Stella N. Verbrugge Studentnummer: Februari e begeleider: mw. dr. A. J. de Regt 2 e begeleider: dr. B. Paulle

Vergelijkbare documenten
volledige kaart voor Wat zijn voor verschillende belanghebbenden voor en tegen het mengen van leerlingen in het basisonderwijs?

Informatie over de deelnemers

Ouderinitiatieven in de strijd tegen onderwijssegregatie

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

Bevorderen van integratie op de politieke agenda

N. Buitelaar, psychiater en V. Yildirim, psycholoog. Beiden werkzaam bij Altrecht Centrum ADHD Volwassenen.

Missie SCHOOL Vereniging Openbaar Onderwijs 'school'

Scholen in de Randstad sterk gekleurd

Onderzoek Maatschappelijke Stage

Thuis voelen in Nederland: stedelijke verschillen bij allochtonen

Schoolkeuzemotieven. ouders. Een literatuurstudie. Onderzoek en Business Intelligence. Inleiding Hoofdstuk 1

De kwaliteit van educatieve activiteiten meten. Universiteitsmuseum Utrecht

szw Aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid s-gravenhage, 23 november 2000 Aanleiding

Welkom allemaal, Mijn naam is Jasper van Houten. Ik zal vandaag het onderzoek presenteren naar de rol van sociaal kapitaal in het

Nieuwsbrief. Wat houdt onderwijssegregatie juist in?

Eindexamen maatschappijleer vwo 2003-II

Samenvatting 3-meting effectonderzoek integratiecampagne. Onderzoek onder autochtone Nederlanders

Samenvatting, conclusies en discussie

CONVENANT KLEURRIJKE BASISSCHOLEN. Convenant tussen schoolbesturen, stadsdelen en Centrale stad om segregatie in het primair onderwijs tegen te gaan

Basisscholen in Oud-West

Rapport Onderzoek Schoolkeuze Dapperbuurt Fieldlab Oost. Amsterdams Kenniscentrum voor Maatschappelijke Innovatie (AKMI)

Uit huis gaan van jongeren

Segregatie in het onderwijs

ÉÉN MET HET VELD DE ERVARINGEN VAN KWETSBARE MENSEN MET KAPITAAL EN IN- EN UITSLUITING IN DE SPORT

nog nooit zo allochtoon gevoeld als op de universiteit.

doordat er op dat moment geen leeftijdsgenootjes aanwezig zijn. Als ze iets mochten veranderen gaven ze aan dat de meeste kinderen iets aan de

Samenvatting. Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld

Samenvatting 3-meting effectonderzoek integratiecampagne. Onderzoek onder allochtone Nederlanders

Toegankelijkheid hoger onderwijs en de rol van studiefinanciering

Verantwoording 1.1 Keuze van de titel

Fact sheet. dat de segregatie in het voortgezet onderwijs

ENQUÊTE: toetsing op maat

Draagt lesmateriaal bij aan het vergroten van financiële vaardigheden van basisschoolleerlingen?

Onderwijs - onderzoek

5. Onderwijs en schoolkleur

Samenvatting. Achtergrond

Samenvatting. Samenvatting 8. * COgnitive Functions And Mobiles; in dit advies aangeduid als het TNO-onderzoek.

Interculturele Competenties:

Nederlandse samenvatting

Onderzoeksvraag Uitkomst

Nederlandse samenvatting

The Effectiveness of Community Schools: Evidence from the Netherlands

Werken met (etnisch) gemengde groepen: een wereld te winnen

Voorpublicatie Vertrouwen in de wetenschap

Online communicatie & de basisscholen van Leerplein055

Opgave 2 Religie en integratie

Concentratie allochtonen toegenomen

Interculturele Competentie:

Mei 2016 Wout Neutel. Rapportage van het onderzoek naar de ervaringen met en mening over huisbezoeken in het onderwijs

Beperkt leerlingdaling de middelbare school keuze op het platteland?

Medewerkerstevredenheidsonderzoek Fictivia 2008.V.

Primair Onderwijs po Voorgezet onderwijs vo

Fact sheet. Dienst Wonen, Zorg en Samenleven. Eigen woningbezit 1e en 2e generatie allochtonen. Aandeel stijgt, maar afstand blijft

Segregatie in het basisonderwijs in Amsterdam

Meer of minder uren werken

STAND VAN EDUCATIEF NEDERLAND

G e m e e n t e D e v e n t e r O k t o b e r BURGEMEESTERSPEILING EINDRAPPORTAGE

Maatschappijwetenschappen

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA Den Haag. 13 mei tegengaan segregatie in het basisonderwijs

17 juni Introductie internationaal onderzoek naar tolerantie

Studieloopbaanbegeleiding in het hbo: mogelijkheden en grenzen. Marinka Kuijpers & Frans Meijers

Samenvatting (Summary in Dutch)

Juist in het openbaar onderwijs

Samenvatting onderzoek Regeldruk van leraren in het basisonderwijs: Aspecten, Oorzaken en Oplossingen

BIJLAGEN. Dichter bij elkaar? De sociaal-culturele positie van niet-westerse migranten in Nederland. Willem Huijnk Jaco Dagevos

Opgave 3 Een nieuwe klassenmaatschappij?

ICT in het basis- en voortgezet onderwijs. Schooljaar

7. Deelname en slagen in het hoger onderwijs

Er staat veel op het spel bij selectie voor de geneeskundeopleiding. Slechts 6-30% van de kandidaten kan toegelaten worden tot de opleiding en selecti

Samenvatting (Summary in Dutch)

Docent Kunsteducatie in de schijnwerpers

EINDRAPPORTAGE OUDERTEVREDENHEIDSONDERZOEK 2017

Samenvatting. SBO De Kring/ Rotterdam. Resultaten Oudertevredenheidspeiling (OTP) SBO De Kring

Raadsstuk. 112/ juni 2009 STZ/JOS 09/109260

FORMELE GESPREKKEN, REGELDRUK EN REGELRUIMTE. Analyse op basis van het Personeels- en Mobiliteitsonderzoek mei 2016

Betere samenleving vraagt om andere opvoeding

Eindexamen maatschappijleer 2 vmbo gl/tl I

Jaarplan schooljaar

Daar zouden we het vaker over moeten hebben. Inleiding Simultaan

SAMEN STERKER LEERLINGENSTROMEN IN BANEN LEIDEN

Huiswerkbeleid Onderwijsteam 7

Eindexamen maatschappijwetenschappen havo I

Komt het er ooit weer van, dat Zuid-Limburgse kansenbeleid?

ONDERZOEK. Heterogene en homogene klassen 3 H/V

Zeven stellingen over succesvol schoolleiderschap herzien

Visie op burgerschap en sociale integratie

Human Performance Contextscan Persoonlijke rapportage

Datum 09 september 2014 Betreft Aanbieding OESO-rapport Education at a Glance 2014 Onze referentie

Wat motiveert u in uw werk?

SAMENLEVEN BURGERSCHAPSLEREN HOOFDSTUK 1

Vrijheid van onderwijs

1.1 Resultaten oudertevredenheidsonderzoek

Goedlopende groep, weinig ordeverstoring en prettige relaties!

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA Den Haag

Nut en noodzaak buurtkranten. Onderzoek, Informatie en Statistiek

Samenvatting. BS De Petteflet/ Groningen. Resultaten Oudertevredenheidspeiling (OTP) BS De Petteflet

Factsheet. Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam Werkloosheid stijgt naar 24% Definities. Nummer 6 juni 2014

Actief burgerschap en sociale integratie

Huiswerkbeleid OBS De Westhoek

Transcriptie:

Masterscriptie Sociologie Opleiding Sociologie, afstudeerrichting Cultuursociologie Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam Stella N. Verbrugge Studentnummer: 0426067 Februari 2008 1 e begeleider: mw. dr. A. J. de Regt 2 e begeleider: dr. B. Paulle

Aan de keuzevrijheid van ouders kan je niet tornen. Dus je probeert ouders te verleiden om voor je school te kiezen. (mevrouw Collignon, schooldirecteur) Mijn school is helaas een elitaire school aan het worden. Nationaliteiten? Ik heb er geloof ik wel 60. Daar kijk ik niet meer naar. (de heer Van Loo, schooldirecteur) Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 2

Dankwoord Deze scriptie had nooit geschreven kunnen worden zonder de openhartige interviews met de schooldirecteuren die aan dit onderzoek hebben meegewerkt. Ik wil hun graag bedanken voor zowel de tijd die zij hiervoor hebben vrijgemaakt, als voor alle informatie en kennis die ik tijdens de interviews heb opgedaan. Voor het structureren van dit onderzoek ben ik veel dank verschuldigd aan mijn eerste begeleider, Ali de Regt. Aan het begin van de scriptieperiode hebben onze gesprekken mij enorm geholpen om de juiste insteek binnen mijn onderwerp te vinden. Daarbij hebben de suggesties van Ali het onderzoek versterkt en had ik erg veel aan het kritisch lezen en de aanwijzigen en correcties. Mijn tweede begeleider, Bowen Paulle wil ik graag bedanken voor het overbrengen van zijn enthousiasme. De bevlogenheid waarmee Bowen zelf onderzoek doet is voor mij een voorbeeld. Tegen mijn ouders, Jacqueline van Benthem en Casper Verbrugge, wil ik zeggen dat ik jullie dankbaar ben voor alle ondersteuning die jullie mij vanaf de eerste klas op de basisschool, tot aan deze afsluitende universitaire scriptie hebben gegeven. Hoewel ik weet dat dit voor jullie altijd vanzelfsprekend was, ben ik me ervan bewust dat velen dit niet hebben en dat het dus bijzonder is. Bart Jippes, heel erg bedankt voor het uitvoerig lezen en redigeren van mijn stuk! Tenslotte wil ik Joeri van Zwoll bedanken. Lieve Joeri, het feit dat jij zelfs na tegenslag altijd weer volop energie vond om mij te steunen en in mij te geloven zal ik nooit vergeten. Ik hoop dat ik mijn komende uitdagingen allemaal samen met jou mag aangaan. Stella Verbrugge Amsterdam, februari 2008 Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 3

Inhoudsopgave Inleiding 4 Hoofdstuk 1 Keuze en Selectie 8 2.1 Etnische of sociaal-economische segregatie? 8 2.2 Schoolkeuze 10 2.3 Sociaalculturele reproductie 16 Hoofdstuk 2 Vrijheid van Onderwijs 19 1.1 Schoolstrijd 19 1.2 Schoolkeuze 20 Hoofdstuk 3 Methode van onderzoek 24 3.1 Kwalitatieve methode van onderzoek 24 3.2 Respondenten 25 3.3 Onderzoeksproces 25 3.4 Betrouwbaarheid, generaliseerbaarheid en validiteit 27 3.5 Ethiek van kwalitatief onderzoek 27 Hoofdstuk 4 De rol van overheid en ouders bij het tegengaan van segregatie 29 4.1 Rijksoverheid 29 4.2 Gemeenten 30 4.3 Ouders 35 Hoofdstuk 5 De rol van scholen bij het tegengaan van segregatie 39 5.1 Spanningsveld 40 5.2 Eerste strategie, inspelen op schoolkeuze van ouders 41 5.3 Tweede strategie, dubbele wachtlijsten en plaatsingsbeleid 48 Hoofdstuk 6 Conclusie 50 Bibliografie 55 Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 4

Inleiding Het verschijnsel onderwijssegregatie is al sinds de jaren 70 een thema dat in de Nederlandse media en politiek naar voren komt. Gescheiden opgroeien, gescheiden les krijgen, en als gevolg daarvan gescheiden leven, worden als onvoldoende voorbereiding gezien voor een succesvol burgerschap in de Nederlandse multiculturele samenleving. Integratie, met oog voor andere culturen, waarden en normen wordt door zowel overheid, schoolbesturen als ouders als een belangrijke doelstelling voor het onderwijs gezien (Tazelaar 1996:74). Echter, in de praktijk blijkt dat scholen door een aantal factoren moeizaam mengen. Vooral de scholen waar veel kinderen van lageropgeleide ouders zitten komen hierdoor vaak en voornamelijk negatief in het nieuws, terwijl het grote aantal scholen in Nederland waarop alleen kinderen van hogeropgeleide ouders zitten eigenlijk evenveel aandacht in deze discussie verdient. Want waar eerdere discussies veelal op het didactische nadeel van onderwijssegregatie ingingen is men zich tegenwoordig meer bewust van een ander aspect van deze problematiek: de ongelijke sociaal-culturele en economische achtergronden van schoolgaande kinderen. Sociaal demograaf Jan Latten maakt zich in zijn Rede Zwanger van Segregatie (2005) ernstig zorgen over de segregatie in Nederland. Latten zet uiteen dat men de komende jaren een verdere uitsortering van groepen kan verwachten, waarbij de maatschappelijk ongelijke positie van de huidige jongeren in Nederland de basis van een grotere ongelijkheid in de toekomst zal zijn. Met andere woorden: de slechte positie van de huidige onderwijsgebruikers zorgt ervoor dat de verschillen tussen de sociale klassen in de toekomst alleen maar groter zullen worden. Naast deze ongelijke startpositie van jongeren zullen het onderwijsniveau, de inkomensverschillen en de partnerkeuze van jongeren een grote invloed hebben: de succesvollen in de samenleving zullen zich verder afzonderen van de achterblijvers die door de maatschappelijke verdeling het onderspit zullen delven (Latten 2005: 5). Wel geeft Latten hierbij aan dat de kenmerken van segregatie zich over de grenzen van etnische verschillen bewegen: men kan de komende jaren een economisch gevoed klimaat van verschillen verwachten (Latten 2005: 21). Niet iedereen is het volledig met de visie van Latten eens. Zo maakt de socioloog Sako Musterd in zijn artikel Segregation and integration: a contested relationship in 2003 een ander statement. In zijn onderzoek naar segregatie, dat hij richt op de stad Amsterdam, bekritiseert hij de algemene gedachte dat segregatie en integratie met elkaar in verband staan. Hij geeft aan dat de termen integratie en segregatie te vaak met elkaar verbonden worden, waaruit de veronderstelling volgt dat de mate waarop men gescheiden van elkaar leeft, invloed heeft op de mate waarop men met elkaar in contact komt en integreert. Met een index of segregation heeft Musterd de ruimtelijke verdeling van populaties met elkaar vergeleken. Daar waar een populatie zou moeten verhuizen om een gelijke verdeling van de populatie te verkrijgen, wordt gescoord op de index. Om deze index aan integratie te koppelen heeft Musterd gebruik gemaakt van maatschappelijke participatie, die onder andere gemeten is in het onderwijs. Hij concludeert hieruit dat er geen sluitende bevestiging is gevonden voor een relatie tussen segregatie en integratie. Musterd ontkent niet dat er Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 5

segregatie in de samenleving bestaat, en is ook van mening dat de politiek moet investeren in het verminderen van de ongelijkheid. Tegelijkertijd vraagt hij zich echter af of de oplossing voor de problematiek, die zich onder andere afspeelt in het onderwijs, misschien ook een kwestie is van het hebben van iets meer geduld. De tweede generatie allochtonen blijkt het immers al beter te doen dan de eerste generatie allochtonen en dat is te merken aan de percentages allochtonen die afstuderen aan de Hogescholen en Universiteiten in Nederland. Musterd concludeert dat een gedeelte van de problematiek ook te wijten is aan het feit dat mensen nou eenmaal graag samenleven met anderen van dezelfde cultuur, en dat daarom de segregatieproblematiek misschien wel wat overdreven is. Hij stelt dat de overheid zich niet zou moeten laten verleiden om specifiek beleid ten aanzien van de minderheden te ontwikkelen, dit zou de situatie alleen maar kunnen verergeren (Musterd, 2003:639). Men kan zich afvragen welke van de twee wetenschappers gelijk heeft. Latten bereikte met zijn stellingen een schrikeffect, terwijl Musterd eerder de gemoederen leek te willen sussen. Ook journaliste Anja Vink beschrijft in NRC-Handelsblad (magazine M, september 2007) weer een ander beeld. Zij beschrijft dat de huidige segregatie in het voortgezet onderwijs meer te maken heeft met de kansen die leerlingen hebben gekregen dan met etniciteit. Wat zeggen de cijfers uit recente onderzoeken over de mate van onderwijssegregatie in het onderwijs in Nederland? Het instituut voor multiculturele ontwikkelingen FORUM heeft in maart 2007 haar rapport over de huidige stand van zaken betreffende de segregatie in 34 verschillende gemeenten in Nederland gepubliceerd. Uit dit rapport is gebleken dat in vrijwel alle ondervraagde gemeenten zwarte en witte scholen te vinden zijn. Het rapport concentreert zich voornamelijk op de scholen die in verhouding tot de samenstelling van de wijk te zwart of te wit zijn. Uit het onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat een kwart van de scholen in Amsterdam geen afspiegeling van de wijk is. Er zijn 42 te witte scholen en 13 te zwarte scholen. De gemeente Rotterdam heeft circa 160 scholen, waarvan 60 te wit en 36 te zwart zijn. Hieruit blijkt dat meer dan de helft van de scholen in Rotterdam geen afspiegeling van de wijk is (Peters et al. 2007). Maar hoe moet men deze termen zwart en wit beoordelen? Zowel in de media als in de wetenschap heeft men het als het over onderwijssegregatie gaat vaak over zwarte en witte scholen en bijvoorbeeld witte vlucht. Wat er precies met de termen bedoeld wordt is afhankelijk van de verschillende definities die de media of wetenschappers gebruiken. FORUM heeft, in het hierboven beschreven onderzoek, gebruik gemaakt van een marge van 10 %. Dit houdt in dat er volgens de onderzoekers sprake is van segregatie of een te zwarte of witte school als 10% van schoolpopulatie witter of zwarter is dan de omliggende wijk waarin de school staat. Gedurende deze scriptie stelde ik mijzelf de vraag of het terecht is om over onderwijssegregatie te spreken in termen van zwart en wit. Kunnen gesegregeerde groepen wel beschreven worden als een zwarte en een witte groep, waarmee men suggereert dat dit absolute verdelingen zijn? Het antwoord hierop was negatief, wat Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 6

ertoe heeft geleid dat deze termen in mijn scriptie zo min mogelijk, en daar waar ze gebruikt worden met aanhalingstekens, vermeld zijn. Toch bleek het gedurende het onderzoek moeilijk was deze termen continue te nuanceren. Vooral omdat ze veel in beleidsstukken en gedurende interviews werden gebruikt. Om de inhoud van de beleidsstukken en interviews in stand te houden is in die gevallen de beschrijving niet gewijzigd. Probleemstelling en onderzoeksvragen De huidige manieren waarop beleidsmakers onderwijssegregatie proberen terug te dringen verschilt. Uit het eerder beschreven onderzoek van FORUM komt hierover een opvallend resultaat naar boven. Vijf van de zestien gemeenten die aangeven een segregatieprobleem te hebben, blijken geen specifiek desegregatiebeleid te hebben ontwikkeld. In de andere elf gemeenten echter, zijn er inmiddels op veel verschillende niveaus projecten gestart om desegregatie in het onderwijs op gang te brengen. Zo heeft de gemeente Amsterdam onlangs een convenant met schoolbesturen getekend dat segregatie in het onderwijs moet verminderen en ook de stad Rotterdam heeft samen met scholen beleid tegen segregatie ontwikkeld. Daarnaast zijn in veel steden de ouders van jonge kinderen opgestaan om iets tegen segregatie in hun woonwijk te doen. Het is niet bekend of deze ouderinitiatieven werkelijk segregatie tegengaan, maar duidelijk is wel dat het aantal initiatieven groeit. Ouders lijken geënthousiasmeerd te worden om hun kinderen naar de buurtschool te brengen, wat tot gevolg zou moeten hebben dat scholen een betere afspiegeling van de wijk vormen en alle kinderen uit de buurt elkaar tegenkomen in de klas. De manieren waarop de rijksoverheid, gemeenten en ouders segregatie tegen proberen te gaan leidt tot de eerste twee onderzoeksvragen voor deze scriptie. Met welk beleid proberen de rijksoverheid en gemeenten segregatie tegen te gaan? En op welke manieren proberen ouders segregatie tegen te gaan? Maar naast de overheid en ouders zitten vooral basisscholen midden in de segregatiediscussie. Bij hen is het belang van het terugdringen van segregatie in het basisonderwijs inmiddels doorgedrongen. Dit is voor scholen echter niet gemakkelijk omdat zij te maken hebben met de vrijheid van onderwijs. Vaak bestaat de idee dat scholen niets anders kunnen doen dan machteloos toekijken hoe, in navolging van veranderingen in een wijk, een schoolpopulatie verandert. De vrijheid van onderwijs leidt ertoe dat basisscholen zich in een spanningsveld bevinden: enerzijds ervaren zij de negatieve gevolgen van segregatie, anderzijds kunnen zij hier door de vrijheid van onderwijs weinig aan veranderen. Deze veronderstelling heeft geleid tot de volgende onderzoeksvragen voor deze scriptie: Is er een spanningsveld tussen de vrijheid van onderwijs en het voorkomen en tegengaan van segregatie? Zo ja, hoe wordt dit spanningsveld door schooldirecteuren ervaren? Naar de manieren waarop scholen met dit spanningsveld omgaan, en segregatie proberen te voorkomen is nog geen onderzoek gedaan. Daarom heb ik in dit onderzoek vervolgens gekeken naar de manieren die scholen zelf hebben ontwikkeld om segregatie tegen te gaan. Lukt het scholen om met eigen beleid segregatie te voorkomen en een gemengde schoolpopulatie te creëren? De Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 7

onderzoeksvragen die hieruit voortkomen luiden: Op welke manieren proberen basisscholen segregatie tegen te gaan? En wat zijn hiervan de gevolgen voor de scholen? Methode van onderzoek Om de onderzoeksvragen van deze scriptie te kunnen beantwoorden heb ik ten eerste verschillende beleidsstukken geanalyseerd. De analyse van deze beleidsstukken, variërend van stukken van de rijksoverheid, gemeenten en schoolbesturen tot de rapporten van ouderinitiatieven, hebben geleid tot een overzicht van de wijze waarop segregatie in het onderwijs met beleid wordt tegengegaan. De analyse van beleidsstukken is terug te vinden in hoofdstuk vier van deze scriptie. Vervolgens heb ik vier interviews met schooldirecteuren in Amsterdam en drie interviews met schooldirecteuren in Rotterdam gehouden. Ik heb ervoor gekozen om zowel in Amsterdam als Rotterdam te interviewen omdat de steden ten aanzien van onderwijssegregatie een vergelijkbare problematiek hebben, maar hiervoor verschillend beleid is ontwikkeld. Daarbij is de stad Rotterdam de enige stad in Nederland waar openlijk met dubbele wachtlijsten wordt gewerkt. De dubbele wachtlijst als methode om segregatie in het onderwijs tegen te gaan, komt verder in deze scriptie nog aan bod. De interviews heb ik gedaan aan de hand van een vooraf vastgesteld schema met hoofdthema s. Naast deze hoofdthema s is gedurende de interviews verder ingegaan op onderwerpen die tijdens de interviews naar boven kwamen. Op deze wijze zijn de interviews op de hoofdthema s vergelijkbaar gebleven. De hoofdthema s zijn naderhand verwerkt in een data-analyse. Binnen deze data-analyse zijn classificatieschema s gemaakt waarmee het materiaal gecontroleerd en vergeleken is. De resultaten uit de interviews zijn terug te vinden in hoofdstuk vijf van deze scriptie. De methode die ik tijdens dit onderzoek heb gebruikt is kwalitatief. Hierdoor was het gedurende het onderzoek mogelijk om de onderzoeksresultaten en de theorie reflectief met elkaar in verband te brengen. Ook verwachtte ik dat kwalitatief onderzoek de beste methode zou zijn om de schooldirecteuren gedurende het hele onderzoek te laten spreken. Het was van belang de schooldirecteuren te laten spreken omdat ik hun beschouwingen op de segregatieproblematiek in het onderwijs onderdeel wilde laten uitmaken van mijn onderzoek. Ik ben van mening dat men op deze wijze ook de positie van de schooldirecteuren beter kan begrijpen. Theorie In deze scriptie zal dieper worden ingegaan op de vraag of we in Nederland te maken hebben met een etnische of sociaal-economische segregatie. Zoals in deze inleiding al is beschreven blijkt dat er geen eenduidige visie is over hoe men de segregatie in het onderwijs het beste kan beoordelen. Hierover blijkt ook binnen de wetenschap discussie te zijn. Vervolgens wordt in deze scriptie aan de hand van onderzoek naar de schoolkeuze van ouders een schets gemaakt van de factoren die van belang zijn bij schoolkeuze. Hoe komen ouders tot een keuze en welke factoren spelen hierbij een rol? Wat is hierbij de invloed van de schoolpopulatie en speelt de schoolpopulatie een rol als men het heeft over de witte Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 8

vlucht van ouders? Aan de hand van de reproductiestrategie wordt vervolgens ingegaan op de mogelijke gevolgen van de schoolkeuze van ouders voor het verdere leven van kinderen. Is de eerste schoolkeuze eigenlijk bepalend, of blijkt dit van minder belang? Om de factoren die in de segregatiediscussie spelen beter te begrijpen wordt in deze scriptie ingegaan op artikel 23 van de grondwet, waarin de vrijheid van onderwijs is vastgelegd. Met een beschrijving van de schoolstrijd wordt duidelijk welke belangrijke momenten in de geschiedenis hebben geleid tot het vastleggen van de vrijheid van onderwijs in de grondwet. Tevens blijkt recentelijk dat in sommige voorstellen voor desegregatie, het nut en de positie van de vrijheid van onderwijs worden betwist. Deze discussie kan van invloed zijn op de eventuele oplossingen voor segregatie. Daarom zal worden ingegaan op de argumenten die door de verschillende partijen worden aangevoerd. Leeswijzer In hoofdstuk 1 en 2 van deze scriptie is het theoretisch kader van deze scriptie terug te vinden. In het eerste hoofdstuk wordt ingegaan op segregatie, schoolkeuze en de reproductietheorie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 2 de vrijheid van onderwijs beschreven. In hoofdstuk 3 komt de methode van onderzoek voor deze scriptie aan bod. In hoofdstuk 4 wordt uiteengezet op welke wijze de rijksoverheid, gemeenten en ouders segregatie proberen tegen te gaan. Dit hoofdstuk is tevens de analyse van de beleidsstukken. Hoofdstuk 5 richt zich op de rol van de scholen. Met de beschrijving van de onderzoeksresultaten wordt de rol van de scholen, geïllustreerd aan de hand van citaten, duidelijk. In hoofdstuk 6 worden de conclusies beschreven en de onderzoeksvragen van deze scriptie beantwoord. Als laatste worden in dit hoofdstuk ook de aanbevelingen voor nieuw onderzoek gedaan. Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 9

Hoofdstuk 1 Segregatie en schoolkeuze In de media en de sociale wetenschappen wordt met regelmaat gesproken over etnische segregatie. Ook in het onderwijs zou segregatie vaak etnisch gerelateerd zijn en leiden tot zwarte en witte scholen. Maar is het wel terecht om etniciteit als oorzaak van onderwijssegregatie te bestempelen? Zorgt etniciteit ervoor dat er in grote steden in Nederland een verdeling is ontstaan tussen zwarte en witte scholen? Daarnaast wordt ook vaak gesproken over de schoolkeuze van ouders die segregatie tot gevolg zou hebben. Hoe komen ouders tot een schoolkeuze en welke factoren spelen hierbij een rol? In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de vraag hoe we de huidige onderwijssegregatie het beste kunnen beoordelen en hoe ouders tot de keuze voor een school komen. 2.1 Etnische of sociaal-economische segregatie? In Onderwijssegregatie en de (re)productie van ongelijkheid (2005) schrijft Jungbluth dat de segregatie in Nederland ten onrechte als etnische segregatie bestempeld wordt. In werkelijkheid zou de verdeling in het onderwijs niet anders zijn dan een verdeling naar sociaal-economische klasse (zie ook Teunissen, 1996). Jungbluth geeft aan dat doordat de etnische minderheden in Nederland veelal tot een sociaal lagere klasse behoren, het voor de hand ligt de segregatie die wij nu waarnemen als etnische segregatie te zien, maar dat de ongelijkheid zich slechts nú zo duidelijk in deze groep manifesteert. Met andere woorden: men denkt dat de twee van elkaar afgezonderde groepen de autochtone en allochtone bevolking zijn (denk zwarte en witte scholen ), maar in werkelijkheid bevindt een groot deel van de allochtonen in Nederland zich in een lagere sociale klasse, waardoor zij slechts een opvallender gezicht aan klassensegregatie geven. Hiermee wijst Jungbluth erop dat misschien juist doordat de ongelijkheid nu via de etnische minderheden zichtbaar wordt, de aandacht voor ongelijkheid is verscherpt. De ongelijkheid tussen de lage en hoge klasse wordt in het huidige onderwijs verder aangescherpt. Hier worden de ongelijkheden uitgebouwd tot vaardigheids- en diplomaverschillen en tot ongelijkheid in de zelfwaardering en in de zelfbeelden bij elke volgende generatie (Jungbluth 1996:34). De gevolgen van deze sociaal-economische segregatie zijn dan vergaand. De kwaliteit van de voorzieningen die de lagere sociaal-economische klasse tot zijn beschikking heeft, blijkt soms minder dan van de voorzieningen die gebruikt worden door de hogere sociaal-economische klasse. Hierbij kan men denken aan het onderwijs, maar ook aan sportclubs of de (toegang tot) gezondheidszorg. Ook de socioloog Paulle (2005) is van mening dat men in Nederland eerder kan spreken van een scheve verdeling in de samenleving tussen de verschillende sociale klassen dan tussen verschillende etnische groepen. Paulle laat in zijn onderzoek zien dat de segregatie in Nederland zich afspeelt tussen de bevolkingsgroepen die toegang hebben tot de middenklasse-voorzieningen en de groepen die geen toegang hebben tot deze voorzieningen: de haves en de have nots. Volgens Paulle heeft de lagere sociale klasse niet alleen structureel minder toegang tot de voorzieningen die voor de middenklasse zo Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 10

gewoon zijn, maar is deze ongelijke verdeling ook aan het onderwijs en de onderwijsmogelijkheden van de lagere klasse af te zien. Denk hierbij aan de schoolomgeving, de leraren, het lesmateriaal en de kwaliteit van een schoolgebouw, maar ook aan de juiste thuissituatie die een kind nodig heeft om huiswerk te kunnen maken en waar voldoende motivatie wordt overgebracht. Doordat het in de groep van de have nots vaker aan één of meerdere factoren ontbreekt maken de kinderen uit de lagere sociale klassen veel meer situaties van stress, angst en wanorde (Paulle 2005:3) mee dan kinderen uit hogere sociale klassen. Paulle is van mening dat dit verschil in de leeromgeving zal doorwerken in de verdere levens van die kinderen. Niet alleen uit de onderwijsprestaties op de basisschool en in het voortgezet onderwijs zal de ongelijke verdeling blijken, maar ook uit de kansen die deze leerlingen later zullen krijgen bij bijvoorbeeld stages of werk. Paulle beschrijft dat de best voorspellende variabele voor het slagen van een kind in het onderwijs de sociaal-economische achtergrond van het kind is. Met andere woorden: de sociaal-economische achtergrond bepaalt voor een groter gedeelte de kansen in het leven dan de etnische achtergrond. Juist omdat Paulle pleit voor een insteek waarbij men bewust is van de invloed van de sociaal-economische achtergrond van kinderen lijkt het Paulle van belang ook de desegregatiebewegingen (voor een deel) te baseren op deze achterstanden: Spreiding van leerlingen op basis van sociaal-economische achterstand (..) is misschien ook onze beste kans om een meer geïntegreerde samenleving te verwezenlijken (Paulle 2005:12). Verfrissend in het onderzoek van Jungbluth en Paulle is dat zij van mening zijn dat de segregatie in bijvoorbeeld het onderwijs nauwelijks (tot helemaal niet) etnisch gerelateerd is. Jungbluth en Paulle willen de inhoud van de segregatiediscussie veranderen en stellen dat er het debat over de sociaaleconomische verschillen tussen bevolkingsgroepen zou moeten gaan, en niet over etnische verschillen of vermeende tegenstellingen als allochtoon-autochtoon. Samengevat kunnen we zeggen dat bovenstaande auteurs ven mening zijn dat de huidige segregatie in Nederland goed te schetsen valt als een sociaal-economische segregatie. In tegenstelling tot de algemene term zwarte en witte scholen zou misschien beter gesproken kunnen worden van kansrijke en kansarme scholen. Deze visie biedt ook een nieuwe kijk op de eventuele oplossingen van de segregatie in het basisonderwijs in Nederland, aangezien pogingen die gebaseerd waren op etniciteit tot nu toe weinig resultaat hebben opgeleverd. 2.2 Schoolkeuze Om te komen tot nieuwe manieren om segregatie te voorkomen, is het van belang inzicht te hebben in de schoolkeuzeprocessen van ouders. In Nederland is veel onderzoek gedaan naar de schoolkeuzemotieven van ouders voor het voortgezet onderwijs (zie o.a.: Terwel 2006, Driessen 2005, Derriks 1997), maar er is ook onderzoek over de schoolkeuze voor een basisschool te vinden (zie o.a. De Lange & Van Vechel 1986, Breenen 1991, Van der Wouw 1992, 1994, Teunissen 1996, Broeke e.a. 2004). Een nadeel van deze onderzoeken is dat deze voornamelijk in de jaren 80 en 90 zijn gedaan. Recent onderzoek waarbij de keuzeprocessen van ouders voor een basisschool in kaart worden Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 11

gebracht is schaars, óf heeft de schoolkeuzemotieven van ouders in relatie tot etniciteit als uitgangspositie (zie o.a. De Rijk, M. 2003, Karsten, S. et al 2002). Hierbij zijn de motieven van autochtone ouders soms helemaal buiten beschouwing gebleven, of worden alleen motieven van ouders in relatie tot het ontstaan van zwarte en witte scholen onderzocht. Op het gebied van voorlichting aan ouders zijn meer recente publicaties te vinden. Hierin wordt aan ouders een handvat voor het keuzeproces aangeboden (zie o.a. Kuis 1995 en Eggermond 2000 en vele publicaties van gemeenten). Het eerste onderzoek naar schoolkeuze in Nederland van De Lange & Van Vechel uit 1986 is in opdracht van de onderwijsgroep van het Amsterdamse stadsdeel Oud West gedaan. De aanleiding voor het oprichten van de onderwijsgroep (al in 1969) was het constateren van een slechte ontwikkeling in Oud West, namelijk het ontstaan van zwarte en witte scholen (De Lange & Van Vechel 1986:3). Een van de vragen in het onderzoek luidde: Hoe hangt de segregatie, de afzondering van verschillende ouders, samen met de schoolkeuze (De Lange & Van Vechel 1986:5). Het onderzoek van De Lange en Van Vechel beperkt zich tot de schoolkeuzemotieven van 23 ouders in de Cremerbuurt in Amsterdam Oud West. Uit het onderzoek is gebleken dat de ouders in deze buurt volgens drie motivatiestijlen een keuze voor een basisschool maken. Deze motivatiestijlen zijn: 1. het verwerven van een bestaanszekerheid, 2. ontplooiing tot een zelfstandig en plezierig leven, 3. actieve deelname aan kennis en cultuur (De Lange & Van Vechel 1986:17). Met het verwerven van bestaanszekerheid doelen de onderzoekers op het gevoel van ouders dat onderwijs een noodzakelijke stap is naar het vinden van werk. Met de tweede motivatiestijl ontplooiing tot een zelfstandig en plezierig leven bedoelen de onderzoekers de wens van ouders om kinderen op een speelse manier kennis te laten maken met het onderwijs. De ouders die volgens deze eerste twee motivatiestijlen een keuze voor een basisschool hebben gemaakt, blijken veelal voor een basisschool in de buurt te kiezen. De ouders die, van de scholen in de buurt, ook nog eens voor een openbare school kozen maakten hiermee impliciet de keuze voor een zwarte school. De ouders uit de derde motivatiestijl zijn het meest actief in het schoolkeuze-proces. Deze ouders zijn zelf hoog opgeleid, waardoor ze actief op zoek zijn naar een school die overeenkomt met de herinnering aan de eigen schooltijd. Deze ouders kiezen vaak voor scholen buiten de buurt. Volgens de onderzoekers zorgen de ouders die met de derde motivatiestijl kiezen er op deze wijze voor dat het culturele erfgoed van de familie behouden blijft (De Lange & Van Vechel 1986: 49). De ouders uit de eerste motivatiestijl vinden het positief als de kinderen samen naar school gaan, maar de ouders uit de tweede motivatiestijl geven aan dat zij vrezen voor het behoud van de gewenste sfeer van gelijkheid en samenwerking op school. De ouders uit de derde motivatiestijl maken de keuze voor een basisschool juist op grond van de schoolpopulatie, waarmee zij de mogelijkheid dat hun kind met veel allochtone kinderen in de klas komt al hebben uitgesloten. Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 12

Het onderzoek van Breenen e.a. (1991) is gericht op de schoolkeuze van Nederlandse, Surinaamse, Turkse en Marokkaanse ouders en tracht de eventuele verschillen in de keuzeprocessen te onderscheiden. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de Nederlandse en Surinaamse ouders het meest op elkaar lijkend keuzegedrag vertonen. Zij kiezen vaker een school buiten de eigen buurt. Turkse en Marokkaanse ouders kiezen eerder voor een school in hun eigen buurt. Een andere overeenkomst tussen de Nederlandse en Surinaamse ouders is dat zij vaker hoger en middelbaar zijn opgeleid, terwijl de Turkse en Marokkaanse ouders vaker laag zijn opgeleid. Deze verschillen in opleidingsniveau zijn in het onderzoek meegenomen. Daarnaast blijkt dat alle ouders in het schoolkeuzeproces naar de schoolpopulatie kijken, maar dat zij dit op andere manieren in het schoolkeuzeproces meenemen. Als Nederlandse ouders in een zwarte wijk wonen kiezen zij eerder voor een witte school buiten de wijk waar zij wonen. De Marokkaanse en Turkse ouders kiezen als zij in een witte wijk wonen juist eerder voor een zwarte school. De Surinaamse ouders zitten tussen dit keuzegedrag in, maar kijken ook naar de schoolpopulatie. Verder blijkt dat de Nederlandse en Marokkaanse ouders de etniciteit van de andere kinderen op school van groter belang vinden dan Turkse en Surinaamse ouders. Toch geven de ouders aan dat zij de schoolpopulatie niet als doorslaggevende factor voor een schoolkeuze zien. De onderzoekers concluderen dat de schoolpopulatie invloed heeft op de keuzeprocessen van zowel Nederlandse, Surinaamse, Turkse als Marokkaanse ouders, maar dat andere factoren van groter belang worden gevonden bij de keuze van een school. Ondanks dit gegeven concluderen de onderzoekers dat de keuzeprocessen van de verschillende groepen ouders zodanig verschillend zijn, dat segregatie in het onderwijs wordt versterkt. Van der Wouw (1992 en 1994) heeft onderzoek gedaan naar de relatie tussen de schoolkeuze van ouders en het ontstaan van zwarte en witte scholen. In zijn eerste onderzoek heeft hij zich specifiek gericht op de schoolkeuze van ouders in de provincie Zeeland. De aanleiding voor het onderzoek was de constatering dat de schoolpopulatie in Middelburg en Vlissingen geen afspiegeling van de wijken was. Van der Wouw constateert dat de motieven van ouders voor een schoolkeuze ten eerste de afstand en de verwachte kwaliteit van de school zijn. Vooral voor de ouders uit de lagere sociaal-economische klasse blijkt de afstand van de school van belang. Volgens Van der Wouw is de richting van het onderwijs voor ouders in Zeeland een tweede belangrijke motief om voor een basisschool te kiezen. Het meest recente onderzoek dat is gevonden concentreert zich op de schoolkeuze van ouders in Amsterdam (Broeke e.a. 2004). Een van de meest opvallende resultaten uit het onderzoek betreft het oriëntatieproces van de ouders. Uit de diepte-interviews met gezinnen en de uitkomsten uit kwantitatieve vragenlijsten is gebleken dat autochtone ouders eerder met het zoekproces naar een basisschool beginnen dan allochtone ouders (Broeke e.a. 2004:25). Binnen de groep autochtone en allochtone ouders blijkt vervolgens dat er onderscheid te maken is tussen de hogeropgeleide en lageropgeleide autochtone en allochtone ouders. De lageropgeleide allochtone ouders blijken het minst Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 13

actief te zijn in het zoeken naar een basisschool. Ten eerste geven deze ouders aan dat het voor hen onduidelijk is waar informatie over scholen te vinden is. Ten tweede blijkt dat zij eerder geneigd zijn een school in de directe omgeving van huis te zoeken. Ook blijkt dat de allochtone lageropgeleide ouders minder eisen aan een basisschool stellen. Hun belangrijkste eisen zijn het leren van Nederlands en rekenen, en daarvan wordt verwacht dat alle scholen dit wel bereiken. Verder blijkt uit het onderzoek dat de hogeropgeleide ouders meer informatie inwinnen dan lageropgeleide ouders. De informatievergaring van de hogeropgeleide ouders loopt van de Gouden Gids en het internet tot contact met de stadsdeelkantoren en het eigen netwerk. Dit netwerk is bijvoorbeeld opgebouwd bij de crèche, waar ouders elkaar hebben leren kennen bij het ophalen en brengen van de kinderen. Aangezien allochtone ouders doorgaans minder gebruik maken van de crèche missen zij deze informatievoorziening in het schoolkeuzeproces. Samengevat blijken de volgende motivaties van belang bij het kiezen van een basisschool. De afstand tot de school: men wil in eerste instantie zelf niet te ver reizen en ook niet dat de kinderen dat op latere leeftijd zelf moeten doen. Ook blijkt de schoolpopulatie voor zowel autochtone als allochtone ouders belangrijk. Beiden willen hun kinderen liever niet op een te zwarte of te witte school. Ook de sfeer van de school vinden ouders belangrijk. Hierbij kunnen ouders moeilijk aangeven wat zij nou precies met sfeer bedoelen, maar het komt neer op: een prettig gevoel als men zich in de school begeeft. Ook de veiligheid van een school vinden ouders belangrijk. Met het bestaan van verschillende pedagogische richtingen zijn voornamelijk hogeropgeleide autochtone ouders bekend. Zij geven in het onderzoek aan dat deze stromingen soms een reden zijn om voor een school te kiezen. Ook geven de autochtone ouders beduidend vaker aan dat zij voorkeur hebben voor extra investeringen van scholen in lessen kunst en cultuur. De autochtone ouders blijken vaker de nadruk te leggen op discipline en orde. Ook het gevoel van de ouders over de leraren dient positief te zijn. Ouders blijken bij de schoolkeuze ook te kijken naar de hygiëne van de school. Ouders geven wat betreft de kwaliteit van de school aan dat zij verwachten dat deze voor veel basisscholen gelijk zal zijn. Alleen van de te zwarte scholen verwacht men dat de kwaliteit slecht is, maar voor deze scholen wordt vaak sowieso niet gekozen, omdat de ouders liever een gemengde schoolpopulatie willen. Tenslotte zijn de reacties van ouders op scholen met een wachtlijst opvallend. Indien een school van voorkeur een wachtlijst heeft, blijken autochtone ouders het kind op de wachtlijst te plaatsen en vervolgens op zoek te gaan naar andere alternatieven indien het kind uiteindelijk niet geplaatst zou kunnen worden. De allochtone ouders blijken echter eerder af te zien van de betreffende school en te kiezen voor een andere school van voorkeur zonder wachtlijst (Broeke e.a. 2004:33). Tenslotte blijkt dat de denominatie van de school en de kwaliteit voor veel ouders minder van belang zijn. Dit is opvallend omdat Van der Wouw juist aangeeft dat de richting van het onderwijs wel meetelt bij de schoolkeuze van ouders. Hieruit zou geconcludeerd kunnen worden dat de richting van een school voor ouders in Zeeland van groter belang is dan voor de ouders in Amsterdam. Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 14

Uit de onderzoeken van Van der Wouw, Breenen en De Lange & Van Vechel blijkt dat het opleidingsniveau van ouders tijdens het keuzeproces een rol speelt. Uit de onderzoeken is naar voren gekomen dat hogeropgeleide ouders doorgaans langer stilstaan bij de keuze voor een basisschool dan lageropgeleide ouders. Ook blijkt dat bij de schoolkeuze, naast praktische overwegingen, zoals de afstand tot de school, vaak gevoelskwesties een rol spelen. Ouders willen een school voor hun kind waarbij ze hetzelfde gevoel krijgen als zij zelf aan hun basisschool hebben overgehouden, of waar men in ieder geval het gevoel heeft andere ouders en kinderen tegen te komen die passen bij het eigen gezin. In bovenstaande onderzoeken wordt ook gesproken over de schoolpopulatie die tijdens een schoolkeuze een rol zou kunnen spelen. Het is echter jammer dat niet precies in kaart wordt gebracht wat de invloed van de schoolpopulatie op de schoolkeuze is. Zo zegt bijvoorbeeld Van der Wouw in zijn onderzoek dat de schoolpopulatie een veel grotere rol in het keuzeproces zou kunnen spelen dan uit zijn onderzoek is gebleken (Van der Wouw 1992:73). De onderzoekers beschrijven in dat kader dat zij ook rekening hebben gehouden met eventuele sociaal wenselijke antwoorden. Volgens hen kunnen de onderwerpen die te maken hebben met schoolkeuze en schoolpopulatie gevoelig liggen bij ouders, waardoor schoolpopulatie als motivatie voor schoolkeuze wellicht niet voldoende naar voren is gekomen. Bovenstaande onderzoeken gaan vooral in op de motivaties van ouders om voor een bepaalde school te kiezen. Recent is ook specifiek onderzoek gedaan naar de zogenaamde witte vlucht van ouders. In deze onderzoeken staat de schoolkeuze centraal van autochtone ouders die kiezen voor een school buiten de wijken waarin zij wonen. Vaak leidt deze keuze tot het segregeren van leerlingen op scholen in gemengde wijken. In dat kader beschrijft Teunissen (1996) de relatie tussen de keuzemotieven van ouders en de witte vlucht van autochtone ouders in gemengde wijken. In de schoolkeuzekwestie gaat het niet zozeer om de vraag óf de witte vlucht van autochtone ouders in gemengde buurten bestaat. Dit is volgens Teunissen een feit. Vrijwel iedere basisschooldirecteur in gemengde wijken zou dit volgens Teunissen hebben ervaren. Om deze reden zou het onderzoek volgens Theunissen moeten gaan over de omvang van deze vlucht en de motieven van deze ouders om voor een witte school te kiezen. Zijn onderzoek is het eerste waarin de eventuele relatie tussen de witte vlucht van ouders en mogelijk racistische motieven naar voren komt. In andere publicaties over dit onderwerp wordt niet over racisme gesproken. Teunissen vraagt zich echter wel af of de schoolkeuzemotieven van deze autochtone ouders ook werkelijk een racistische grondslag hebben. Hierbij geeft hij aan dat het moeilijk is om te onderzoeken of de onderliggende motieven van ouders werkelijk racistisch zijn, of niet. Enerzijds komt dit doordat het bijna niet mogelijk is gegevens uit eerder onderzoek te gebruiken. Theunissen geeft hierbij als voorbeeld dat het goed mogelijk is dat gegevens over bijvoorbeeld de leerlingenpendel tussen wijken een vertekend beeld opleveren, aangezien die pendel wellicht al bestond voordat de samenstelling van wijken veranderde. Anderzijds is het vergaren van correcte Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 15

nieuwe gegevens moeilijk. Doordat de schoolkeuze en racisme beladen onderwerpen zijn, bestaat er een verhoogde kans op sociaal wenselijke antwoorden van ouders. Toch zijn er uit de onderzoeken van Teunissen in 1992 en 1995 interessante gegevens gekomen. Uit interviews met ouders is opnieuw gebleken dat de afstand tot de school, de bekendheid met de school, de verwachte onderwijskwaliteit, de verkeerssituatie en de geloofsovertuiging de meest doorslaggevende factoren waren om voor een bepaalde school te kiezen. Alhoewel het opvallend is dat de afstand tot de school een motivatie is voor ouders om voor een bepaalde school te kiezen, terwijl de respondenten geselecteerd zouden zijn voor onderzoek naar de witte vlucht, blijken deze motivaties dus niet erg af te wijken van de in ander onderzoek genoemde motivaties van ouders. En wat is Theunissen te weten gekomen over de mogelijke racistische motivaties van ouders die leidden tot een witte vlucht? De etnische samenstelling van scholen bleek wel een rol te spelen, maar uiteindelijk niet tot de doorslaggevende factoren te behoren (Teunissen 1996:34). Het is jammer dat hiermee de vraag in welke mate racistische motieven in de omvang van de witte vlucht een rol spelen niet voldoende beantwoord is. Ook Tazelaar (1996) beschrijft dat de witte vlucht volgens het ministerie van OC&W (1995) maar voor een geringe mate de segregatie in het onderwijs kan verklaren. Voornamelijk zou segregatie zijn ontstaan aan de hand van de demografische samenstelling van wijken. Tazelaar geeft echter aan dat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) al in 1990 aangaf dat de witte vlucht in Nederland ten opzichte van andere landen wel degelijk tot verontrusting zou moeten leiden. Vooral omdat door de vrijheid van onderwijs de witte vlucht niet kan worden tegengehouden en de segregatie in Nederland daardoor harder gaat dan in andere landen. Tevens geeft Tazelaar aan dat het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) ook in 1995 het bestaan van de witte vlucht bevestigt, maar niet precies weet hoe het komt. Het SCP geeft aan dat met name de hogeropgeleide autochtone ouders soms kiezen voor een school met een lage concentratie allochtone leerlingen. Tazelaar concludeert dat het empirisch niet is aangetoond in welke mate de witte vlucht voorkomt en suggereerd dat de etnische segregatie misschien wel op natuurlijke wijze tot stand gekomen is door demografische veranderingen in wijken (Tazelaar 1996:78). In Groot Brittannie is ook onderzoek gedaan naar relatie tussen de schoolkeuze van ouders en klasse. Veel van dit onderzoek gaat in op de schoolkeuze tussen openbaar of privé-onderwijs. Een van de onderzoekers die schoolkeuze in relatie tot sociale klasse heeft onderzocht is de socioloog Ball. In zijn boek Class strategies and the education market (2003) zijn de resultaten van kwalitatief onderzoek naar schoolkeuze uit verschillende sociale klassen, maar voornamelijk de middenklasse, beschreven. Ball onderzocht door middel van diepte-interviews met ouders en hun kinderen de manier waarop een schoolkeuze in middenklassengezinnen tot stand komt en welke overwegingen daarbij een rol spelen. Ball laat in het onderzoek zien dat de sociale klasse van gezinnen sterk van invloed is op de schoolkeuze. Ball meent dat klassenverschillen, ook in de huidige samenleving, sowieso nog sterk aanwezig zijn, maar dat men deze verschillen wel als continue in beweging moet beschouwen. De Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 16

verschillen in sociale klasse worden volgens Ball namelijk dagelijks door de mensen zelf geconstrueerd en in stand gehouden. Vooral in de mogelijkheden die middenklasse gezinnen hebben en de keuzes die zij maken, blijken klassenverschillen nog te bestaan. Ball geeft dus aan dat deze verschillen ook juist door mensen zelf in stand worden gehouden. Met name in periodes van stress, zoals bij de spannende keuze voor een school, maken mensen volgens Ball klassengebonden keuzes: (..) particularly at moments of crisis and contradiction as parents think about the well-being and happiness and futures of their offspring (Ball 2003:7). Ball richt zich verder ook op de wijze waarop klassenongelijkheden zich manifesteren in het onderwijs, en op de manier waarop de kinderen en ouders hiermee omgaan. Ball concludeert dat de middenklasse in dit opzicht een voordeel ten opzichtte van de lagere klassen heeft. De middenklasse is namelijk in staat om sociaal en cultureel kapitaal te combineren met economische en emotionele keuzes, waardoor zij zich beter staande kan houden in de periode van schoolkeuze dan de lagere sociale klasse, die minder over deze vaardigheid beschikt. Opvallend uit bovenstaande onderzoeken is dat in veel gevallen etnische overwegingen geen, of een minder grote, rol spelen dan andere factoren tijdens een schoolkeuze. Er zijn al helemaal weinig aanwijzingen om uit te gaan van racistische motieven bij het keuzeproces van ouders. In onderzoek naar de schoolkeuze vanaf de jaren 70 geven ouders aan dat zij vooral op zoek zijn naar een school waarbij de sfeer hetzelfde is als thuis. In dat geval lijkt het voor ouders belangrijker dat een kind op een school zit tussen hetzelfde soort mensen als tussen dezelfde kleur mensen. Het onderzoek van De Lange & Van Vechel en Breenen gaat hier iets dieper op in. Daaruit blijkt dat de schoolpopulatie vooral voor de ouders uit de hogere sociaal-economische klasse een rol speelt en dat de lagere sociaaleconomische klasse aangeeft dit minder in het keuzeproces mee te nemen. Hieruit kan men opmaken dat naast het opleidingsniveau, wat al eerder van invloed op de schoolkeuze bleek, ook de sociaaleconomische klasse van ouders van invloed is. Helaas is er in onderzoeken naar schoolkeuze in Nederland maar weinig ingegaan op de sociaal-economische invloed op de schoolkeuze. In het hierboven beschreven onderzoek van Ball uit Groot-Brittannië komt dit al veel sterker naar voren. 2.3 Sociaal-culturele reproductie In voorgaande is naar voren gekomen dat naarmate het opleidingsniveau van ouders stijgt, de keuze voor een school belangrijker wordt gevonden. Tevens is in paragraaf 2.1 de mogelijkheid geschetst dat de huidige segregatie in Nederland een segregatie van kansrijken en kansarmen is. De sociaaleconomische verschillen tussen gezinnen zijn vanuit die optiek groot, waardoor gezamenlijk leven in gemengde wijken bemoeilijkt wordt. Hieruit kan men opmaken dat de achtergrond van kinderen, dus het gezin waaruit zij komen, van invloed kan zijn op de wijze waarop zij aan hun schoolcarrière beginnen. In de sociologie wordt voor deze (bewuste) overdracht van waarden en normen, kennis van cultuur en sociale omgang, en economisch kapitaal van ouders op kinderen ook wel de term Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 17

sociale reproductie of reproductiestrategie gebruikt. Met andere woorden; kinderen krijgen bij de geboorte voor een belangrijk deel de sociaal-economische status van de ouders mee. De socioloog die hier in zijn werk erg op in is gegaan is Pierre Bourdieu (1930-2002). In het werk van Bourdieu en Passeron uit 1970: La reproduction :éléments pour une théorie du système d'enseignement wordt ingegaan op de mate waarin onderwijs invloed heeft op de samenleving. De auteurs laten zien dat onderwijs niet alleen beschouwd moet worden als middel voor kennisoverdracht van leraar op de leerlingen, maar dat onderwijs ook een middel is voor de overdracht van een sociale structuur en macht. Bourdieu heeft dit verder uitgewerkt in zijn werk van 1979: La distinction. Critique sociale du jugement waar hij specifiek ingaat op de (culturele) overdracht van ouders op kinderen. 1 Hier laat Bourdieu zien dat de economie in samenlevingen niet enkel draait om materiële goederen, zoals geld of bezit van bijvoorbeeld machines of onroerend goed, maar dat kennis van wetten, gebruiken en omgangsregels in zowel het professionele- als privé-leven minstens zo belangrijk zijn. Hierdoor maakt Bourdieu duidelijk dat succes in de samenleving niet verworven kan worden met alleen materieel kapitaal, maar dat men ook in het bezit moet zijn van een andere vorm van kapitaal, waarmee men op de juiste manier kan opereren op het sociale vlak van de samenleving. In wat ook wel de kapitalentheorie wordt genoemd, maakt Bourdieu duidelijk dat kennis van de omgangsvormen van de samenleving van wezenlijk belang is voor hoe een individu in de samenleving opereert. In zijn theorie worden verschillende eigenschappen uiteengezet in kapitalen: Afhankelijk van het veld waarin het functioneert en de meer of minder hoge transformatiekosten die zijn effectief functioneren in het betreffende veld met zich meebrengt, kan kapitaal optreden in drie fundamentele gedaanten: als economisch kapitaal, dat onmiddellijk in geld omzetbaar is en kan worden geïnstitutionaliseerd in de vorm van eigendomsrechten; als cultureel kapitaal, dat onder bepaalde condities omzetbaar is in economisch kapitaal en kan worden geïnstitutionaliseerd in de vorm van onderwijskwalificaties; en als sociaal kapitaal, dat bestaat uit sociale verplichtingen ( connecties ), en dat onder bepaalde voorwaarden omzetbaar is in economisch kapitaal en kan worden geïnstitutionaliseerd in de vorm van de adellijke titel (Bourdieu 1992:122, vertaald door D. Pels). Cultureel kapitaal is volgens Bourdieu in drie verschillende vormen te onderscheiden: in belichaamde staat, zoals met zich tegenwoordig kwaliteiten zoals competenties voorstelt, in de geobjectiveerde staat, zoals het bezit van goederen met prestigieuze waarde, en in de geïnstitutionaliseerde staat, waarmee onder andere de verkregen onderwijskwalificaties van het individu worden samengevat, maar waarvan de waarde afhankelijk is van de omgeving (denk aan diploma-inflatie). Met het begrip cultureel kapitaal heeft Bourdieu in zijn onderzoek ook de verschillende onderwijsprestaties van verschillende sociale klassen kunnen verklaren. Dit deed hij, in tegenstelling tot de manier waarop economen werkten (die een berekening maakten van de geïnvesteerde tijd in onderwijs versus de 1 Eerste vertalingen in het Engels: Reproduction in education, society and culture (1977) en Distinction. A social critique on the judgement of taste (1984) Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 18

prestatie, of volgens een humanistische beschouwing van natuurlijke aanleg ), door de investeringen van ouders in hun kinderen als een cruciale factor in de onderwijskansen te beschouwen. Cultureel kapitaal wordt volgens Bourdieu overgedragen van ouders op kind, een investering waaraan langere tijd dient te worden gewerkt, maar die ook leidt tot een individu dat later gewend is te investeren in zichzelf: sociale reproductie. Bourdieu noemt het huiselijk cultureel kapitaal de best verborgen en sociaal meest doorslaggevende educatieve investering, (Bourdieu 1992:124, vertaald door D. Pels). Hieruit kan men afleiden dat kinderen die deze educatieve investering van hun ouders hebben meegekregen, betere kansen in het onderwijs hebben dan kinderen die deze investering niet hebben gekregen. Bourdieu geeft aan dat de hoeveelheid specifieke overdracht van cultureel kapitaal aan kinderen voornamelijk afhangt van de gehele geïncorporeerde hoeveelheid cultureel kapitaal in de familie (Bourdieu 1992:127, vertaald door D. Pels). Met andere woorden: kinderen die opgroeien in gezinnen met veel cultureel kapitaal krijgen van huis uit meer kans om te slagen in het onderwijs dan kinderen uit gezinnen met weinig cultureel kapitaal. Naast de hoeveelheid cultureel kapitaal die een familie bezit, geeft Bourdieu aan dat beschikbare vrije tijd een cruciale factor bij het overbrengen van cultureel kapitaal is. Cultureel kapitaal kan, vooral in de geobjectiveerde staat, alleen overgedragen worden door een investering op lange termijn. Het vereist een leerproces waarin het kind de overgedragen waarden van ouders als eigen gaat beschouwen. Hierdoor vereist de overdracht van cultureel kapitaal ouders die voldoende tijd hebben om in deze investering te steken. Zoals Bourdieu (1992:128, vertaald door D. Pels) beschrijft: tijd, met andere woorden, die is onttrokken aan de economische noodzaak. Die vrije tijd kan worden opgevat als tijd waarin men een inkomen derft, is de voorwaarde van de oorspronkelijke accumulatie. Hiermee verklaart Bourdieu ook de samenhang tussen de sociaal hogere klasse en de hoeveelheid cultureel kapitaal. Binnen de sociaal hogere klasse bestaat doorgaans meer mogelijkheid voor ouders om tijd te onttrekken aan de inkomstenwerving, terwijl gezinnen in de arbeidersklasse doorgaans beide ouders nodig hebben om voldoende inkomsten te genereren. De theorie van Bourdieu is hierna door vele andere sociologen aangepakt om sociale gebeurtenissen te verklaren. In deze sociologische traditie wordt tot op de dag van vandaag verder ingegaan en onderzocht wat de gevolgen van reproductie zijn. Zoals eerder bleek zijn ook de sociologen Jungbluth en Paulle ingegaan op de invloed van sociaal-economische reproductie op de huidige mate van segregatie in het Nederlandse onderwijs. Omdat de kansen van slagen voor kinderen in het onderwijs volgens deze sociologen ook verankerd liggen in de investeringen die ouders in hun kinderen doen, zouden alle kinderen minimaal toegang moeten hebben tot een schoolomgeving die voor de middenklasse gezinnen in Nederland zo normaal is (Paulle 2005). Samengevat kan men zeggen dat de investeringen die ouders in hun kinderen doen van groot belang zijn voor de verdere levensloop van dat kind. De kansen die een kind in zijn schoolcarrière krijgt, zijn Stella Verbrugge Universiteit van Amsterdam 19