ECLI:NL:CRVB:2017:1283

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:CRVB:2017:570

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:CRVB:2016:3297

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2017:1982

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2016:3643

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

Beslissing op bezwaar

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2016:689

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

Raad vanstatc /1/V1. Datum uitspraak: 28 augustus 2012

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:CRVB:2012:BX1183

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CRVB:2014:2863

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2017:1242

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:7924, Meerdere afhandelingswijzen. Algemene wet bestuursrecht 8:4 Gemeentewet Gemeentewet 83 Kieswet

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2016:3325

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

ECLI:NL:RBZWB:2013:5523

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2014:1466

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2017:2709

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2017:1042

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2012:BX9267

ECLI:NL:GHARL:2017:5327

ECLI:NL:CRVB:2017:172

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:894

ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RVS:2005:AU2988

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CBB:2001:AB0538

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:GHSHE:2015:1379

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0640

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

ECLI:NL:CRVB:2014:4429

ECLI:NL:CRVB:2015:321

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2014:1857

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht) van:

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2013:1259

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2014:4181

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2017:1283 Instantie Datum uitspraak 23-03-2017 Datum publicatie 07-04-2017 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 15/4862 ANW Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Weigering een nabestaandenuitkering toe te kennen. De Raad is met de Svb van oordeel dat de echtgenoot van appellante ten tijde van diens overlijden niet verplicht verzekerd was voor de ANW en evenmin verzekerd was ingevolge de Marokkaanse wetgeving. Appellante kan niet aangemerkt worden als nabestaande op grond van de ANW. Wetsverwijzingen Vindplaatsen Algemene wet bestuursrecht Algemene nabestaandenwet Rechtspraak.nl ABkort 2017/122 JOM 2017/374 USZ 2017/206 JB 2017/110 met annotatie van J.H. Keinemans Uitspraak 15/4862 ANW, 16/6396 ANW Datum uitspraak: 23 maart 2017 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2015, 14/6909 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats], Marokko (appellante) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens. Het onderzoek is ter zitting geschorst. De Svb heeft vragen beantwoord en nadere stukken overgelegd En appellante heeft daarop gereageerd. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 februari 2017. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is geboren in 1958 en woont in [woonplaats] (Marokko). Haar echtgenoot, [naam echtgenoot], is geboren in 1946 en is werkzaam geweest in Nederland. Nadat aan hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering was toegekend is [naam echtgenoot] in 1982 teruggekeerd naar Marokko. Hij is op 30 april 2011 in [woonplaats] overleden. 1.2. Bij besluit van 9 september 2011 heeft de Svb afwijzend beslist op een verzoek van appellante om haar een uitkering toe te kennen op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Daartoe is overwogen dat de echtgenoot van appellante op de dag van zijn overlijden niet verzekerd was voor de ANW, noch dat er op grond van afspraken tussen Marokko en Nederland voor appellante recht bestond op uitkering ingevolge de ANW. 1.3. Op 17 juni 2013 heeft appellante de Svb opnieuw verzocht om haar een uitkering op grond van de ANW toe te kennen. Op deze aanvraag heeft de Svb bij besluit van 22 juli 2014 afwijzend beslist onder verwijzing naar zijn besluit van 9 september 2011. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 juli 2014 is bij besluit van 3 oktober 2014 (bestreden besluit I) door de Svb ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. 3.1. In hoger beroep heeft appellante opnieuw gesteld dat zij aanspraak heeft op een uitkering op grond van de ANW. Daartoe heeft zij in hoofdzaak aangevoerd dat zij haar echtgenoot tot zijn overlijden heeft verzorgd en gebruik wil maken van zijn pensioen. 3.2. De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. 3.3. Tijdens het onderzoek ter zitting van 4 mei 2016 is gebleken dat de Svb een brief van appellante van 22 november 2011 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 9 september 2011. Vervolgens heeft de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar van 29 september 2016 uitgereikt, waarbij de Svb het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2011 wegens termijnoverschrijding alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard. 4. Het nadere besluit van 29 september 2016 (bestreden besluit II) wordt met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

mede in de beoordeling betrokken. 5. De Raad komt tot het volgende oordeel. 5.1 Bij bestreden besluit II heeft de Svb het volgende besloten. (. ) Het CNSS heeft ons meegedeeld dat onze beslissing van 9 september 2011 op 18 oktober 2011 door hen aan u is doorgezonden. U kon bezwaar maken tot 30 november 2011. Het bezwaar was op tijd geweest als het voor die datum op de post was gedaan en uiterlijk op 7 december 2011 door ons was ontvangen. Uw bezwaarschrift is op 13 december 2011 bij ons binnengekomen. Ons is niet bekend wat het poststempel is. Uw bezwaarschrift is gedateerd op 22 november 2011. Wij nemen aan dat u het op die datum op de post heeft gedaan. Uw bezwaarschrift was dus te laat. Wel heeft u kunnen aangeven waarom uw bezwaarschrift te laat was. Bij een goede reden zoals plotselinge ziekenhuisopname, behandelen we een bezwaarschrift alsnog. U gaf tijdens ons gesprek van 22 september 2016 aan dat de oorzaak van de te late indiening ligt in de postbezorging. Ook bij de verzending van post is er soms moeite. U heeft aangegeven dat u daarom regelmatig kiest voor het aangetekend verzenden van post, maar dat u zich niet meer herinnert of u het betreffende bezwaarschrift aangetekend heeft verzonden. Hetgeen u heeft aangevoerd levert voor ons geen reden op om uw bezwaarschrift alsnog inhoudelijk te behandelen. Wij behandelen uw bezwaarschrift niet inhoudelijk. Uw bezwaarschrift is niet-ontvankelijk. (.). 5.2. Vaststaat dat het door appellante bij de Svb ingediende bezwaar tegen het besluit van 9 september 2011 na afloop van de op 30 november 2011 geëindigde bezwaartermijn is ingekomen. De Svb heeft geen reden gezien voor verschoonbaarheid van die termijnoverschrijding en heeft het bezwaar bij bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaard. 5.3 Wat betreft de overschrijding van de beroepstermijn oordeelt de Raad als volgt. 5.4. Niet in geschil is dat het besluit van 9 september 2011 conform artikel 3:41 van de Awb op de juiste wijze op 18 oktober 2011 door de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) aan appellante bekend is gemaakt. 5.5. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Artikel 6:8 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Het besluit is op 18 oktober 2011 aan appellante toegezonden waarmee de termijn op 19 oktober 2011 is gaan lopen en derhalve op 30 november 2011 is geëindigd. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is bij verzending per post een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Het beroepschrift is gedateerd 22 november 2011 en de Svb gaat er blijkens bestreden besluit II van uit dat het bezwaarschrift ook op die dag ter post is bezorgd, dus ruimschoots binnen de gestelde termijn van zes weken. Het bezwaarschrift is echter pas op 13 december 2011 door de Svb ontvangen. 5.6. Wat betreft een na afloop van de gestelde termijn ingediend beroepschrift blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 5.7. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is door de wetgever onderkend dat de termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb onvoldoende kan zijn voor

verzendingen vanuit het buitenland. Onder omstandigheden kan in die gevallen artikel 6:11 van de Awb worden toegepast. Daarvoor is wel vereist dat de betrokkene het beroepschrift heeft verzonden op een tijdstip dat en met gebruikmaking van een middel dat niet het ernstige risico in zich draagt dat de termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb wordt overschreden. 5.8. Onder verwijzing naar de uitspraak van 4 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1640) is de Raad, anders dan de Svb, van oordeel dat niet (redelijkerwijs) geoordeeld kan worden dat appellante wat betreft het tijdig instellen van het bezwaar in verzuim is geweest. Appellante heeft immers het bezwaarschrift blijkens bestreden besluit II ook naar het oordeel van de Svb ruim binnen de gestelde termijn van zes weken verzonden, te weten ruim een week voor het einde van de bezwaartermijn, alsmede ruim twee weken voor het einde van de termijn ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. Aldus heeft appellante al datgene gedaan, wat van haar in de omstandigheden van dit geval redelijkerwijs verwacht mocht worden. Het feit dat onduidelijk is gebleven of appellante het bezwaarschrift aangetekend dan wel per gewone post heeft verzonden leidt niet tot een ander oordeel nu de Svb de enveloppe waarin het bezwaarschrift zich bevond niet heeft bewaard. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit van 29 september 2016 voor vernietiging in aanmerking komt. 6.1. Gelet op wat is overwogen onder 5.3 tot en met 5.8 is tussen partijen in geschil of de Svb bij besluit van 9 september 2011 terecht afwijzend heeft beslist op het verzoek van appellante om haar een nabestaandenuitkering toe te kennen. Deze beslissing is gebaseerd op de grond dat haar echtgenoot, [naam echtgenoot], op de dag van zijn overlijden 30 april 2011 niet verzekerd was voor de ANW. 6.2. Op grond van de ter beschikking staande gedingstukken is de Raad met de Svb van oordeel dat de echtgenoot van appellante ten tijde van diens overlijden op 30 april 2011 niet verplicht verzekerd was voor de ANW en evenmin verzekerd was ingevolge de Marokkaanse wetgeving. Ook is uit de nadere door de Svb overgelegde stukken niet gebleken dat de echtgenoot van appellante zich vanaf 1 januari 2000 of enig ander moment voor die wet vrijwillig had verzekerd. Nu de echtgenoot van appellante ten tijde van zijn overlijden dus niet verzekerd was voor de ANW, kan appellante niet aangemerkt worden als nabestaande op grond van die wet en is dus terecht geweigerd een nabestaandenuitkering aan haar toe te kennen. Dit betekent dat het beroep gericht tegen bestreden besluit II ongegrond moet worden verklaard. 6.3. Nu de aanspraak van appellante op een nabestaandenuitkering hiervoor onder 5.8 tot en met 6.2 reeds inhoudelijk is beoordeeld behoeft bestreden besluit I geen verdere bespreking. 7. Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 8. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - verklaart het beroep tegen het besluit van 29 september 2016 gegrond en vernietigt dat besluit; - verklaart het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2011 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 29 september 2016; - bevestigt de aangevallen uitspraak; - bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal 167,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2017. (getekend) T.L. de Vries (getekend) M.S.E.S. Umans KP