MONDELINGE TOELICHTING HERZIENINGSVERZOEK. Knoops & Partners Amsterdam. Ernest Jacobus Johannes Louwes. Het Openbaar Ministerie

Vergelijkbare documenten
VIII NIEUW FORENSISCH-TECHNISCH FEIT: DE PIEKENPROFIELEN EN IMPACT OP BEWIJSCONSTRUCTIE HOF

De niet gevonden vlekken

Knoops & Partners Advocaten Amsterdam HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

SCHRIFTELIJKE REACTIE CONCLUSIE D.D. 20 MAART 2007 ERNEST JACOBUS JOHANNES LOUWES. tegen HET OPENBAAR MINISTERIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL MR.

Vergoeding kosten van de bank bij conservatoir beslag

De crimescope positieve vlekken en het lijkvocht

De Minister van Justitie

Maurice heeft mij expliciet verzocht om een reactie op zijn betoog over het arrest van het Hof Den Bosch. Hier komt die.

De opmerkelijke rol van het NFI (Eikelenboom en Kloosterman) bij de Schiedammer Parkmoord en de Deventer Moordzaak

Het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

Postadres Postbus 3110, 2280 GO Rijswijk

GERECHTSHOF TE 's-hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken

Betreft: Brief inzake het verzoek om nader onderzoek op de voet van 461 Sv ingediend namens de veroordeelde [verzoeker] door mr. K.D.

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 475 Jo 460 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING

Beslissing ten aanzien van klacht over het LOWI 2015, nr. 1

ECLI:NL:GHSHE:2014:1286 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD

ECLI:NL:RBZUT:2004:AO7273

Hof van Cassatie van België

De Hoge Raad moet om! Over het recht minderjarige slachtoffers in zedenzaken te ondervragen

Uitspraak van het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen.

Datum 24 oktober 2016 Onderwerp Antwoorden Kamervragen over de uitlevering van verdachten aan Rwanda

College van procureurs-generaal

heeft de volgende beslissing gegeven naar aanleiding van het hoger beroep van de heer drs. A. te X. en het hoger beroep van de heer B. te Y..

1. Onderwerp van de klacht schending van wetenschappelijke integriteit bij uitbrengen deskundigenbericht aan rechtbank

Uitspraak. Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel:

Reactie op de microsporenfolie-brief van het Openbaar Ministerie, dd. 29 juli 2008

Te hoge huurprijs vastgesteld? Summiere onderbouwing taxatierapport. Gebrek aan communicatie.

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over het arrondissementsparket te Rotterdam. Datum: 3 augustus Rapportnummer: 2011/226

Uitspraak van het College van Beroep voor de Autosport. inzake:

Uitspraak CBE-EUR op het beroep van mevrouw...

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0420

ECLI:NL:GHAMS:2016:753 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:RBOVE:2017:2237

Samenvatting strafzaken die in 2008 zijn aangemeld bij/afgedaan door de Toegangscommissie

Hof van Discipline Zitting van 19 juni 2017 te uur Kenmerk: art. 515 lid 4 Sv en daartoe overwogen:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Zaaknummer : 2013/129

ECLI:NL:GHARL:2015:2014

De Essenties van forensisch DNA-onderzoek. 4 Forensisch onderzoek en bewijswaarde van biologische contactsporen

ECLI:NL:GHAMS:2014:4411 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8776

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

Uitbrengen van de rapportage Aanbevelingen voor psychiaters en psychologen pj rapporteurs. 1. Informatieplicht

Hof van Cassatie van België

ECLI:NL:GHSGR:2003:AL9057

ECLI:NL:GHSGR:2003:AI1012

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba BESLISSING

Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER. BESCHIKKING van 20 december 2011 in de zaak met zaaknummer

Rapport. Rapport over een klacht over het Openbaar Ministerie te Den Haag. Datum: Rapportnummer: 2013/044

1.2 Belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder [naam 1], heeft een op 1 december 2016 gedateerd verweerschrift ingediend.

ECLI:NL:CBB:2004:AR3508

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

1.2. Verweerster in beroep (hierna: de Bank) heeft op 20 januari 2015 een verweerschrift ingediend.

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

Beslissingen rechtbank op verzoeken raadslieden in strafzaken Hofstadgroep donderdag, 8 december 2005

De mogelijkheid van DNA-cross-contaminatie door het gebruik van microsporenfolies op de Plaats Delict

TUCHTRAAD FINANCIËLE DIENSTVERLENING (ASSURANTIËN) UITSPRAAK in de zaak nr. [nummer] klaagster,

Uitspraak van de Arbiter Aardbevingsschade van 15 september 2016

Het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit

Waar was de blouse echt tussen 1999 en 2003? De valse verklaring van twee Technische Rechercheurs bij het hof in Den Bosch over de chain of custody.

1.2. Het Gerechtshof heeft nagelaten te onderzoeken hoe de Belgische autoriteiten de beschikking hebben gekregen over de deze microfiches.

ECLI:NL:RBHAA:2005:AT3074

ECLI:NL:GHAMS:2016:5635 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBZUT:2007:BB4499

LJN: BA1024, Hoge Raad, CPG 02057/06 H

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, nr (mr. E.L.A. Van Emden, voorzitter en mr. J. Hadziosmanovic, secretaris)

ECLI:NL:RBUTR:2011:BR2992

Verweerder heeft op 7 november 1995 een verweerschrift ingediend.

ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ1808

ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

Geschatte waarde veel hoger dan andere taxaties. Klacht te vroeg ingediend. Nog geen uitvoering rechterlijk vonnis.

De Centrale Raad van Toezicht geeft de volgende uitspraak in de zaak van: de heer F. H. aangesloten NVM-Makelaar, kantoorhoudende te H, beklaagde.

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:GHARL:2017:2188

ECLI:NL:GHAMS:2013:2044 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Hof van Cassatie van België

Edèlhoogachtbare Heer/Vrouwe,

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over de regionale politie eenheid Amsterdam en het Openbaar Ministerie te Amsterdam

ECLI:NL:RBAMS:2011:BU5011

BENELUX COUR DE JUSTICE GERECHTSHOF. Zaak A 98/2 Campina Melkunie / Benelux-Merkenbureau

Zoekresultaat - inzien document. ECLI:NL:RBOBR:2015:5776 Permanente link: Uitspraak. Rechtbank Oost-Brabant

ECLI:NL:CRVB:2001:AB2258

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Tweede Kamer der Staten-Generaal

TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

ECLI:NL:GHSHE:2015:2029

Rijksrecherche onderzoek schrijfproeven Deventer moordzaak: Geen aanwijzingen voor valsheid in geschrifte

de naamloze vennootschap ABM AMRO Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen Aangeslotene.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (J.S.W. Holtrop, voorzitter en mevrouw mr. D.W.Y.

16.053Ta Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBAMS:2017:3217

Hof van Cassatie van België

Strafprocesrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Wetsverwijzingen: Wetboek van Strafrecht 197a, geldigheid:

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN. Voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, is het navolgende gebleken.

DE STATUS VAN HET PROCES-VERBAAL VAN DE TERECHTZITTING

Parketnummers : 13/ , 13/ , 13/ Vragen aan Officieren van Justitie mbt afdoeningsbeslissingen getuige Sonja Holleeder

Transcriptie:

Knoops & Partners Amsterdam Hoge Raad der Nederlanden Griffienr. 02057 / 06 H Zitting 15 november 2006 te 11:00 uur MONDELINGE TOELICHTING HERZIENINGSVERZOEK Ernest Jacobus Johannes Louwes tegen Het Openbaar Ministerie Raadsman: mr. G.G.J. Knoops Te Amsterdam

INHOUDSOPGAVE I II INLEIDING...3 KERN VAN DE BEWIJSCONSTRUCTIE VAN HET HOF...5 III KERN VAN DE NOVA: HOOFDSTUKKEN IV T/M VI...7 IV KERN VAN DE NOVA: HOOFDSSTUK VII...30 V RELEVANTIE ONDERZOEK VAN COLLEGE VAN PROCUREURS-GENERAAL...32 VI ONDERZOEK JUSTITIE NAAR NIEUWE SPOREN: WAARDE VAN Y-CHROMOSOOM ONDERZOEK?...34 VII CONCLUSIES...37 2

I INLEIDING 1. President, waar gaat het in dit herzieningsverzoek om? - Een veroordeling van 9 februari 2004, gebaseerd op een hypothese zonder empirische basis; een hypothese verbonden aan biologische contactsporen die 4 en een half jaar na het delict worden aangetroffen op een blouse. - Een instituut dat twee hypothesen ontwikkelt, - voor een van beide een keuze maakt, en deze keuze baseert op de aanname van het bestaan van een zevental subaannamen. - Nieuw forensisch-technisch onderzoek van ditzelfde instituut dat in 2005-2006 de non-validiteit van ieder van deze zeven aannamen en dus de hypothese zelf, aantoont. - Een aanvullend onderzoek door een tweede instituut dat bovendien aantoont dat niet twee maar vier reële hypothesen c.q. alternatieven voorliggen voor de herkomst van de DNA-sporen. - Een aanvullend rapport van de deskundige van de verdediging dat aantoont dat het Hof een cruciaal forensisch-technisch argument, dat de gebruikelijke hypothese geheel ontkracht, ter zitting onjuist heeft begrepen en daardoor deze hypothese ten onrechte toepaste. 2. Dit is in essentie de casus die aan Uw Raad thans is voorgelegd. 3. De Amerikaanse onderzoekers Castelle en Elizabeth Loftus schreven al in 2001 dat de recente historie van wrongful convictions vergezeld is gegaan met een parallelle geschiedenis van foutieve toepassingen van forensic sciences 1. Error in science is ook volgens de Australische forensisch expert by no means an unusual phenomenon 2. Belangwekkend is dat drie NFI medewerkers, waaronder één van de rapporteurs in 1 Zie George Castelle and Elizabeth Loftus, Misinformation and Wrongful convictions in Wrongly Convicted, pagina 28, 2001 2 Zie Ian Freckelton, A taxonomy of error and deviance, in Hamonisation in forensic expertise, pagina 327, 2000 3

onderhavige zaak (dr. Kloosterman), in het Advocatenblad van 20 oktober 2006 op pagina 698 vaststellen dat contaminatie tijdens de analyse wordt met enige regelmaat geconstateerd. Een opmerkelijke uitspraak in het licht van wat we hier in deze zaak inmiddels weten. 4. De bespreking van de ontwikkelde nova in het herzieningsverzoek vormen een belichaming van deze wetenschappelijke onderzoeksresultaten. Alvorens hierop nader in te gaan, zijn de volgende twee vaststellingen van justitie zelf van belang voor ook dit herzieningsverzoek: (i) Ten eerste het College van Procureurs-generaal heeft in januari 2005 een nieuw onderzoek gelast in de Deventer Moordzaak. Op pagina 10 van dit rapport leest men als reden voor deze opdracht: Tegen deze achtergrond is de centrale vraag of L. mogelijk ten onrechte is veroordeeld in de Deventer Moordzaak. (zie productie 6) (ii) Ten tweede, in het rapport van het College van 12 juni 2006 wordt op pagina 112 als conclusie opgenomen: De conclusie van het oriënterend vooronderzoek is dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die, als ze destijds aan het OM en de rechter (mijn onderstreping GJK) bekend zouden zijn geweest, tot een ander oordeel, zijnde de veroordeling van L., hadden kunnen leiden. 5. Kennelijk bestond aan het begin van dit onderzoek ook voor het OM twijfel ten aanzien van de juistheid van de veroordeling. Echter, rechtsstatelijk en strafvorderlijk kan het OM niet voor de strafrechter spreken. Zo min als de Nederlandse media, de burger, het notariaat en evenmin het NFI zelf. Toch is dit laatste gebeurd. 6. Rechtsstatelijk ligt hier al een grond tot heropening: nu het College eenmaal ja heeft gezegd tegen een vervolgonderzoek, moeten deze resultaten door de feitenrechter getoetst worden nu het OM niet voor die rechter kan spreken. Toch doet het een uitspraak over wat die feitenrechter destijds zou hebben beslist. 7. Ten tweede, het College heeft eind vorig jaar (zie brief van de Voorzitter van het College van Procureurs-generaal van 20 februari 2006 als productie 39 laatstelijk toegezonden) een vanaf augustus 2005 lopend verzoek van de verdediging toegekend 4

tot een review van de NFI hypothese en conclusies waarop de veroordeling is gebaseerd. 8. Waarom deed het dit? De verdediging heeft op 17 augustus 2005 bij het EHRM in onderhavige zaak een schending aangevoerd van onder meer artikel 2 van Additional Protocol 7. Dit artikel zegt dat: Everyone convicted of a criminal offence by a tribunal shall have the right to have conviction or sentence reviewed by a higher tribunal. The exercise of this right, including the grounds on which it may be exercised, shall be governed by law.. Zoals wij bij het Europese Hof te Strasburg in augustus 2005 aanvoerden, heeft de veroordeelde tot de veroordeling door het Hof Den Bosch geen tweede feitelijke instantie gehad, terwijl de NFI hypothese en het DNA-materiaal (de sporen) eerst enkele dagen voor de behandeling na herziening bekend waren. Zulks is in strijd met artikel 2 lid 1 van het Protocol 7 behorende bij het EVRM Verdrag. 9. Op 31 maart 2006 verscheen deze review verricht door het FSS (zie productie 3). Ontegenzeggelijk bevat dit rapport nieuwe feiten in forensisch-technisch opzicht in de zin van een andere wetenschappelijke opvatting. 10. Afgezien hiervan (zie hierna), op grond van de rationale van genoemd EVRM Protocol, dient het thans de feitenrechter te zijn om zich hierover uit te spreken en niet het OM. Ook ligt dit in het verlengde van het rechtstatelijk beginsel dat het OM geen rechtsprekende taak/bevoegdheid heeft. II KERN VAN DE BEWIJSCONSTRUCTIE VAN HET HOF 11. In het arrest van het Hof Den Bosch 3 worden in r.o. 2.1.7, kort samengevat, als ondersteunende bevindingen van laatstgenoemde hypothese opgesomd: (i) Het bloedvlekje #10 is van dien aard dat aannemelijk is dat het afkomstig is van een wondje dat kort vóór of tijdens het contact met de blouse is ontstaan; 3 Zie als productie 1 aan het revisieverzoek 5

(ii) (iii) (iv) (v) (vi) (vii) de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen geven bij beschouwing met de crimescope geen indicatie voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen hetgeen ondersteuning geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen; de lichtrode substantie, vermoedelijk make-up, waarin het celmateriaal van een mannelijk individu is aangetroffen bevindt zich op plaatsen waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen; de afwezigheid van vreemd materiaal in controlemonsters geeft steun aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen, aangezien anders verwacht kon worden dat dit mannelijk DNA ook net buiten de lichtrode substantie aangetroffen zou worden; op zoveel verschillende plaatsen is op de blouse DNA van het mannelijk individu aangetroffen, hetgeen men niet verwacht van een zakelijk contact als praten en het geven van een hand; de afwezigheid van ander DNA dan dat van het slachtoffer en verzoeker; in spoor #20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Dit past niet bij de veronderstelling dat de mannelijke donor het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken, en duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend. 12. Het Hof onderschrijft in r.o. 2.1.8. de conclusies van ing. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering en maakt deze tot de zijne. Verder acht het Hof in r.o. 2.1.8. het, gelet op voorgenoemde bevindingen, zodanig onwaarschijnlijk dat het DNA van de verdachte op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal en zakelijk contact op de blouse is terechtgekomen, dat die door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden in redelijkheid kunnen worden uitgesloten. 13. Resumerend concludeert het Hof dan ook in r.o. 2.1.13. dat op de blouse van het slachtoffer verschillende sporen afkomstig van verdachte zijn aangetroffen, dat die sporen consistent zijn met het gepleegde delict en redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict. 6

14. Ten aanzien van het veiligstellen en bewaren van de blouse S12, en de gevoerde verweren hieromtrent door de verdediging, merkt het Hof op dat het volstrekt onaannemelijk (is) dat zich enige contaminatie (in de zin van besmetting) heeft kunnen voordoen met andere in deze zaak veiliggestelde beslagstukken waarop zich mogelijkerwijs celmateriaal bevonden heeft, in het bijzonder kledingstukken van de verdachte. 15. Het feit dat de verpakking van de betreffende blouse niet bij inbeslagneming is voorzien van een identiteitszegel, noch van een sluitzegel, alsmede dat de blouse eerst op 10 november 1999 is ontvangen door het NFI, dient volgens het Hof niet mee te brengen dat vanwege onbetrouwbare of onrechtmatige wijze van verkrijging van bewijs, dan wel vanwege mogelijke contaminatie, het op de blouse aangetroffen sporenmateriaal uitgesloten dient te worden. 16. In het navolgende zal worden aangetoond dat ieder van deze 7 factoren die dragend zijn geweest voor de acceptatie en aanname door het Hof van de litigieuze hypothese, op onjuiste en onvolledige gegevens heeft berust waarmee het Hof op 9 februari 2004 niet bekend was. III KERN VAN DE NOVA: HOOFDSTUKKEN IV T/M VI 17. President, de kern van het herzieningsverzoek ten aanzien van hoofdstuk IV, V t/m VIII vormt de vraag of en zo ja, het NFI het Hof in 2003/2004: a) onjuist en onvolledig heeft voorgelicht ten aanzien van de door haar ontwikkelde bewijshypothese; en b) of deze onjuiste en onvolledige informatie, ware het Hof daarmee bekend geweest op 9 februari 2004, tot een ander oordeel zou hebben gebracht, te weten geen bewezenverklaring. 7

SUB A: ONJUIST EN ONVOLLEDIG HEEFT VOORGELICHT TEN AANZIEN VAN DE DOOR HAAR ONTWIKKELDE BEWIJSHYPOTHESE 18. Het herzieningsverzoek toont aan dat deze beide vragen zonder meer bevestigend dienen te worden beantwoord. Door middel van het herzieningsverzoek wordt immers maar liefst een negental nieuwe feiten aan het daglicht gebracht, te weten dat: (i) de aard van de lichtrode substantie geenszins als foundation valt aan te merken (zie para 4.2.1 revisie) (ii) de lichtrode vlekken en de contactsporen geenszins gelijktijdig op de blouse zijn terechtgekomen c.q. overgedragen (iii) de validiteit van de tweede hypothese van het NFI aan empirische betekenis aanzienlijk heeft ingeboet door zowel de in 2006 aan het daglicht gekomen vermenging tussen tweede hypothese met oordeel van het NFI over betrouwbaarheid verklaringen, alsmede het bestaan van maar liefst vier alternatieven (zie para 4.2.3 revisie) (iv) de oorsprong van het sporenmateriaal geheel anders kan zijn geweest dan het Hof aannam (zie para 4.2.4 revisie) (v) ten onrechte aan de biologische contactsporen een directe bewijskracht is toegekend (zie para 4.2.5 revisie) (vi) het NFI in 2005 tot andere uitspraken is gekomen dan die omtrent de tweede hypothese in 2004 (zie para 4.2.6 in relatie tot hoofdstuk VI revisie) (vii) ofschoon contaminatie als verweer in 2004 werd aangevoerd, is er thans sprake van nieuw en overtuigend bewijs dat dit in meerdere stadia van 1999 tot 2004 en zelfs 2006 plaatsvond (zie para 4.2.7 revisie & tweede aanvulling revisieverzoek) (viii) De Nederlandse strafrechter is tot dusverre niet met de exacte bewijsbetekenis van de piekenprofielen geconfronteerd. Vanaf 2006 liggen deze profielen in onderhavige zaak wel voor en deze ontkrachten de tweede hypothese (ix) Het bloedvlekje #10 is niet delict gerelateerd, anders dan het Hof aannam. 19. President, van belang is dat deze negen nieuwe gegevens worden ontleend aan het NFI zelf, een instituut wier rapport in 2004 nog de veroordeling bewerkstelligde. 8

Sub (i) de aard van de lichtrode substantie valt geenszins als foundation aan te merken 20. Op de eerste plaats is daar het rapport van het rapport van het NFI van 23 mei 2006 dat als productie 6 aan het herzieningsverzoek is gehecht en waarvan de conclusie op pagina 14/15 luidt: Er zijn bij het onderzoek naar de eventuele aanwezigheid van cosmeticaproducten zoals foundation op de blouse van de weduwe Wittenberg karakteristieken aangetoond die voorkomen in foundationproducten. Een eerste onderzoek aan vlekken van andere bruine en roodbruine producten niet zijnde foundation gaf aan dat deze qua kleur en morfologie niet overeenstemmen. 21. Op de tweede plaats is daar het rapport van het NFI van 13 september 2006 dat in het kader van de Deventer Moordzaak is opgemaakt en waarvan de conclusie naar aanleiding van nader onderzoek aan de lichtbruine vlekken op de blouse, als volgt luidt: Ik (deskundige G. van der Peijl) kan gezien bovenstaande geen goed gefundeerde maat geven voor de waarschijnlijkheid dat de aangetroffen roodbruine vlekken veroorzaakt zijn door foundation en handhaaf de formulering van de conclusie uit mijn eerdere rapportage van 23 mei 2006. (zie als productie 40 van de laatstelijk toegezonden producties) 22. Dit betekent dat de premisse van het NFI zoals gepresenteerd bij het Hof in 2004, overgenomen door het Hof in r.o. 2.1.7, is gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag die het Hof niet bekend was. Dit wordt ook ondersteund door de conclusie van het FSS rapport (productie 3) op pagina 10 it would not be possible to determine when this make up staining was deposited. Sub (ii) De lichtrode vlekken en de contactsporen zijn geenszins gelijktijdig op de blouse terechtgekomen c.q. overgedragen 23. Cruciaal voor het gebruik van de tweede hypothese is de volgende redenering geweest van het NFI: - de lichtrode vlekken zijn make-up 9

- de deskundigen van het NFI is bij zijn onderzoek uitgegaan van de veronderstelling dat de make-upvlekken door de dader zouden zijn verspreid over de blouse - het biologisch sporen materiaal is vervolgens in de vlekken aangetroffen - dus zag de deskundige hierin een bevestiging dat het biologisch sporenmateriaal gelijktijdig met de vlekken op de blouse terecht is gekomen - dit vormde de grondslag voor de conclusie dat er sprake zou zijn van delict gerelateerd zijn c.q. toepassing geweld 24. Dat het Hof van deze aannames overtuigd was blijkt wel uit r.o. 2.1.7. onder punt 4, waar het overweegt ten aanzien van hypothese 2: De afwezigheid van vreemd celmateriaal in de controlemonsters (..) geeft steun aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen, aangezien anders verwacht kon worden dat dit mannelijk DNA ook net buiten de lichtrode substantie aangetroffen zou worden. In het rapport van ing. Eikelenboom van 22 januari 2004 is op pagina 13 hieromtrent weergegeven: De controlemonsters worden op foto 1 aangegeven met rode cirkels. 25. President, het herzieningsverzoek maakt met al deze aanname korte metten. 26. Uw Raad beschikt thans over het rapport van prof. De Knijff d.d. 18 mei 2006, welk rapport als productie bij het oriënterend onderzoek van het College van Procureursgeneraal d.d. 12 juni 2006 was gehecht. Hieruit blijkt op pagina 4 dat in het controlemonster spoor ARA852#17 twee polyforme Y chromosomale DNAkenmerken zijn aangetroffen, welke overeen komen met het Y-chromosoom DNAprofiel van verzoeker (zie productie 45). 27. Dit nieuwe feit ontkracht derhalve de hypothese 2 van het NFI, nu ten onrechte ervan uit is gegaan dat zich in de controlemonsters geen mannelijk DNA zou bevinden, en dit derhalve steun zou geven aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen! Dit volgt ook uit het Britse FSS rapport (productie 3) op pagina 12: there are not scientific tests available to support or refute this hypothesis in terms of ( ) whether the male DNA present was 10

deposited at the same time as the light red staining. (idem voor wat betreft de betekenis van afwezigheid van DNA in non-stained areas.) Sub (iii) De validiteit van de tweede hypothese van het NFI aan empirische betekenis aanzienlijk heeft ingeboet door zowel de in 2006 aan het daglicht gekomen vermenging tussen tweede hypothese met oordeel van het NFI over betrouwbaarheid verklaringen, alsmede het bestaan van maar liefst vier alternatieven 28. Forensische experts oordelen niet over schuld en onschuld, en al zeker niet over de betrouwbaarheid van tactisch bewijs zoals getuigenverklaringen in het kader van een forensisch onderzoek. Doen zij dit wel, dan zegt dit alles over hun (on)afhankelijkheid. 29. President, wat wij in 2004 niet wisten, maar nu wel is dat het onderliggend DNA rapport uit 2004 en de gepresenteerde tweede hypothese zijn gevoed door een oordeel over de betrouwbaarheid van zowel cliënt s verklaring als van een van de belangrijkste getuigen, mevr. Hofstede (zier hiervoor de eerste aanvulling op het revisieverzoek van 2 augustus 2006). 30. In retrospectief is nu aangetoond dat het NFI in 2004 in feite niet zeven aannames heeft gebruikt voor de tweede hypothese, maar acht, te weten de door het NFI onaannemelijk geachte verklaring dat verzoeker die ochtend met de weduwe een zakelijk contact had. Daardoor heeft het Hof niet onafhankelijk voorgelicht ten aanzien van de cruciale vraag welke van de twee hypothese het meer aannemelijk achtte. De genoemde onderzoekers Castelle en Loftus merken in hun onderzoek uit 2001 al op dat een van de oorzaken van wrongful convictions in relatie tot forensic science ligt in bias 4, vooringenomenheid ten aanzien van het onderzoek bij de onderzoeker. Zo ook het onderzoek van Ian Freckelton, sprekend over expectation (bij forensisch onderzoekers; GJK) can lead to self-deception 5. 4 ibid 5 Ibid, pagina 326 11

31. Laten we bezien waaruit dit nieuwe gegeven bestaat. Productie 35, behorend bij de eerste aanvulling op het revisieverzoek (een artikel uit het NRC Handelsblad van 29 juli 2006 inhoudende een interview met Chief Scientist van het NFI, de heer T. Broeders, met als Titel Onderzoek irrelevante theorie ongewenst ) toont het volgende aan: (i) Het NFI laat zich expliciet in met de waardering van het tactisch bewijs dat in de Deventer Moordzaak een rol heeft gespeeld bij de aanname van de tweede hypothese. (ii) Het NFI meet zich een expliciet oordeel aan over de betrouwbaarheid van bepaalde getuigenverklaringen die voor de bewijsrechtelijke waarde van het DNAmateriaal in een concrete strafzaak van doorslaggevend belang zijn. Zo werd o.a. met betrekking tot de getuige mevrouw Hofstede opgemerkt: De werkster van het slachtoffer hééft in eerdere verklaringen ontkend dat ze Louwes die dag heeft gezien. Je kan zeggen: Het is jouw pakkie-an niet wat getuigen beweren. Maar ik ben hoogleraar criminalistiek, ik probeer daarover na te denken. Dat wordt van ons verwacht. (iii) Het NFI laat zich aldus in met de schuldvraag die tot de exclusieve competentie behoort van de strafrechter en die ten tijde van dit interview voorwerp vormde van het onderhavige herzieningsverzoek dat aan Uw Raad is voorgelegd, nota bene drie dagen voordat dit interview werd gegeven. (iv) Het NFI tracht door middel van dit interview haar eigen hypothese publiekelijk te verdedigen, hetgeen blijkt uit het feit dat men in dit interview een notitie van 1 april 2006 aan de orde stelt, welke notitie nota bene een belangrijk onderdeel vormt van hoofdstuk V van het revisieverzoek. 32. Veelzeggend is hier ook dat mr. Van der Meijden van het Landelijk Parket, na het lezen van het herzieningsverzoek, eiser bij schrijven van 8 september 2006 een andere versie van de NFI notitie van 1 april 2006 (zie productie 12 bij herzieningsverzoek) heeft toegezonden. De notitie van 1 april 2006 zou een conceptnotitie betreffen, terwijl de definitieve eindversie van de notitie, gedateerd 7 april 2006, aan het oriënterend vooronderzoek ten grondslag zou hebben gelegen. In de nieuwere versie is de verklaring van mevrouw Hofstede ineens anders weergegeven. Waar in het rapport van 1 april nog was opgemerkt: Volgens Louwes eigen verklaring zou hij eerder op de dag van het misdrijf op bezoek zijn geweest. De werkster heeft deze verklaring niet 12

bevestigd. staat op pagina 5 van de nieuwe versie: De werkster heeft hierover tegenstrijdige verklaringen afgelegd. In beide rapporten sluit deze alinea af met de opmerking: Als er geen steun is voor dit bezoek, wordt ook de steun voor de zakelijke contacthypothese aanmerkelijk gereduceerd. 33. Deze correctie maakt het alleen maar meer pregnant: de notitie van 1 april die een en ander onthult wordt daarmee extra benadrukt. Wat is nu hiervan het herzieningsrechtelijk gevolg? (a) Het NFI heeft het Hof terzake de validiteit van de tweede hypothese deze de facto achtste factor onthouden; (b) Het NFI, gevoed door deze vooringenomenheid heeft destijds geen redenen gezien om naar andere alternatieven te zoeken zoals deze thans in het FSS rapport zijn neergelegd (zie hierna). Sub (iv) De oorsprong van het sporenmateriaal kan geheel anders zijn dan het Hof aannam 34. Dit alles vormde de directe oorzaak voor het feit dat het NFI in 2004 het Hof onjuist heeft geïnformeerd als het gaat om de oorsprong van de aangetroffen biologische sporen. 35. Het NFI heeft namelijk het Hof voorgehouden dat het hier niet om speeksel sporen zou kunnen gaan, maar dat het de oorsprong huidcellen was (zie pagina 22 zittingsp.v. Hof van 26 januari 2004). Dit laatste was binnen de genoemde zeven aannames van het NFI voorwaarde voor het kunnen accepteren van de bestreden tweede hypothese. Zou het NFI het Hof hebben verteld dat de sporen ook wel eens van speeksel afkomstig hadden kunnen zijn geweest c.q. dit eveneens aannemelijk was te achten, zou niet alleen de geweldshypothese ernstig aan kracht inboeten, maar zou dit feitelijke gegeven de zakelijk contact hypothese ondersteunen. 36. Deze nieuwe gegevens worden versterkt door het nieuwe rapport van het NFI van 18 september 2006 uitgebracht in het kader van het oriënterend vooronderzoek (Zie als 13

productie 41 laatstelijk ingebracht). Op pagina 8 van dit nieuwe rapport worden door het NFI de volgende aanvullende conclusies weergegeven naar aanleiding van het rapport van prof. De Knijff van 22 juni 2006 (als productie 18 ingebracht, en dat hierna nader zal worden besproken) te weten: (i) Omdat de screeningtest voor speeksel relatief ongevoelig is (er is relatief veel speeksel nodig voor het verkrijgen van een positief testresultaat) en bovendien ook positief reageert met andere lichaamsvloeistoffen, is een positief testresultaat slechts een aanwijzing op de aanwezigheid van speeksel ; (ii) Voor biologische contactsporen bestaan (nog) geen specifieke screeningtesten om de aard hiervan vast te stellen ; (iii) Omdat de screeningtest voor het aantonen van speeksel niet specifiek is en omdat bij de uitvoering van deze test relatief veel sporenmateriaal wordt verbruikt zijn na het onderzoek met de crimescope de bemonsteringen [ARA852]#1 tot en met #20 van de blouse [ARA852] van het slachtoffer Wittenberg niet nader onderzocht op de mogelijke aanwezigheid van speeksel. Wel zijn de bemonsteringen [ARA852]#1 tot en met #20 van de blouse [ARA852] onderzocht op de aanwezigheid van sperma en bloed. De onderzoeksmethoden om bloed en sperma aan te tonen zijn zeer gevoelig en verbruiken daarom relatief weinig sporenmateriaal ; (iv) Wat betreft het onderzoek naar speekselsporen zijn de Australische onderzoeksresultaten ook in overeenstemming met de ervaringen die het NFI heeft met speekselonderzoek: met de crimescope kunnen kleine speekselsporen niet of nauwelijks worden waargenomen. Daarom is de afwezigheid van fluorescentie (oplichten) geen bewijs voor de afwezigheid van speekselsporen ; (v) Speeksel bevat relatief veel DNA. Een of twee microliter speeksel bevat ruim voldoende DNA voor het verkrijgen van een DNA-profiel. ; (vi) Uit eigen experimenten is gebleken dat deze geringe hoeveelheid speeksel niet altijd met de crimescope kan worden gedetecteerd. Dit betekent dat een geringe hoeveelheid speeksel op bijvoorbeeld textiel voldoende celmateriaal kan bevatten voor het verkrijgen van een DNA-profiel maar niet is waar te nemen met de crimescope. 37. Vaststellingen die zonder uitsluiting vernietigend zijn voor de waarde van de verklaring van ing. Eikelenboom, zoals afgelegd in januari 2004 voor het Gerechtshof, 14

op welke verklaring het Hof zich mede heeft gebaseerd voor het direct voor het bewijs gebruiken van de tweede hypothese. Een Hof dat blind op diens 7 aannames inging. 38. Immers zegt Eikelenboom nog tegen het Hof op 26 januari 2004: Gelet op deze bevindingen is vervolgens de hypothese onderbouwd dat het celmateriaal in de lichtrode substantie van huidcellen afkomstig is en tijdens het delict is aangebracht. Voor het Hof was er nu geen twijfel meer. Het overweegt dan ook in r.o. 2.1.7. onder punt 2 dat: de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen geven bij beschouwing met de crimescope geen indicatie voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, hetgeen enige steun geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen. 39. President, zo kon de fatale en foutieve gedachte postvatten dat: a) er is veel DNA gevonden b) er is geen oplichting crimescope, en de sporen bestaan derhalve niet uit speeksel c) de sporen betreffen biologische sporen, afkomstig van huidcellen d) op grond van de aangetroffen hoeveelheid, kan geconcludeerd worden dat deze er met geweld op zijn gekomen; e) het betreffen in casu derhalve dadersporen. f) Dus de tweede hypothese meer aannemelijk was! 40. Onomstotelijk is hiermee aangetoond dat het NFI op deze zes punten a t/m f het Hof in januari 2004 onjuist en onvolledig heeft voorgelicht en daardoor de tweede hypothese tot bewijs kon worden verheven. 41. In het herzieningsverzoek is voorts op pagina 49 en 50 reeds melding gemaakt van het NFI rapport van 19 mei 2006 (zie productie 16), eveneens destijds bij het Hof onbekend, dat aantoont dat het NFI in 2006 geheel anders hierover verklaart dan ter zitting in 2004, en dit in relatie tot de volgende zes fundamentele aspecten: (i) Ten eerste, op pagina 4 van dit rapport wordt in dit kader opgemerkt: Echter, of het ook daadwerkelijk huidcellen zijn is niet vast te stellen. Gelet op deze constatering is derhalve de conclusie in het persbericht van 13 juni jl., alsmede 15

die in het eindrapport van 12 juni jl., onjuist en misleidend dat de DNA-sporen in casu greepsporen c.q. aanrakingssporen zouden betreffen. (ii) Ten tweede, uit verschillende onderzoeken zou volgens het NFI rapport zijn gebleken dat door aanraking 40, dan wel 90 tot 170 huidcellen zouden worden overgedragen. Indien men met een wattenstaafje over een handpalm zou strijken zou dit zelfs 10.000 huidcellen zijn. Op pagina 5 van het NFI-rapport is een berekening beschreven van spoor #20, waarbij wordt aangegeven dat dit spoor ongeveer 2400 cellen zou bevatten. Over de overige DNA-sporen wordt slechts gesteld dat deze minder mannelijk DNA (bevatten). (iii) Ten derde wordt op pagina 7 van de NFI notitie van 2005 (zie ook hoofdstuk VI) expliciet vastgesteld dat: Het DNA dat zich in het biologische contactspoor bevindt valt namelijk in het niet bij de relatief grote hoeveelheid DNA in het speeksel. (zie productie 17) Hieromtrent wordt in het rapport van het NFI d.d. 19 mei 2006 opgemerkt: Een minuscuul druppeltje speeksel van bijvoorbeeld 1 microliter bevat honderden kernhoudende cellen (..). (iv) Ten vierde, de bevindingen van sub (i), (ii) en (iii) leiden tot de volgende conclusies die niet eerder aan het Hof zijn voorgelegd: - niet kan worden vastgesteld wat de aard of oorsprong van de cellen is - spoor #20 wordt kennelijk als belastend gezien, gelet op de hoeveelheid van 2400 cellen - Echter, juist speeksel bevat verhoudingsgewijs de grootste hoeveelheid DNA en in combinatie met het niet kunnen vaststellen van de oorsprong van de cellen heeft spoor #20 derhalve geen enkele bewijswaarde, gebaseerd op alleen de kwantiteit van de cellen. (v) Ten vijfde vormt hiervoor doorslaggevend de conclusie op pagina 7/8 van het NFI rapport van 19 mei 2006: Een antwoord op de vraag hoeveel cellen in een monster zitten geeft namelijk geen antwoord op de vraag welk type cel in de bemonstering aanwezig is. Speekselcellen kunnen wijzen op zakelijk contact terwijl huidcellen kunnen wijzen op een intensief en daarmee mogelijk een 16

delictgerelateerd contact. Ook dit gegeven is in 2004 niet aan het Hof voorgelegd. (vi) Ten zesde, geldt ditzelfde voor het zesde aspect dat volgt uit pagina 9 van de rapportage van 19 mei 2006, waarin het NFI vaststelt dat bloedsporen een grotere criminalistische waarde hebben dan contactsporen waarvan vaak de aard van het celmateriaal niet kan worden achterhaald. Ook dit spreekt op een essentieel punt de basisgedachte tegen die door het NFI aan de tweede hypothese ten grondslag is gelegd. 42. Er kan geen twijfel bestaan dat het hier om nieuwe informatie gaat die in 2004 niet aan het Hof is voorgelegd en die zonder meer de bewijsconstructie in de kern aantast. Sub (v) Ten onrechte is aan de biologische contactsporen een directe bewijskracht toegekend 43. Onomstotelijk is aangetoond dat het Hof in 2004 ook onvolledig door het NFI geïnformeerd is omtrent de precieze bewijswaarde van biologisch sporenmateriaal. Één jaar na de veroordeling van de heer Louwes publiceert het NFI een notitie in 2005 (zie productie 17) die exact over deze materie gaat, waarin volstrekt andere stellingen worden betrokken dan in 2004 aan het Hof voorgelegd. Ook ten aanzien van de bewijswaarde en de oorsprong van DNA wordt in deze notitie op pagina 48 en 49 een ander beeld geschetst terzake twee aspecten: (i) In tegenstelling tot de klassieke biologische sporen hebben de (DNA profielen van) biologische contactsporen meestal een zwakker incriminerend karakter en leveren zij daarom meestal geen direct bewijs. (ii) Het (DNA profiel van het) contactspoor van een mannelijk persoon in de hals van een vrouwelijk verwurgingslachtoffer hoeft geen enkele relatie te hebben met het misdrijf. Het DNA kan immers op een onschuldige manier, bijvoorbeeld door een stevige omhelzing, op deze plaats terecht zijn gekomen. Biologische contactsporen hebben daardoor meestal slechts een indirecte bewijswaarde. Zo kunnen zij een sterke aanwijzing geven dat iemand op de 17

plaats delict is geweest, maar omdat de aard van het celmateriaal onbekend is zal de relatie met het delict vaak moeilijk te bepalen zijn. Zie ook productie 3 Britse FSS rapport sprekend over may have indirect evidential significance, maar geen direct evidence. (pagina 9). 44. Zoals hierboven opgemerkt wordt thans in het rapport van 19 mei 2006 door het NFI erkend met de huidige stand van techniek geen onderscheid kan worden gemaakt tussen speeksel en huidcellen. 45. Concluderend moet worden gezegd dat het NFI in 2004 de vele onzekere factoren rond DNA bewijs die ervoor zorgen dat aan de waarde van DNA bewijs geen getal gehangen kan worden 6, op onjuiste en onvolledige wijze aan het Hof heeft overgebracht. Sub (vi) Het NFI is in 2005 tot andere uitspraken gekomen dan die omtrent de tweede hypothese in 2004 46. Reeds eerder is vastgesteld dat het NFI één jaar na de veroordeling in een belangwekkende notitie van 2005 tot geheel andere conclusies is gekomen ten aanzien van zowel de bewijswaarde van biologische contactsporen als de oorsprong van dit soort sporen. Een voorbeeld hieruit genoemd op pagina 52 van het revisieverzoek wil ik U niet onthouden, namelijk die op pagina 7 van de notitie (zie productie 17): Het DNA dat zich in het biologische contactspoor bevindt valt namelijk in het niet bij de relatief grote hoeveelheid DNA in het speeksel. 47. Deze notitie staat niet op zichzelf, maar wordt in deze concrete zaak bevestigd door maar liefst 12 andere NFI rapporten die in deze zaak zijn opgemaakt na de veroordeling. 6 Zie artikel Advocatenblad: prof. Van Koppen en Elffers De mythe van het DNA bewijs productie 42, pagina 618 18

Sub (vii) Ofschoon contaminatie als verweer in 2004 werd aangevoerd, is er thans sprake van nieuw en overtuigend bewijs dat dit in meerdere stadia van 1999 tot 2004 en zelfs 2006 plaatsvond 48. President, kan contaminatie een nieuw feit ex artikel 457 lid 1 sub 2 Sv. opleveren? Dit is zeker het geval indien de bewijsredenering afhankelijk is van uitsluiting van contaminatie zoals in voorliggende zaak, alsmede indien blijkt, zoals hier, dat het Hof afwijzing daarvan op een onvolledig beeld van de zaak heeft gebaseerd dat door toedoen van de overheid is ontstaan. 49. Ofschoon een dergelijke vraag niet eerder aan Uw Raad in revisie is voorgelegd, heeft zich zulks eerder voorgedaan in de zaak van Brian Kelly, die werd beoordeling door de Scottish Criminal Review Commission (zie als productie 43 laatstelijk ingebracht). In deze zaak ging het om een spermaspoor, aangetroffen op de jurk van het slachtoffer met dezelfde bloedgroep als die van de verdachte. De Rechtbank die Brian Kelly veroordeelde baseerde zich op DNA bewijs en de kans dat dit overeenkwam een willekeurig ander persoon dan verdachte van 1:100.000. 50. Na de veroordeling werd aanvullend bewijs door middel van deskundigenverklaringen gepresenteerd voor het bestaan van een dergelijke cross-contamination.gesteld werd dat er een mogelijkheid was geweest met contaminatie met de monsters (crosscontamination) hoewel die laag werd ingeschat. Ondanks deze kleine mogelijkheid (low risk) overwoog de Scottish Criminal Cases Review Commission: However, in the present case it is otherwise since the DNA evidence was plainly of critical importance for the conviction of the appellant. If the jury had rejected that evidence there would, in our view, have been insufficient evidence to convict the appellant. Accordingly, while the evidence related to a low risk of crosscontamination, the magnitude of the implications for the case against the appellant were substantial. For these reasons we have come to the conclusion that the appellant has established the existence of evidence which is of such significance that the fact that it was not heard by the jury constituted a miscarriage of justice. 19

51. De Scottish Criminal Cases Review Commission concludeerde tot gegrondverklaring van het appeal en vernietiging van de aanvankelijke veroordeling terzake verkrachting. 52. Hiermee is gezegd dat ook in andere jurisdicties nieuwe gegevens die een vermoeden van contaminatie nader onderbouwen, een heropening kunnen wettigen met name indien de onderliggende veroordeling is gebaseerd op forensisch bewijs dat bloot heeft gestaan aan een dergelijke contaminatie. Van belang is dat in de genoemde zaak Kelly, evenals in onderhavige zaak, het aangevoerde DNA bewijs of critical importance was voor de veroordeling. En ook in onderhavige zaak doen zich nu nieuwe feiten voor die de conclusie wettigen dat terzake aannemelijk is gemaakt the existence of evidence which is of such significance dat het Hof tot een ander oordeel op grond hiervan zou zijn gekomen. De conclusie wordt versterkt door het volgende. 53. President, wat doet zich hier nu voor? Het Hof achtte contaminatie in 2004 volstrekt onaannemelijk. Indien nu op grond van nieuwe feiten contaminatie aannemelijk wordt gemaakt, valt dit binnen het bereik van artikel 457 lid 1 sub 2 Sv. En dit is hier het geval. Immers, nadat het herzieningsverzoek bij Uw Raad werd ingediend op 26 juli 2006 zijn er nieuwe gegevens aan het licht gekomen die het meer dan aannemelijk maken dat contaminatie een reëel alternatief vormt in deze zaak en waarmee het Hof destijds niet bekend was. Deze nieuwe gegevens tonen aan zowel de onbruikbaarheid van het onderzoeksmateriaal, als de onbruikbaarheid van de onderzoeksmethoden. 54. Doorslaggevend, ook hier, vormt het feit dat deze nieuwe gegevens aan nieuwe rapporten en gegevens van het NFI zelf zijn ontleend. Hier dient zich dus een situatie aan zoals door Uw Raad beschreven in het Puttense Moordzaak II-arrest, namelijk dat het Hof in de bewijsredenering de overtuigendheid hiervan heeft kunnen ontlenen aan een standpunt van een deskundige die daarop later in feite terug komt, i.e. hier het NFI zelf 7! 55. President, doorslaggevend voor de conclusie dat er thans weldegelijk ernstige aanwijzingen voor contaminatie van de blouse S12 bestaan, een en ander zoals in 7 NJ 2001, 564 20

genoemde zaak van Brian Kelly aan de orde kwam, kan worden ontleend aan maar liefst een vijftal nieuwe gegevens die de verdediging recentelijk van de zijde van het NFI, alsmede andere bronnen, in bezit kreeg. (i) Op de eerste plaats beschikken wij thans over een NFI rapport van 19 mei 2006 terzake het vormsporenonderzoek (zie productie 10) waarin op pagina 3 aan de onderzijde door ing. Keereweer van het NFI wordt opgemerkt dat : Na bestudering van de blouse op de foto s van het slachtoffer op de plaats delict en de blouse in zijn huidige staat is gebleken dat een aantal van de stippenafdrukken kennelijk later zijn ontstaan, mogelijk tijdens het transport daarna naar het NFI. (ii) Op de tweede plaats is daar de NFI rapport van 18 mei 2006 (zie productie 44) terzake het beeldonderzoek, waarin op pagina 8 de navolgende twee constateringen zijn opgenomen: - Bloedspoor ARA#29 in niet aangetroffen op de foto van figuur 10. Het niet aantreffen van dit bloedspoor kan niet verklaard worden door de kwaliteit van de foto of de locatie op de blouse. Dit betekent dat dit bloedspoor pas na het maken van de foto DSCN 0011.jpg op de blouse terecht is gekomen ( ). - Op een uitsnede van DSCN0004.jpg, afgebeeld in figuur 11, zijn de bloedsporen ARA#27 en ARA#28 niet zichtbaar en deze kunnen niet als plaatsreferentie gebruikt worden. Het is mogelijk dat de bloedsporen ARA#27 en ARA#28 wegvallen onder een plooi in de blouse of dat zij in het geheel niet aanwezig waren (mijn onderstreping GJK). (iii) Op de derde plaats, en het meest opzienbarend, is de conclusie in het laatstgenoemde rapport van 18 mei 2006 terzake het beeldonderzoek naar de door het NFI bemonsterde vlek D (SVO 9.004). Na bestudering van verschillende foto s van de blouse op de plaats delict concludeert de deskundige dr. ing. Z.J.M.H. Geradts op pagina 10: Het vlekje op de blouse ARA852 dat op het NFI bemonsterd is als SVO 9.004, is niet zichtbaar op de beelden van de PD op CD-ROM [015.002]. Indien de aanname is dat het vlekje hier wel aanwezig was, kan de afwezigheid verklaard worden door plooien in de blouse en gebrek aan contrast in het relevante gebied op de PD foto s. 21

Evenals bij de eerste twee conclusies, geldt ook hier dat de mogelijkheid derhalve bestaat dat vlek D pas na het maken van de foto op blouse terecht kan zijn gekomen. Nota bene betrof het hier een van de roodbruine vlekken welke volgens ing. Eikelenboom in zijn werkhypothese door de dader op de blouse zouden zijn aangebracht! (iv) Op de vierde plaats is er thans sprake van the existence of evidence which is significant een en ander zoals in genoemde zaak Kelly aan de orde gesteld en dusdanig dat dit een nieuw feit is te achten ex artikel 457 lid 1 sub 2 Sv., gelet op het volgende. In de eerste aanvulling op het herzieningsverzoek van 2 augustus 2006 in hoofdstuk II is gewezen op pagina 48 onder punt 16 van het voor het bewijs gebruikte NFI rapport van 19 januari 2004, waarin letterlijk staat: In geen van de aangetroffen sporen in de lichtrode substantie is bloed of sperma aangetoond. In het licht hiervan is dus onverklaarbaar dat het NFI in het rapport van 19 mei 2006 op pagina 21 plots melding maakt van een nieuw bloedspoor ARA852#42 waarbij wordt vermeld dat dit bloedspoortje bevindt zich op de buitenrand van deze kraag te midden van een grotere roodbruine vlek (zie productie 16). Dit gegeven wijst eveneens duidelijk op contaminatie. Immers, dit vlekje #42 bleek er op 19 januari 2004 niet eens te zitten! Niet voorstelbaar is dat na 7 jaar een bloedspoor wordt aangetroffen in een stuk van overtuiging terwijl dit stuk talloze malen is onderzocht. Juist dit vlekje is het sterkste bewijs van contaminatie. (v) Ten vijfde blijkt uit het sectierapport d.d. 16 februari 2000 op pagina 2 onder punt 1 dat de blouse van het slachtoffer aan de voorzijde niet was dichtgeknoopt. Echter, op de foto s van het slachtoffer op de plaats delict is te zien dat de blouse bij het aantreffen van het slachtoffer nog dichtgeknoopt was, behoudens de bovenste twee knoopjes (zie als productie 46 laatstelijk ingebracht). Uit het Tactisch Journaal blijkt op pagina 48 dat de politie in casu op 27 september 1999 een lijkschouwrapport heeft ontvangen van de GGD arts, de heer Post. Zoals gebruikelijk heeft er op het lichaam van het slachtoffer eerst een schouw plaatsgevonden, alvorens het naar het Gerechtelijk Laboratorium is gebracht voor sectie. Bij navraag bij het Openbaar Ministerie 22

heeft mr. A.B. Vast te kennen gegeven bij schrijven van 6 oktober jl. dat het schouwverslag in de bij hem ter beschikking staande stukken niet aanwezig was (zie als productie 47 laatstelijk ingebracht). Nu vaststaat dat de blouse nog is opengemaakt voordat dr. Visser sectie op het slachtoffer heeft verricht, is het zeer wel mogelijk dat alle sporen onder sub (i), (ii) en (iii) hiervoor genoemd inderdaad na het delict op de blouse zijn gekomen, dan wel over de blouse zijn verspreid, en dat dit derhalve geen delictgerelateerde sporen zijn. (vi) Op de zesde plaats is anders dan in 2004 nu sprake van een beoordeling van het contaminatie aspect door een onafhankelijk onderzoeksinstituut Forensic Sciences Services. De volstrekte onaannemelijkheid die het Hof op dit punt nog aannam op dit punt, komt in een geheel ander daglicht te staan in het rapport d.d. 31 maart 2006 (zie productie 3): Therefore, another possible alternative to be considered is : * the cell material from Mr. Louwes was transferred as a result of normal businesslike contact between Mr. Louwes and Mrs. Wittenberg- Willemen but was subsequently transferred on the blouse by either the true offender or by another individual unrelated to the offence. Also, given the inconsistencies surrounding the packaging and storage of the exhibits another possible alternative that has to be considered is: * the cell material from Mr. Louwes has been transferred as a result of contamination from other items stained with DNA from Mr. Louwes. In my opinion these alternatives could explain the presence of some of the DNA that could have originated from Mr. Louwes. 56. De conclusie op grond van voorgaande zes nieuwe gegevens, waaronder een tweetal nieuwe rapporten van het NFI, alsmede een rapport van prof. De Knijff, kan dan ook geen andere zijn dan dat het Hof, ware het hiermee op 9 februari 2004 bekend geweest, niet zou hebben overwogen, zoals het in r.o. 2.2.6. in het arrest heeft gedaan, te weten dat het volstrekt onaannemelijk (acht) dat zich enige (mijn onderstreping GJK) contaminatie (..) zich heeft kunnen voordoen (..). Nu zulks op grond van deze 23

nieuwe gegevens wel aannemelijk is te achten, ontvalt ook aan de bewijsredenering van het Hof op dit punt een juiste feitelijke grondslag. 57. Deze conclusie wordt versterkt door het volgende. Op 23 februari jl. heeft het NFI ten behoeve van de contra-expertise door het FSS een CDROM met foto s van de blouse S12 toegezonden aan de verdediging. Wat blijkt nu? (a) de blouse is in december 2003 in strijd met de FT normen op een paspop gehangen in een ruimte die niet vrij van contaminatie was (zie tweede aanvulling op het revisieverzoek d.d. 29 augustus 2006: producties 37 en 38); (b) Uit een foto van de blouse op de paspop blijkt dat op dat moment alleen de sporen #1 t/m #9 door het NFI veiliggesteld en bemonsterd waren (zie foto 8S240036 op de CDROM ingebracht als productie 37). Omtrent deze sporen heeft het NFI op 5 december 2003 gerapporteerd. De foto s zijn op 3 december 2003 gemaakt. (c) In strijd met deze FT normen is de blouse tijdens het onderzoek op een paspop gehangen en bovendien ook nog binnenste buiten gekeerd, en weer op dezelfde paspop gehangen, waardoor besmetting en overdracht van vlekken op de blouse zelf mogelijk is geworden. (d) Dit betekent dat het vervolgonderzoek hierna de bruikbaarheid van de blouse S12 als bewijsmiddel onmogelijk heeft gemaakt, door deze contaminatievariant. (e) Ergo nu vanaf dat moment spoor #10 en verder door het NFI nog moest worden onderzocht en werd onderzocht (waaronder spoor #18, 19 en 20 dat aan de heer Louwes wordt toegeschreven), geldt dat deze niet meer bruikbaar zijn. Dit zelfde lot valt het latere Y chromosoom onderzoek aan de blouse ten deel van prof. De Knijff (zie hierna). (f) Deze foto s vormen een objectief bewijs voor contaminatie, onweerlegbaar en voor het Hof totaal onbekend in 2004 (zie ook hiervoor productie 48 met uitleg). (g) Nu de bestreden hypothese met name leunt op spoor #20 en dit spoor nu juist behoort tot de categorie die eerst na de foto s is onderzocht, geldt dit temeer als novum! 58. Conclusie: nu de bewijsconstructie in de kern berust op uitsluiting van contaminatie van met name ook spoor #20, alsmede de aanname van make-upvlekken op de blouse, is heropening gewettigd. 24

(viii) de validiteit van de tweede hypothese van het NFI aan empirische betekenis aanzienlijk heeft ingeboet door zowel de in 2006 aan het daglicht gekomen vermenging tussen tweede hypothese met oordeel van het NFI over betrouwbaarheid verklaringen, alsmede het bestaan van maar liefst vier alternatieven 8 59. Het Hof heeft zich bij het overnemen van de tweede hypothese ook laten leiden door de factor dat de hoeveelheid DNA materiaal achtergelaten in vlek #20 een hogere piekhoogte van het mannelijk individu kende dan die van het slachtoffer (zie hiervoor ook de deskundigenverklaring van ing. Eikelenboom ter zitting van 26 januari 2004 op pagina 17). Het Hof heeft mede op grond hiervan geoordeeld dat het niet aannemelijk zou zijn te achten dat deze sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen (r.o. 2.1.8). 60. Het NFI heeft destijds het Hof niet geïnformeerd over de exacte getalwaarden op de zogenaamde piekenprofielen. Deze zijn eerst aan de verdediging ter beschikking gesteld in het kader van het oriënterend vooronderzoek van het College van Procureurs-generaal. 61. In hoofdstuk VIII van het herzieningsverzoek worden deze piekenprofielen uitvoerig besproken en de resultaten daarvan laten weldegelijk de conclusie toe dat de betreffende sporen door middel van een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen en zelfs qua herkomst speeksel is. Productie 20 geeft een totaal overzicht van de betreffende zes sporen gebaseerd op de piekenprofielen. Hieraan kunnen twee belangrijke nieuwe feiten worden ontleend: a) de zeer lage getalwaarden, behoudens spoor #20 b) het in belangrijke mate, en buiten het zicht van de strafrechter,aan de profielen toegevoegd zijn van zogenaamde am-kenmerken. Deze afkorting staat voor added manually, oftewel handmatig toegevoegd. Dit betekent dat het onderzoeksapparaat in deze gevallen zelf geen getal/waarde aan de piek heeft 8 Hoofdstuk VIII herzieningsverzoek 25

gegeven, maar dat desondanks de onderzoeker deze informatie aan het profiel heeft toegevoegd. Alleen al dit gegeven, te weten het handmatig toevoegen van kenmerken, was destijds niet aan het Hof bekend omdat het niet door het NFI aan het Hof is voorgelegd in 2004. Het gaat hier niet om zomaar wat toevoegingen; neen, het betreft substantiële toevoegingen! Kijkt U maar mee aan de hand van productie 20 waar wij een geheel overzicht hebben gemaakt: ARA852#1 Dit spoor bevat een relatief groot aantal am-kenmerken, te weten zes. ARA852#9 Bij dit spoor verschilt het aantal am-kenmerken per profiel van 3 tot 1. Uit de hoogten van de pieken blijkt dat er niet veel DNA in dit spoor is aangetroffen, en derhalve blijkt dit spoor geenszins aan te sluiten bij de werkhypothese 2 van het NFI, welke uitgaat van het feit dat een grote hoeveelheid DNA is overgedragen tijdens een gewelddadig incident. ARA852#10 Dit spoor betreft het bloedvlekje in de kraag van de blouse. In het spoor komen 4 am-kenmerken voor, waarvan er drie passen in het DNAprofiel van het slachtoffer. ARA852#18 President, niet duidelijker blijkt dit ten aanzien van dit spoor! Zo goed als dit gehele spoor is handmatig toegevoegd door de onderzoeker: maar liefst 14 am-kenmerken (!) zijn in het piekenprofiel opgenomen, waarvan er 13 overeenkomen met het DNA-profiel van verzoeker. Ter nadere uitleg: Als alle am-kenmerken niet in het profiel worden meegerekend dan bevat dit spoor slechts 6 kenmerken, waarvan er vier ook overeenkomen met die van het slachtoffer. Deze kunnen dus welbeschouwd niet eens worden meegeteld als zijnde per definitie van de veroordeelde. Op grond van het voorgaande kan derhalve geconcludeerd worden dat dit spoor niet onomstotelijk te herleiden valt tot verzoeker. 26

ARA852#19 Bij dit spoor is het opvallend dat de pieken, welke passen in het DNAprofiel van verzoeker, alle heel laag zijn. Dit is waarschijnlijk één van de sporen welke prof. De Knijff bedoelde in zijn verklaring bij het Hof ter zitting van 26 januari 2004, wanneer hij sprak over het feit dat 90% van het spoor van het slachtoffer afkomstig was, en slechts 10% van verzoeker. ARA852#20 Dit spoor bevat alle 18 kenmerken uit het DNA-profiel van verzoeker, maar de pieken zijn in dit spoor tussen de waarde 100 en 2100. Hier wordt nog opgemerkt dat ook alle DNA-kenmerken uit het profiel van het slachtoffer aanwezig zijn in het spoor, op één kenmerk na. Nota bene hebben verzoeker en het slachtoffer maar liefst vier overeenkomstige DNA kenmerken. 62. Wat zijn nu de conclusies voor wat betreft dit onderdeel: (a) ten aanzien van vier van de zes sporen is sprake van een aantal amtoevoegingen, variërend van 1 tot en met 14 kenmerken; (b) voor het merendeel vinden deze toevoegingen door de onderzoek plaats ten aanzien van de veroordeelde zelf; (c) er is naar het profiel van de veroordeelde toegeredeneerd; (d) daardoor is de waarde van de tweede hypothese in een onjuist daglicht gesteld door het NFI (wellicht mede door de reeds vastgestelde vooringenomenheid); (e) voorts heeft het NFI ten onrechte het Hof niet geïnformeerd over het feit dat ten aanzien van 5 van de 6 sporen er sprake was van dusdanig lage pieken dat deze zich eerder verhouden met contactsporen. 63. Belangwekkend is dat voornamelijk ten aanzien van de veroordeelde de deskundige komt tot dergelijke toevoegingen, hetgeen versterkt dat men de DNA-sporen naar het profiel van Louwes heeft toegeredeneerd, hetgeen natuurlijk ook de validiteit van de tweede hypothese ondermijnt. 27