatting cente ontwikkelingen op dit gebied belicht, namelijk het uitbreiden van de huidige status naar of het vervangen daarvan met een flexibelere status: ingezetenschap. Deze afwijking van de oorspronkelijke regel is niet zonder precedent en wordt gewoonlijk gerechtvaardigd door te betogen dat de straf het beste kan worden uitgezeten in de gemeenschap waarin de persoon na afloop van de straf dient te worden gereïntegreerd, waardoor de kans op rehabilitatie wordt geoptimaliseerd. Na een korte bespreking van de nationaliteit exceptie stelt de studie de status van een dergelijke regel in het internationaal recht vast. In het hoofdstuk wordt eerst aandacht geschonken aan een regel die in het beste geval kan worden beschouwd als een opkomende regel van gewoonterecht op grond waarvan de niet-uitlevering van ingezetenen wordt toegestaan. Vervolgens wordt de wenselijkheid en legitimiteit van dit alternatief onderzocht. De wens om criminelen optimaal te laten rehabiliteren en reïntegreren vormt een sterke morele en praktische rechtvaardiging voor het voorgestelde regime. Daarnaast zou de regel verenigbaar zijn met internationaal recht, aangezien internationaal gewoonterecht staten over het algemeen niet verplicht om bij gebreke van een internationale verplichting daartoe, op hun grondgebied aangehouden criminelen uit te leveren. Zelfs het strafrechtelijke beginsel van maximale rechtszekerheid weerhoudt staten er niet van om de nationaliteit exceptie aan te passen en om nationaliteit te vervangen door ingezetenschap. De voorwaarde van permanente of ten minste langdurige ingezetenschap zou echter beter aan dit vereiste voldoen. Bovendien zou een bonafide uitbreiding van de regel gebaseerd moeten zijn op ingezetenschap op het tijdstip van het uitleveringsverzoek en deze zou wederkerig moeten zijn in de zin dat de uitlevering van een onderdaan die permanent of langdurig ingezetene is van een andere staat, toegestaan is. De uitzondering zou ook rekening moeten houden met door de immigratiewetgeving opgelegde beperkingen van het recht van betrokken personen om in de aangezochte staat te blijven wonen. Nu zou men echter kunnen betogen dat de uitbreiding van de nationaliteit exceptie, zelfs wanneer deze gepaard gaat met een vergelijkbare uitbreiding van het actief personaliteitsbeginsel, veel van de dezelfde tekortkomingen zou vertonen als die van de nationaliteit exceptie. Daarom wordt de stelling geponeerd dat staten beter kunnen opteren voor beproefde methoden om veroordeelde personen voor tenuitvoering van de straf over te dragen, zowel als het gaat om onderdanen als langdurig ingezetenen, dan voor het alleen maar aanpassen van de nationaliteit exceptie. Hoofdstuk 8 bevat een synthese van de bevindingen van de bovenstaande studies. Het verzamelt de antwoorden die in de eerdere hoofdstukken zijn geformuleerd in relatie tot de drie vragen die in de inleiding zijn gesteld: ten eerste in relatie tot het actief personaliteitsbeginsel en ten tweede in relatie tot de nationaliteit exceptie. Het hoofdstuk sluit af met enkele algemene constateringen die uit de studie voortvloeien en die onder meer het belang van het actief personaliteitsbeginsel en de niet-uitlevering van eigen onderdanen voor het moderne internationaal strafrecht bevestigen.