Gent, 18 november 2003, 5e K. n.v. T.M.I. / V.M.M. (...)

Vergelijkbare documenten
Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof van beroep te Gent op heeft de appellante hoger beroep ingesteld.

Hof van Cassatie van België

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST

Fke: 2009/AR/296I EINDAR~~ST. Rep. rif.: Zitting van: Nummer:

DE VLAAMSE REGERING, Op voorstel van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw; BESLUIT:

Rolnummer Arrest nr. 67/2005 van 13 april 2005 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Aangifte in het kader van de heffing op de waterverontreiniging en op de winning van grondwater - heffingsjaar 2011 (sector 58)

Instelling. Onderwerp. Datum

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

A.R. nr. 2011/AB/663. rep.nr. 2012/1332 ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST. OPENBARE TERECHTZITTING VAN 10 MEl 2012

Hof van beroep Antwerpen

ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST

Hof van beroep Antwerpen

De beslissing over de gerechts'kosten werd aangehouden.

Arrest van 19 december 1997 in de zaak A 96/ Arrêt du 19 décembre 1997 dans l affaire A 96/

ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN Afdeling Antwerpen ARREST A.R. 2009/AA/408. Rep. Nr. Vierde kamer OPENBARE TERECHTZITTING VAN ZEVEN JUNI TWEEDUIZEND EN TIEN

VLAAMS GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, in. de persoon van de Minister-President, met kabinet gevestigd te

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 26/2014 van 6 februari 2014 A R R E S T

HOF VAN BEROEP TE ANTWERPEN Arrest van 15 oktober Rol nr 2001/AR/ 328

DE BURGERLIJKE RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG, ZITTING HOUDENDE TE HASSELT, ELFDE KAMER, HEEFT HET VOLGENDE VONNIS UITGESPROKEN:

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, 3, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Hof van Cassatie van België

ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST OPENBARE TERECHTZITTING VAN 2 JUNI DE KAMER Arbeidsongeval Tegensprekelijk Definitief.

Belgisch Staatsblad dd

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST

Rolnummer Arrest nr. 86/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

ECLI:NL:RBZWB:2015:5579

2) Mevrouw M. K, - geïntimeerde sub 2 - in persoon aanwezig

Rolnummer Arrest nr. 84/2007 van 7 juni 2007 A R R E S T

Commissie inzake Leerlingenrechten. Beslissing. Nr. 2018/68 van 10 september 2018

Hof van Cassatie van België

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

Het HOF VAN BEROEP, zitting houdend te ANTWERPEN, TWEEDE KAMER, recht doende in burgerlijke zaken, heeft volgend arrest gewezen: Zitting van:


RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. IXe KAMER A R R E S T. nr van 25 januari 2010 in de zaak A /IX-5893

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

Recht doende in burgerlijke zaken, heeft het volgende arrest uitgesproken: In zake: 2009/AR/ (Antwerpen), ap pe 1 1 anten,

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/ KG ZA arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juli 2014

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB1198 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Hof van Cassatie van België

Gelet op de stukken van de rechtspleging, meer bepaald op :

6tt161. 4fi HET HOF VAN BEROEP TE BRUSSEL. zetelend in burgerlijke zaken, na beraad, wijst volgend arrest

Hof van beroep Antwerpen

van de Advocaat-Generaal C. Wampach in de zaak B 98/1 - Béatrice CODDENS, vertaler-directeur,

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

Bestuurdersaansprakelijkheid wegens het onverantwoord verstrekken van een risicovolle lening

ECLI:NL:GHSHE:2016:171

ECLI:NL:RVS:2017:1856

AANWIJZING VOOR DE PRAKTIJK 1 HET VORDEREN VAN BILLIJKE GENOEGDOENING

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

appellante, hebbende als raadsman mr. Eric Pringuet, advocaat met kantoor te 9031 Gent (Drongen), [ ],

Datum van inontvangstneming : 19/07/2016

Hof van Cassatie van België

Uitspraak. Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel:

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Hof: medisch advies behoeft niet te worden overgelegd

ECLI:NL:GHARL:2015:6585

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN ARREST. Afdeling Antwerpen A.R. 2010/AA/15 OPENBARE TERECHTZITTING VAN ZEVEN NOVEMBER TWEEDUIZEND EN ELF

ECLI:NL:GHAMS:2013:3271 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Datum van inontvangstneming : 19/03/2019

Gelet op de stukken van de rechtspleging, meer bepaald op :

Hof van Cassatie van België

BELGISCH INSTITUUT VOOR POSTDIENSTEN EN TELECOMMUNICATIE

ECLI:NL:GHDHA:2017:647

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

Hof van Cassatie van België

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Hof van Cassatie van België

Nummer : Rep.: Zitting van: 08/05/2000. Eindarrest. Het Hof; * * * *

LJN: BX6509, Raad van State, /1/A1. Datum uitspraak: Datum publicatie:

Arbeidshof te Brussel

Hof van Cassatie van België

Datum van inontvangstneming : 07/08/2014

Rolnummer: 12 Nummer van het arrest: A2 van ARREST

Hof van Cassatie van België

ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST

ECLI:NL:CRVB:2017:2012

LJN: BY3633, Gerechtshof Leeuwarden, /01

VLAAMSE GEMEENSCHAP, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, in de persoon van de Minister-President, wiens kabinet gevestigd

ECLI:NL:GHLEE:2007:BA7844 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

Beoordeling. h2>klacht

AR nr. 2007/AB/49560

Hof van Cassatie van België

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Hof van Cassatie van België

Transcriptie:

Gent, 18 november 2003, 5e K. n.v. T.M.I. / V.M.M. (...) De appellante heeft bij verzoekschrift neergelegd ter griffie op 21 juni 2002 tijdig en regelmatig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis uitgesproken op 18 april 2002 van de rechtbank van eerste aanleg te Gent, zesde kamer, waarbij haar vordering om de heffing op de waterverontreiniging voor het heffingsjaar 2000 (kohierartikel 27590) te horen bepalen op het minimumbedrag van 300 BEF (thans 7,44 EUR) werd afgewezen evenals de in ondergeschikte orde geformuleerde vordering om het sanitair waterverbruik te bepalen op 1.725 m³; Het hoger beroep strekt er toe het bestreden vonnis te niet te doen en opnieuw wijzende de heffing op de waterverontreiniging voor het heffingsjaar 2000 te bepalen op de minimumheffïng van 300 BEF, minstens de basis van het sanitair waterverbruik te bepalen op 1.725 m3 en derhalve de geïntimeerde te doen veroordelen tot terugbetaling van het eventueel teveel betaalde, meer de vergoedende en/of moratoire rente en de gerechtskosten van beide aanleggen. Feitelijke gegevens Op 1 maart 2000 werd door de appellante een aangifte gedaan waarin zij als hoofdactiviteit weverij meubel- en gordijnstoffen aangaf met vermelding van sector 55 en een gefactureerd waterverbruik van 16.011 m3. Er werd geen uitgebreide berekeningsmethode gevraagd, evenmin werden meet- en bemonsteringsresultaten toegevoegd. Reeds op 18 juni 1999 werd door de appellante het statuut van nullozer aangevraagd zoals bedoeld in artikel 35ter, par. 4 van de Wet van 26 maart 1971. Daartoe werd een rapport overgelegd van Belconsulting van 8 juni 1999. Op 17 augustus 2000 antwoordde de Vlaamse Milieumaatschappij (hier genoemd VMM) dat zij het nullozingsrapport ontving en 1

geen opmerkingen had. De VMM aanvaardde het industrieel afvalwater voor 10.000 m3 als nullozing en verwees daartoe naar het nullozingsrapport punt 4.2. Rekening houdend met een waterverbruik van 16.011 m3 werd in de berekening van de heffing 10.000 m3 industrieel afvalwater in mindering gebracht en werd het resterend gedeelte van 6.011 m3 belast op basis van de omzettingscoëfficiënten van sector 55 hetgeen aanleiding gaf tot 162,30 VE en een te betalen bedrag van 164.897 BEF (thans 4.087,69 EUR); Door de appellante werd bezwaar ingediend bij de adjunct-administrateur-generaal van de VMM. Zij meende dat de opgelegde heffing strijdig was met artikel 35, par. 4 van de Wet van 26 maart 1971 en dat gelet op de erkenning als nullozer enkel de minimumheffïng van 300 BEF (thans 7,44 EUR) kon worden opgelegd. Ondergeschikt stelde de appellante dat voor zover toch een heffing kon worden opgelegd hoogstens 1.725 m3 voor heffing in aanmerking kwam. Bij beslissing van de adjunct-administrateur-generaal werd het bezwaar afgewezen omdat volgens de VMM het nullozerstatuut enkel kon toegekend worden voor het industrieel afvalwater en niet voor het sanitair afvalwater en dat vermits nog sanitair afvalwater wordt geloosd daarvoor een heffing moest worden betaald. Verder werd overwogen dat vermits de milieudeskundige het procesafvalwater begrootte op 10.000 m³ het sanitair water diende bepaald te worden op 6.011 m3. Bij verzoekschrift neergelegd op 3 juli 2001 bij de rechtbank van eerste aanleg te Gent vorderde de appellante opnieuw de heffing op de waterverontreiniging te bepalen op de minimumheffing van 300 BEF (thans 7,44 EUR), ondergeschikt het sanitair waterverbruik te berekenen op een basis van 1.725 m³. De eerste rechter wees de vordering af daarbij in hoofdzaak overwegende dat de toekenning van het nullozerstatuut een belastingvoordeel is dat moet gekoppeld worden aan wat de deskundige vaststelde zodat vermits de deskundige enkel het nullozerstatuut toekende aan een beperkt volume afvalwater uit het productieproces van 10.000 m3 dit niet kan uitgebreid worden tot het ander jaarwaterverbruik. In haar verzoekschrift tot hoger beroep neergelegd ter griffie op 21 juni 2002 verzet de appellante zich tegen het feit dat de VMM een opsplitsing heeft gemaakt van het industrieel afvalwater waarvoor zij het statuut van nullozer ontving en het sanitair afvalwater, dat 2

buiten de vrijstellingsregeling viel. Volgens de appellante is de beslissing van de eerste rechter onwettig. Art. 35, par.4 voorziet niet dat het sanitair water nog afzonderlijk wordt belast wanneer een heffingsplichtige aan het statuut van nullozer voldoet. Ondergeschikt kan het sanitair water hoogstens 1.725 m3 bedragen en niet 6.011 m³ (dit is gerekend aan 230 werknemers gedurende 300 dagen aan 25 liter per dag = 1.725.000 liter of 1.725 m³). In tegenstelling tot hetgeen in het deskundig verslag is vermeld, zou het verschil hetzij 6.011 m3-1.725 m³ ook verneveld zijn geweest. De VMM houdt staande dat de toekenning van het nullozerstatuut niet verhindert dat de afvalstromen afzonderlijk worden getaxeerd en dat het belastingvoordeel (nullozerstatuut) rechtstreeks gekoppeld is aan wat een erkend deskundige vaststelt. De termen van art. 35, par.4 W. 26 maart 1971 spreken enkel over niet lozing van afvalwater uit het productieproces. De andere afvalstromen die zich buiten het productieproces bevinden worden derhalve volgens de VMM niet beïnvloed door de toekenning van het statuut van nullozer. Enkel de 10.000 m³ die aanvaard wordt door de deskundige (5.000 m³ verneveling en 5.000 m3 airco) komt in aanmerking voor het nullozerstatuut. Volgens de VMM is de appellante voor het overige gehouden door haar eigen aangifte. Beoordeling l. Art. 35, par.4 bepaalt: "Voor elke heffingsplichtige die door investeringen in het productieproces en/of in zuiveringstechnische werken komt tot een totale niet-lozing van afvalwater uit het productieproces en dat op 1 januari van het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar, wordt het bedrag van de heffing gelijkgesteld aan het minimumbedrag vermeld in 53 van dit artikel. Elke heffingsplichtige welke van bovenstaande regeling gebruik wenst te maken, dient daartoe een door de milieudeskundige, erkend krachtens artikel 7, par. 5 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, opgesteld dossier bij de aangifte bedoeld in artikel 35octies, par.1 te voegen. De heffingsplichtige mag bovendien op 1 januari van het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar niet beschikken over een milieu- of lozingsvergunning, die hem toelaat ander afvalwater dan normaal huisafvalwater te lozen. 3

Indien de Vlaamse Milieumaatschappij evenwel beschikt over gegevens omtrent enige lozing uit dit productieproces wordt de heffing bepaald conform artikel 35quinquies of artikel 35septies. Voor wat de heffingsjaren 1992, 1993 en 1994 betreft dient de heffingsplichtige bij de aangifte 1994 de nodige bewijsstukken voor te leggen om in voornoemde heffingsjaren gebruik te kunnen maken van de in par. 2 vermelde regeling ". Zowel de tekst van het decreet als de memorie van toelichting spreken over de niet-lozing van afvalwater "uit het productieproces". Daaruit moet worden afgeleid dat de decreetgever het nullozerstatuut heeft beperkt tot één welbepaalde afvalwaterstroom nl. deze van het productieproces. Met de VMM dient derhalve te worden aangenomen dat wanneer er andere afvalstromen zijn buiten het productieproces deze niet beïnvloed worden door het voorwerp van de vraag tot toekennen van het statuut van nullozer. Ten onrechte stelt de appellante dat de aanvaarding van het statuut van nullozer door de VMM voor gevolg zou hebben dat de heffing over de ganse lijn beperkt zou worden tot de minimumheffing van 300 BEF (thans 7,44 EUR) en dat de andere afvalstromen niet meer zouden moeten worden onderzocht. Het is perfect mogelijk dat naast een afvalstroom uit het productieproces er afzonderlijke afvalstromen zijn voor sanitaire waters, regenwater, koelwater enz... Er anders over oordelen zou voor gevolg hebben dat particulieren wel een heffing zouden moeten betalen voor het huishoudelijk gebruik van hun water en bedrijven met een nullozerstatuut uit het productieproces niet, hetgeen op zich een discriminatie zou uitmaken. Te dezen heeft de deskundige zich uitgesproken over een bepaalde afvalwaterstroom (proceswater), over een bepaald productieproces waarbij onder meer gebruik wordt gemaakt van verneveling en over een bepaald volume opgenomen water. Het statuut van nullozer is derhalve rechtstreeks gekoppeld aan wat deze erkende deskundige heeft vastgesteld. In het deskundig verslag worden enkel de verneveling (5.000 m³) en de airco (5.000 m3) beschouwd als afvalwaters uit het productieproces. Het sanitair afvalwater en het regenwater worden daarbij buiten beschouwing gelaten. Tussen partijen is er geen betwisting dat deze 10.000 m³ in het productieproces worden aangewend en niet worden geloosd, zodat voor dit gedeelte terecht het statuut van nullozer werd toegekend. 4

2. Door de appellante werd in haar aangifte het volume jaarwaterverbruik bepaald op 16.011 m³ Aan deze aangifte is een vermoeden van juistheid verbonden. Rekening houdend met het watervolume van 10.000 m3 dat volgens het rapport van de deskundige voor het nullozerstatuut in aanmerking komt blijft er nog 6.011 m3 over. De appellante houdt staande dat slechts 1.725 m³ voor sanitaire doeleinden werd aangewend en dit op basis van een raming van het aantal werkdagen en werknemers (230 werknemers x 300 dagen x 25 liter = 1.725.000 liter of 1.725 m³). De VMM daarentegen meent dat er een personeelsbestand is van 244 werknemers en dat een jaarlijks waterverbruik van 30 m³ per werknemer in aanmerking moet worden genomen zodat volgens haar het sanitair volume wel 7.320 m3 zou moeten bedragen. Het Hof kan enkel vaststellen dat beide partijen uitgaan van een raming en dat door de appellante geen tellers werden geplaatst op het sanitair volume. De appellante meent echter dat het door de deskundige weerhouden volume dat voor het nul lozerstatuut in aanmerking komt slechts een benaderende schatting is, zodat het restant of 4.286 m3 ook moet worden beschouwd als water dat werd verneveld of diende voor gebruik van de airco. Alwaar dit verschil volgens de deskundige kan te wijten zijn aan het hoger verbruik ingevolge de verneveling en de airco blijkt evenzeer uit het deskundig verslag dat er geen regelmatige registratie gebeurde van het waterverbruik van de airco en verneveling, zodat de appellante niet aantoont dat een hoger volume dan dit door de deskundige weerhouden in aanmerking komt voor het nullozerstatuut. Het resterend volume van het aangegeven waterverbruik van 6.011 m3 werd dan ook terecht belast op basis van omzettingscoëfficiënten (art. 35septies Wet 26 maart 1971) daar geen meet- en bemonsteringsresultaten voorlagen. (...) 5