Rapport. Datum: 14 april 1999 Rapportnummer: 1999/164

Vergelijkbare documenten
Rapport. Datum: 12 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/445

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

Rapport. Datum: 2 maart 2004 Rapportnummer: 2004/068

Rapport. Datum: 9 november 2006 Rapportnummer: 2006/361

Rapport. Datum: 16 maart 1998 Rapportnummer: 1998/060

Rapport. Rapport over een klacht over het Openbaar Ministerie te Den Haag. Datum: Rapportnummer: 2013/044

Rapport. Datum: 1 december 2006 Rapportnummer: 2006/377

Rapport. Datum: 28 maart 2001 Rapportnummer: 2001/071

Rapport. Datum: 18 maart 1999 Rapportnummer: 1999/112

Een onderzoek naar een onduidelijke intrekkingsbrief van het Openbaar Ministerie.

Rapport. Rapport over een klacht over de (hoofd)officier van justitie te Den Haag en de griffie van de rechtbank Den Haag. Datum: 12 december 2012

Rapport. Datum: 22 december 2006 Rapportnummer: 2006/391

Rapport. Datum: 23 mei 2003 Rapportnummer: 2003/148

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/175

Rapport. Datum: 28 juni 2006 Rapportnummer: 2006/232

Rapport. Datum: 22 september 2003 Rapportnummer: 2003/329

Rapport. Datum: 4 december 1998 Rapportnummer: 1998/540

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over het Openbaar Ministerie te Den Haag. Datum: 7 juli 2015 Rapportnummer: 2015/109

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Rapport over een klacht over het regionale politiekorps Utrecht. Datum: 16 april Rapportnummer: 2012/062

Rapport. Datum: 25 maart 1998 Rapportnummer: 1998/083

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/302

Vergoeding kosten van de bank bij conservatoir beslag

Rapport. Datum: 29 november 2001 Rapportnummer: 2001/374

Rapport. Datum: 15 mei 1998 Rapportnummer: 1998/177

Rapport. Datum: 15 juni 2004 Rapportnummer: 2004/222

Rapport. Datum: 28 juni 2007 Rapportnummer: 2007/136

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/115

Rapport. Datum: 13 april 1999 Rapportnummer: 1999/157

Rapport. Datum: 31 januari 2011 Rapportnummer: 2011/032

Rapport. Datum: 23 juni 2004 Rapportnummer: 2004/248

Rapport. Datum: 6 november 2007 Rapportnummer: 2007/240

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/114

Rapport. Datum: 18 september 2003 Rapportnummer: 2003/319

Rapport. Datum: 31 augustus 1998 Rapportnummer: 1998/368

Rapport. Datum: 26 april 1999 Rapportnummer: 1999/195

Rapport. Datum: 24 augustus 1998 Rapportnummer: 1998/348

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/190

Rapport. Rapport inzake een klacht over een gedraging van de Huurcommissie uit Den Haag. Datum: 29 maart Rapportnummer: 2011/103

Rapport. Datum: 27 september 2006 Rapportnummer: 2006/332

Rapport. Datum: 15 augustus 2001 Rapportnummer: 2001/247

Rapport. Datum: 22 juli 1998 Rapportnummer: 1998/297

Rapport. Datum: 26 juni 2001 Rapportnummer: 2001/178

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 30 juni 2003 Rapportnummer: 2003/200

Rapport. Datum: 15 november 2007 Rapportnummer: 2007/257

Rapport. Datum: 2 maart 2000 Rapportnummer: 2000/077

Rapport. Datum: 8 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/162

Rapport. Datum: 29 november 2007 Rapportnummer: 2007/279

Rapport. Datum: 12 februari 2004 Rapportnummer: 2004/048

Rapport. Datum: 10 maart 2006 Rapportnummer: 2006/085

Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) zond verzoeker hiervoor op 4 november 2006 een beschikking met een sanctiebedrag van 40.

Verzoeker klaagt er over dat de Kamer van Koophandel Noord-Nederland (hierna KvK):

RAPPORT 2005/320, NATIONALE OMBUDSMAN, 21 OKTOBER 2005

Rapport. Datum: 21 oktober 2005 Rapportnummer: 2005/320

Rapport. Datum: 28 januari 1999 Rapportnummer: 1999/027

Voorts heeft de Nationale ombudsman uit eigen beweging onderzoek gedaan naar de volgende gedraging:

Rapport. Datum: 1 september 2003 Rapportnummer: 2003/290

Beoordeling Bevindingen

Bij beschikking van 7 juli 2005 heeft het gerechtshof te Den Haag het beklag gegrond verklaard en een gerechtelijk vooronderzoek gelast.

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/174

Rapport. Datum: 10 december 2007 Rapportnummer: 2007/301

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/087

Rapport. Datum: 20 augustus 1999 Rapportnummer: 1999/361

Rapport. Datum: 28 juni 2006 Rapportnummer: 2006/234

Rapport. Rapport over een klacht over het Centraal Orgaan opvang asielzoekers. Datum: 17 juni Rapportnummer: 2011/186

Rapport. Datum: 18 februari 2002 Rapportnummer: 2002/054

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie van de CVOM stelselmatig niet op zijn correspondentie reageert.

Rapport. Datum: 14 juli 2005 Rapportnummer: 2005/197

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over het arrondissementsparket te Rotterdam. Datum: 3 augustus Rapportnummer: 2011/226

Rapport. Datum: 27 maart 2007 Rapportnummer: 2007/055

Rapport. Datum: 19 september 2005 Rapportnummer: 2005/275

Rapport. Datum: 28 januari 2011 Rapportnummer: 2011/026

Rapport. Datum: 21 juli 2005 Rapportnummer: 2005/209

Rapport. Datum: 13 januari 2006 Rapportnummer: 2006/005

Rapport. Datum: 18 mei 2004 Rapportnummer: 2004/180

Rapport. Datum: 26 maart 2002 Rapportnummer: 2002/088

Een onderzoek naar de verwerking van een adreswijziging van een burger.

Rapport. Datum: 19 juni 2007 Rapportnummer: 2007/122

Rapport. Datum: 24 februari 2005 Rapportnummer: 2005/047

Rapport. Datum: 29 september 1998 Rapportnummer: 1998/406

Rapport. Datum: 22 mei 2003 Rapportnummer: 2003/144

Rapport. Datum: 15 september 2005 Rapportnummer: 2005/267

Rapport. Datum: 21 december 2007 Rapportnummer: 2007/319

Rapport. Datum: 1 februari 2007 Rapportnummer: 2007/021

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 27 december 2005 Rapportnummer: 2005/401

Rapport. Rapport over een klacht over de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg).

Rapport. Datum: 31 december 2002 Rapportnummer: 2002/399

Rapport. Datum: 30 september 1998 Rapportnummer: 1998/416

Rapport. Datum: 29 december 1998 Rapportnummer: 1998/585

Rapport. Datum: 31 juli 2006 Rapportnummer: 2006/260

Rapport. Datum: 7 september 2001 Rapportnummer: 2001/271

Rapport. Datum: 30 juni 1999 Rapportnummer: 1999/295

Rapport. Datum: 6 juni Rapportnummer: 2013/064

Rapport. Datum: 9 juli 1998 Rapportnummer: 1998/270

Rapport. Datum: 4 maart 2004 Rapportnummer: 2004/073

Rapport. Datum: 12 januari 1999 Rapportnummer: 1999/006

Beoordeling. h2>klacht

Een onderzoek naar het verstrekken van een strafdossier door het Openbaar Ministerie aan een curator.

Transcriptie:

Rapport Datum: 14 april 1999 Rapportnummer: 1999/164

2 Klacht Op 4 januari 1998 en 11 februari 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Tiel, met een klacht over een gedraging van een met naam genoemde officier van justitie van het arrondissementsparket te 'sgravenhage. Omdat de klacht van 4januari 1998 samenhangt met de klacht van 11 februari 1998, besloot de Nationale ombudsman om de beide zaken samen te voegen. Nadat verzoeker nadere informatie had verstrekt, werd naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd: Verzoeker, wiens moeder aangeeft slachtoffer te zijn van verduistering, klaagt erover dat een met naam genoemde officier van justitie te 's-gravenhage de politierechter ten behoeve van de terechtzitting van 17december 1997 terzake van onvoldoende informatie heeft voorzien. Verzoeker klaagt er daarnaast over dat deze officier van justitie in haar brief van 3 februari 1998 geen adequaat antwoord heeft gegeven op de vragen in zijn brief van 2 januari 1998. Onderzoek In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken officier van justitie de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. Bevindingen De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. Feiten 1. Op 10 februari 1991 overleed verzoekers vader. Verzoekers broer (W.) ging vanaf dat moment de administratie en financiën van hun moeder (mevrouw B.) beheren. Verzoekers moeder verleende W. in 1991 en 1992 daartoe een aantal machtigingen. Op grond daarvan kon W. haar bankrekeningen beheren en had hij toegang tot de door haar gehuurde bankkluis. Na enige tijd ontstond er

3 een conflict tussen verzoeker en zijn moeder aan de ene kant en W. aan de andere kant over de wijze waarop W. de financiën van zijn moeder had beheerd. Vanaf juni 1993 ging verzoekers moeder, mevrouw B., haar financiën weer zelf beheren. Vanaf dat moment stelt zij zich op het standpunt dat W. in de periode 1991-1992 een bedrag van f 190.000,- van haar heeft verduisterd. Meer specifiek stelt zij dat W.: - na de begrafenis van haar echtgenoot een bedrag van f 50.000,- aan contanten uit haar woning heeft meegenomen; - in 1992 voor een bedrag van f 40.000,- uit de gehuurde bankkluis heeft gehaald; - in 1992 genummerde spaarbewijzen aan toonder voor een bedrag van f75.000,- van haar heeft meegenomen en deze later heeft verzilverd; - in december 1992 een bedrag van f 25.000,- ten onrechte heeft opgenomen van een van haar bankrekeningen.. heeft erkend het laatste bedrag te hebben opgenomen. Hij heeft aangeboden dit bedrag aan zijn moeder terug te betalen. 2. Mevrouw B. deed in het najaar van 1993 aangifte van verduistering bij de toenmalige gemeentepolitie te Wassenaar. Mr. Ba., advocaat van mevrouw B., verzocht bij brief van 21 oktober 1993 de VSB-bank te 's-gravenhage hem te berichten wie en op welk moment de spaarbewijzen aan toonder bij de bank had verzilverd. De VSB-bank berichtte de raadsman bij brief van 19 november 1993 als volgt: "...Uit het naar aanleiding van uw verzoek door ons ingestelde onderzoek is gebleken dat de door uw cliënte genoemde groeispaarbewijzen aan toonder gedurende 1992 bij ons ter verzilvering zijn aangeboden. De identiteit van onze cliënten kunnen wij echter niet bekend maken. Inmiddels heeft uw cliënte aangifte van oplichting gedaan bij de politie te Wassenaar. In verband met het strafrechtelijk onderzoek hebben wij de identiteit van onze cliënten aan de politie doorgegeven..." Mevrouw B. begon in december 1993 een civiele procedure tegen W. bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht met als eis dat W. zou worden veroordeeld om aan haar een bedrag van f 190.000,- terug te betalen. In het kader van deze procedure nam de advocaat van mevrouw B. in juni 1994 contact op met mevrouw mr. N., officier van justitie te 'sgravenhage. Mr. Ba. verzocht de officier van justitie om W. strafrechtelijk te vervolgen. Hij gaf daarbij aan dat zijn verzoek mede was ingegeven door de omstandigheid dat mevrouw B. in de lopende civiele procedure in een moeilijke bewijspositie verkeerde. In november 1994 besloot de officier van justitie vooralsnog geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen tegen W. 3. Bij brief van 23 januari 1995 diende de raadsman van mevrouw B. namens haar een beklag in op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bij het gerechtshof te 's-gravenhage tegen de beslissing van de officier van justitie om W. niet te vervolgen. Mevrouw B. verzocht het hof om alsnog de vervolging van W. te gelasten. 4. Bij vonnis van 27 december 1995 wees de rechtbank te Utrecht in de civiele procedure het grootste deel van de vordering van mevrouw B. tegen W. af. De rechtbank veroordeelde W. wel om het bedrag van f 25.000,- aan mevrouw B. terug te betalen. Mevrouw B. stelde hoger beroep in tegen het vonnis van de rechtbank bij het gerechtshof te Amsterdam.

4 5. Bij beschikking van 31 januari 1996 verklaarde het gerechtshof te 's-gravenhage het beklag ex artikel 12 Sv gegrond. Het hof gelastte de officier van justitie om W. strafrechtelijk te vervolgen. Naar aanleiding van deze beschikking gaf mevrouw mr. N. als behandelend officier van justitie de politie opdracht opnieuw een onderzoek in te stellen en een aanvullend proces-verbaal op te maken. 6. Op 28 maart 1997 ontving het arrondissementsparket te 'sgravenhage het aanvullende proces-verbaal van de politie. De officier van justitie dagvaardde W. voor de zitting van 17 december 1997 van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te 'sgravenhage. Op de zitting van 17 december 1997 vorderde mevrouw mr. N. als behandelend officier van justitie vrijspraak van W. De politierechter sprak vervolgens W. vrij van het hem telastegelegde. 7. Bij brief van 2 januari 1998 wendde verzoeker zich tot mevrouw mr. N. In die brief is onder meer het volgende opgenomen: "...De politierechterzitting vond 17 december jl. plaats (...). De rechter beschikte echter niet over de door de VSB-bank verstrekte gegevens m.b.t. de identiteit van de verzilveraar(s). (...) Mr. Ba. (raadsman van verzoekers moeder; N.o.) kreeg bij de aanvang van de zitting precies genoeg gelegenheid om u te attenderen op het feit dat bedoelde gegevens ontbraken aan de zittingstukken. (...) Ik verzoek u mij aan te geven waarom: 1. de door de VSB-bank verstrekte gegevens ontbraken aan de zittingstukken. 2. U tijdens uw mondelinge toelichting tijdens de zitting met geen woord repte over de door de VSB-bank verstrekte gegevens, ondanks dat mr. B. u daar nog op attendeerde. 3. In het vooronderzoek de gang van zaken rond de verzilvering niet aan de orde is geweest. Tenslotte verzoek ik u mij alsnog in het bezit te stellen van de door de VSB-bank verstrekte gegevens..." 8. Officier van justitie, mevrouw mr. N., beantwoordde verzoekers brief van 2 januari 1998 bij brief van 3 februari 1998. In die brief is het volgende opgenomen: "Tijdens de behandeling van de strafzaak tegen uw broer op 17december 1997 beschikte de Politierechter over het complete proces-verbaal, zoals dat door de politie te Wassenaar is opgesteld. Dit proces-verbaal is opgesteld naar aanleiding van de aangifte gedaan door uw moeder terzake van verduistering. Alle voor de beoordeling van de zaak nodige stukken zaten in dit proces-verbaal. Tijdens de zitting wilde de raadsman van uw moeder nog stukken in het geding brengen. Dit is echter niet mogelijk in een strafproces. De politierechter heeft mr. Ba. daar ook nog op gewezen. De benadeelde partij kan uitsluitend een voegingsformulier indienen, waarop de vordering tegen de verdachte moet worden aangegeven en onderbouwd. Een dergelijk formulier is niet aan de politierechter of aan mij overhandigd. (...) Ik kan u geen stukken van de VSB-bank, welke onderdeel van het proces-verbaal uitmaken, ter beschikking stellen, daar u niet de direct betrokkene bent. De raadsman van uw moeder zou om afgifte van die stukken kunnen verzoeken...". Standpunt verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven

5 onder KLACHT en komt ook naar voren uit hetgeen hiervoor is opgenomen onder A. Feiten.. Standpunt Minister van Justitie. Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel 1. De Minister verwees voor de feitelijke toedracht wat betreft het eerste klachtonderdeel naar het bij zijn brief gevoegde ambtsbericht van 8 september 1998 van de hoofdofficier van justitie te 'sgravenhage. In dat ambtsbericht is voor zover hier van belang het volgende opgenomen: "...Op 17 december 1997 behandelt de politierechter deze zaak. Uit de handgeschreven aantekeningen van de griffier valt af te leiden dat aan het begin van de zitting de benadeelde partij direct verwijst naar stukken van de VSB die niet in het dossier zouden zitten, maar essentieel voor de behandeling zijn. Vervolgens komen de raadsman van de verdachte en de verdachte zelf aan het woord. Daarna heeft de raadsman van de benadeelde partij het woord gevoerd en de civiele claim toegelicht. Vervolgens de raadsman van verdachte en verdachte zelf die verwijzen naar de civiele procedure. Daarna rekwireert de officier van justitie tot vrijspraak daar er strafrechtelijk gezien geen sprake was van verduistering. De opzet kan niet bewezen worden nu verdachte of wel met machtiging dan wel met feitelijke aanwezigheid en toestemming heeft gehandeld. De rechter neemt dit over en vonnist tot vrijspraak en afwijzing van de vordering van de benadeelde partij. In het dossier dat aan de rechter is voorgelegd bevonden zich de stukken van het gerechtshof en het vonnis van de rechtbank van 27 december 1995 en van het hof van 7 november 1996 in civilibus, waarin de bewijsopdracht aan klaagster is gegeven en de beslissing over de vordering van klaagster op haar zoon W. is aangehouden tot na de behandeling van de strafzaak..." (...) Het onvoldoende informeren van de rechter Gezien de stukken aanwezig in het strafdossier en de verklaringen op de zitting ben ik van mening dat aan de rechter de omvang van de vermeende verduistering voldoende duidelijk kon zijn. In het geval dat de rechter geconcludeerd had dat er onvoldoende materiaal in het dossier aanwezig was om een beslissing te nemen had hij de zaak kunnen aanhouden voor nader onderzoek. De groeispaarbewijzen Specifiek gefocust op de verzilvering van de 53 spaarbewijzen waren er in het strafdossier aanwezig de brief van de VSB bank te 's-gravenhage van 19 november 1993 waarin verwezen werd naar het doorgeven van de identiteit aan de politie en de verklaring van de verdachte dat hij niet had verzilverd. Daarnaast was er nog aanwezig het civiele vonnis van de rechtbank Utrecht van 27december 1995. Daarenboven verklaarde aangeefster op pagina 4 van het proces-verbaal nr. 05/11/93-1-1-1, dat zij in januari 1992 samen met haar zoon W. naar de kluis is gegaan, waar hij heeft aangedrongen op de verzilvering van de stukjes. Waarna zij toen voor zijn argumenten is gezwicht en hem de stukjes ter verzilvering heeft meegegeven. Op basis van deze gegevens en de behandeling ter terechtzitting heeft de rechter niet tot nader onderzoek besloten. Op grond hiervan ben ik van mening dat de stelling van klaagster dat

6 de rechtbank onvoldoende is geïnformeerd door de officier van justitie geen stand kan houden..." 2. Uit het ambtsbericht komt verder naar voren dat naar aanleiding van deze zaak het beleid bij het openbaar ministerie te 'sgravenhage in zoverre was gewijzigd dat wanneer een gerechtshof een bevel tot vervolging heeft gegeven de strafzaak voortaan door een andere officier van justitie wordt behandeld dan de officier die in een eerder stadium de sepotbeslissing had genomen. 3. Verder merkte de Minister op dit onderdeel het volgende op: "...Mede op basis van dit ambtsbericht ben ik, met het College, van oordeel dat de klacht ongegrond is. In aanvulling op het ambtsbericht bericht ik u nog dat de bewijzen van verzilvering van de groeispaarbewijzen aan toonder niet in het zittingsdossier zijn gevoegd omdat het openbaar ministerie niet in het bezit van deze bewijzen is. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat de politie, toen eenmaal duidelijk was dat mevrouw B. zelf de 53 'stukjes aan toonder' ter verzilvering heeft afgegeven aan haar zoon W., het rechercheren naar deze stukken aan toonder heeft gestaakt..." II. Reactie op het tweede klachtonderdeel 1. In haar reactie, van 3 juli 1998, op dit onderdeel van de klacht verwees de toenmalige Minister van Justitie wat betreft de feitelijke toedracht naar een bij haar brief gevoegde kopie van een ambtsbericht van 18 juni 1998 van de hoofdofficier van justitie te 's-gravenhage. De Minister deelde mee dat het College van procureurs-generaal op basis van het ambtsbericht van oordeel was dat de betrokken officier van justitie met de brief van 3 februari 1998 voldoende antwoord had gegeven op de vragen van verzoeker in diens brief van 2 januari 1998. De Minister liet weten zich met dat standpunt te kunnen verenigen. 2. In het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te 'sgravenhage is het volgende opgenomen: "...In antwoord op uw verzoek 7 mei 1998 berichtte de behandelend officier van justitie mij het volgende. 'De heer B. (verzoeker; N.o.) heeft opnieuw geklaagd over de beantwoording bij brief van 3 februari 1998 op zijn brief van 2januari 1998. Zoals gesteld in mijn brief van 3 februari 1998 beschikte de rechtbank tijdens de zitting op 17 december 1997 over een volledig proces-verbaal. Ook de brief van de VSB-bank van 19november 1993 (de bijlage II van klager) bevond zich bij de stukken. In eerdere correspondentie, maar ook zeer nadrukkelijk ter zitting is naar voren gebracht dat de broer van klager over een volledige volmacht beschikte. In de civiele procedure is dit ook aan de orde geweest. Tijdens de strafzitting is door mij en door de politierechter uitgelegd, dat gezien deze volmacht, er strafrechtelijk geen sprake kan zijn van verduistering of oplichting. Ook is aan de raadsman van klager uitgelegd, dat in een strafrechtelijke procedure door de benadeelde partij geen stukken in het geding kunnen worden gebracht, zoals in een civiele procedure. De benadeelde partij kan uitsluitend een zgn. voegingsformulier overleggen, waarin de vordering op de verdachte wordt gespecificeerd. Door de raadsman van klager is een dergelijk formulier echter niet overgelegd. Door de raadsman van verdachte zijn stukken

7 overhandigd, waaruit bleek hoe de stand van zaken was in de civiele procedure in hoger beroep, die voor het Hof in Amsterdam dient. Het staat de raadsman van verdachte vrij in diens strafzaak stukken aan de politierechter te overhandigen. (...)' Uit het dossier bleek mij ten aanzien van de vier door de klager gestelde vragen nog het volgende. 1. Het niet ter beschikking staan van de gegevens van de VSB bankin de brief van 3 februari 1998 verwijst de behandelend officier naar het proces-verbaal. Met de toelichting zoals de behandelend officier van justitie deze hierboven heeft gegeven, ben ik van mening dat er op adequate wijze is gereageerd op dit punt. 2. Het ondanks dat Mr. Ba. daar op attendeerde, tijdens de zitting niet spreken over de verstrekte gegevens van de VSB bankzoals onder 1. is aangegeven maakten deze gegevens deel uit van het proces-verbaal. 3. Het in het vooronderzoek niet aan de orde stellen van de gang van zaken rond de verzilveringhet proces-verbaal bevatte de door de klager gestelde stukken. Hierin was ook de gang van zaken rond de verzilvering besproken. 4. Het verstrekken van de processtukken van de VSB bank aan uw advocaatin de laatste alinea van de brief van 3 februari 1998 gaf de behandelend officier van justitie duidelijk aan dat zij daar niet toe bevoegd was. Tevens wees zij op de mogelijkheid om deze stukken wel te verkrijgen. Ik ben van mening dat op dit onderdeel voldoende is gereageerd..." 3. Reactie verzoeker In een reactie op de hem toegezonden stukken merkte verzoeker het volgende op: "...Uit de brief van de secretaris-generaal blijkt nu pas dat het OM niet in het bezit zou zijn van het door de VSB-Bank verstrekte bewijs. Het komt op mij uitermate minderwaardig over dat een dergelijke smoes pas wordt gelanceerd nadat alle civiele- en strafrechtelijke procedures zijn uitgewoed. Ondanks talloze verzoeken heeft mr. N. immers nooit gereageerd op het onderwerp: 'Door de VSB-Bank verstrekte informatie m.b.t. de identiteit van de verzilveraar'. Mr. N. heeft nadat zij door het Gerechtshof te Den Haag op haar vingers was getikt alles gedaan en gelaten om haar oorspronkelijke zin door te drijven en nog met succes ook. Ik blijf ervan overtuigd dat de politierechter de verdachte nooit zou hebben vrijgesproken indien hij had beschikt over een compleet dossier. Zonder de door de VSB-Bank verstrekte gegevens kon de rechter niet nagaan of verdachte loog. Los van het feit dat verdachte mag liegen, zal geen enkele rechter een verdachte vrijspreken indien hij kan zien dat hij wordt voorgelogen. Met het oog op de jongste smoes is het mij duidelijk dat op OM-niveau eerlijk zeker niet het langst duurt doordat subjectieve prestige prevaleert boven rechtvaardigheid..." Beoordeling I.. Algemeen Verzoekers moeder stelt zich sinds medio 1993 op het standpunt dat haar zoon W. een

8 bedrag van f 190.000,- van haar heeft verduisterd in de daaraan voorafgaande periode dat hij beheerder was van haar financiën. Zij heeft in dat kader civiele procedures gevoerd tegen W. Daarnaast heeft zij de officier van justitie te 's-gravenhage verzocht om W. ter zake strafrechtelijk te vervolgen. Nadat de officier van justitie in eerste instantie de strafzaak tegen W. had geseponeerd, en nadat verzoekers moeder ter zake beklag had gedaan bij het gerechtshof te 's-gravenhage, gelastte het hof de vervolging van W. De betrokken officier van justitie dagvaardde W. uiteindelijk voor de politierechter in de arrondissementsrechtbank te 'sgravenhage. Niettemin vorderde zij vrijspraak van W. De politierechter sprak W. vervolgens bij vonnis van 17 december 1997 vrij van het hem telastegelegde. Verzoeker klaagt over de wijze waarop de betrokken officier van justitie de politierechter van informatie heeft voorzien met het oog op de zitting van 17 december 1997. Voorts klaagt hij over de wijze waarop de betrokken officier van justitie zijn brief van 2 januari 1998 heeft beantwoord. II.. Ten aanzien van de informatievoorziening van de politierechter 1. Op dit punt gaat het verzoeker er met name om dat de betrokken officier van justitie verzuimd heeft de gegevens van de VSB-bank over de identiteit van degene die een groot aantal spaarbewijzen aan toonder had verzilverd, in het strafdossier te voegen. Verzoeker en zijn moeder stellen zich op het standpunt dat W. degene was die de spaarbewijzen had verzilverd en zich daarmee schuldig had gemaakt aan verduistering. De bewijsstukken van deze verzilvering hadden naar de mening van verzoeker dan ook in het strafdossier moeten worden gevoegd. 2. Gebleken is dat VSB-bank in 1993 de identiteit van degene die de spaarbewijzen ter verzilvering had aangeboden, aan de politie bekend heeft gemaakt. Verder is gebleken dat de politie op enig moment in het vooronderzoek heeft besloten om op dit punt geen nader onderzoek te doen en de eventuele bewijsstukken over de identiteit van de 'verzilveraar' niet in het dossier te voegen. De reden hiervoor was, aldus de Minister van Justitie, dat verzoekers moeder de spaarbewijzen aan toonder zelf aan haar zoon W. had afgegeven. De officier van justitie die met de vervolging van W. was belast, mevrouw mr. N., heeft zich kennelijk bij de visie van de politie aangesloten en heeft aldus de politie niet om nader onderzoek of informatie verzocht. 3. De officier van justitie kon zich in redelijkheid op dit standpunt stellen. In dit verband is het volgende van belang. Verzoekers moeder heeft bij haar aangifte in november 1993 tegenover de politie verklaard dat zij in 1992 de spaarbewijzen aan toonder aan haar zoon W. had afgegeven ter verzilvering (zie Bevindingen onder C. I onder 1.). Gelet op deze door haar als eigenaar van de spaarbewijzen gestelde gang van zaken, kan er van verduistering geen sprake zijn. Bovendien was er kennelijk

9 sprake van een volledige volmacht van W. met betrekking tot de financiën van mevrouw B. Ook daarom was er geen reden het verzilveren van de spaarbewijzen als een strafbaar feit aan te merken. Voor verder onderzoek naar de identiteit van de 'verzilveraar' was aldus geen noodzaak aanwezig, zodat die gegevens niet in het strafdossier behoefden te worden gevoegd. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. III. Ten aanzien van de beantwoording van verzoekers brief van 2januari 1998 1. Verzoeker stelde in zijn brief van 2 januari 1998 aan officier van justitie mevrouw Mr. N. vier vragen (zie BEVINDINGEN onder A.7.). Deze vragen hadden betrekking op het feit dat de gegevens over de identiteit van de 'verzilveraar' van de spaarbewijzen niet in het strafdossier waren gevoegd. 2. Mevrouw Mr. N. heeft in haar antwoordbrief van 3 februari 1998 slechts gesteld dat 'alle voor de beoordeling van de zaak nodige stukken in het proces-verbaal zaten.' Zij is er daarmee echter aan voorbij gegaan dat de gegevens over de identiteit van de 'verzilveraar' juist niet in het dossier zaten. Uit de brief van verzoeker was voldoende duidelijk waar het hem op dit punt om ging. Verwacht had daarom mogen worden dat de betrokken officier van justitie daar op enigerlei wijze op zou zijn ingegaan. Het is niet juist dat dat niet is gebeurd. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te 's-gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond, behalve wat betreft de onvolledige beantwoording van verzoekers brief van 2 januari 1998; op dat punt is de klacht gegrond.