Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergelijkbare documenten
Inhoud. 2.1 Uiterste wilsbeschikkingen in het algemeen Het karakter van de uiterste wilsbeschikking 69. Maklu 5

Bij de eerste druk 13 Bij de tweede druk 14. Hoofdstuk 1. Versterferfrecht 15

INHOUDSOPGAVE. Voorwoord bij de zevende druk / V. Voorwoord bij de zesde druk / VI. Enige afkortingen en symbolen / XV

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Erfrecht en schenking

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Bewindvoerderschap. Curatele, bewind en mentorschap

Eerste Kamer der Staten-Generaal

TESTAMENT HERROEPING ERFGENAMEN WETTELIJKE VERDELING OPVULLEGAAT

Monografieèn Privaatrecht. Erfrecht. Prof. mr. M.J.A. van Mourik. Vijfde druk

Monografieèn Privaatrecht. Nieuw erfrecht. Prof. mr. M.J.A. van Mourik. Vierde druk

BENOEMING EN AANVAARDING EXECUTELE (Quasiovereenkomst. of VERKLARING VAN ERFRECHT (Art. 4:188 BW) <(met comparitie executeur)>

TESTAMENT HERROEPING ONGEHUWD OVERLIJDEN mijn Partner

ERFRECHT EN SCHENKING

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Burgerlijk Wetboek Boek 4, Erfrecht

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Juridische begrippen in begrijpelijke taal

1 van :27

s t u d i e p o c k e t -s* p r i v aatrech t s 37 Erfrecht zesde druk Prof. mr. M.JA, van Mourik 1997 W.E.J. Tjeenk Willink Deventer

- OVEREENKOMST - Schenking onder bewind van effecten ouder aan een meerderjarig kind

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, enz. enz. enz.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Erfrecht. Prof. mr. M.J.A. van Mourik. zevende druk Deventer KLUWER

AFKONDIGINGSBLAD VAN SINT MAARTEN

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wezep / Oldebroek Erfrecht, eigen baas met testament

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

BEWIND -1- M:\brochures\bewind.docx 22/6/2015

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Executele, vereffening en bewind

s t-u-d i e p o c k e t s p r i v a a t r e c h t* 37 Erfrecht zevende druk Prof. mr. M.J.A. van Mourik 2002 Deventer KLUWER

Gevolgen van de erfopvolging

A 2011 N 68 PUBLICATIEBLAD

MENTORSCHAP TEN BEHOEVE VAN MEERDERJARIGEN ARTIKELEN

BOEK 4 NIEUW BURGERLIJK WETBOEK VAN SURINAME. Boek 4 Erfrecht. Titel 1 Algemene bepalingen. Artikel 1

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Eerste Kamer der Staten Generaal

Erfrecht algemeen. 1 Erfrecht

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

ECLI:NL:RBMID:2008:BI0224

15 jaar erfrecht bezien vanuit notariaat, advocatuur en rechterlijke macht. EPN VEAN Congres 20 september 2018 Prof.mr.dr.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Ontwerp d.d. *** TESTAMENT B. ONGEHUWD SAMENWONENDEN MET TOEKOMSTIGE OF MINDERJARIGE KINDEREN

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Mr H.M.L. Simons, notaris Notariskantoor Kunderlinde Voerendaal

Aanvaarden Het accepteren van een erfdeel, inclusief de schulden. Hierdoor wordt iemand erfgenaam.

2. In onderdeel II wordt na onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ontwerp d.d. *** TESTAMENT D GEHUWDEN OF SAMENWONENDEN MET MEERDERJARIGE KINDEREN (UIT HUIDIGE RELATIE). TWEETRAPSMAKING

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij Willem Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, enz. enz. enz.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Artikel 4:194a BW In het concept wetsvoorstel luidde artikel 4:194a BW als volgt:

Indien iemand overlijdt heeft een erfgenaam met betrekking tot de erfenis drie mogelijkheden:

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Artikelen 81 en 82. Ongewijzigd. Artikel 83

TOELICHTING OP JE SAMENLEVINGSOVEREENKOMST EN TESTAMENTEN

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

ECLI:NL:RBZWB:2015:5579

A 2011 N 59 PUBLICATIEBLAD

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wijzigingen: AB 2009 no. 75; AB 2012 no. 54; (inwtr. AB 2013 no. 15) ====================================================================== Artikel 1

TESTAMENT C GEHUWDEN MET MINDERJARIGE KINDEREN (UIT HUIDIGE RELATIE)

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Wij Willem Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, enz. enz. enz.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Erfrecht van de langstlevende echtgenoot

Voor het leven geregeld: het erfrecht vanaf 1 januari 2003

VR DOC.0453/2BIS

Echtscheiding kan nimmer door onderlinge toestemming plaats hebben.

1.1. Lijst van gebruikte begrippen en afkortingen. Successiewet Successiewet Burgerlijk Wetboek

Artikel 3:40 Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Hoe nu verder? Alles over het vereffenen van een nalatenschap die beneficiair is aanvaard.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Transcriptie:

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1991-1992 Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte (Wijziging van Boek 4) DERDE NOTA VAN WIJZIGING Ontvangen 7 oktober 1991 Het gewijzigd voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: A. In artikel I worden de volgende wijzigingen aangebracht: Na artikel 4.1.3d wordt een nieuw artikel 4.1.3e ingevoegd, luidende: Artikel 3e. 1. Schulden van de nalatenschap zijn: a. de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan; b. de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene; c. de kosten van vereffening van de nalatenschap, met inbegrip van het loon van de vereffenaar; d. de kosten van executele, met inbegrip van het loon van de executeur; e. de schulden uit belastingen die ter zake van het openvallen der nalatenschap worden geheven, voor zover zij op de erfgenamen komen te rusten; f. de schulden die ontstaan door toepassing van afdeling 4.2A.2; g. de schulden ter zake van legitieme porties waarop krachtens artikel 4.3.3.11 aanspraak wordt gemaakt; h. de schulden uit legaten welke op een of meer erfgenamen rusten. 2. De volgorde waarin de schulden ten laste van de nalatenschap worden voldaan, wordt bepaald met inachtneming van de artikelen 4.2A.1.7 lid 3, 4.2A.2.7 lid 3, 4.3.3.11 lid 2 en 4.4.2.4. In artikel 4.2A.1.1 lid 3 wordt de verwijzing naar artikel 6.1.1.2 vervangen door verwijzing naar artikel 2 van Boek 6. In artikel 4.2A.1.6 worden de volgende wijzigingen aangebracht: a. in lid 2 wordt de verwijzing naar artikel 3.7.1.9 vervangen door verwijzing naar artikel 178 van Boek 3; b. in de leden 3 en 4 wordt de verwijzing naar artikel 3.7.1.9b telkens vervangen door verwijzing naar artikel 180 van Boek 3. In artikel 4.2A.1.7 lid 5 wordt de verwijzing naar artikel 3.8.20 vervangen door verwijzing naar artikel 222 van Boek 3.

In artikel 4.2A.1.8 wordt de verwijzing naar artikel 3.8.20 vervangen door verwijzing naar artikel 222 van Boek 3. In artikel 4.2A.1.10 lid 1 wordt de verwijzing naar artikel 3.8.4 vervangen door verwijzing naar artikel 205. In artikel 4.2A.1.11 lid 1 wordt de verwijzing naar de artikelen 3.8.4, 3.8.5, 3.8.6, 3.8.6a, 3.8.8, 3.8.9, 3.8.10, 3.8.11, 3.8.12, 3.8.16 en 3.8.17a vervangen door verwijzing naar onderscheidenlijk de artikelen 205, 206, 207, 208, 210, 211, 212, 213, 214, 217 en 219 van Boek 3. In artikel 4.2A.1.12 worden de volgende wijzigingen aangebracht: a. in lid 1 wordt de verwijzing naar artikel 3.8.13 vervangen door verwijzing naar artikel 215 van Boek 3; b. in lid 4 wordt de verwijzing naar artikel 3.8.20 vervangen door verwijzing naar artikel 222; c. in lid 6 wordt de verwijzing naar artikel 6.1.9A.8 vervangen door verwijzing naar artikel 119 van Boek 6. Artikel 4.2A.2.4 wordt als volgt gewijzigd: a. In lid 1 wordt «artikel 4.2A. 1.18» veranderd in: 4.2A. 1.14. b. In lid 2 wordt «artikel 4.5.1.3a lid 1 onder a-e» veranderd in: artikel 4.1.3e onder a-f. De leden 1, 2 en 3 van artikel 4.2A.2.5 worden als volgt gewijzigd: 1. Een kind van de erflater dat de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, kan aanspraak maken op een som ineens, voor zover deze nodig is voor verzorging en opvoeding tot het bereiken van die leeftijd, indien op de erflater ten tijde van zijn overlijden een afdwingbare verplichting rustte om in deze kosten te voorzien. 2. Een meerderjarig kind van de erflater dat de leeftijd van een en twintig jaren nog niet heeft bereikt, kan aanspraak maken op een som ineens, voor zover deze nodig is voor levensonderhoud en studie tot het bereiken van genoemde leeftijd, indien de erflater ten tijde van zijn overlijden verplicht was om te voorzien in deze kosten overeenkomstig artikel 395a lid 1 van Boek 1. 3. De som ter zake van de verzorging en opvoeding komt het kind niet toe, voor zover de echtgenoot of een erfgenaam van de erflater krachtens wet of overeenkomst is gehouden om in deze kosten te voorzien. De som ter zake van levensonderhoud en studie komt het kind niet toe, voor zover de echtgenoot van de erflater krachtens artikel 395a van Boek 1 verplicht is om in deze kosten te voorzien. Artikel 4.2A.2.7 wordt als volgt gewijzigd: a. De eerste zin van lid 1 wordt vervangen door: Degene die krachtens de voorgaande artikelen aanspraak maakt op een som ineens, heeft een vordering op de gezamenlijke erfgenamen; zij wordt zes maanden na het overlijden van de erflater opeisbaar. b. In lid 3 komt «artikel 4.5.1.3a-d» te luiden: artikel 4.1.3e onder a-e. Na het voorstel tot invoeging van titel 4.2A wordt een onderdeel opgenomen, luidende: Artikel 4.3.1.3 wordt als volgt gewijzigd: a. Lid 1 komt te luiden: 1. Een uiterste wilsbeschikking is niet vatbaar voor vernietiging op de grond dat zij door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen. b. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd:

3. Een uiterste wilsbeschikking kan niet op grond van bedreiging, bedrog of een onjuiste beweegreden worden vernietigd, wanneer de erflater haar heeft bevestigd nadat de invloed van de bedreiging heeft opgehouden te werken of het bedrog of de onjuistheid van de beweeg reden is ontdekt. Na het voorstel tot wijziging van artikel 4.3.1.6 wordt een onderdeel opgenomen, luidende: Na artikel 4.3.1.13 wordt een artikel 4.3.1.13a ingevoegd, luidende: Artikel 13a. 1. Rechtsvorderingen tot vernietiging van een uiterste wilsbeschikking verjaren een jaar nadat de dood van de erflater alsmede de uiterste wilsbeschikking en de grond tot vernietiging ter kennis zijn gekomen van hem die deze grond kan inroepen, dan wel van zijn rechts voorganger. 2. De bevoegdheid tot het inroepen van een grond tot vernietiging van een uiterste wilsbeschikking vervalt buiten het geval bedoeld in artikel 51 lid 3 van Boek 3 uiterlijk drie jaren nadat de dood van de erflater en de uiterste wilsbeschikking ter kennis zijn gekomen van degene aan wie de bevoegdheid toekomt, dan wel van zijn rechtsvoorganger. Artikel 4.3.2.1. Onder vernummering van lid 2 tot lid 3 wordt een nieuw lid 2 ingevoegd, iuidende: 2. Hij die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, kan slechts met toestemming van de kantonrechter uiterste wilsbeschik kingen maken. De kantonrechter kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden. Op het verzoek tot toestemming is artikel 39 leden 1-4 van Boek 1 van overeenkomstige toepassing. In artikel 4.3.2.8 lid 4 wordt de verwijzing naar artikel 3.2.17c vervangen door verwijzing naar artikel 54 van Boek 3. In artikel 4.3.3.4 komt «artikel 4.5.1.3a onder a-c en e» te luiden: artikel 4.1.3e onder a-c en f. Artikel 4.3.3.11 wordt als volgt gewijzigd: a. In lid 2 wordt «artikel 4.5.1.3a onder a-e» veranderd in: artikel 4.1.3e onder a-c en f. b. Lid 4 wordt vervangen door: 4. Zolang goederen der nalatenschap zijn belast met een vruchtge bruik krachtens artikel 4.2A.1.1 of artikel 4.2A.2.3 of met dit laatste kunnen worden belast, zijn de vorderingen niet opeisbaar jegens de echtgenoot. Jegens de overige erfgenamen zijn de vorderingen niet opeisbaar voor het gedeelte dat de waarde van de tot het erfdeel van de echtgenoot behorende goederen, tezamen met de waarde van de met het vruchtgebruik belaste goederen, uitmaakt van de waarde van de goederen der nalatenschap; voor zover het opeisbare gedeelte wordt gevorderd, dragen deze erfgenamen hij in de schuld naar evenredigheid van hun erfdelen, voor zover die niet met het vruchtgebruik zijn belast. De vorderingen worden opeisbaar in geval van faillissement van de echtgenoot. c. In lid 5 wordt «artikel 4.2A.1.13» veranderd in: artikel 4.2A.1.12 Iid6. In artikel 4.3.3.13 wordt lid 4 vervangen door: 4. In het in artikel 11 lid 4 bedoelde geval geschiedt de inkorting niet voor het bedrag van de legitieme portie dat ingevolge die bepaling niet opeisbaar is.

Na het voorstel tot wijziging van artikel 4.3.5.4 wordt een onderdeel opgenomen, luidende: Artikel 4.3.5.7 komt te luiden Artikel 7.1. Bij een onderhands, door de erflater geheel met de hand geschreven, gedagtekend en ondertekend stuk kunnen zonder verdere formaliteiten beschikkingen worden gemaakt, doch uitsluitend die welke in lid 2 van dit artikel en in artikel 19 van de Wet van 7 maart 1991, Stb. 130, worden genoemd. 2. De in het vorige lid bedoelde beschikkingen zijn die tot: a. het maken van legaten van: 1. kleren, lijfstoebehoren en bepaalde lijfsieraden; 2. bepaalde tot de inboedel behorende zaken en bepaalde boeken; b. bepaling dat goederen onder a bedoeld, buiten een huwelijksge meenschap vallen; c. aanwijzing van een persoon als bedoeld in artikel 25 tweede en vierde lid van de Auteurswet 1912. Na het voorstel tot wijziging van artikel 4.3.5.14 wordt een onderdeel opgenomen, luidende: Na artikel 4.3.5.14 wordt een artikel 4.3.5.14a ingevoegd luidende: Artikel 14a. Het bepaalde in artikel 4.3.1.13a is van overeenkomstige toepassing op de bevoegdheid tot vernietiging van een uiterste wil. In artikel 4.4.2.4 lid 1 vervalt «of een testamentaire last» en in lid 2 van dat artikel «en lasten». In artikel 4.4.2.5a lid 3 wordt de verwijzing naar artikel 6.5.3.11 vervangen door verwijzing naar artikel 258 van Boek 6 en de verwijzing naar artikel 6.5.3.12a vervangen door verwijzing naar artikel 260 van Boek 6. Na het voorstel tot wijziging van artikel 4.4.2.7a wordt een onderdeel ingevoegd, luidende: Aan artikel 4.4.3.1 wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. Artikel 4.4.2.4 is van overeenkomstige toepassing op een last die strekt tot een uitgave van geld of van een goed uit de nalatenschap; deze wordt tegelijk met een legaat en in gelijke mate verminderd. In artikel 4.4.3.3 lid 3 wordt de verwijzmg naar artikel 6.5.3.11 vervangen door verwijzing naar artikel 258 van Boek 6 en de verwijzing naar artikel 6.5.3.12a vervangen door verwijzing naar artikel 260 van Boek 6. In het voorstel omtrent artikel 4.4.6.3c wordt de punt aan het slot van het eerste lid vervangen door een komma; daarachter wordt gevoegd: en de nakoming der hem opgelegde lasten. Het voorstel omtrent artikel 4.4.6.5 wordt vervangen door: Artikel 4.4.6.5 komt te luiden: Artikel 5. 1. De taak van een executeur eindigt: a. wanneer hij zijn werkzaamheden als zodanig heeft voltooid; b. door tijdverloop, indien hij voor een bepaalde tijd was benoemd; c. door zijn dood, faillietverklaring of ondercuratelestelling, door de instelling van een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 over een of meer van zijn goederen of indien hem surséance van betaling is verleend; d. wanneer de nalatenschap overeenkomstig de derde afdeling van de vijfde titel moet worden vereffend;

e. in de bij de uiterste wil bepaalde gevallen; f. door ontslag dat de kantonrechter hem met ingang van een bepaalde dag verleent. 2. Het ontslag wordt hem verleend, hetzij op eigen verzoek, hetzij om gewichtige redenen, zulks op verzoek van een mede-executeur of een erfgenaam, op vordering van het openbaar ministerie of ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de kantonrechter voorlopige voorzieningen treffen en de executeur schorsen. Tegen beschikkingen van de kanton rechter krachtens de vorige zin staat geen rechtsmiddel open. 3. Een gewezen executeur blijft verplicht te doen wat niet zonder nadeel voor de afwikkeling van de nalatenschap kan worden uitgesteld, totdat degene die na hem tot het beheer van de nalatenschap bevoegd is, dit heeft aanvaard. 4. Eindigt de hoedanigheid van executeur door diens faillissement of ondercuratelestelling dan rust de in het vorige lid bedoelde verplichting op de curator, indien deze van de executele kennis draagt; eindigt de hoedanigheid van executeur door een aan hem verleende surséance van betaling of de onderbewindstelling van zijn goederen, dan geldt hetzelfde voor de in die gevallen optredende bewindvoerder. Eindigt de hoeda nigheid van bewindvoerder door diens dood, dan zijn de erfgenamen verplicht, indien zij van de executele kennis dragen, het overlijden van de executeur mede te delen aan de erfgenamen van degene die hem heeft benoemd. Het voorstel omtrent artikel 4.4.6.5a wordt vervangen door: Artikel 4.4.6.5a. Het artikel wordt als volgt gewijzigd: a. Lid 2 onderdeel a komt te luiden: a. na voldoening van de schulden der nalatenschap en nakoming der lasten, waarvan de afwikkeling reeds tot zijn taak behoort of nog binnen het jaar na het overlijden van de erflater tot zijn taak zou kunnen gaan behoren; b. In lid 2 onderdeel b wordt «boedelrechter» vervangen door: kanton rechter. Toegevoegd wordt een zin, luidende: Tegen deze beschikking is geen hogere voorziening toegelaten. c. In lid 3 wordt de zinsnede «de voidoening van de in het vorige lid onder a bedoelde schulden der nalatenschap» vervangen door: de in lid 2 onder a bedoelde afwikkeling. Na het voorstel tot wijziging van artikel 4.5.1.2 wordt een onderdeel ingevoegd, luidende: Aan artikel 4.5.1.3 wordt een lid toegevoegd, luidende: 4. Lid 2 is van overeenkomstige toepassing op de verplichting van een erfgenaam tot nakoming van een last die bestaat uit een uitgave van geld of van een goed dat niet tot de nalatenschap behoort. Artikel 4.5.1.3a vervalt. Aan het bepaalde omtrent artikel 4.5.2.4 wordt toegevoegd: Toegevoegd wordt een derde lid, luidende: 3. Indien het saldo van de nalatenschap positief is kan de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam die voor deze beneficiair heeft aanvaard de kantonrechter verzoeken om ontheffing van de verplichting om te vereffenen volgens de wet. Het bepaalde omtrent artikel 4.5.2.4b wordt als volgt gewijzigd: In de eerste zin van lid 1 wordt de zinsnede «de legaten en lasten waarvoor hij aansprakelijk is» vervangen door: de legaten en lasten die hij moet voldoen.

In de tweede zin van lid 1 worden de woorden «Nochtans blijft hij dan met zijn gehele vermogen aansprakelijk voor de schulden van de erflater, alsmede voor hem tevoren reeds bekende legaten en lasten» gewijzigd in: Nochtans komen de schulden der nalatenschap met uitzondering van de hem tevoren niet bekende legaten, alsmede de hem tevoren reeds bekende lasten, ten laste van zijn gehele vermogen. De tweede zin van lid 2 komt te luiden: Nochtans moet hij de schulden der nalatenschap en de lasten met zijn gehele vermogen voldoen, voor zover dat ook zonder die uiterste wil of zonder die gebeurtenis het geval zou zijn geweest. Na het voorstel tot wijziging van artikel 4.5.2.4b wordt het volgende onderdeel ingevoegd: Aan artikel 4.5.2.6a lid 3 wordt een zin toegevoegd, luidende: De vorige zin is van overeenkomstige toepassing op een last die verplicht tot een uitgave in geld ten laste van de nalatenschap welke de erfgenaam uit zijn overige vermogen heeft gedaan. In artikel 4.5.3.5 wordt het bepaalde omtrent de leden 5 en 6 vervangen door: De leden 5 en 6 komen te luiden: 5. Hij kan worden ontslagen hetzij op eigen verzoek, hetzij om gewichtige redenen, zulks op verzoek van een medevereffenaar, een erfgenaam of een schuldeiser van de nalatenschap, dan wel op vordering van het openbaar ministerie of ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de rechtbank voorlopige voorzieningen treffen en de vereffenaar schorsen; tegen haar beschikking is geen rechtsmiddel toegelaten. De taak van de vereffenaar eindigt door zijn dood, faillietverklaring, ondercu ratelestelling, indien een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 over een of meer van zijn goederen wordt ingesteld of indien hem surséance van betaling is verleend. De rechter benoemt een of meer vereffenaars waar dezen ontbreken voordat de vereffening is geëindigd, hij kan een opengevallen plaats doen bezetten. 6. De griffier doet de benoeming van een vereffenaar, alsmede het eindigen van zijn hoedanigheid onverwijld in het boedelregister inschrijven. De vereffenaar maakt haar bekend in de Nederlandse Staats courant en in een of meer bij de benoeming voorgeschreven nieuws bladen. Na het voorstel tot wijziging van artikel 4.5.3.7 wordt ingevoegd: Aan artikel 4.5.3.8 lid 1 wordt de volgende zin toegevoegd: Voor de vereffening wordt een last die tot een uitgave van geld of van een goed uit de nalatenschap verplicht, gelijkgesteld met een legaat. De voorgestelde wijziging van artikel 4.5.3.10 komt te luiden: Artikel 4.5.3.10 wordt als volgt gewijzigd: a. De tweede zin van lid 2 wordt vervangen door: Bestaat tegen de voorgenomen tegeldemaking van een goed bezwaar bij een erfgenaam of een schuldeiser die het goed te vorderen heeft dan stelt de vereffenaar hem in de gelegenheid de beslissing van de kantonrechter in te roepen. Tegen deze beslissing is geen hogere voorziening toegelaten. b. Toegevoegd wordt een vierde lid, luidende: 4. Artikel 68 van Boek 3 is op de vereffenaar van overeenkomstige toepassing. In artikel 4.5.3.10a wordt «artikel 4.5.1.3a onder a-f» vervangen door: artikel 4.1.3e onder a-g. In artikel 4.5.3.12 lid 3 wordt «artikel 4.5.1.3a onder a-f» vervangen door: artikel 4.1.3e onder a-g.

Artikel 4.5.4.2. In lid 2 wordt «artikel 4.5.1.3 lid 1 onder e-g» vervangen door: artikel 4.1.3e onder f-h. Artikel 4.5.4.3a Het voorstel komt te luiden: Na het woord «wordt» wordt, zowel in lid 1 als in lid 2, ingevoegd: behalve voor zover artikel 7.3.12c geldt. Toelichting Algemeen Een belangrijk aantal van de in deze nota vervatte voorstellen hangt samen met de herformulering en de verplaatsing van de omschrijving der schulden van de nalatenschap (art. 4.1.3e). Enkele bepalingen betreffen de vernietiging van uiterste wilsbeschikkingen en uiterste willen, en voorts zijn er enige losse voorstellen, zoals die met betrekking tot codicillen en het einde van de taak van de executeur en de vereffenaar. Tenslotte zijn de verwijzingen naar artikelen uit de Boeken 3, 5 en 6 aan de nieuwe nummering aangepast. Ik hecht er aan mijn erkentelijkheid te betuigen aan de Commissie Erfrecht van de Koninklijke Notariële Broederschap voor de waardevolle opmerkingen van praktische en technisch-juridische aard, waarvan bij de voorbereiding van deze en van de tweede nota van wijziging gebruik is gemaakt. Onderdeel A behelst de wijzigingen die in wetsontwerp 17 141 worden aangebracht, voor zover daarmee wordt beoogd in de tekst van Boek 4 verandering te brengen. Artikel 4.1.3e. In artikel 4.5.1.3a bevat Boek 4 een omschrijving van de schulden van de nalatenschap, die daar echter beperkt is tot gebruik voor (uitsluitend) titel 4.5 inzake de gevolgen van de erfopvolging. Intussen wordt de term ook buiten deze titel herhaaldelijk gebezigd, soms om alle, soms om bepaalde schulden van de nalatenschap aan te duiden, terwijl tevens op verschillende plaatsen de term «schuldeisers van de nalatenschap» voorkomt. Bij het onderhavige wetsontwerp was daarom deze beperking tot titel 4.5 reeds vervallen, en thans wordt voorgesteld de bepaling over te plaatsen naar titel 4.1 dat de algemene bepalingen voor het erfrecht behelst. Systematisch is deze plaats nu immers juister. Het begrip speelt in het bijzonder een rol bij de volgende onderwerpen: a. de schuldeisers der nalatenschap kunnen hun vorderingen op de goederen der nalatenschap verhalen (art. 4.5.1.3 lid 1); b. erfgenamen zijn voor op hen rustende schulden der nalatenschap ook in hun overige vermogen aansprakelijk, indien zij zuiver aanvaarden, alsmede in enkele andere gevallen (art. 4.5.1.3 lid 2); c. de executeur en de vereffenaar zijn verplicht tot voldoening van de schulden der nalatenschap uit de goederen daarvan (artt. 4.4.6.3 lid 1, resp. 4.5.3.8 en 10). d. schulden der nalatenschap bepalen mede de omvang der legiti maire massa (art. 4.3.3.4) en de waarde waarover de sommen ineens worden berekend (art. 4.2A.2.7). In de omschrijving zijn ten opzichte van de voor artikel 4.5.1.3a van het ontwerp voorgestelde tekst enige wijzigingen voorgesteld. In een nieuw onderdeel d zijn ingevoegd de kosten der executele, daaronder begrepen het executeursloon. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat deze kosten bij de berekening der legitimaire

massa (art. 4.3.3.4) buiten beschouwing moeten blijven. In onderdeel e is de omschrijving van de successiebelasting (en het overgangsrecht) thans afgestemd op zowel de Successiewet 1956 als de Invorderingswet 1990. De aanduiding van bepaalde schulden als schulden der nalatenschap heeft geen invloed op de berekening van de omvang der nalatenschap als grondslag voor de belastingschuld. De Successiewet 1956 zelf omschrijft in artikel 1 en de artikelen 5 en 20 wat het belastbaar feit is en welke schulden voor de berekening van het successierecht op de verkrijging in mindering mogen worden gebracht. In de tekst is thans wel tot uitdrukking gebracht dat alleen de hier bedoelde belastingschulden als schulden der nalatenschap worden aangemerkt, voor zover zij op de erfgenamen rusten. Daarvan is sprake in twee gevallen. In de eerste plaats worden erfgenamen de belasting verschuldigd over hun eigen verkrijging (art. 5 Successiewet), in de tweede plaats kunnen zij, naar evenredigheid van hun erfdeel, aansprakelijk worden gesteld voor het door en bij het overlijden van de erflater door legatarissen verschuldigde recht van successie, alsmede hoofdelijk voor het recht van successie dat door en hij het overlijden van de erflater is verschuldigd door verkrijgers die buiten Nederland wonen en voor het recht van overgang (art. 46 jo art. 49 Invorderingswet 1990). Andere verkrijgingen, zoals uitkering krachtens levensverzekering, ten gevolge van het overlijden van de erflater, gaan buiten de nalatenschap om en de daarover verschuldigde belasting is geen schuld der nalaten schap. Artikel 47 Invorderingswet 1990 stelt mede de executeurs hoofdelijk aansprakelijk voor al het door en bij het overlijden van de erflater verschuldigde recht van successie, tenzij de aangifte daarvoor niet door hen is gedaan. Hoewel artikel 4.4.6.3 hen, behoudens afwijkende testa mentaire beschikking verplicht tot het voldoen van de schulden der nalatenschap - en dus ook van de onder e van artikel 4.1.3e bedoelde belastingschulden - en ook de kosten der executele blijkens artikel 4.1.3e onder d onder de schulden der nalatenschap worden gerekend, is deze wettelijke aansprakelijkheid der executeurs zelf niet een schuld der nalatenschap. De in artikel 48 Invorderingswet 1990 genoemde naheffingen enz. zijn wel schulden der nalatenschap in de zin van artikel 4.1.3e maar niet van onderdeel e doch van onderdeel a. Tenslotte zijn uit de opsomming de tot een uitgave in geld of goed verplichtende lasten, naast de schulden uit legaten, geschrapt. Volgens de systematiek van Boek 4 schept een last, in tegenstelling tot een legaat, geen schuld: vgl. artikel 4.4.2.1 met artikel 4.4.3.1. Wel moet, waar daartoe aanleiding bestaat, met deze lasten, veelal alleen voor zover ze verplichten tot een uitgave van geld of van een goed, afzon derlijk rekening worden gehouden. Lid 2 van artikel 4.1.3e stemt overeen met het oude artikel 4.5.1.3a lid 2, zij het dat de verwijzing naar artikel 4.2A. 1.16 is vervangen door de verwijzing naar het nieuwe artikel 4.2A.1.7 lid 3, dat een bepaling geeft voor de rangorde hij verhaal van schulden der nalatenschap en schulden van de echtgenoot-vruchtgebruiker op nalatenschapsgoederen. Daarnaast blijft de verwijzing naar de artikelen 4.3.3.11 lid 2 - zij het gewijzigd - in 4.4.2.4. bestaan. Ter aanpassing aan de nieuwe formulering zijn, zoals uit het boven staande blijkt, enige verdere aanpassingen nodig. Artikelen 4.2A.1.1-12. De verwijzingen naar de artikelen van de Boeken 3 en 6 zijn aan de doorlopende nummering van die hoeken aangepast.

Artikelen 4.2A.2.4. 4.2A.2.7. 4.3.3.4 en 4.3.3.11. De voorgestelde wijzigingen brengen bepalingen omtrent de schulden der nalatenschap in overeenstemming met de tekst van artikel 4.1.3e volgens deze nota. Bovendien zijn de artikelen 4.2A.2.4 en 4.3.3.11 aangepast aan de nummering van afdeling 4.2A.1, zoals die afdeling bij de eerste nota van wijziging is opgesteld. Tenslotte is in voorstel a bij artikel 4.2A.2.7 tot uitdrukking gebracht dat de schuld van de sommen ineens rust op de gezamenlijke erfgenamen (vgl. artikel 4.3.3.11 lid 1 voor de vorderingen uit de legitieme portie). Artikel 4.2A.2.5. De voorgestelde wijzigingen beogen dit in 1969 vastgestelde artikel aan te passen aan de wet van 1 juli 1987, Stb. 333, inzake de verlaging van de meerderjarigheidsleeftijd van een en twintig naar achttien jaar. Bij deze aanpassing is er tevens naar gestreefd om aan te sluiten bij de thans bestaande rechtspositie van niet-erkende kinderen. Het komt wenselijk voor om een eventuele wijziging van die rechtspo sitie aan de orde te laten komen in het kader van wetsvoorstel 20 626 (Afstammingsrecht). Lid 1 regelt het recht van minderjarige kinderen van de erflater op een som ineens voor zover deze nodig is voor een voldoende verzorging en opvoeding. Deze materie was oorspronkelijk in de leden 1 en 2 geregeld. De nieuwe bepaling verbindt aan het recht op een som ineens de voorwaarde dat de erflater bij zijn leven een afdwingbare verplichting had om in deze kosten te voorzien. Voor de erflater die met het kind in familierechtelijke betrekking stond spreekt dit vanzelf. Bestond er geen familierechtelijke betrekking tussen de erflater en zijn kind, dan impli ceert de voorwaarde dat het kind slechts recht heeft op een som ineens, indien de vordering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding die het kind bij het leven van de erflater op grond van artikel 405 lid 1 had, op het moment van overlijden van de erflater nog niet op grond van lid 2 van die bepalmg is verjaard. De voorwaarden die het vastgestelde tweede lid van artikel 4.2A.2.5 aan een vordering van het niet-erkende kind stelde, zijn overeenkomstig het hierboven vermelde uitgangspunt vervallen: ook het huidige artikel 406 lid 5 van Boek 1 stelt deze eisen namelijk niet. Bij de wet van 1 juli 1987, waarbij de meerderjarigheidsleeftijd werd verlaagd, is tevens artikel 395a in Boek 1 ingevoegd. Dit artikel legt op de ouders de verplichting om te voorzien in de kosten van levenson derhoud en studie van meerderjarige kinderen die tot hen in familierech telijke betrekking staan, totdat de kinderen de leeftijd van eenentwintig jaar hebben bereikt. Het voorgestelde lid 2 van artikel 4.2A.2.5 sluit voor wat betreft de aanspraak op een som ineens bij deze regeling aan, zowel in geval de erflater in familierechtelijke betrekking tot het kind staat, als wanneer dat niet het geval is (artikel 395a lid 1 van Boek 1). Lid 3 van artikel 4.2A.2.5 is aangepast aan de wijzigingen die in de leden 1 en 2 zijn aangebracht. Het artikellid geeft aan of en in hoeverre de aanspraak op een som ineens wordt beperkt. In het geval van lid 1 is de aanspraak beperkt voor zover de echtgenoot of een erfgenaam van de erflater op grond van wet (artikelen 1:392 e.v.) of overeenkomst verplicht is om te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minder jarige kinderen. In het geval van lid 2 is de aanspraak slechts beperkt voor zover de echtgenoot van de erflater op grond van artikel 1:395a verplicht is te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van meerderjarige kinderen tot de leeftijd van 21 jaar. Artikel 4.3.1.3 bepaalt dat een uiterste wilsbeschikking, gemaakt onder invloed van bedrog of bedreiging, vernietigbaar is. Deze bepaling 9

is overbodig naast artikel 3.2.10, en kan daarom zonder bezwaar vervallen. Uit de toelichting van Meijers op het voorontwerp van artikel 4.3.1.3 blijkt dat het niet de bedoeling is geweest dat een uiterste wilsbe schikking op grond van misbruik van omstandigheden zou kunnen worden vernietigd: zulk een vernietigingsgrond zou allicht een bron van procedures worden. In het licht van het voorontwerp van Meijers inzake artikel 3.2.10 was een bijzondere bepaling tot het uitsluiten vernietiging op deze grond niet nodig: om misbruik van omstandigheden te kunnen aannemen, was volgens dit voorontwerp o.m. vereist dat degene die daardoor tot het verrichten van een rechtshandeling werd bewogen, zichzelf benadeelde, en bij een uiterste wilsbeschikking is dat nu eenmaal niet het geval. In de loop van de parlementaire geschiedenis is evenwel in de omschrijving van artikel 3.2.10 (thans art. 3:44) lid 4 het vereiste van benadeling vervallen, zodat uit de huidige tekst niet langer volgt dat een uiterste wilsbeschikking niet op grond van misbruik van omstandigheden kan worden vernietigd. Daartoe is thans een uitdrukkelijke bepaling vereist, die hij de onderhavige wijziging wordt voorgesteld. Aan het artikel wordt voorts als derde lid gehecht de bepaling die indertijd als artikel 3.2.18a wegens de ontkoppeling van Boek 4 buiten de invoeringsprocedure van Boek 3 is gehouden. De bepaling past, met een daaraan aangepaste terminologie, beter in artikel 4.3.1.3. Artikel 4.3.1.13a. Ook de oorspronkelijke artikelen 3.2.17 lid 2 en 3.2.18 lid 3, die indertijd met Boek 4 zijn ontkoppeld van de invoering van de Boeken 3, 5 en 6, passen beter in afdeling 4.3.1. Zij zijn nu gezamenlijk, eveneens met aanpassing aan de terminologie van titel 3.2, opgenomen in een nieuw artikel. Het artikel is niet alleen van toepassing op de gevallen van vernietig baarheid, vermeld in afdeling 4.3.1, maar ook op die welke in de overige afdelingen van de titel voorkomen. Voorts is het artikel in artikel 4.3.5.14a van overeenkomstige toepassing op de vernietiging van een uiterste wil verklaard. Voor het eerste lid lette men nu in het bijzonder ook op (het nieuwe) artikel 3:52 lid 2, dat de regeling van een rechtsvordering tot vernietiging aanvult met een voor de vernietiging buiten rechte. Artikel 4.3.2.1. Het vastgestelde artikel 4.3.2.1 lid 1 houdt in, dat iemand die wegens een geestelijke stoornis onder curatele is gesteld, geen uiterste wiisbeschikking kan maken. Deze regeling wordt met name gerechtvaardigd door het rechtszeker heidsargument. Het is immers van belang om zo veel als mogelijk te voorkomen, dat de uiterste wilsbeschikking komt bloot te staan aan vernietigingsacties van belanghebbenden. Deze situatie, die thans geldend recht is op grond van artikel 944 BW in verbinding met artikel 381 lid 2 van Boek 1 wordt in brede kring als te beperkend ervaren. Zie: Asser-Meijers-Van der Ploeg, nr. 93; Klaassen Eggens-Luijten II, p. 69; Commissie Erfrecht, Rapport I, p. 26; W. Breemhaar, WPNR 5815 (1987), p. 61-63; K. Blankman, WPNR 5830 (1987), p. 302-303; K. Frielink, WPNR 5911 (1989), p. 205-207 en M.J.A. van Mourik, FJR 1991/2, p. 35-38. Deze kritiek wordt vooral gevoed door uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, in het bijzonder de uitspraken van 24 oktober 1979, NJ 1980, 114 (Winterterp) en 13 juni 1979, NJ 1980, 462 (Marckx). Bij de parlementaire behandeling van een aantal wetsvoorstellen is door de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer toegezegd dat in het kader van Boek 4 Nieuw Burgerlijk Wetboek de testeerbevoegdheid van de curandus opnieuw zou worden bezien (zie het zesde gedeelte van de 10

Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW, Kamerstukken II 17 725, 1987-1988, nr. 13, p. 6, alsmede de Memorie van Antwoord hij de Wijziging van de wet bijzondere opnemingen in psychiatrische zieken huizen, Kamerstukken II 21 239, 1989-1990, nr. 6, p. 24). Deze belofte wordt thans ingelost. Naar de mening van ondergetekende is een samengaan van de eis van rechtszekerheid en de in bredere kring benadrukte eis van rechtvaar digheid mogelijk. Het verdient daarbij de voorkeur om aan te sluiten hij de thans in de wet geregelde gevallen, waarin de wegens een geestelijke stoornis onder curatele gestelde bepaalde handelingen kan verrichten na toestemming van de kantonrechter. In het bijzonder kan worden gedacht aan de artikelen 38 en 117 van Boek 1, inzake het aangaan van een huwelijk en het daarbij maken van huwelijksvoorwaarden. In de thans voorgestelde regeling is het de taak van de kantonrechter om te beoordelen, eventueel na het inwinnen van een deskundigenbe richt, of de geestelijke stoornis van de curandus een redelijke waardering van de bij het maken van de uiterste wilsbeschikking betrokken belangen belet (overeenkomstig artikel 34 lid 1 van Boek 3). Indien dit niet het geval is, dan geeft de kantonrechter zijn toestemming. De kantonrechter kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden, bijvoorbeeld dat de notariële akte die de uiterste wil bevat binnen een bepaalde periode dient te zijn verleden, of dat de onderhandse akte die de uiterste wil bevat binnen een bepaalde periode aan de notaris ter hand dient te worden gesteld (zie artikel 4.3.5.2). De door de kantonrechter verleende toestemming laat de mogelijkheid onverlet om de geldigheid van de uiterste wil aan te tasten met een beroep op artikel 3:33. Op de procedure voor het vragen van toestemming aan de kanton rechter is artikel 39 van Boek 1 van overeenkomstige toepassing verklaard, zoals dit ook is geschied in artikel 117 lid 1 van Boek 1. Artikel 4.3 2.8. De verwijzing naar artikel 3.2.17c is aan de nieuwe nummering van Boek 3 aangepast. Artikel 4.3.3.11. In de voorgestelde onderdelen a en c worden verwijzingen aangepast. In het voorgestelde onderdeel b wordt de positie van de legitimarissen nader uitgewerkt voor het geval de langstlevende echtgenoot een vrucht gebruik overeenkomstig titel 4.2A heeft of nog kan verkrijgen. De oorspronkelijke tekst van lid 4 van dit artikel bepaalt hieromtrent in hoofdzaak slechts dat de legitimaire vorderingen dan niet opeisbaar zijn, behalve voor zover de nalatenschap of de legitimaire vordering van zo'n vruchtgebruik zijn vrijgesteld. Dit zou echter meebrengen dat de legiti marissen allen hun verhaal volledig zouden zoeken juist op het van het vruchtgebruik vrij gestelde gedeelte, hetgeen de erfgenamen (en legata rissen) die terzake daarvan rechten hebben, onevenredig zou belasten. In de voorgestelde tekst wordt getracht een evenwichtige regeling te bewerkstelligen. Uitgangspunt blijft dat de legitimarissen niet de echtgenoot kunnen aanspreken, zolang deze het vruchtgebruik geniet of, overeenkomstig de artikelen 4.2A.2.2-4, nog kan verkrijgen; dit is in de voorgestelde eerste zin uitgedrukt. Strekt het vruchtgebruik zich, overeenkomstig artikel 4.2A.1.1, tezamen met het erfdeel van de langst levende over de gehele nalatenschap uit, dan is derhalve ook de opeis baarheid der legitimaire vorderingen volledig opgeschort. Naarmate nu een groter deel van de nalatenschap van het vruchtge bruik is vrijgesteld, wordt ook een groter deel van de legitimaire vorde ringen opeisbaar - dit volgt uit de voorgestelde tweede zin. Ook in dat geval kunnen de legitimarissen de langstlevende niet aanspreken - ook niet voor zijn aandeel in de legitimaire schuld. De overige erfgenamen kunnen echter worden aangesproken naar evenredigheid van het vrijge 11

stelde deel der nalatenschap: het opeisbare gedeelte van de legitimaire vorderingen verhoudt zich tot het totaal daarvan als de waarde van het van het vruchtgebruik vrijgestelde deel van de goederen der nalaten schap tot de totale waarde van de goederen der nalatenschap. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Stel dat een erflater een echtgenoot E achterlaat, alsmede drie kinderen A, B en C, en dat de waarde van de goederen der nalatenschap 48 is. B is van het vruchtgebruik vrijgesteld en C is onterfd. E, A en B erven dienovereenkomstig elk 1/3 x 48 = 16; daarvan is B's erfdeel «vrij». De legitieme portie bedraagt voor elk van de kinderen 3/4 x 48/4 = 9 (art. 4.3.3.2). Voor A en B komt daarop hun erfdeel ad 16 in mindering - dat A's erfdeel met E's vruchtgebruik is belast, doet daaraan niet af (artt. 4.3.3.8a en 4.3.3.8ga). Alleen C heeft derhalve een legitimaire vordering. Het niet opeisbare gedeelte daarvan wordt volgens de voorgestelde tweede zin van artikel 4.3.3.11 lid 4 als volgt berekend: de waarde van de goederen van het erfdeel van E (16) plus de waarde van de met het vruchtgebruik belaste goederen (16, alleen A's erfdeel is met vruchtge bruik belast), gedeeld door de waarde van de goederen van de nalaten schap (= 48). Het niet opeisbare gedeelte bedraagt dus (16 + 16) : 48 = 2/3. Het opeisbare gedeelte van C's legitimaire vordering is dus 1/3 x 9 = 3. C kan deze vordering richten tot de erfgenamen (art. 4.3.3.11 lid 1), doch niet tot E (de eerste zin van het voorgestelde art. 4.3.3.11 lid 4). In de onderlinge verhouding tussen A en B komt het opeisbare deel der legitieme echter ten laste van B, omdat alleen diens erfdeel «vrij» is. Zou het erfdeel van A en B elk voor de helft zijn vrijgesteld van E's vruchtgebruik, dan zou elk de helft van C's vordering, d.w.z. 0,5 x 3 = 1,5, hebben te dragen. Voor het geval dat de legitimaire massa niet alleen uit de waarde der nalatenschap bestaat, maar ook uit giften die voor inkorting vatbaar zijn zie men artikel 4.3.3.13 lid 4: C kan die giften tot een bedrag van 9-3 = 6 inkorten. De laatste zin van het voorgestelde artikel 4.3.3.11 lid 4 bepaalt dat de legitimaire vorderingen (geheel) opeisbaar worden in geval van faillis sement van de echtgenoot doch, anders dan volgens de oorspronkelijk voorgestelde versie van het lid, niet indien aan de echtgenoot surséance van betaling is verleend. Aangezien de legitimaire vorderingen niet zijn bevoorrecht, zou de surséance immers de opeisbaarheid blokkeren (vgl. art. 237 Fw.). Artikel 4.3.3.13. In het oorspronkeiijke vierde lid van dat artikel werd verhaal van een legitimaris op een begiftigde toegelaten. Het zou echter niet billijk en ook niet in overeenstemming met het subsidiaire karakter van dat verhaal zijn, indien deze aansprakelijkheid niet beperkt zou zijn tot het gedeelte van de legitimaire vordering dat opeisbaar is; voor zover deze tegenover de erfgenamen is geblokkeerd, behoort zij niet op de begiftigden te worden verhaald. Artikel 4.3.5.7. In dit artikel betreffende codicillen is in de eerste plaats een aanvulling opgenomen met de bevoegdheid om per codicil bepaalde beschikkingen ingevolge de Auteurswet te treffen. Die bevoegdheid is thans in die wet zelf opgenomen, maar past daar niet erg meer (zie het tweede gedeelte van het ontwerp-lnvoeringswet ter aanpassing van de bestaande wetgeving). Van de gelegenheid is gebruik gemaakt, om terwille van een betere leesbaarheid het artikel te splitsen in leden met een nadere onderverdeling van lid 2: door de invoeging wordt de behoefte aan duidelijkheid groter. Artikel 19 van de Wet van 7 maart 1991, houdende nieuwe bepalingen inzake de lijkbezorging (Wet op de Lijkbezorging), Stb. 1991, 130, regelt de mogelijkheid om hij codicil beschikkingen te treffen voor de bestelling van de lijkbezorging. 12

Voorts is in vergelijking met de bestaande tekst van artikel 4.3.5.7 de mogelijkheid vervallen om bij codicil executeurs aan te stellen en hun bevoegdheden te regelen. Dit kan in het nieuwe recht nog slechts geschieden hij notariële akte of bij een aan een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte. Op deze wijze wordt voorkomen dat de notaris een verklaring van erfrecht aan de erfgenamen afgeeft, terwijl later blijkt dat de erflater hij codicil een executeur heeft aangesteld. Artikel 4.3.5.14a verklaart de regeling omtrent de verjaring en het verval van de bevoegdheid tot vernietiging van een uiterste wilsbe schikking, zoals thans opgenomen in artikel 4.3.1 13a van overeenkom stige toepassing op die tot vernietiging van een uiterste wil. Artikelen 4.4.2.4 en 4.4.3.1. Met de wijzigingen wordt een zuiverder en doorzichtiger systematiek inzake het verschil tussen legaten en - tot een uitgave in geld of goed verplichtende - lasten beoogd, evenwel zonder bedoeling tot materiële verandering. Artikel 4.4.2.5a en 4.4.3.3. De verwijzing naar de artikelen 6.5.2.11 en 12a wordt met de doorlopende nummering van Boek 6 in overeen stemming gebracht. Artikel 4.4.6.3c. In de aanhef van artikel 4.4.6.3 wordt verondersteld dat aan de executeur testamentaire lasten kunnen worden opgelegd. Deze kunnen tot uitgaven of kosten voor de nalatenschap leiden, zoals de verplichting tot voldoening van de successierechten over geld of goed dat «vrij van rechten» is gelegateerd. De bevoegdheid van artikel 4.4.6.3e moet ook hierop betrekking hebben; vgl. thans artikel 72 tweede lid Successiewet 1956, met de verwijzing naar het oude artikel 1059 BW. Artikel 4.4.6.5. Het artikel verwijst naar de regeling omtrent bewind. Nu titel 3.6 vooralsnog is ontkoppeld, is een eigen regeling voor de executeur op haar plaats. Artikel 4.4.6.5a. Wetsontwerp 17 141 hield reeds het, thans onder b geplaatste, voorstel in. Daaraan worden thans de onderdelen a en c toegevoegd. Hun achtergrond is dezelfde als die van het voorstel voor artikel 4.4.6.3c; artikel 72 tweede lid van de Successiewet 1956 verwijst hier naar het oude artikel 1055 BW. Artikel 4.5.1.3. Nu de lasten die op een erfgenaam komen te rusten, en die tot een uitgave in geld of een goed verplichten, uit de opsomming van de schulden der nalatenschap worden gelicht, dient lid 2 van het artikel op die lasten uitdrukkelijk van overeenkomstige toepassing te worden verklaard. Voor lasten, strekkende tot uitgave van een goed dient de bepaling te worden beperkt tot die welke niet tot de nalatenschap behoren. Artikel 4.5.1.3a. Dit artikel kan hier vervallen, omdat het door artikel 4.1.3e wordt vervangen. Zie de Toelichting bij dat artikel. Artikel 4.5.2.4b. In de voorgestelde tekst wordt er beter dan in de bestaande mee rekening gehouden dat lasten, anders dan legaten, geen schulden zijn; daarom is voor een meer neutrale formulering dan «aansprakelijkheid» gekozen. In de tweede zin van lid 1 wordt, zonder duidelijke reden in afwijking van de formulering van de tweede zin van lid 2, slechts gesproken over «de schulden van de erflater». Voorgesteld wordt dit te verruimen tot: de schulden der nalatenschap. 13

Artikel 4.5.2.6a. Ook hier wordt er rekening mee gehouden dat een last volgens Boek 4 niet tot een schuld leidt. De bepaling is beperkt tot een last die strekt tot een uitgave in geld ten laste van de nalatenschap, omdat alleen hiervoor de belaste erfgenaam een vordering op de nalatenschap kan hebben. Artikel 4.5.3.5. Het artikel verwijst naar de regeling van het bewind. Evenals in artikel 4.4.5.6 wordt daarvoor een eigen regeling in de plaats gesteld. Artikel 4.5.3.8. Aangezien lasten niet langer als schuiden der nalatenschap worden aangemerkt, dienen zij afzonderlijk te worden vermeld, en voor de vereffening met de legaten op één lijn te worden gesteld. Artikel 4.5.3.10. De verwijzing naar artikel 3.3.7a in lid 4 is afgestemd op de doorlopende nummering van Boek 3. Tevens is de voorgestelde wijziging van lid 2 verduidelijkt. Artikel 4.5.3.10a en 4.5.3.12 lid 3. De tekst wordt in overeen stemming gebracht met het voorgestelde in artikel 4.1.3e. Artikel 4.5.4.2. Het artikel behoeft aanpassing aan het nieuwe artikel 4.1.3e. Artikel 4.5.4.3a. Ter verduidelijking wordt de zinsnede «zowel in lid 1 als in lid 2» ingevoegd. De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin 14