Master Thesis Pedagogiek Faculteit Sociale Wetenschappen Universiteit Utrecht

Vergelijkbare documenten
Sekseverschillen in Huilfrequentie en Psychosociale Problemen. bij Schoolgaande Kinderen van 6 tot 10 jaar

Het executief en het sociaal cognitief functioneren bij licht verstandelijk. gehandicapte jeugdigen. Samenhang met emotionele- en gedragsproblemen

Het Verband Tussen Persoonlijkheid, Stress en Coping. The Relation Between Personality, Stress and Coping

Fysieke Activiteit bij 50-plussers. The Relationship between Self-efficacy, Intrinsic Motivation and. Physical Activity among Adults Aged over 50

Kinderen met Internaliserende Problemen. The Effectiveness of Psychodynamic Play Group Therapy for Children. with Internalizing Problems.

Pesten onder Leerlingen met Autisme Spectrum Stoornissen op de Middelbare School: de Participantrollen en het Verband met de Theory of Mind.

Knelpunten in Zelfstandig Leren: Zelfregulerend leren, Stress en Uitstelgedrag bij HRM- Studenten van Avans Hogeschool s-hertogenbosch

Verklaring van het beweeggedrag van ouderen door determinanten van. The explanation of the physical activity of elderly by determinants of

Karen J. Rosier - Brattinga. Eerste begeleider: dr. Arjan Bos Tweede begeleider: dr. Ellin Simon

Relatie tussen Cyberpesten en Opvoeding. Relation between Cyberbullying and Parenting. D.J.A. Steggink. Eerste begeleider: Dr. F.

Ouderlijke Controle en Angst bij Kinderen, de Invloed van Psychologische Flexibiliteit

Sociale Cognitie bij Psychisch Gezonde Volwassenen

Effecten van contactgericht spelen en leren op de ouder-kindrelatie bij autisme

Type Dementie als Oorzaak van Seksueel Ontremd Gedrag. Aanwezigheid van het Gedrag bij Type Alzheimer?

Beïnvloedt Gentle Teaching Vaardigheden van Begeleiders en Companionship en Angst bij Verstandelijk Beperkte Cliënten?

Running head: WERKZAAMHEID CLIËNTGERICHTE SPELTHERAPIE 1. Werkzaamheid van Cliëntgerichte Speltherapie bij Kinderen met Internaliserende

Het Effect van Verschil in Sociale Invloed van Ouders en Vrienden op het Alcoholgebruik van Adolescenten.

De relatie tussen Stress Negatief Affect en Opvoedstijl. The relationship between Stress Negative Affect and Parenting Style

Wat is de Modererende Rol van Consciëntieusheid, Extraversie en Neuroticisme op de Relatie tussen Depressieve Symptomen en Overeten?

Invloed van het aantal kinderen op de seksdrive en relatievoorkeur

De Invloed van Kenmerken van ADHD op de Theory of Mind: een Onderzoek bij Kinderen uit de Algemene Bevolking

Tahnee Anne Jeanne Snelder. Open Universiteit

bij Kinderen met een Ernstige Vorm van Dyslexie of Children with a Severe Form of Dyslexia Ans van Velthoven

Voorspellers van Leerbaarheid en Herstel bij Cognitieve Revalidatie van Patiënten met Niet-aangeboren Hersenletsel

De Samenhang tussen Dagelijkse Stress, Emotionele Intimiteit en Affect bij Partners met een. Vaste Relatie

van Werknemers Well-being Drs. P.E. Gouw

Invloed van Mindfulness Training op Ouderlijke Stress, Emotionele Self-Efficacy. Beliefs, Aandacht en Bewustzijn bij Moeders

De Relatie tussen Betrokkenheid bij Pesten en Welbevinden en de Invloed van Sociale Steun en. Discrepantie

De Relatie tussen Werkdruk, Pesten op het Werk, Gezondheidsklachten en Verzuim

Denken is Doen? De cognitieve representatie van ziekte als determinant van. zelfmanagementgedrag bij Nederlandse, Turkse en Marokkaanse patiënten

Running head: EFFECT VAN IB-CGT OP SEKSUELE DISFUNCTIES BIJ VROUWEN

Verschillen in het Gebruik van Geheugenstrategieën en Leerstijlen. Differences in the Use of Memory Strategies and Learning Styles

BISEKSUALITEIT: DE ONZICHTBARE SOCIALE IDENTITEIT. Biseksualiteit: de Onzichtbare Sociale Identiteit met Zichtbare Gezondheidsgevolgen

Het modererend effect van de moeder kind relatie op de effecten van prenatale blootstelling aan PCB s op de cognitieve ontwikkeling van het kind

Testattitudes van Sollicitanten: Faalangst en Geloof in Tests als. Antecedenten van Rechtvaardigheidspercepties

De Rotterdamse Ambtenaar: Bevroren of Bevlogen. Over de Invloed van Procedurele Rechtvaardigheid, Empowering Leiderschap en

Mentaal Weerbaar Blauw

Executief Functioneren en Agressie. bij Forensisch Psychiatrische Patiënten in PPC Den Haag. Executive Functioning and Aggression

Behandeleffecten. in Forensisch Psychiatrisch Center de Rooyse Wissel. Treatment effects in. Forensic Psychiatric Centre de Rooyse Wissel

Het Effect van Gender op de Relatie tussen Persoonlijkheidskenmerken en Seksdrive

De Invloed van Perceived Severity op Condoomgebruik en HIV-Testgedrag. The Influence of Perceived Severity on Condom Use and HIV-Testing Behavior

(SOCIALE) ANGST, GEPEST WORDEN EN PSYCHOLOGISCHE INFLEXIBILITEIT 1

Relatie tussen Persoonlijkheid, Opleidingsniveau, Leeftijd, Geslacht en Korte- en Lange- Termijn Seksuele Strategieën

Running head: OPVOEDSTIJL, EXTERNALISEREND PROLEEMGEDRAG EN ZELFBEELD

De Relatie tussen Mindfulness en Psychopathologie: de Mediërende. Rol van Globale en Contingente Zelfwaardering

De Relatie Tussen de Gehanteerde Copingstijl en Pesten op het Werk. The Relation Between the Used Coping Style and Bullying at Work.

COGNITIEVE DISSONANTIE EN ROKERS COGNITIVE DISSONANCE AND SMOKERS

Verschil in Perceptie over Opvoeding tussen Ouders en Adolescenten en Alcoholgebruik van Adolescenten

De Relatie tussen Voorschoolse Vorming en de Ontwikkeling van. Kinderen

de Rol van Persoonlijkheid Eating: the Role of Personality

Running head: MINDFULNESS, CONTINGENTE ZELFWAARDERING EN DEPRESSIE 1. De Invloed van een Gecombineerde Mindfulnessbehandeling op

PrOP Tussen Je Oren. gebaseerd op het PrOP-model. the PrOP-model. Mariëtte J.C.P. van der Stappen

Verschillen tussen Allochtone- en Autochtone Jonge Studerende Moeders in het Ervaren van Dagelijkse Stress en het Effect ervan op de Stemming

De causale Relatie tussen Intimiteit en Seksueel verlangen en de. modererende invloed van Sekse en Relatietevredenheid op deze relatie

De Relatie tussen het Adaptief en Cognitief Functioneren van Dak- en Thuisloze Jongeren en het Wel of Niet Hebben van een Psychiatrische Diagnose

Modererende Rol van Seksuele Gedachten. Moderating Role of Sexual Thoughts. C. Iftekaralikhan-Raghubardayal

Het Effect van Cliëntgerichte Speltherapie op Internaliserende Problematiek bij. Kinderen: Affect als Moderator

Effecten van een op MBSR gebaseerde training van. hospicemedewerkers op burnout, compassionele vermoeidheid en

Master Thesis. Early Career Burnout Among Dutch Nurses: Comparing Theoretical Models. Using an Item Response Approach.

Medieert exploratie het verband tussen motoriek en het visueel ruimtelijk geheugen van kinderen in de leeftijd van 14 maanden?

De Effectiviteit van een Mindfulness-gebaseerde Lichaamsscan: een. Vergelijking met Rusten in Liggende Positie

Bent u gemotiveerd? L.E.J. Gerretsen Studentnummer: Eerste begeleider: prof. dr. L. Lechner Tweede begeleider: Dr. A.

De Invloed van Persoonlijke Doelen en Financiële Toekomst perspectieven op Desistance van. Criminaliteit.

Universiteit Utrecht

Emotioneel Belastend Werk, Vitaliteit en de Mogelijkheid tot Leren: The Manager as a Resource.

The relationship between social support and loneliness and depressive symptoms in Turkish elderly: the mediating role of the ability to cope

De invloed van veerkracht op de relatie tussen pijn en psychische klachten bij revalidatiecliënten in een verpleeghuis.

De Relatie Tussen Persoonskenmerken en Ervaren Lijden bij. Verslaafde Patiënten met PTSS

De Relatie tussen Dagelijkse Stress, Negatief Affect en de Invloed van Bewegen

De Relatie tussen Existential Fulfilment, Emotionele Stabiliteit en Burnout. bij Medewerkers in het Hoger Beroepsonderwijs

Geslacht, Emotionele Ontrouw en Seksdrive. Gender, Emotional Infidelity and Sex Drive

De Samenhang tussen Dagelijkse Stress en Depressieve Symptomen en de Mediërende Invloed van Controle en Zelfwaardering

Kwaliteit van Leven en Depressieve Symptomen van Mensen met Multiple Sclerose: De Modererende Invloed van Coping en Doelaanpassing

Seksdrive, Stresscoping en Extrinsieke Ambitie : De Verschillen tussen Mannen en Vrouwen. Sexdrive, Stresscoping and Extrinsic Ambition :

Running head: INVLOED MBSR-TRAINING OP STRESS EN ENERGIE 1. De Invloed van MBSR-training op Mindfulness, Ervaren Stress. en Energie bij Moeders

De Invloed van Dagelijkse Stress op Burn-Out Klachten, Gemodereerd door Mentale. Veerkracht en Demografische Variabelen

Falende Interpretatie? De Samenhang van Faalangst met Interpretatiebias

De Rol van Zelfregulatie, Motivatie en Eigen Effectiviteitsverwachting op het Volhouden

De Relatie tussen Lichamelijke Gezondheid, Veerkracht en Subjectief. Welbevinden bij Inwoners van Serviceflats

Het verband tussen alledaagse stress en negatief affect bij mensen met een depressie en de rol van zelfwaardering daarbij

SLACHTOFFER CYBERPESTEN, COPING, GEZONDHEIDSKLACHTEN, DEPRESSIE. Cyberpesten: de implicaties voor gezondheid en welbevinden van slachtoffers en het

De Relatie tussen Angst en Psychologische Inflexibiliteit. The Relationship between Anxiety and Psychological Inflexibility.

Relatie Tussen Organisatie-Onrechtvaardigheid, Bevlogenheid en Feedback. The Relationship Between the Organizational Injustice, Engagement and

Assessment van Gespreksvaardigheden via de Webcamtest: Onderzoek naar Betrouwbaarheid, Beleving en de Samenhang met Persoonlijksfactoren

Psychometrische Eigenschappen van de Youth Anxiety Measure for DSM-5 (YAM-5) Psychometric Properties of the Youth Anxiety Measure for DSM-5 (YAM-5)

De Effecten van de Kanker Nazorg Wijzer op Psychologische Distress en Kwaliteit van. Leven

Bullying in Schools for Special Education: Who Are the Defenders?

(In)effectiviteit van Angstcommunicaties op Verminderen van Lichamelijke Inactiviteit: Rol van Attitudefuncties, Self-Monitoring en Self-Esteem

LinkedIn Profiles and personality

Emotionele Arbeid, de Dutch Questionnaire on Emotional Labor en. Bevlogenheid

Motivationele oriëntatie bij sociale vergelijking: Wanneer, waarom en met wie vergelijken?

De Relatie tussen Hechting en Welbevinden bij Ouderen: De mediërende Invloed van Mindfulness en Zingeving

Moderatie van de Big Five Persoonlijkheidsfactoren op de Relatie tussen. Gepest worden op het Werk en Lichamelijke Gezondheidsklachten en

Verbanden tussen Coping-Strategieën en. Psychologische en Somatische Klachten. binnen de Algemene Bevolking

INVLOED VAN CHRONISCHE PIJN OP ERVAREN SOCIALE STEUN. De Invloed van Chronische Pijn en de Modererende Invloed van Geslacht op de Ervaren

Vormen Premorbide Persoonlijkheidskenmerken die Samenhangen met Neuroticisme een Kwetsbaarheid voor Depressie en Apathie bij Verpleeghuisbewoners?

Werk in balans. verloop bij verzorgenden en verpleegkundigen. Work in balance. turnover of nurses and health-care workers.

Mindset: Onderwijsmythe of niet? Onderzoek naar de rol van mindset in het basisonderwijs

Transcriptie:

Master Thesis Pedagogiek Faculteit Sociale Wetenschappen Universiteit Utrecht Voortbewegen en objectpermanentie Student : Fenneke Boot St. Nummer : 3210111 Datum : 26 juni 2009 Opleiding : Master Orthopedagogiek Werkveld : Leerlingenzorg Docent : Evelyn Kroesbergen (e.h.kroesbergen@uu.nl) 1

Voorwoord Voor het volbrengen van mijn master Orthopedagogiek aan de Universiteit Utrecht heb ik wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd. Na het behalen van mijn pre-master was het een grote stap om zelf onderzoek uit te voeren en statistische analyses te verwerken. Ik heb veel kennis opgedaan rondom kinderen van 9 maanden oud en de manier waarop zij kunnen voortbewegen. Ik heb gemerkt dat het doen van onderzoek veel flexibiliteit en inspanning vergt. Daarnaast blijkt het een grote opgave om met verschillende onderzoekers de uitvoering van een onderzoek eenduidig te houden. Ik heb het doen van onderzoek in een onderzoeksteam als prettig ervaren. Ik wil graag alle ouders en kinderen bedanken die hebben deelgenomen aan het onderzoek. Daarnaast wil ik ook mijn medestudenten bedanken voor de leuke samenwerking. Ten slotte wil ik Evelyn Kroesbergen bedanken voor de zeer prettige manier waarop zij mij begeleiding heeft gegeven gedurende het onderzoek en het schrijven van mijn thesis. 2

De invloed van voortbewegen op objectpermanentie. Fenneke Boot Abstract Background: An important aspect that influences the search for hidden objects (object permanence) in children, is locomotor development. However, little research has been done regarding specific milestones of locomotor development due to object permanence in children aged 9 months. Aim: This study examined whether there is a difference due to object permanence between children who have reached the milestone crawling, or have motor skills like rolling or reciprocal crawling. It has also been investigated whether these children show differences due to exploration. The extent to wich exploration is an important determinant regarding object permance has also been examined. Method: The sample consisted of 21 children. In fact 18 children were tested with the AIMS (Alberta Infant Motor Scale), 11 with the A-not-B task and 11 of the parents completed a questionnaire on exploration. Results: No significant differences were found between children who could crawl, roll or show reciprocal crawling on object permanence. They did not show any difference on exploration. Early research shows that exploration is an important determinant of object permance. However, in this study there were no significant differences found on object permanence between two groups of children who did have a high or low score on exploration. Conclusion: In this study, no clear-cut relations exist for locomotor development, exploration and object permance. Limitations of this study and directions for future research have been discussed. Keywords: Locomotor development, object permanence, exploration, crawling, rolling, reciprocal crawling. 3

Inleiding Gedurende het eerste levensjaar ontwikkelen kinderen zich van hulpbehoevend naar een meer onafhankelijk individu. De vaardigheid om zich te verplaatsen ontwikkelt zich ook geleidelijk. Hoewel individuele verschillen hierbij groot zijn, beginnen de meeste kinderen zich na drie maanden om te rollen op hun zij en vanaf 6 maanden van rug naar buik en daarna van buik naar rug. Dit betekent dat het kind steeds meer tot voortbewegen komt en uiteindelijk gaat kruipen. Het lopen ontwikkelt zich gemiddeld vanaf twaalf maanden (Caulfield, 1996). Tijdens het ontwikkelen van de zojuist genoemde motorische vaardigheden, zijn kinderen ook bezig met het ontwikkelen van cognitieve vaardigheden, zoals het zich aanpassen aan nieuwe situaties en het zoeken naar oplossingen voor problemen. De cognitieve ontwikkeling komt volgens Piaget (1954, zoals geciteerd in Caulfield, 1996) tot stand, doordat kinderen hun omgeving continu willen begrijpen. Hoewel de cognitieve en motorische ontwikkeling binnen hetzelfde organisme gedurende dezelfde periode in ontwikkeling zijn, worden beiden nog vaak als twee onafhankelijke fenomenen gezien (Diamond, 2000). Omdat het verband tussen deze ontwikkelingsgebieden veelvuldig vanuit verschillende onderzoeken wordt verondersteld, zal in het huidige onderzoek het verband tussen de motorische ontwikkeling en de cognitieve ontwikkeling nader worden onderzocht. Allereerst heeft de manier waarop kinderen zich motorisch ontwikkelen vanaf de geboorte grote invloed op latere ontwikkelingsuitkomsten (Piek, 2002). Uit onderzoek van Piek, Dawson, Smith en Gasson (2008) komt naar voren dat vooral de grove motorische ontwikkeling een goede voorspeller is van cognitieve vaardigheden. Vanuit de embodiment theory wordt gesteld dat cognitie ontstaat door een interactief proces van een kind met zijn omgeving en als resultaat van sensomotorische activiteit (Smith, 2005; Smith & Gasser, 2005). Bushnell en Boudreau (1993) hebben eveneens gevonden dat de ontwikkeling en het bereiken van motorische mijlpalen een goede parameter is voor de verdere motorische en cognitieve ontwikkeling. Als resultaat van hun studie hiernaar komt naar voren dat kinderen door middel van motorische vaardigheden tot exploratie kunnen komen (Bushnell & Boudreau, 1993). Het kind ontwikkelt namelijk geleidelijk een voortbewegingsvermogen zoals kruipen. Dit voortbewegingsvermogen zorgt ervoor dat het kind nieuwe ervaringen opdoet met objecten en in interactie met zijn omgeving in staat is om deze omgeving te exploreren en te veranderen. Dit voorziet het kind van informatie over zijn omgeving en leert het zodoende een eigen concept over deze omgeving te vormen (Campos et al., 2000). 4

Vanuit eerder onderzoek met betrekking tot exploratie komt naar voren dat het kunnen voortbewegen zorgt voor de ontwikkeling van perceptuele vaardigheden zoals objectpermanentie (Acredolo, Adams & Goodwyn, 1984). Dit concept verwijst naar het begrip dat objecten niet verdwenen zijn als ze uit het gezichtsveld zijn (Kaufman, Csibra & Johnson, 2005; Moore & Meltzhoff, 2008). Aan de hand van een meer hiërarchische benadering van de motorische ontwikkeling kan een iets ander beeld worden geschetst met betrekking tot het ontwikkelen van objectpermanentie. Deze benadering stelt namelijk dat niet alleen het vermogen tot voortbewegen maar ook een combinatie van motorische subvaardigheden bijdragen aan deze ontwikkeling. Vaardigheden als het kunnen optillen van een stukje stof en het kunnen grijpen naar een object zijn ook nodig voor het ontdekken van een verborgen speeltje. Het ontwikkelen van nog meer specifieke motorische vaardigheden is hierbij dus van belang (Fisher & Biddel, 1998). De manier waarop voortbewegen specifiek betrokken is bij objectpermanentie wordt door Campos en collega`s (2000) beschreven als een wisselwerking tussen mechanismen die betrokken zijn bij het ontwikkelen van ruimtelijke zoekstrategieën voor het ontdekken van een verborgen object. Voortbewegen zorgt voor de ontwikkeling van deze ruimtelijke zoekstrategie, het kind verschuift door het voortbewegen zijn strategie van een egocentrische strategie naar een meer allocentrische (objecten onderling) ruimtelijke zoekstrategie. Het ontwikkelen van aandachtsstrategieën zoals het blijven volgen van het object met de ogen en het onderscheiden van belangrijke informatie voor de betreffende taak, dragen daar aan bij (Campos et al., 2000). Uit onderzoek van Moore (1999) komt naar voren dat ook kinderen met een geringe mate van voortbewegingsvermogen toch kunnen reageren op een object. Kinderen vanaf drie maanden (waarin nog weinig voortbeweging aanwezig is) laten namelijk zien dat ze een object kunnen ontdekken door hun ogen erop te richten en hun hoofd in de richting van het object te bewegen. Daarentegen laten kinderen die kunnen kruipen een meer gevorderde manier van het ontdekken van een object zien. Dit is te verklaren doordat deze kinderen meer in aanraking komen met objecten door het kruipen en dus meer exploreren (Moore, 1999). Uit onderzoek met de A-niet- B taak, waarin kinderen een verstopt speeltje moeten ontdekken en van waaruit objectpermanentie kan worden vastgesteld, komt ook als resultaat naar voren dat kinderen met een goed voortbewegingsvermogen beter in staat zijn om het verstopte speeltje te ontdekken (Horobin & Acredolo, 1986). 5

Het succesvol behalen van de A-niet- B taak wordt gezien als het hebben van een objectpermanentie concept (OPC). De prestatie van een kind op de taak met een vertragingsmoment wordt gerelateerd aan een van de stadia in de ontwikkeling van objectpermanentie. (1.) Het kind zoekt het speeltje niet dat verstopt is (geen object permanentie). (2.) Het kind zoekt het speeltje aan de kant waar het eerder lag, terwijl het kind wel mocht kijken tijdens het verstoppen van het speeltje aan de andere kant. Er heeft hier geen vertragingsmoment plaatsgevonden. (3.) Het kind is succesvol in het vinden van het speeltje na het verwisselen van het speeltje naar de andere kant, met en zonder vertragingsmoment voordat het kind mag gaan zoeken. (4.) Het kind vindt het speeltje in de taak met een vertragingmoment van twee seconden of meer (het kind bezit objectpermanentie; Pushina, Orekhova & Stroganoval, 2005). Met betrekking tot het huidige onderzoek kan worden gesteld dat er al veel onderzoek is gedaan naar een voortbewegingsvermogen zoals kruipen en lopen in samenhang met objectpermanentie. Vooralsnog komt uit de literatuur naar voren dat rollen (van buik naar rug en andersom) minder wordt genoemd als exploratiemogelijkheid. Daarbij komt uit onderzoek naar voren dat kruipen expliciet wordt genoemd als voortbewegingsvermogen. Rollen gaat daaraan vooraf maar mag nog niet worden benoemd als voortbewegingsvermogen. Toch zijn er kinderen die zich door middel van rollen verplaatsen en op deze manier exploreren. Het kunnen rollen activeert namelijk de ruimtelijke oriëntatie en kan mogelijk daardoor een vorm van objectpermanentie bewerkstelligen bij het kind (Pridham & Brown, 2000; Medyckyj- Scott & Blades, 1992). Omdat er nog geen volledige consensus bestaat over de relatie tussen de manier waarop kinderen zich voortbewegen en exploreren, zo ook de mate van objectpermanentie die daarbij ontwikkeld wordt, is het zinvol om de ontwikkeling van bepaalde motorische mijlpalen nogmaals in verband te brengen met de ontwikkeling van cognitieve vaardigheden zoals objectpermanentie en dit als dusdanig te onderzoeken. Daarnaast is er veel onderzoek gedaan naar kinderen die kunnen kruipen en hun objectpermanentie, maar vooralsnog minder onderzoek naar de relatie met andere vormen van voortbewegen zoals rollen, tijgeren, welke vooraf gaan aan kruipen. In dit onderzoek zal worden nagegaan of kinderen die zichzelf kunnen voortbewegen door middel van kruipen een betere objectpermanentie hebben dan kinderen van dezelfde leeftijd die zich alleen kunnen voortbewegen door middel van rollen of tijgeren. Daarnaast zal er worden gekeken of kinderen die zich kunnen voortbewegen door middel van kruipen meer 6

exploreren dan kinderen van dezelfde leeftijd die zich alleen kunnen voortbewegen door middel van rollen of tijgeren. Tenslotte zal er worden nagegaan of kinderen die veel exploreren een betere objectpermanentie hebben dan kinderen van dezelfde leeftijd die weinig exploreren. Methode Participanten Voor de steekproef die in dit onderzoek wordt gebruikt, zijn ouders van kinderen in de leeftijd van 4 tot 8 maanden oud benaderd. Deelname aan het onderzoek heeft plaatsgevonden wanneer de kinderen respectievelijk 9 maanden oud waren. Er hebben uiteindelijk 18 kinderen deelgenomen aan het onderzoek. Aangezien van ouders werd verwacht dat zij naar de universiteit in Utrecht kwamen voor een testafname van hun kind zijn de ouders vooral in de omgeving van Utrecht benaderd. Bij het benaderen van ouders met een kind in de bovengenoemde leeftijdsklasse is gebruik gemaakt van een informatieve folder over het onderzoek. Daarnaast zijn persoonlijke contacten van de onderzoekers benaderd en is er contact opgenomen met consultatiebureau`s en de kinderopvang in de omgeving Utrecht. De steekproef wordt gekenmerkt door beschikbaarheid. Dit betekent dat de steekproef een selecte toevallige steekproef is. Meetinstrumenten Voortbewegen is gemeten met De Alberta Infant Motor Scale (AIMS). De test is gericht op de grove motorische ontwikkeling. De AIMS bestaat uit 58 items, deze zijn verdeeld in 21 items buikligging, 9 items rugligging, 12 items zitten en 16 items staan. Dit zijn vier categorieën die afzonderlijk van elkaar een subscore opleveren en samen een AIMS totaalscore (Jeng, Tsou Yau, Chen & Hsiao, 2000). Voor het meten van rollen, tijgeren en kruipen is gekeken naar de totaalscore van alle items op de AIMS. Hierbij geldt dat hoe hoger een kind scoort, hoe meer manieren van voortbewegen het kind laat zien. Tijdens de afname van de AIMS zijn de kinderen door middel van speeltjes uitgedaagd om te laten zien welke vaardigheden zij beheersen. De interbeoordelaarbetrouwbaarheid blijkt goed te zijn (Jeng, Tsou Yau, Chen, Hsiao, 2000). De AIMS is volgens het huidige onderzoek ook betrouwbaar bevonden met een Cronbach`s Alpha van.67. 7

Exploratie is gemeten met de vragenlijst: Exploratie in de ruimte. De vragenlijst bevat twee onderdelen. Allereerst 15 open vragen zoals hoe actief is uw baby om rollend, tijgerend, kruipend of lopend de huiskamer te verkennen. De ouder werd geacht om op een horizontale lijn aan te geven in hoeverre het kind deze activiteit uitvoert, van niet actief tot heel erg actief. Het tweede gedeelte bestaat uit 22 stellingen/vragen, die door de ouder op een vijfpuntsschaal konden worden beantwoord van 1= niet tot 5= zeer veel. Deze twee onderdelen vormen samen de totaalscore van de vragenlijst Exploratie in de ruimte. Deze totaalscore is omgezet naar een score die valt tussen de 1 en de 10. Hoe hoger het kind op de twee onderdelen scoort hoe meer het exploreert. De vragenlijst Exploratie in de ruimte is volgens het huidige onderzoek betrouwbaar bevonden met een Cronbach`s alpha van.80. Objectpermanentie is gemeten met de A-niet- B taak (Bell & Adams, 1999). De A-niet- B taak begint met een los tafelblad met gaten en een variatie aan speeltjes op de tafel om erachter te komen wat de voorkeur is van het kind en om het kind te laten wennen aan de situatie en de testleider. Het kind zit bij één van de ouders op schoot en de onderzoeker tegenover het kind. De doekjes liggen eveneens op tafel zodat het kind er op uitgekeken kan raken. Het gaat er bij alle items om dat het kind correct naar het speeltje reikt. Reiken naar een gat wordt gescoord als het kind het bedekkende doekje verschoven heeft. De afname bestaat uit een aantal items: De eerste drie items zijn gebaseerd op de Permanence of Objects scale of the Ordinal Scales of Psychological Development, gemaakt door Uzgiris en Hunt (1975, zoals geciteerd in Bell & Adams, 1999). De items worden in een bepaalde procedure aangeboden aan het kind: 1. Het kind vindt het object/ speeltje dat voor een deel is afgedekt door een doekje: De onderzoeker plaatst het speeltje onder een doekje, terwijl het kind kijkt, zodat nog een klein stuk van het object/ speeltje te zien is. 2. Het kind vindt het object/speeltje wanneer het helemaal is afgedekt door een doekje: De onderzoeker plaatst het object/ speeltje helemaal onder een doekje, terwijl het kind kijkt, zodat het niet meer is te zien. 3. Het kind vindt het object/ speeltje terwijl het helemaal is afgedekt door een doekje: De onderzoeker plaatst het object onder een van de twee identieke doekjes. Als het kind de items op de Object Permanence Scale succesvol afrondt, wordt er verder gegaan met de A-niet- B procedure. Vanaf een score van 6 bevindt het kind zich in de A-niet- B procedure. De maximale score die kan worden behaald is 16. Het gaat hierbij om het aantal goede pogingen. 8

Wanneer het kind deze drie items succesvol afrondt (wat inhoudt dat het kind twee van de drie keer goed doet per trial) begint de A-niet- B procedure. Er zijn in de steekproef in totaal 13 kinderen die zich binnen de A-niet- B procedure bevinden en 5 kinderen die niet verder komen dan de eerste drie (oefen) items. De A-niet- B taak is volgens het huidige onderzoek betrouwbaar bevonden met een Cronbach`s Alpha van.67. Statistische analyses Een drietal t-toetsen voor onafhankelijke steekproeven zijn tweezijdig uitgevoerd om te bepalen of kinderen met een verschillende manier van voortbewegen, een verschillende mate van objectpermanentie en exploratie laten zien. Daarnaast of kinderen die veel exploreren een betere objectpermanentie hebben dan kinderen die weinig exploreren. Een resultaat wordt statistisch significant bevonden als p <.05 is. Elke toets is twee -zijdig uitgevoerd. Objectpermanentie vormt in alle analyses de afhankelijk continue variabele, gemeten op interval niveau. De onafhankelijke variabelen verschillen voor iedere onderzoeksvraag. Allereerst is er voor de beantwoording van de onderzoeksvraag Hebben kinderen die zich kunnen voortbewegen door middel van kruipen een betere objectpermanentie dan kinderen van dezelfde leeftijd (9 maanden) die alleen kunnen rollen of tijgeren, gebruik gemaakt van een t-toets. De onafhankelijk variabele is voortbewegen en de afhankelijke variabele is objectpermanentie. Er is gekeken naar het verschil in gemiddelde scores op de A- niet- B taak tussen de twee onafhankelijk groepen (1 rollen/tijgeren en 2 kruipen). Ten tweede is voor de onderzoeksvraag Kunnen kinderen die zich kunnen voortbewegen door middel van kruipen meer exploreren dan kinderen van dezelfde leeftijd (9 maanden) die alleen kunnen rollen of tijgeren, eveneens gebruik gemaakt van een t-toets. Voortbewegen vormt de onafhankelijke variabele en exploreren bij uitzondering de afhankelijke continue variabele. Met behulp van de t-toets is gekeken naar het verschil in gemiddelde scores tussen de twee onafhankelijk groepen (1 rollen/tijgeren en 2 kruipen) op de vragenlijst Exploratie in de ruimte. Als laatste is voor de onderzoeksvraag Hebben kinderen die veel exploreren een betere objectpermanentie dan kinderen van dezelfde leeftijd (9 maanden) die minder exploreren, ook een t-toets gebruikt. Exploratie is hierin de onafhankelijk variabele, welke is opgesplitst in twee groepen (1 veel exploreren en 2 weinig exploreren) en objectpermanentie 9

de afhankelijke variabele. Er is gekeken naar het verschil tussen deze twee groepen in gemiddelde scores op de A-niet- B taak. Resultaten Gemiddelde, standaarddeviatie en maximum en minimum score van de steekproef staan weergegeven in tabel 1. Tabel 1. Beschrijvende statistieken voor de variabelen: Voortbewegen, Exploratie en Objectpermanentie N Minimun Maximum Gemiddelde Standaard afwijking Totaalscore AIMS 18 21.00 51.00 33.67 7.10 Exploratie totaalschaal 11 5.26 8.84 7.62 0.99 A-niet- B totaalscore 11 2.00 13.00 6.94 2.86 Allereerst is onderzocht of kinderen die zich kunnen voortbewegen een betere objectpermanentie hebben dan kinderen van dezelfde leeftijd (9 maanden) die alleen kunnen rollen of tijgeren. Wat betreft de totaalscore op de A-niet- B taak geven de resultaten (Tabel 2) aan dat er geen significant verschil is tussen de gemiddelde scores van kinderen die rollen/tijgeren en kinderen die kunnen kruipen, t(16) = 1.61, p =.80. De hypothese dat kinderen die kunnen kruipen een betere objectpermanentie hebben dan kinderen van dezelfde leeftijd die alleen kunnen rollen of tijgeren, wordt verworpen. Tabel 2. Gemiddelde scores en standaard afwijking op de A-niet- B taak Voortbewegen N Gemiddelde Standaard afwijking Rollen/tijgeren 14 7.50 2.77 Kruipen 4 5.00 2.52 Ten tweede is er onderzoek gedaan naar de vraag of kinderen die zich kunnen voortbewegen door middel van kruipen meer exploreren dan kinderen van dezelfde leeftijd (9 maanden) die alleen kunnen rollen of tijgeren. Wat betreft de totaalscore van de vragenlijst Exploratie in de ruimte geven de resultaten (Tabel 3) aan dat er geen significant verschil is gevonden tussen de gemiddelde scores van 10

kinderen die rollen/tijgeren en kinderen die kunnen kruipen, t(9) = -1.72, p =.42. De hypothese dat kinderen die kunnen kruipen beter exploreren dan kinderen van dezelfde leeftijd die alleen kunnen rollen of tijgeren, wordt verworpen. Tabel 3. Gemiddelde scores en standaard afwijking op de Exploratietotaal- schaal Voortbewegen N Gemiddelde Standaard afwijking Rollen/tijgeren 9 7.33 1.00 Kruipen 3 8.39 0.47 Als laatste is onderzocht of kinderen die veel exploreren, ook een betere objectpermanentie hebben dan kinderen van dezelfde leeftijd (9 maanden) die weinig exploreren. De resultaten (Tabel 4) geven aan dat er geen significant verschil is gevonden op de totaalscore van de A-niet- B taak tussen de gemiddelde scores van kinderen die veel exploreren en kinderen die weinig exploreren, t(9) = -.58, p =.48. De hypothese dat kinderen die veel exploreren een betere objectpermanentie hebben dan kinderen van dezelfde leeftijd die weinig exploreren, wordt verworpen. Tabel 4. Gemiddelde scores en standaard afwijking op de A-niet- B taak Exploratietotaal- Standaard N Gemiddelde schaal afwijking Weinig 5 5.20 3.42 Veel 6 6.17 2.04 Discussie Met het huidige onderzoek is beoogd antwoord te krijgen op de vraag of kinderen die zich kunnen voortbewegen door middel van kruipen een betere objectpermanentie hebben dan kinderen van dezelfde leeftijd (9 maanden) die zich alleen kunnen voortbewegen door middel van rollen of tijgeren. Uit de literatuur komt naar voren dat rollen en tijgeren nog niet mogen worden benoemd als voortbewegingsvermogen en kruipen wel (Pridham & Brown, 2000; Medickyj-Scot & Blades, 1992). 11

De verwachting die hierbij is opgesteld, is dat kinderen die kunnen kruipen een betere objectpermanentie hebben dan kinderen die alleen kunnen rollen of tijgeren. Daarnaast was de vraag of kinderen die zich kunnen voortbewegen door middel van kruipen meer exploreren dan kinderen van dezelfde leeftijd (9 maanden) die alleen kunnen rollen of tijgeren. Uit de literatuur wordt namelijk verondersteld dat wanneer kinderen een voortbewegingsvermogen hebben ontwikkeld zoals kruipen, zij de mogelijkheid hebben om hun omgeving beter te verkennen (exploreren) dan kinderen die nog geen voortbewegingsvermogen hebben ontwikkeld (in zijn geheel niet voortbewegen of alleen rollen of tijgeren). Verder komt uit onderzoek naar voren dat door het gegeven dat kinderen die kruipen meer exploreren, zij veel in aanraking komen met voorwerpen/speelgoed en daardoor een betere objectpermanentie hebben (Campos et al., 2000; Acredolo, Adams & Goodwin, 1984). Als laatste is in het huidige onderzoek dan ook onderzocht of kinderen die veel exploreren, een betere objectpermanentie hebben dan kinderen van dezelfde leeftijd (9 maanden) die weinig exploreren. Uit de resultaten van het uitgevoerde onderzoek komt naar voren dat er geen significante verschillen zijn gevonden met betrekking tot objectpermanentie tussen kinderen die een voortbewegingsvermogen hebben ontwikkeld zoals kruipen en kinderen die alleen kunnen rollen of tijgeren. Gezien de resultaten vanuit de steekproef in dit onderzoek, lijkt de vaardigheid van het kind met betrekking tot voortbewegen dus niet zozeer van belang voor de mate van objectpermanentie. Deze resultaten zijn in overeenstemming met het onderzoek van Moore (1999), die stelt dat ook kinderen met een geringe mate van voortbewegen toch goed kunnen reageren op objecten. De resultaten zijn echter in strijd met het onderzoek van Horobin en Acredolo (1986), die net als in het huidige onderzoek gebruik hebben gemaakt van de A-niet- B taak om cognitieve vaardigheden te meten. Zij vonden dat een kind met een voortbewegingsvermogen (kruipen) beter in staat is om een verstopt speeltje te ontdekken dan kinderen die nog niet kunnen kruipen. Daarbij wordt vanuit de embodiment theory gesteld dat het ontwikkelen van cognitieve vaardigheden zoals objectpermanentie voort komt uit een interactief proces van het kind met zijn omgeving, met als belangrijke factor de sensomotorische activiteit van een kind. Door een mate van voortbewegen is een kind in staat om zijn omgeving te ontdekken waardoor het ook steeds meer wordt uitgedaagd om zich motorisch te ontwikkelen (Smith, 2005; Smith & Gasser, 2005). Er wordt dus verwacht dat kinderen door middel van voortbewegen tot exploratie komen en daardoor objectpermanentie ontwikkelen. 12

Er is daarentegen in het zojuist uitgevoerde onderzoek geen verschil gevonden tussen kinderen die kruipen en kinderen die rollen of tijgeren, met betrekking tot exploratie. De spreiding op de Exploratie totaalschaal is opvallend klein. Dit is een opmerkelijk resultaat. Hieruit blijkt namelijk dat rollen of tijgeren ook een manier van voortbewegen is waardoor kinderen exploreren. Vanuit deze studie kan worden aangenomen dat een kind al met exploratie begint voordat het kan kruipen. Het is echter wel mogelijk dat de kinderen in de gebruikte steekproef, die konden kruipen, dit voortbewegingsvermogen nog maar net eigen hadden gemaakt. Hierdoor hebben zij nog niet optimaal kunnen oefenen met het kruipen en ook nog niet de kans gehad om veel te exploreren. De scores op exploratie van de kinderen die al konden kruipen kunnen mede op basis van dit gegeven lager zijn uitgevallen, waardoor er weinig verschil te zien is met de kinderen die alleen konden rollen of tijgeren. Om vervolgens na te gaan of exploratie toch een belangrijke factor is voor de ontwikkeling van cognitieve vaardigheden van een kind, zoals verondersteld wordt door onderzoek van Campos en collega`s (2000) en Acredolo, Adams en Goodwyn (1984), is gekeken naar kinderen die veel exploreren en kinderen die weinig exploreren en de mate van objectpermanentie die zij bezitten. In het huidige onderzoek is er geen verschil in objectpermanentie gevonden tussen kinderen die veel exploreren en kinderen die weinig exploreren. Op basis van de steekproef in dit onderzoek, kan worden geconcludeerd dat exploratie op zichzelf niet kan worden gezien als de factor die bepalend is voor de mate van objectpermanentie van een kind. Voor vervolg onderzoek is het daarom van belang dat er wordt gekeken naar factoren die naast exploratie van invloed kunnen zijn op de mate van objectpermanentie. Voornamelijk om te onderzoeken welke factoren de cognitieve vaardigheden van een kind kunnen voorspellen. Er zijn een aantal beperkingen van dit onderzoek waar rekening mee moet worden gehouden, bij de interpretatie en generalisatie van de resultaten. Ten eerste is de steekproef die in dit onderzoek is gebruikt te klein om daadwerkelijke verschillen aan te kunnen tonen. Om een goed onderscheid te kunnen maken tussen een groep met kinderen die kunnen kruipen en een groep met kinderen die alleen kunnen rollen of tijgeren, is het noodzakelijk om in iedere groep meer dan 10 kinderen te hebben. Dit geldt ook voor de groepen die zijn gemaakt op basis van exploratie. Daarnaast zijn de groepen met betrekking tot voortbewegen ongelijk verdeeld. Er waren veel minder kinderen die al konden kruipen dan kinderen die konden rollen of tijgeren. Verder komt, zoals eerder genoemd, uit de literatuur naar voren dat rollen en tijgeren nog niet als voortbewegingsvermogen mogen worden benoemd en kruipen wel (Pridham 13

&Brown, 2000; Medickyj-Scot & Blades, 1992). Om gericht onderzoek te doen naar de invloed van voortbewegen op objectpermanentie kan specifiek worden gekeken naar het verschil tussen kinderen die nog geen enkele vorm van voortbewegen vertonen en kinderen die een voortbewegingsvermogen bezitten zoals kruipen. In vervolg onderzoek kan de leeftijd van de kinderen daarom bij de start van de deelname aan het onderzoek, worden verlaagd naar 3 maanden oud. Daarnaast is het belangrijk om in het onderzoek meerdere meetmomenten te gebruiken. De leeftijd van een vervolg meeting kan eventueel liggen op 10 maanden, zodat de kinderen die met 9 maanden nog maar net konden kruipen meer tijd hebben om te oefenen en hun omgeving te exploreren. Tevens is er in het onderzoek gebruik gemaakt van een selecte steekproef. De kinderen en hun ouders die hebben deelgenomen aan het onderzoek zijn geselecteerd op basis van beschikbaarheid in de omgeving van Utrecht. De steekproef is hierdoor mogelijk niet representatief voor de populatie. Het is voor vervolgonderzoek aan te raden om gebruik te maken van een aselecte steekproef. Het valt op, ten aanzien van de onderzoeksinstrumenten en de onderzoeksituatie, dat de kinderen de A-niet- B taak aan het einde van het onderzoeksmoment kregen aangeboden. Op dat moment waren ze vaak vermoeid, waardoor de scores op objectpermanentie mogelijk lager zijn uitgevallen. Verder kan de score op de AIMS mogelijk negatief zijn beïnvloed door de wisselende onderzoekers en de mate waarin de kinderen zijn uitgedaagd om zich voort te bewegen. Ondanks de beperkingen zijn er ook sterke punten in het onderzoek aan te wijzen. Zoals dat er meer kennis is verkregen over kinderen die voortbewegen door middel van rollen en tijgeren. Zij lieten namelijk, net als de kinderen die konden kruipen, ook een mate van exploratie zien. Vanuit dit onderzoek kan worden gesteld dat kinderen vroeger met exploratie beginnen dan vanuit eerdere theorieën werd verwacht. Tevens dragen de onderzoeksresultaten bij aan de kennis over voortbewegen in zijn geheel en de voorspellende waarde ervan met betrekking tot cognitieve vaardigheden. Acredolo, L. P., Adams, A., & Goodwyn, S.W. (1984). The role of self-produced movement and visual tracking in infant spatial orientation. Journal of Experimental Child Psychology, 38, 312-327. Bell, M. A., & Adams, S. E. (1999). Comparable performance on looking and reaching versions of the A- not- B task at 8 months of age. Infant Behaviour & Development, 22, 211-235. Bodnarchuck, J. L., & Eaton, W. O. (2004). Can parent reports be trusted? 14

Validity of daily checklists of gross motor milestone attainment. Applied Developmental Psychology, 25, 481 490. Bushnell, E. W., & Boudreau (1993). Motor development and the mind: The potential of motor abilities as a determinant of aspects of perceptual development. Child Development, 64, 1005-1021. Diamond, A. (2000). Close Interrelation of motor development and cognitive development and the cerebellum and prefrontal cortex. Child Development, 71, 44-56. Campos, J. J., Anderson, D. I., Barbu-Roth, M. A., Hubbard, E. M., Hertenstein, M. J., & Witherington, W. (2000). Travel broadens the mind. Infancy, 1, 149-214. Caulfield, R. (1996). Psychical and cognitive development in the first two years. Early Childhood Education Journal, 23, 239-242. Clearfield, M. W. (2004). The role of crawling and walking experience in infant spatial memory. Journal of Experimental Child Psychology, 89, 214-241. Horobin, K., & Acredolo, L. (1986). The role of attentiveness, mobility history, and separation of hiding sites on Stage IV search behaviour. Journal of Experimental Child Psychology, 41, 114-127. Jeng, S. F., Tsou Yau, K. I., Chen, L. C., & Hsiao, S. F. (2000). Alberta Infant Motor Scale: reliability and validity when used on preterm infants in Taiwan. Psychical Therapy, 80, 168-178. Kaufman, J., Csirbra, G., & Johnson, M. H. (2005). Oscillatory activity in the infant brain reflects object maintenance. Proceedings of the National Academy of Sciences, 102, 15271-15274. Medyckyj-Scott, D., & Blades, M. (1992). Human spatial cognition: Its relevance to the design and use of spatial information systems. Geoforum, 23, 215-226. Moore, C. (1999). Gaze following and the control of attention. Early social cognition: understanding others in the first months of life. Lawrence Erlbaum associates, 241-256. Moore, M. K., & Meltzhof, A. N. (2007). Factors affecting infants manual search for occluded objects and the genesis of object permanence. Infant Behavior & Development, 31, 168 180. Piek, J. P. (2002). The role of variability in early motor development. Infant behaviour & Development, 25, 452-465. Piek, J. P., Dawson, L., Smith, L.M., & Gasson, N. (2008). The role of early fine and gross motor development on later motor and cognitive ability. Human Movement Science. 15

Pridham, K., Becker, P., & Brown, R. (2000). Effects of infant and caregiving conditions on an infants focused exploration of toys. Journal of Advanced Nursing, 31,1439-1448. Pushina, N. N., Orekhova, E. V., & Stroganova, T. A. (2005). Age-related and individual differences in the performance of a delayed response task (the A-not-B task) in infant twins aged 7 12 Months. Neuroscience and Behavioral Psychiology, 35, 481-490. Smith, L. B. (2005). Cognition as a dynamic system: principles from embodiment. Developmental Review, 25, 278-298. Smith, L. B., & Gasser, M. (2005). The development of embodied cognition: Six lessons from babies. Artificial Life, 11, 13-29. 16