Het zwaare recht of de justitie. Gedaan aan een koopmans vrouw bron exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: Lbl KB Wouters 06046. Z.p. ca. 1821 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_zwa001zwaa01_01/colofon.htm 2010 dbnl
1 Het zwaare recht of de justitie. Gedaan aan een Koopmans Vrouw, welke over het Vermoorden van haar Dienstmaagd, die met haar Man geboelleerd heeft, te Hamburg is Onthoofd den 30 September 1821. De Sententie benevens de Uitspraak van haar Vonnis aan Mejufvrouw J... door het Gerecht gedaan, den 24 September, 6 dagen voor het ten uitvoer brengen van 't Vonnis. De eerste Vraag welke de President aan haar vroeg, was: wat reeden dat zy daar voor had om zodanig eenen gruwelyken Moord uit te voeren? waar op zy ten antwoord gaf, enkeld uit Joulasie en Liefde die zy haar Man toedroeg, en dat zy gerust sterven wilden, vermits zy zig gewroken had over haren Vyand, maar ook dat zy nog begerig was, om hare Man en vyf Kinderen voor haar Dood nog eens te mogen spreeken zy had Twee Zoons en Drie Dochters, de oudste Zoon was reeds 15 Jaar en de Moeder 31 Jaren toen zy de Doodstraf ondergaad moest. Haor Man en Kinde-
2 ren zyn de dag voor haar dood by haar in de Gevangenis geweest, zy vroeg haar Man, wenende om vergiffenis, indien zy hem in de 16 Jaren die zy te zamen gehuuwd waren geweest iets misdaan had, zo hoopten zy dat hy het haar vergeeveen zal, vervolgens nam zy een teder afscheid van haare 5 Kinderen, en belasten hun dat zy een exempel zoude nemen aan haaren ongelukkigen Moeder die zo haar Leven zal moeten eindigen. Des anderen daags wierd zy de Stad rodd gebragt, in een Koets, welke met Rood Scharlaken bekleed was, terwyl een Zwart Floers haar Aangezicht bedekte; in dien toestand bragt men haar na 't Schavot, alwaar zy door den Scherprechter Onthoofd is geworden. Haare laatste woorden zyn geweest: ik beveel my in de Naam des Heeren, vaarwel myn Man en myne Kinderen, in den Hemel zullen wy elkander wel weder zien. Toepasselyk gezang op het voorgaande Wys: Van den Handel. 1. De jalouzie is een kwaal, Die de huwelyken principaal Brengt tot verdervenis, Zo het voor gewis, Tot Hamburg is gebleeken, Aan een ryke Koopman en zyn Vrouw, Hoe de jaloersheid hun bragt in de rouw, Door dat de Man verleid, Verliefd op zyn dienstmeid, Tot hun verdriet en spyt. 2. De vrouw bemerkte nu en dan, De gulle liefde van haar Man, Zy dagt ik zal de daad, Wreeken vroeg of laat, Kan ik hun betrappen, Ik zal beletten hunne minnebrand Ik zal de dartelheid maken van kant, Zo stookt de duivel haar, Door de jaloersheid klaar, Op dat het al was klaar. 3. Op eenen morgen als de Man, Was opgestaan om uit te gaan, Zy volgt hem agter naar, En zy vond hem klaar, In de Meid haar Kamer, Zij opgetogen maakt haar even ras
3 Weder te bed tot haren Man uit was, O teere Jonge Meid, Die nog in het slapen zyt, Het is uwen laatsten tyd. 4. Zy met een Mes als een Leeuwin Komt zy de meid haar kamer in Daar zy haar heeft vermoord, Het is nooit gehoord, Hoe een vrouw kan wezen, Zy sleepte deze dochter wreed van zin, Van boven onvermoeid den Kelder in. Sneed haar vleesch verwoed, Van het Lichaam, wat gemoed, Ziet wat jaloersheid doet. 5. Bereiden het vleesch daar van, Om smiddags te eeten voor haar Man, Dat wel gebraden was, Als de Man heel ras, Kwam om te soupeeren, Hy profiteerde van die droeve spys Hij sprak: wel vrouw hoe smaakt van deze reis, Dat vleesch zo zoet en flouw, Zy zeid dat staat voor jouw, Dat was uw heel getrouw, 6. Gij hebt dat vleesch zo teêr bemind, Als 't geen men in de waereld vind Het was u beter spys, Vrouw maakt het my tog wys, Wat is dat te zeggen, Het is het vleesch van uwen beste vrind, Die gy lang in het leven hebt bemind, Komt wilt ras met mijn gaan, Ik zal uw wijzen aan, Het geen ik heb gedaan. 7. Zij brengt de man de kelder in, Daar ziet ge uw geile hartsvriendin, Hij riep: ô droevige meid, Moest gij in deeze tijd, Zo het leven derven, Dat in de staat van uwen beste fleur, ô Wreede Tijgerin! dees hart malheur, Dat en vergeet ik nooit, Roept haastig na uw dood,
U fouten zijn te groot- 8. De Man ging spoedig na de wet. De vrouw die vlugten op een zet, Men heeft haar geattrapeert, En gearresteerd, Zij is in de banden, Het geen dat zij zal te verwagten zijn, De dood is 't einde van haarsmert en pijn, Ach menschen u bedaard, Vlugt de Jaloerschen aard, Eer dat gij kwalijk vaart. EYNDE.
4 Lente-lied. Of: Tegen-Zang, Schoon ver van u blyf ik steeds aan u denken. Op een Aangename Wys. 1. ô Lente Zon! uw lieffelyke straalen, Verkwikt het lomm'rig Groen en 't jeugdig Kruid, doet Mensch en Vee vernieuwde adem halen, Lokt aan al wat leeft ten Huis en Staldeur uit. 2 Het Voog'len Choor verheft, hun bly gezangen, Klapwiekt verheugd door Bosch en Velden heen; Pryst Scheppers los en heeft het grootst verlangen. En zingt tot zyn' eer en staakt hun droef geween. 3 den Landman is verheugd, beploegt zyn Landen, Het nodig Zaad gestrooid, zyn plicht voldaan, dat het ter wasdom komt voor alle standen, En God zyn zegen schenkt voor elks bestaan, 4 de Zomer schenkt ons de aangenaamste vruchten, Terwyl een overvloed aan 't oog vertoond, Elk pryst Gods lof, en schynt thans niet te duchten, daar Bouwmans vlyt zo mild'lyk werd beloond. 5 de Visschen in den vloed die vrolyk dart'len, Zyn in hun Element verheugd, verblyd, Men ziet ze heen en weer genoeglyk spart'len, Tot hun vermaak en eer der Majesteit 6 de Zomer ons verlaat, men ziet weer nad'ren de Herfst, die ons voorspeld de Wintertyd, Het Boom en Bloemgewas verliest hun blad'ren; de Vrucht gemaaid die ons weleer verbleid. 7 't Vee nu uit de Wei en na de Stal gedreven, Wyl 't Land word dor, en voedzel vind men niet, daar vind men weer 't genot om van te leeven, echter baard dien tyd geen hopeloos verdriet. 8 de Hooyberg is gevuld, de Schuur gelaaden, Met 't Voedzel, dat des Zomers is vergaard, Om Mensch en Vee hier meê te doen verzaaden. Men leeft dus welgemoed te vrede op deez' Aard.