JOR 2016/ , , ECLI:NL:GHARL:2016: WPO 3:80 3 BW,

Vergelijkbare documenten
Partijen zullen hierna de curator en de gemeente genoemd worden.

zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/ KG ZA arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juli 2014

ECLI:NL:GHARL:2016:7955 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHDHA:2014:3066

ECLI:NL:GHARL:2015:6585

sr...

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619

ECLI:NL:GHAMS:2013:3271 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHSHE:2014:1286 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6664 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBAMS:2015:5812

ECLI:NL:RBARN:2011:BU6953


ECLI:NL:RVS:2017:1997

Onderwijshuisvesting in tijden van krimp, de veranderende rol van de overheid daarbij en de positie van derden.

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0648 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RVS:2015:1768

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:GHDHA:2014:3834

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2017:1691

ECLI:NL:RBARN:2010:BN9752

ECLI:NL:GHARL:2013:4437 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2012:BX5879, Meerdere afhandelingswijzen

ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB1198 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:HR:2017:1064. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:410, Gevolgd

ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6239

ECLI:NL:GHAMS:2007:BB8805 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 1659/05

ECLI:NL:GHSHE:2017:317

ECLI:NL:RBARN:2005:AT7137

LJN: BV6124,Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:GHDHA:2013:4308

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

Zaaknummer : S Datum uitspraak : 15 mei 2018 Plaats uitspraak : Zeist

2.1. X leeft van een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand. Op deze uitkering worden de lopende huurbetalingen volledig ingehouden.

Rapport. Datum: 1 juli 1998 Rapportnummer: 1998/258

ECLI:NL:GHSHE:2016:171

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8341

ECLI:NL:GHLEE:2003:AL6273 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rekestnummer

ECLI:NL:GHLEE:2007:BA7844 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:GHARL:2015:350

ECLI:NL:RVS:2011:BQ6783

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:GHAMS:2014:3549 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:RBLIM:2014:7733

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:7924, Meerdere afhandelingswijzen. Algemene wet bestuursrecht 8:4 Gemeentewet Gemeentewet 83 Kieswet

Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER. BESCHIKKING van 20 december 2011 in de zaak met zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2017:147 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHARL:2017:2679

ECLI:NL:RVS:2005:AU2988

Hof: medisch advies behoeft niet te worden overgelegd

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:RVS:2006:AX0760

ECLI:NL:RBAMS:2016:1678

Art. - Stuiting van de verjaring van de invorderingsbevoegdheid

ECLI:NL:OGEAA:2016:286

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:RBROT:2011:BP3927

Uitspraak /1/A2

ECLI:NL:GHARL:2015:9831

ECLI:NL:RBLIM:2017:4418

ECLI:NL:GHAMS:2014:218 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Uitspraak /1/A3

ECLI:NL:RBARN:2007:BB1598

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RVS:2015:3233

AFSCHRIFT. Uitspraak: 10 februari 2015 Zaaknummer: /01 Zaaknummer eerste aanleg: C/13/ / FA RK (MN/WK)

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:GHAMS:2009:BI4930 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

LJN: BY3633, Gerechtshof Leeuwarden, /01

ECLI:NL:RBLIM:2014:6224

Het geding in hoger beroep Bij exploot van 26 oktober 2006 is door [Afbouw Noord B.V.] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d.

Uitspraak /1/A1

Levering juridische eigendom na economische eigendomsoverdracht en de onherroepelijke volmacht

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0634

ECLI:NL:GHAMS:2016:4193 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHAMS:2014:5046 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

zaaknummer / rolnummer: / KG ZA

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2015 in zaak nr. 14/10078 in het geding tussen:

ECLI:NL:GHLEE:2011:BR6231


ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ0395 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD

ECLI:NL:RBLIM:2017:4741

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

»Samenvatting. Wetsbepaling(en): AWB artikel 3:15, AWB artikel 6:13 Ook gepubliceerd in: ECLI:NL:RVS:2016:99, JIN 2016/116, JOM 2016/505

ECLI:NL:GHARL:2017:2682

Datum van inontvangstneming : 31/08/2015

ECLI:NL:GHAMS:2010:932 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

I n z a k e: T e g e n:

ECLI:NL:GHSHE:2016:2711

Transcriptie:

JOR 2016/351 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zp Arnhem, 09-08-2016, 200.129.612, ECLI:NL:GHARL:2016:6398 Eigendomsverkrijging gemeente van grond en daarop gebouwd schoolgebouw na faillissement van onderwijsstichting, Fixatiebeginsel, Eigendomsverkrijging ex art. 110 lid 4 WPO is overige in wet aangegeven wijze van rechtsverkrijging ex art. 3:80 lid 3 BW, Art. 20 Fw staat daaraan niet in de weg, Ontvankelijkheid, Formele rechtskracht besluit bestuursorgaan, Civiele rechter niet gebonden aan inhoudelijke overwegingen bestuursrechter over dat besluit, Verwijzing naar HR 20 maart 2015, «JOR» 2015/140, m.nt. Josephus Jitta (Minister van Financiën/VEB c.s.) Wetsbepaling(en): FW artikel 20, FW artikel 23, FW artikel 35, BW BOEK 3 artikel 80, WPO artikel 91. VOORZIENING IN HUISVESTING DOOR DE GEMEENTE, WPO artikel 106. ONDERHOUDSPLICHT; VERBOD TOT VERVREEMDING EN BEZWARING, WPO artikel 110. EINDE GEBRUIK GEBOUW OF TERREIN DOOR EEN NIET DOOR DE GEMEENTE IN STAND GEHOUDEN SCHOOL, WPO artikel 163. OVERDRACHT GEBOUWEN, TERREINEN EN ROERENDE ZAKEN Ook gepubliceerd ECLI:NL:GHARL:2016:6398, INS-Updates.nl 2016-0294, RI 2016/96 in: Aflevering 2016 afl. 12 Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie College Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zp Arnhem Datum 09 augustus 2016 Rolnummer 200.129.612 mr. Bronzwaer Rechter(s) mr. Wattel mr. Gratama Mr. A. van der Schee te Utrecht, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Jenaplanonderwijs De Regenboog, appellante in het principaal beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. M.E.G. Murris, Partijen tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Stichtse Vecht te Maarssen, geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. J. Bootsma. Noot mr. M.F. Nolen Eigendomsverkrijging gemeente van grond en daarop gebouwd schoolgebouw na faillissement van onderwijsstichting, Fixatiebeginsel, Eigendomsverkrijging ex art. 110 lid 4 WPO is overige in wet aangegeven wijze van rechtsverkrijging ex art. 3:80 lid 3 BW, Art. Trefwoorden 20 Fw staat daaraan niet in de weg, Ontvankelijkheid, Formele rechtskracht besluit bestuursorgaan, Civiele rechter niet gebonden aan inhoudelijke overwegingen bestuursrechter over dat besluit, Verwijzing naar HR 20 maart 2015, «JOR» 2015/140, m.nt. Josephus Jitta (Minister van Financiën/VEB c.s.) Regelgeving Fw - 20

Fw - 23 Fw - 35 BW Boek 3-80 WPO - 91 WPO - 106 WPO - 110 WPO - 163 JOR 2016/351 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zp Arnhem, 09-08-2016, 200.129.612, ECLI:NL:GHARL:2016:6398 Eigendomsverkrijging gemeente van grond en daarop gebouwd schoolgebouw na faillissement van onderwijsstichting, Fixatiebeginsel, Eigendomsverkrijging ex art. 110 lid 4 WPO is overige in wet aangegeven wijze van rechtsverkrijging ex art. 3:80 lid 3 BW, Art. 20 Fw staat daaraan niet in de weg, Ontvankelijkheid, Formele rechtskracht besluit bestuursorgaan, Civiele rechter niet gebonden aan inhoudelijke overwegingen bestuursrechter over dat besluit, Verwijzing naar HR 20 maart 2015, «JOR» 2015/140, m.nt. Josephus Jitta (Minister van Financiën/VEB c.s.)»samenvatting De vorderingen van de curator strekken ertoe vast te stellen (primair) dat het eigendomsrecht op het schoolgebouw aan de stichting toekomt, dat een vervreemding of bezwaring door de curator niet wordt getroffen door nietigheid ex art. 106 lid 2 Wet op het primair onderwijs (WPO) en dat de gemeente jegens de curator geen beroep kan doen op het bepaalde in art. 106, 110 en 163 WPO. Dit betreft vaststellingen die tot de taak van de civiele rechter behoren en geen geschillen die aan de bestuursrechter kunnen worden voorgelegd. De bestuursrechter immers kan, voor zover hier van belang, slechts oordelen over de rechtmatigheid van het besluit van GS over het blijvend opgehouden gebruik van het gebouw voor de school. In de tussen partijen over deze kwestie bij de bestuursrechter gevoerde procedure stond dan ook enkel de rechtmatigheid van dat besluit van GS ter discussie. Dat dit uiteindelijk heeft geleid tot de inschrijving van de uitspraak in de openbare registers en daarmee mogelijkerwijs tot eigendomsverkrijging door de gemeente op grond van het bepaalde in art. 110 lid 4 WPO, maakt dat niet anders. Immers, de curator betwist nu juist de rechtsgeldigheid van die eigendomsverkrijging op grond van civiel- en faillissementsrechtelijke bepalingen. Het staat haar vrij dat in een civielrechtelijke procedure te laten toetsen. Dat betekent dat de curator in haar vorderingen kan worden ontvangen. Daarop voortbordurend wordt het volgende overwogen ten aanzien van de vraag of en in hoeverre de beslissing van de bestuursrechter meebrengt dat de civiele rechter aan (de gevolgen van) die beslissing is gebonden. De uitspraak van de bestuursrechter brengt mee dat het besluit van 6 maart 2012 van GS, waarin is beslist dat het bevoegd gezag (de stichting) overeenkomstig art. 110 lid 2 WPO, met ingang van 24 december 2011 blijvend heeft opgehouden het gebouw en het terrein voor de school te gebruiken, zowel wat betreft zijn inhoud als wat betreft de wijze van totstandkoming met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming is (HR 17 december 2010, NJ 2011/89). Dat besluit heeft daarmee formele rechtskracht gekregen. De formele rechtskracht betreft dus uitsluitend dat besluit, niet de uitspraak van de bestuursrechter. Het beginsel van de formele rechtskracht brengt niet mee dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een kwestie die niet de geldigheid van het besluit betreft, is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit. Zie HR 20 maart 2015, «JOR» 2015/140, m.nt. Josephus Jitta (Minister van Financiën/VEB c.s.). Het vorenstaande brengt mee dat het hof bij de beoordeling van de vorderingen van de curator zal uitgaan van de formele rechtskracht van het besluit van GS van 6 maart 2012, maar zich niet gebonden acht aan de inhoudelijke overwegingen van de RvS die ten grondslag liggen aan het oordeel over dat besluit. Het juridisch fixatiebeginsel, neergelegd in art. 20 Fw, houdt in dat de boedel het gehele vermogen van de gefailleerde schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring omvat. Nu de stichting, althans haar rechtsvoorgangster, de grond (en de daarop gebouwde school) in eigendom heeft verkregen en nog steeds had op het moment van faillietverklaring (1 december 2011), vallen de grond en het gebouw op grond

van art. 20 Fw in beginsel in de boedel. Goederen van derden, zoals geleende, gehuurde, geleasete of onder eigendomsvoorbehoud of huurkoop verkregen goederen, moet de curator aan de rechthebbenden afgeven. De vraag die thans voorligt is of met een beroep op de bepalingen in de WPO ten aanzien van het economisch claimrecht van de gemeente, de grond en het gebouw aan de boedel kunnen worden onttrokken. De WPO regelt onder meer de huisvesting van scholen, waarin wordt voorzien door de gemeente (art. 91 WPO) en die wordt betaald uit publieke middelen. Teneinde de belangen van de overheid als geldverstrekker goed te beschermen kent de WPO een aantal beperkingen ten aanzien van het gebruik van het eigendom van de grond en het (daarop te bouwen) gebouw door het bevoegd gezag (in dit geval de stichting/het schoolbestuur). Het is niet wenselijk geacht dat die volledig in vreemde handen komt en daar een winstobject van wordt gemaakt. Die achtergrond en doelstelling van de WPO brengen mee dat weliswaar bij aanvang de eigendom van grond en schoolgebouw overgaan naar het bevoegd gezag, maar dat die eigendom aanzienlijke beperkingen kent. Zo mag een schoolbestuur de grond noch het gebouw vervreemden of belasten met een beperkt zakelijk recht zonder toestemming van de gemeente. Een dergelijke vervreemding of belasting is volgens de WPO nietig. Ook zijn de mogelijkheden tot verhuur beperkt. Tegenover het schoolbestuur als juridisch eigenaar staat de gemeente als economisch eigenaar. Het schoolbestuur komt de waarde van de onroerende zaak niet toe. De waarde zal doorgaans ook niet zijn opgenomen op de balans in de jaarrekening van het bestuur. Niet gebleken is dat dat hier anders is. Verder heeft de wetgever willen verankeren dat, nadat de onderwijsbestemming is komen te ontvallen, de grond en het gebouw weer in eigendom toevallen aan de gemeente. Art. 110 WPO bepaalt dat wanneer GS een besluit neemt dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden het gebouw of terrein voor de school te gebruiken en dat besluit (na beroep bij de bestuursrechter) onherroepelijk is geworden, het besluit dan wel de uitspraak wordt ingeschreven in de openbare registers. Door de inschrijving verkrijgt de gemeente de eigendom, aldus art. 110 lid 4 WPO. Op grond van art. 3:80 lid 3 BW kunnen goederen onder bijzondere titel worden verkregen door overdracht, door verjaring en door onteigening, en voorts op de overige in de wet voor iedere soort aangegeven wijzen van rechtsverkrijging. Te denken valt hierbij onder meer aan: natrekking, occupatie, vinderschap, schatvinding, samensmelting/zaaksvorming en vruchttrekking. Ook buiten het Burgerlijk Wetboek bestaan wettelijk aangewezen wijzen van verkrijging van goederen: het auteursrecht (dat wordt verkregen door vervaardiging van het voorwerp van het auteursrecht), het octrooirecht (dat wordt verkregen door verlening van het octrooi), het merkrecht (dat wordt verkregen door gebruik en inschrijving van het merk). Daarnaast bestaan er verkrijgingen met een publiekrechtelijk karakter, zoals de verbeurdverklaring op grond van het strafrecht of ruilverkaveling op grond van de Landinrichtingswet. Uit de Parlementaire geschiedenis Boek 5, p. 17, valt voorts af te leiden dat het vereiste dat voor elke verkrijging een wettelijke grondslag moet bestaan, niet betekent dat de wijze van verkrijging uitdrukkelijk in de wet moet worden genoemd. Voldoende is dat zij impliciet uit het systeem van de wet kan worden afgeleid. In het licht van het voorgaande valt niet in te zien waarom de art. 110 lid 4 WPO genoemde wijze van eigendomsverkrijging niet onder de op de overige in de wet voor iedere soort aangegeven wijzen van rechtsverkrijging als bedoeld in art. 3:80 lid 3 BW zou vallen. De omstandigheid dat in de wetsgeschiedenis van de WPO geen verwijzing naar art. 3:80 BW is te vinden en ook in de over de WPO verschenen literatuur en jurisprudentie iedere verwijzing naar dit artikel ontbreekt, is daarvoor onvoldoende. Uit het gegeven dat de juridische levering van een school (door de gemeente aan het bevoegd gezag) door de Hoge Raad fiscaalrechtelijk als een overdracht (te weten in de zin van de Wet op de Omzetbelasting) werd gezien, valt evenmin af te leiden dat voor de in art. 110 lid 4 WPO genoemde wijze van eigendomsverkrijging (wanneer de school niet meer als zodanig wordt gebruikt) ook een overdracht en dus levering krachtens een geldige titel door een beschikkingsbevoegde is vereist. De verwijzing door de curator naar de voorlopers van het huidige art. 110 WPO (te weten art. 83 lid 5 Lager Onderwijswet van 1920 en art. 73 en 88 Wet op het basisonderwijs) ter onderbouwing van de stelling dat levering is vereist, wordt niet gevolgd. Voor zover dat al uit de tekst van die artikelen moet worden afgeleid (daarvoor is onvoldoende reden, nu slechts gesproken wordt van een overschrijving van de beslissing in de openbare registers waardoor de eigendom overgaat), geldt dat in dit geval het huidige art. 110 WPO van kracht is, op grond waarvan de gemeente de eigendom verkrijgt door inschrijving van het onherroepelijke besluit van GS. De conclusie is dan ook dat niettegenstaande art. 20 Fw de grond en het gebouw als gevolg van eigendomsverkrijging door de gemeente op grond van art. 110 lid 4 WPO aan de boedel kunnen worden onttrokken. Ook de andere door de curator genoemde bepalingen uit de faillissementswet (art. 23 en 35 Fw) staan hieraan niet in de weg, omdat in dit geval dus voor de eigendomsovergang geen beschikkingsbevoegdheid en levering zijn vereist.

beslissing/besluit»uitspraak (...; red.) 2. De vaststaande feiten Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten. 2.1. De gemeente is de opvolger van de gemeente Maarssen. 2.2. Op 7 november 1985 is de vereniging Vereniging voor Jenaplan Onderwijs Maarssen opgericht, hierna: de vereniging. De vereniging had als doel het geven van basisonderwijs volgens het jenaplanmodel. 2.3. Op of omstreeks 3 oktober 1986 heeft de vereniging bij notariële akte grond in eigendom verkregen van de gemeente. Op deze grond heeft de vereniging een schoolgebouw gerealiseerd, dat is gefinancierd door de gemeente en waarvan de vereniging de eigenaar is, hierna: het schoolgebouw. 2.4. Op 9 februari 2010 is de rechtsvorm van de vereniging omgezet in een stichting en is de naam gewijzigd in Stichting Jenaplanonderwijs Maarssen, hierna: de stichting. 2.5. Bij vonnis van 1 december 2011 is de stichting in staat van faillissement verklaard. 2.6. Bij brief van 2 december 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, hierna: het college van B&W, de curator een akte in de zin van artikel 110 lid 1 Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) ter ondertekening aangeboden waarin verklaard wordt dat de stichting met ingang van 1 januari 2012 blijvend het gebruik van het schoolgebouw voor het geven van onderwijs beëindigt en dat met de inschrijving van deze akte in het kadaster de gemeente het juridisch eigendom van het schoolgebouw verkrijgt. De curator heeft te kennen gegeven deze akte niet te zullen ondertekenen. 2.7. Vanaf 24 december 2011 zijn de activiteiten van de stichting beëindigd. 2.8. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft bij brief de stichting aangeschreven dat de bekostiging van de door de stichting in stand gehouden basisschool de Regenboog te Maarssen, met ingang van 1 januari 2012 wordt gestaakt. 2.9. Op 22 december 2011 heeft het college van B&W de gedeputeerde staten (hierna: GS) verzocht op grond van artikel 110 lid 2 WPO te besluiten dat de stichting met ingang van 1 januari 2012 blijvend zal ophouden haar gebouw en terrein voor de school te gebruiken omdat sprake is van een geschil over de toepassing van artikel 110 lid 1 WPO. 2.10. Op 6 maart 2012 heeft GS een besluit ex artikel 110 lid 2 WPO genomen dat de stichting met ingang van 24 december 2011 blijvend heeft opgehouden het schoolgebouw voor de school te gebruiken. 2.11. Op 19 april 2012 heeft de curator tegen dit besluit bezwaar ingediend. 2.12. Op 4 september 2012 heeft GS besloten haar besluit van 6 maart 2012 in stand te laten. 2.13. De curator heeft tegen dit laatste besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, afdeling bestuursrecht. Bij uitspraak van 8 juli 2013 [noot:1] is dat beroep ongegrond verklaard.

2.14. Bij uitspraak van 4 juni 2014 [noot:2] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (RvS) de door de curator aangevallen uitspraak van 8 juli 2013 bevestigd. Deze uitspraak is op 6 juni 2014 ingeschreven in de openbare registers. 3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg 3.1. De curator heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd een verklaring voor recht (i) dat de curator bij uitsluiting bevoegd is over het schoolgebouw te beschikken, (ii) dat de vervreemding of bezwaring van het schoolgebouw niet getroffen wordt door nietigheid ex artikel 106 lid 2 WPO en (iii) dat de gemeente althans het college van B&W geen beroep kan doen op de artikelen 106, 110 en 163 WPO. Voorts heeft de curator gevorderd (iv) de gemeente een verbod met dwangsom op te leggen op grond van artikel 110 lid 4 WPO een inschrijving in de openbare registers te doen. Ten slotte vorderde de curator de veroordeling van de gemeente in de proceskosten. 3.2. De rechtbank heeft bij vonnis van 3 april 2013 de vorderingen afgewezen met veroordeling van de curator in de proceskosten en nakosten. 4. De vorderingen in hoger beroep 4.1. In hoger beroep vordert de curator, na wijziging van eis, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: I. zal verklaren voor recht dat het eigendomsrecht op de onroerende zaak, kadastraal bekend als MAARSSEN B 5496, toekomt aan de gefailleerde Stichting Jenaplanonderwijs De Regenboog, en ook aan haar blijft toekomen zolang mr. Alice van der Schee, in haar hoedanigheid van curator van Stichting Jenaplanonderwijs De Regenboog, geen gebruik maakt van haar exclusieve bevoegdheid om het eigendomsrecht op de onroerende zaak over te dragen aan een derde; II. zal verklaren voor recht dat de overdracht van het eigendomsrecht op de onroerende zaak, kadastraal bekend als MAARSSEN B 5496, of het bezwaren hiervan met een zakelijk recht, door mr. Alice van der Schee, in haar hoedanigheid van curator van Stichting Jenaplanonderwijs De Regenboog, niet wordt getroffen door nietigheid wegens het ontbreken van toestemming van het college van burgemeester en wethouders in de zin van artikel 106 lid 2 WPO; III. zal verklaren voor recht dat de Gemeente Stichtse Vecht dan wel haar college van burgemeester en wethouders jegens een derde, die het eigendomsrecht op de onroerende zaak, kadastraal bekend als MAARSSEN B 5496, van mr. Alice van der Schee, in haar hoedanigheid van curator van Stichting Jenaplanonderwijs De Regenboog, heeft verkregen, geen beroep kan doen op de artikelen 106, 110 en 163 van de WPO, en subsidiair IV. zal verklaren voor recht dat de Gemeente Stichtse Vecht door de herkrijging van het eigendomsrecht op de onroerende zaak, kadastraal bekend als MAARSSEN B 5496 voor een bedrag van 142.359,86, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van Stichting Jenaplanonderwijs De Regenboog, dan wel dat zij dit bedrag onverschuldigd heeft ontvangen; V. de gemeente zal veroordelen in de kosten van beide instanties alsmede de nakosten. 4.2. In het incidenteel hoger beroep beroept de gemeente zich op de niet-ontvankelijkheid van de curator in haar vordering omdat, kort gezegd, voor dit geschil een bijzondere, bestuursrechtelijke rechtsgang bestaat die exclusief moet worden gevolgd. 5. De beoordeling van de grieven Het incidenteel hoger beroep: de ontvankelijkheid

5.1. De gemeente betoogt evenals in eerste aanleg dat de curator niet-ontvankelijk is in haar vorderingen omdat daarvoor een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang bestaat, die exclusief moet worden gevolgd, zoals ook is gebeurd. Voor zover de curator wel ontvankelijk zou worden verklaard in haar vorderingen, stuiten deze af op hetgeen de RvS in de onder 2.14 genoemde uitspraak heeft beslist, omdat daaraan formele rechtskracht toekomt, aldus de gemeente. 5.2. Het hof overweegt dat de vorderingen van de curator zoals hiervoor weergegeven (4.1) ertoe strekken vast te stellen (primair) dat het eigendomsrecht op het schoolgebouw aan de stichting toekomt, dat een vervreemding of bezwaring door de curator niet wordt getroffen door nietigheid ex artikel 106 lid 2 WPO en dat de gemeente jegens de curator geen beroep kan doen op het bepaalde in de artikelen 106, 110 en 163 WPO, en (subsidiair) dat de gemeente door herkrijging van het eigendomsrecht ongerechtvaardigd is verrijkt of onverschuldigd is betaald. Dit betreft vaststellingen die tot de taak van de civiele rechter behoren en geen geschillen die aan de bestuursrechter kunnen worden voorgelegd. De bestuursrechter immers kan, voor zover hier van belang, slechts oordelen over de rechtmatigheid van het besluit van GS over het blijvend opgehouden gebruik van het gebouw voor de school. In de tussen partijen over deze kwestie bij de bestuursrechter gevoerde procedure stond dan ook enkel de rechtmatigheid van dat besluit van GS ter discussie. Dat dit uiteindelijk heeft geleid tot de inschrijving van de uitspraak in de openbare registers en daarmee mogelijkerwijs tot eigendomsverkrijging door de gemeente op grond van het bepaalde in artikel 110 lid 4 WPO, maakt dat niet anders. Immers, de curator betwist nu juist de rechtsgeldigheid van die eigendomsverkrijging op grond van civiel- en faillissementsrechtelijke bepalingen. Het staat haar vrij dat in een civielrechtelijke procedure te laten toetsen. Dat betekent dat de curator in haar vorderingen kan worden ontvangen. Het principaal hoger beroep faalt in zoverre. 5.3. Daarop voortbordurend overweegt het hof het volgende ten aanzien van de vraag aan de orde gesteld tijdens de comparitie van partijen of en in hoeverre de beslissing van de bestuursrechter meebrengt dat de civiele rechter aan (de gevolgen van) die beslissing is gebonden. De uitspraak van de bestuursrechter brengt mee dat het besluit van 6 maart 2012 van GS, waarin is beslist dat het bevoegd gezag (de stichting, hof) overeenkomstig artikel 110, tweede lid, van de WPO, met ingang van 24 december 2011 blijvend heeft opgehouden het gebouw en het terrein voor de school te gebruiken, zowel wat betreft zijn inhoud als wat betreft de wijze van totstandkoming met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming is (HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1802, NJ 2011/89). Dat besluit heeft daarmee formele rechtskracht gekregen. De formele rechtskracht betreft dus uitsluitend dat besluit, niet de uitspraak van de bestuursrechter. Het beginsel van de formele rechtskracht brengt niet mee dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een kwestie die niet de geldigheid van het besluit betreft, is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit. Zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661 («JOR» 2015/140, m.nt. Josephus Jitta (Minister van Financiën/VEB c.s.); red.), rechtsoverweging 4.5.2. Het betoog van de gemeente dat de zaak die tot dat arrest van de Hoge Raad heeft geleid een onteigeningsprocedure betrof, waarin de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt voor een duaal stelsel (beoordeling rechtmatigheid besluit en vervolgens vaststelling van de schade), en dat dit arrest daarom niet relevant is voor de onderhavige zaak, deelt het hof niet nu het argument van het duale stelsel in het arrest (rechtsoverweging 4.5.3) enkel ten overvloede wordt genoemd. Het vorenstaande brengt mee dat het hof bij de beoordeling van de vorderingen van de curator in hoger beroep zal uitgaan van de formele rechtskracht van het besluit van GS van 6 maart 2012, maar zich niet gebonden acht aan de inhoudelijke overwegingen van de RvS die ten grondslag liggen aan het oordeel over dat besluit. De stelling van de gemeente dat de bestuursrechter al heeft geoordeeld over de vraag naar de eigendom van de school, dat door inschrijving van de uitspraak de eigendom al is overgegaan en dat dat in deze procedure niet kan worden teruggedraaid, deelt het hof dan ook niet. 5.4. Het incidentele hoger beroep faalt derhalve. Het principaal hoger beroep 5.5. De curator voert twee grieven aan tegen het bestreden vonnis. Kort gezegd komt het geschil tussen partijen neer op de vraag of het faillissement van de stichting verhindert dat de eigendom van de grond en

het gebouw, nadat die niet meer voor het beoogde doel worden gebruikt, op grond van artikel 110 WPO ( het economisch claimrecht ) teruggaan naar de gemeente. De gemeente stelt zich op het standpunt dat dat het geval is (inmiddels is de in 2.14 genoemde uitspraak van de RvS ingeschreven in het openbaar register van het kadaster, waardoor de gemeente volgens artikel 110 lid 4 laatste zin WPO de eigendom zou hebben verkregen). De curator weerspreekt dat standpunt. 5.6. In grief I betoogt de curator dat de in de WPO beschreven wijze van eigendomsovergang niet kwalificeert als een andere in de wet beschreven wijze van eigendomsovergang als bedoeld in artikel 3:80 lid 3 BW, waarvoor geen geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en levering vereist zijn. Omdat deze wel nodig zijn, volgt uit de artikelen 20, 23 en 35 Fw dat de grond en het schoolgebouw niet op de door de gemeente voorgestane wijze aan de boedel kunnen worden onttrokken. De inschrijving van het onherroepelijke besluit van GS heeft dus geen effect volgens de curator. 5.7. Het hof overweegt als volgt. Het juridisch fixatiebeginsel, neergelegd in artikel 20 Fw, houdt in dat de boedel het gehele vermogen van de gefailleerde schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring omvat. Nu de stichting althans haar rechtsvoorgangster de grond (en de daarop gebouwde school) in eigendom heeft verkregen en nog steeds had op het moment van faillietverklaring (1 december 2011), vallen de grond en het gebouw op grond van artikel 20 Fw in beginsel in de boedel. Goederen van derden, zoals geleende, gehuurde, geleasete of onder eigendomsvoorbehoud of huurkoop verkregen goederen, moet de curator aan de rechthebbenden afgeven. De vraag die thans voorligt is of met een beroep op de bepalingen in de WPO ten aanzien van het economisch claimrecht van de gemeente, de grond en het gebouw aan de boedel kunnen worden onttrokken. 5.8. De WPO regelt onder meer de huisvesting van scholen, waarin wordt voorzien door de gemeente (artikel 91 WPO) en die wordt betaald uit publieke middelen. Teneinde de belangen van de overheid als geldverstrekker goed te beschermen kent de WPO een aantal beperkingen ten aanzien van het gebruik van het eigendom van de grond en het (daarop te bouwen) gebouw door het bevoegd gezag (in dit geval de stichting/het schoolbestuur). Het is niet wenselijk geacht dat die volledig in vreemde handen komt en daar een winstobject van wordt gemaakt. Die achtergrond en doelstelling van de WPO brengen mee dat weliswaar bij aanvang de eigendom van grond en schoolgebouw overgaan naar het bevoegd gezag, maar dat die eigendom aanzienlijke beperkingen kent. Zo mag een schoolbestuur de grond noch het gebouw vervreemden of belasten met een beperkt zakelijk recht zonder toestemming van de gemeente. Een dergelijke vervreemding of belasting is volgens de WPO nietig. Ook zijn de mogelijkheden tot verhuur beperkt. Tegenover het schoolbestuur als juridisch eigenaar staat de gemeente als economisch eigenaar. Het schoolbestuur komt de waarde van de onroerende zaak niet toe. De waarde zal doorgaans ook niet zijn opgenomen op de balans in de jaarrekening van het bestuur. Niet gebleken is dat dat hier anders is. Verder heeft de wetgever willen verankeren dat, nadat de onderwijsbestemming is komen te ontvallen, de grond en het gebouw weer in eigendom toevallen aan de gemeente. Artikel 110 WPO bepaalt dat wanneer GS een besluit neemt dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden het gebouw of terrein voor de school te gebruiken en dat besluit (na beroep bij de bestuursrechter) onherroepelijk is geworden, het besluit dan wel de uitspraak wordt ingeschreven in de openbare registers. Door de inschrijving verkrijgt de gemeente de eigendom, aldus artikel 110 vierde lid, laatste volzin WPO. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat deze wijze van verkrijging van de eigendom past in het wettelijke systeem van boek 3 BW. De curator bestrijdt dat. 5.9. Op grond van artikel 3:80 lid 3 BW kunnen goederen onder bijzondere titel worden verkregen door overdracht, door verjaring en door onteigening, en voorts op de overige in de wet voor iedere soort aangegeven wijzen van rechtsverkrijging. Te denken valt hierbij onder meer aan: natrekking, occupatie, vinderschap, schatvinding, samensmelting/zaaksvorming en vruchttrekking. Ook buiten het burgerlijk wetboek bestaan wettelijk aangewezen wijzen van verkrijging van goederen: het auteursrecht (dat wordt verkregen door vervaardiging van het voorwerp van het auteursrecht), het octrooirecht (dat wordt verkregen door verlening van het octrooi), het merkrecht (dat wordt verkregen door gebruik en inschrijving van het merk). Daarnaast bestaan er verkrijgingen met een publiekrechtelijk karakter, zoals de verbeurdverklaring op grond van het strafrecht of ruilverkaveling op grond van de Landinrichtingswet. Uit de Parlementaire geschiedenis Boek 5, p. 17, valt voorts af te leiden dat het vereiste dat voor elke

verkrijging een wettelijke grondslag moet bestaan, niet betekent dat de wijze van verkrijging uitdrukkelijk in de wet moet worden genoemd. Voldoende is dat zij impliciet uit het systeem van de wet kan worden afgeleid. 5.10. In het licht van het voorgaande valt naar het oordeel van het hof niet in te zien waarom de in het vierde lid van artikel 110 WPO genoemde wijze van eigendomsverkrijging niet onder de op de overige in de wet voor iedere soort aangegeven wijzen van rechtsverkrijging als bedoeld in artikel 3:80 lid 3 BW zou vallen. De omstandigheid dat in de wetsgeschiedenis van de WPO geen verwijzing naar artikel 3:80 BW is te vinden en ook in de over de WPO verschenen literatuur en jurisprudentie iedere verwijzing naar dit artikel ontbreekt, zoals de curator stelt, is daarvoor onvoldoende. Uit het gegeven dat de juridische levering van een school (door de gemeente aan het bevoegd gezag) door de Hoge Raad fiscaalrechtelijk als een overdracht (te weten in de zin van de Wet op de Omzetbelasting) werd gezien, valt evenmin af te leiden dat voor de in het vierde lid van artikel 110 WPO genoemde wijze van eigendomsverkrijging (wanneer de school niet meer als zodanig wordt gebruikt) ook een overdracht en dus levering krachtens een geldige titel door een beschikkingsbevoegde is vereist. De verwijzing door de curator naar de voorlopers van het huidige artikel 110 WPO (te weten artikel 83, vijfde lid van de Lager Onderwijswet van 1920 en artikel 73 en 88 van de Wet op het basisonderwijs) ter onderbouwing van de stelling dat levering is vereist, volgt het hof niet. Voor zover dat al uit de tekst van die artikelen moet worden afgeleid (het hof ziet daarvoor onvoldoende reden, nu slechts gesproken wordt van een overschrijving van de beslissing in de openbare registers waardoor de eigendom overgaat) geldt dat in dit geval het huidige artikel 110 WPO van kracht is, op grond waarvan de gemeente de eigendom verkrijgt door inschrijving van het onherroepelijke besluit van GS. De curator heeft verder nog gewezen op de memorie van toelichting op artikel 88h van de Interimwet op het speciaal onderwijs, waarin wordt opgemerkt dat de verklaring van GS kan fungeren als titel voor de eigendomsoverdracht tussen het bevoegd gezag en de gemeente, hetgeen volgens de curator duidt op het vereiste van overdracht en dus levering. Bij de totstandkoming van de huidige wet(tekst) heeft de wetgever volgens de curator geen principieel andere weg willen volgen zodat, zo begrijpt het hof de stelling van de curator, ook in de huidige situatie ervan moet worden uitgegaan dat overdracht en levering nog steeds zijn vereist. Ook daarin volgt het hof de curator niet. De tekst van artikel 110 lid 4 WPO spreekt van overdracht noch levering. Voor zover daarmee al een andere weg zou zijn ingeslagen door de wetgever is dat, ook zonder dat daarvoor een uitleg in de parlementaire geschiedenis is gegeven, op zichzelf niet ondenkbaar. In ieder geval is bij gebreke van een nadere toelichting door de curator alsook andere concrete aanknopingspunten, die gesteld noch gebleken zijn, het voorgaande onvoldoende om aan te nemen dat, ondanks de eenduidige tekst, overdracht en levering zijn vereist. 5.11. De conclusie is dan ook dat niettegenstaande artikel 20 Fw de grond en het gebouw als gevolg van eigendomsverkrijging door de gemeente op grond van artikel 110 lid 4 WPO aan de boedel kunnen worden onttrokken. Ook de andere door de curator genoemde bepalingen uit de faillissementswet staan hieraan niet in de weg, omdat in dit geval dus voor de eigendomsovergang geen beschikkingsbevoegdheid en levering zijn vereist. 5.12. Het hof voegt daaraan nog toe dat de bijzondere achtergrond en de doelstelling van de WPO (zoals kort geschetst in 5.8) op grond waarvan de stichting weliswaar eigenaar was, maar welke eigendom aan beperkingen onderhevig is, rechtvaardigen dat de bepalingen van de faillissementswet dat de grond en het gebouw in de failliete boedel vallen en in beginsel te gelde gemaakt kunnen worden ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers, door de bepalingen in de WPO opzij gezet worden. Wanneer dat anders zou zijn zou dat tot gevolg hebben dat een faillissementssituatie de gezamenlijke schuldeisers meer rechten zou geven dan wanneer geen sprake zou zijn van een faillissement. In dat geval immers zouden de schuldeisers zich evenmin kunnen verhalen op de grond en het gebouw. 5.13. Nu de eigendom succesvol is overgegaan naar de gemeente (door inschrijving van de uitspraak waarmee het besluit van GS onherroepelijk is geworden) en dus geen deel meer uitmaakt van de failliete boedel, kan de curator reeds daarom de grond en het gebouw niet meer vervreemden. Grief II hoeft daarom niet meer besproken te worden.

5.14. Tot slot overweegt het hof dat de vordering uit onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking niet toewijsbaar is omdat dat staat vast de stichting geen eigen middelen heeft aangewend ter bekostiging van de school. Dat, zoals de curator heeft gesteld, de koopsom voor de grond volledig in mindering is gebracht op het investeringsbudget dat door het Rijk aan de school was toegekend, maakt dat niet anders. De curator verwijst in dit verband naar een brief van de gemeente aan GS van 27 december 2011, waarin is vermeld dat de hoogte van het bouwkrediet was gebaseerd op een overeenkomstig de vergoedingen, die de gemeente voor de stichting van de school van het rijk ontvangt, berekend maximaal investeringsbudget. Het bedoelde budget is dus weliswaar ten behoeve van de stichting van de school toegekend, doch niet aan (de rechtsvoorganger van) de stichting maar aan de gemeente. De stelling dat de stichting een eigen aanspraak op deze gelden had, acht het hof onvoldoende onderbouwd. Van een betaling uit eigen middelen is ook in dit opzicht dus nooit sprake geweest, zodat ook na verlies en verkrijging van eigendom van de grond en het gebouw door de stichting respectievelijk de gemeente geen sprake is van verarming van de stichting dan wel verrijking van de gemeente. Van ongerechtvaardigde verrijking van de gemeente is ook overigens geen sprake: met de eigendomsherkrijging op grond van artikel 110 WPO is slechts bereikt dat de grond en het gebouw, die uit publieke middelen zijn bekostigd, na de beëindiging van het gebruik door de stichting voor de school terugkeren in handen van de overheid. Daarop stuit het beroep op artikel 6:212 BW af. Van betaling van een koopsom voor de grond zonder dat daarvoor een rechtsgrond bestond, is gelet op het voorgaande ook geen sprake. Voor een vordering op grond van artikel 6:203 BW bestaat dus ook geen grond. 6. De slotsom 6.1. Zowel in het principaal hoger beroep als in het incidenteel hoger beroep falen de grieven, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. 6.2. Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof de curator in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij in het incidenteel hoger beroep de kosten daarvan moeten dragen. (...; red.) 7. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 3 april 2013, veroordeelt de curator in de kosten van het principaal hoger beroep (...; red.), veroordeelt de gemeente in de kosten van incidenteel hoger beroep (...; red.), verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad, wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.»annotatie 1. Deze uitspraak illustreert dat bijzondere sectorwetgeving, zoals in dit geval de Wet op het primair onderwijs ( Wpo ), ingrijpende betekenis kan hebben voor de waarde van de boedel in faillissement en voorrang kan hebben op de Faillissementswet als meer algemene wet. De Wpo bepaalt dat gemeenten de verantwoordelijkheid hebben om zorg te dragen voor de huisvesting van het onderwijs. In ruil heeft de gemeente wettelijke rechten jegens het bevoegd gezag zoals een toestemmingsvereiste voor vervreemding (art. 106 Wpo), een terugvorderingsrecht bij gedeeltelijke

leegstand (art. 107 Wpo), een toestemmingsvereiste bij ingebruikgeving of verhuur (art. 108 Wpo) en een terugvorderingsrecht bij einde gebruik (art. 110 Wpo). De Wet op het voortgezet onderwijs kent een vergelijkbare regeling. Door onderwijsjuristen wordt in dit verband wel gesproken over juridisch eigendom en economisch eigendom. Het juridisch eigendom van onderwijshuisvesting berust bij het bevoegd gezag en het economisch eigendom bij de gemeente. Over de vraag wanneer een gemeente dient te voorzien in onderwijshuisvesting wordt met enige regelmaat geprocedeerd (Zie Rb. Amsterdam 21 juli 2016 ECLI:NL:RBAMS:2016:4593 en ABRvS 31 maart 2004, Gst. 2004/200, m.nt. Zoontjens). Ook over de voorwaarden die de gemeente kan stellen aan (onder)verhuur zijn uitspraken bekend (ABRvS 21 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0803). In de onderhavige zaak ziet het geschil op de werking van het economisch eigendom na faillissement en de positie van de curator. 2. Op 1 december 2011 wordt Stichting Jenaplanonderwijs Maarssen in staat van faillissement verklaard. Naar aanleiding van het faillissement wordt de Rijksbekostiging van de Regenboogschool stopgezet met ingang van 1 januari 2012. Eén dag na het vonnis tot faillissement doet het college van B&W een beroep op haar terugvorderingsrecht. Onder verwijzing naar art. 110 lid 1 Wpo wordt aan de curator een akte ter ondertekening aangeboden met de verklaring dat het gebruik van de onderwijsvoorziening eindigt. Art. 110 lid 4 Wpo regelt dat een dergelijke akte wordt ingeschreven in het kadaster en dat door de inschrijving de gemeente de eigendom verkrijgt. De curator weigert echter in het belang van de boedel tot ondertekening over te gaan waarna Gedeputeerde Staten op verzoek van de gemeente en overeenkomstig art. 110 lid 2 Wpo besluit dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden de onderwijsvoorziening voor de school te gebruiken. Ook dit besluit kan blijkens art. 110 lid 4 Wpo worden ingeschreven in het kadaster en ook voor deze situatie heeft de onderwijswetgever aangegeven dat door de inschrijving (...) de gemeente de eigendom [verkrijgt, MN]. 3. De curator gaat in beroep tegen het besluit van GS bij de Rechtbank Midden Nederland. Het beroep van de curator wordt afgewezen en overwogen wordt dat voor de toepassing van het terugvorderingsrecht bepalend is of de onderwijsvoorziening en de bijbehorende grond is bekostigd door de overheid (Rb. Midden-Nederland 8 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3153). De Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State geeft vervolgens in 2014 aan dat (a) de curator niet aannemelijk kon maken dat de grond met eigen middelen was betaald, (b) dat art. 110 lid 4 Wpo een bijzondere titel voor het verkrijgen van eigendom is als bedoeld in art. 3:80 BW en (c) dat voor die verkrijging geen overdracht als bedoeld in art. 3:84 BW vereist is (ABRvS 4 juni 2014, Gst. 2015/24, m.nt. Aarnink en Van der Vaart). Een buitenstaander zou denken dat hiermee de kous af is, maar niets is minder waar. De curator was in 2013 namelijk ook naar de civiele rechter gestapt om een verklaring voor recht te vorderen (i) dat de curator bij uitsluiting bevoegd is over het schoolgebouw te beschikken, (ii) dat de vervreemding of bezwaring van het schoolgebouw niet getroffen wordt door nietigheid ex art. 106 lid 2 Wpo en (iii) dat de gemeente geen beroep kan doen op de art. 106, 110 en 163 Wpo. De Rechtbank Midden-Nederland wees deze vordering af (Rb. Midden-Nederland 3 april 2013, Gst. 2013/106, m.nt. Van der Vaart). Onder verwijzing naar de ratio van het economisch eigendomsrecht en het daarmee volgens de rechtbank gediende publiek belang merkte de rechtbank op dat de Wpo noch de Faillissementswet een bepaling kende op grond waarvan bij faillissement geen werking toekomt aan het terugvorderingsrecht. De conclusie van de rechtbank is dat de WPO haar werking blijft behouden in geval van een faillissement terwijl de bepalingen uit de Faillissementswet niet in de weg staan aan ontneming van het schoolgebouw door de gemeente ex artikel 110 WPO. 4. De eerste rechtsvraag bij het hof ziet op de ontvankelijkheid. Het hof overweegt dat de Afdeling Bestuursrechtspraak slechts had geoordeeld over de rechtmatigheid van het besluit van GS over het blijvend opgehouden gebruik van het gebouw voor de school en dat de curator vrij is om de rechtsgeldigheid van de daaropvolgende eigendomsverkrijging bezien in het licht van de civiel- en faillissementsrechtelijke bepalingen door de civiele rechter te laten toetsen. Dit past binnen de objectum litis-leer. Voorbeelden van uitspraken in het onderwijs in dezelfde lijn zijn te vinden in zaken over de afgifte van diploma s en collegegeld (Rb. Overijssel 27 maart 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1573 en HR 3 juni 2016, AB 2016/268, m.nt. Van Ommeren en C.N.J. Kortmann).

5. De volgende rechtsvraag ziet op de rechtsgeldigheid van de eigendomsverkrijging door de gemeente. De curator meende dat de wijze van eigendomsverkrijging niet een andere in de wet beschreven wijze van eigendomsverkrijging is als bedoeld in art. 3:80 lid 3 BW. Ervan uitgaande dat die stelling juist was om de reden dat de situatie van faillissement in onvoldoende mate was geregeld in de Wpo, behoorde volgens de curator als gevolg van het intreden van het juridisch fixatiebeginsel (art. 20 Fw) de eigendom van de onderwijsvoorziening tot de boedel, ontbrak een geldige titel voor overdracht, waren GS en de gemeente niet beschikkingsbevoegd tot onttrekking en was de levering niet voltooid. Het hof wijst het betoog van de curator af. Volgens het hof valt de onderwijsvoorziening weliswaar in beginsel in de boedel, maar brengen achtergrond en doelstelling mee dat het eigendom van de onderwijsvoorziening aanzienlijke beperkingen kent. Over de wijze van eigendomsverkrijging in art. 3:80 lid 3 BW overweegt het hof dat hieronder volgens hem vallen (1) de in het BW voor iedere soort aangegeven wijze van rechtsverkrijging, (2) de buiten het BW wettelijk aangewezen wijzen van verkrijging en (3) wijzen van verkrijging die impliciet uit het systeem van de wet kunnen worden afgeleid. Het hof kiest vervolgens voor een tekstuele benadering: de tekst van artikel 110 lid 4 WPO spreekt van overdracht noch levering. Bij gebreke van voldoende bewijs voor een andere lezing, is het oordeel dat voor de eigendomsverkrijging geen nadere overdracht en levering zijn vereist. De bijzondere achtergrond en doelstelling van de Wpo rechtvaardigen dat de bepalingen van de faillissementswet dat de grond en het gebouw in de failliete boedel vallen en in beginsel te gelde gemaakt kunnen worden ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers, door de bepalingen in de WPO opzij gezet worden (r.o. 5.12). 6. Van der Weide, Aarnink en Van der Vaart hebben zich naar aanleiding van de uitspraken in eerdere instanties uitgesproken ten gunste van de wettelijke rechten van de gemeente. Van der Weide vergeleek de werking van het economisch claimrecht bijvoorbeeld met het recht van reclame (J.H. van der Weide, Curator en overheden bij het faillissement van een school, in: J.G. Princen red., De curator en de overheid, Deventer: Kluwer, 2014, p. 161-175. Aarnink en Van der Vaart stelden de vraag hoe om te gaan met eventuele hypotheekrechten en of en in hoeverre duidelijk is wat moet worden verstaan onder een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte als bedoeld in art. 110 lid 2 Wpo. Mijn indruk is dat de vestiging van een hypotheekrecht zonder medewerking van de gemeente niet snel aan de orde zal zijn, nu reguliere hypotheekverstrekkers normaliter zullen toetsen of voldaan is aan het wettelijk toestemmingsvereiste. De zinsnede een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte behoort volgens mij te worden gelezen als dat deel van het (eigendom van het) onroerend goed of die gebruiksrechten die in juridische zin geschikt zijn om in eigendom over te gaan (denk aan appartementsrechten, bijbehorende gebruiksrechten, serviceovereenkomsten, huurovereenkomsten). Vooral bij locatiegebonden samenwerkingen zoals brede scholen en integrale kindcentra is sprake van multifunctionele accommodaties en meerdere gebruikers. Een aandachtspunt is dat een rechtspersoon die niet kwalificeert als een bevoegd gezag, niet is gebonden aan de Wpo. In situaties van (potentieel) faillissement kan het voorkomen dat al in aanloop naar of per het moment van faillissement de instandhouding van de bekostigde school eindigt. Dan komt de vraag op of de betreffende rechtspersoon als voormalig bevoegd gezag nog wel onder de reikwijdte van de Wpo valt en of de gemeente zich dan nog kan beroepen op het in de Wpo geregelde terugvorderingsrecht. Een tekstuele lezing van de Wpo suggereert van niet. Zeker als de voorziening voor de voortzetting van onderwijs noodzakelijk is, botst dat met de onderliggende ratio van de bijzondere wettelijke regeling. mr. M.F. Nolen, universitair docent Universiteit Utrecht (Molengraaff Instituut) en jurist bij Van Doorne NV»Voetnoten [1] ECLI:NL:RBMNE:2013:3153. [2]

ECLI:NL:RVS:2014:2025.