Onverschuldigde betaling na faillissement

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:HR:2007:AZ4569

Onverschuldigde betaling in faillissement

Hamm q.q./abn AMRO: Inning van stil verpande vorderingen tijdens faillissement

Workshop Insolventierecht FR&R. Deel 2: Tijdens faillissement

Artikel 24. Artikel 24 lid 1 Pandrecht. Verkoop van verpande goederen

Wie is inningsbevoegd bij verpanding van een door pandrecht gesecureerde vordering?

(MODEL-AKTE Stichting Waarborgfonds Sociale Woningbouw) VESTIGING RECHT VAN PAND OP (I) AANDELEN ALSMEDE OP (II) OVERIGE GOEDEREN

TWEEDE FAILLISSEMENTSVERSLAG IN HET FAILLISSEMENT VAN A. BONS BEHEER B.V. d.d. 18 juli : de besloten vennootschap A. Bons Beheer B.V.

Turbo-liquidatie en de bestuurder


EINDVERSLAG Nummer: /CAMN Datum: 21 februari 2017

ECLI:NL:RBROT:2017:2561

OPENBAAR VERSLAG EX ARTIKEL 73A DER FAILLISSEMENTSWET

DERDE OPENBAAR VERSLAG EX ART. 73A FAILLISSEMENTSWET. Datum uitspraak : 12 september 2007

Medewerking aan mededeling van stille verpanding: eindelijk duidelijkheid?

Jurisprudentie Ondernemingsrecht

DERDE FAILLISSEMENTSVERSLAG IN HET FAILLISSEMENT VAN SEPATEC BV. d.d. 1 oktober : Midden-Nederland, locatie Lelystad

ZESDE FAILLISSEMENTSVERSLAG IN HET FAILLISSEMENT VAN RTB BEHEER GROEP BV

VIERDE OPENBAAR FAILLISSEMENTSVERSLAG IN HET FAILLISSEMENT VAN ENTERTAINMENT BUSINESS SERVICES BV. d.d. 10 februari 2011


Actio Pauliana en onrechtmatige daadvordering. Mr. drs. KP. van Koppen

OPENBAAR VERSLAG EX ART. 73A FAILLISSEMENTSWET

openbaar FAILLISSEMENTSVERSLAG Verslagnummer: 3 Datum: 21 maart 2014

FAILLISSEMENTSVERSLAG Nummer: 2 Datum: 12 december 2011

Jutd 2015/0020 Overzicht van actuele ontwikkelingen op goederen- en faillissementsrechtelijk terrein

ECLI:NL:RBROT:2015:4468

NEGENDE OPENBARE VERSLAG EX ART. 73A FAILLISSEMENTSWET

DERDE OPENBAAR VERSLAG EX ART. 73A FAILLISSEMENTSWET

FAILLISSEMENTSVERSLAG nummer: 9

Openbaar faillissementsverslag rechtspersoon (ex art. 73A Fw.)

sr...

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

OPENBAAR FAILLISSEMENTSVERSLAG NR. 4 EX ARTIKEL 73A FAILLISSEMENTSWET

OPENBAAR VERSLAG EX ARTIKEL 73A DER FAILLISSEMENTSWET

Openbaar verslag ex artikel 73a Faillissementswet

ZESDE OPENBARE FAILLISSEMENTSVERSLAG EX ARTIKEL 73A FW INZAKE HET FAILLISSEMENT VAN PHOENIX 2 B.V.

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

LJN: BV6124,Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, Datum uitspraak: Datum publicatie:

TWEEDE FAILLISSEMENTSVERSLAG. in het faillissement van. Datum faillissement: 8 oktober faillissementsnummer: 557/2003


ECLI:NL:HR:2013:BY6108

FAILLISSEMENTSVERSLAG ex artikel 73a Fw verslagnummer 3

EERSTE OPENBAAR VERSLAG EX ART. 73A FAILLISSEMENTSWET. : de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dream Garden B.V.

Datum faillietverklaring : 19 november 2013 Rechter-commissaris : mr. W. Reinds -> mw mr. W.J. Geurts-De Veld per 2 februari 2015

OPENBAAR VERSLAG EX ARTIKEL 73A DER FAILLISSEMENTSWET

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

ECLI:NL:RBROT:2011:BP3927

FAILLISSEMENTSVERSLAG Nummer: 5 Datum: 20 juli 2015

Openbaar faillissementsverslag rechtspersoon (ex art. 73A Fw.)

OPENBAAR VERSLAG EX ART. 73A FAILLISSEMENTSWET

Terughoudendheid gepast bij openen kwaliteitsrekening

VIJFDE OPENBARE FAILLISSEMENTSVERSLAG EX ARTIKEL 73A FW INZAKE HET FAILLISSEMENT VAN DEES ONROEREND GOED B.V.

Hof van Cassatie van België

EERSTE OPENBAAR VERSLAG EX ART. 73A FAILLISSEMENTSWET

Onrechtmatige daad. Benadeling van de boedel. Misbruik van rechtspersoonlijkheid.

OPENBAAR VERSLAG EX ART. 73A FAILLISSEMENTSWET

Veelontvangers. FAILLISSEMENTSVERSLAG Nummer: 19 Datum: 23 september Gegevens gefailleerde : René Johannes van den Berg, 1.

OPENBAAR VERSLAG EX ARTIKEL 73A DER FAILLISSEMENTSWET

Samenvatting. 1. Procesverloop

Bepaaldheidsvereiste. Over het bepaaldheidsvereiste is veel geprocedeerd. Hieronder citeren wij uit enkele van de belangrijkste uitspraken:

ZEVENDE FAILLISSEMENTSVERSLAG, TEVENS EINDVERSLAG

- OVEREENKOMST - inzake een geldlening eigen woning

FAILLISSEMENTSVERSLAG Nummer: 5

TWEEDE FAILLISSEMENTSVERSLAG IN HET FAILLISSEMENT VAN REISBUREAU VAN DUIN BV d.d. 30 december 2011

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. A.M.T. Wigger, voorzitter en mr. F. Faes, secretaris)

280. De curator en verzet ex artikel 10 Fw: een bruikbaar instrument?

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

,-- : *** , , ,--

openbaar FAILLISSEMENTSVERSLAG Verslagnummer: 6 Datum: 7 mei 2015 ex art. 73a Fw

ECLI:NL:RBARN:2010:BN9752

Programma. Inleiding: Te onderscheiden gevallen: Wat is verrekening? Functies van verrekening Hoe verreken je?

TWEEDE FAILLISSEMENTSVERSLAG

AANDEELHOUDERSOVEREENKOMST

OPENBAAR VERSLAG EX ARTIKEL 73A DER FAILLISSEMENTSWET

Openbaar faillissementsverslag rechtspersoon (ex art. 73A Fw.)

Onder Professoren. Aansprakelijkheid van bestuurders. 14 april 2015 VAAN Utrecht. prof. mr. Claartje Bulten

openbaar FAILLISSEMENTSVERSLAG Verslagnummer: 4 Datum: 5 augustus 2014

FAILLISSEMENTSVERSLAG Nummer: 1 Datum: 28 februari 2008

OPENBAAR VERSLAG EX ART. 73A FAILLISSEMENTSWET

DERDE OPENBAAR VERSLAG EX ART. 73A FAILLISSEMENTSWET

Essentie. Samenvatting

ONTBINDINGSCLAUSULE HUUROVEREENKOMST GELDIG IN SURSÉANCE EN FAILLISSEMENT HR 13 mei 2005, RvdW 2005/72 (Curatoren BabyXL/Amstel Lease)

De inhoud van de aan de rechtbank toegezonden papieren versie van dit verslag is identiek aan de digitale versie van het verslag.

Nummer: 10 Datum: 14 mei 2013

Openbaar faillissementsverslag rechtspersoon (ex art. 73A Fw.)

VIJFDE OPENBAAR VERSLAG EX ART. 73A FAILLISSEMENTSWET

SNS Bank N.V., gevestigd te Utrecht, hierna te noemen Aangeslotene.

Openbaar faillissementsverslag rechtspersoon (ex art. 73A Fw.)

OPENBAAR VERSLAG NR. 4 EX ARTIKEL 73A FAILLISSEMENTSWET

Nummer: 9 Datum: 13 februari 2013

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

Verslagperiode 10 augustus 2012 tot en met 1 februari 2013 Bestede uren in verslagperiode 3,10 uur (tot en met 1 februari 2013)

Openbaar faillissementsverslag rechtspersoon (ex art. 73A Fw.)

OPENBAAR VERSLAG NR. 2 EX ARTIKEL 73A FAILLISSEMENTSWET

Nummer: 6. betaling was verleend) Activiteiten onderneming : Installatie-, renovatie- en onderhoudsbedrijf

FAILLISSEMENTSVERSLAG Nummer: 6 Datum: 17 juni 2014

OPENBAAR FAILLISSEMENTSVERSLAG EX ART. 73A FW

Openbaar verslag ex artikel 73a Faillissementswet

FAILLISSEMENTSVERSLAG Nummer: 4 Datum: 8 september 2005

Transcriptie:

(een visie die ik niet deel), zou de gerechtigdheid tot het dividend (de dividendvordering) afzonderlijk in de pandakte dienen te worden verpand. Ook in dit tweede geval is het mogelijk dat de pandhouder op grond van artikel 3:246 lid 4 BW toestemming aan de pandgever verleent om de verpande vordering te innen. Mijns inziens is het ook in dit geval niet mogelijk te kiezen voor een structuur waarbij het dividendinningsrecht bij de pandgever blijft berusten; de enige wijze waarop men het dividendinningsrecht na verpanding bij de pandgever zou kunnen laten berusten, zou liggen in een stille verpanding van het aandeel. Zoals hiervoor vermeld heeft een dergelijke stille verpanding echter geen werking tegenover de vennootschap, hetgeen doorgaans onwenselijke consequenties voor de pandhouder met zich brengt. Bovendien is er nog steeds enige aarzeling in de literatuur of een stille verpanding van aandelen wel mogelijk is. Beide hiervoor beschreven benaderingswijzen blijken in de praktijk te worden gevolgd. Overigens wordt er door beide scholen doorgaans gebruikgemaakt van een vangnetbepaling, inhoudende dat de pandgever alle rechten die hem als aandeelhouder op de vennootschap toekomen en die niet onder de verpanding als zodanig vallen, tevens verpandt (met hierop aansluitend weer een bepaling die zakelijk weergegeven inhoudt dat de pandhouder de pandgever op de voet van art. 3:246 lid 4 BW toestemming verleent deze (vorderings)rechten uit te oefenen). Hoewel deze bepaling doorgaans wordt opgenomen met het oog op andere rechten, samenhangende met het aandeelhouderschap (bijvoorbeeld conversierechten of bepaalde voordrachtsrechten), zou het dividendinningsrecht tevens onder de werking van een dergelijk artikel vallen, voorzover dit niet reeds van rechtswege onder het pandrecht zou vallen. Conclusie In de schaarse literatuur over het onderwerp wordt algemeen verdedigd dat het recht om dividend te innen van rechtswege toekomt aan een pandhouder van de dividendgerechtigde aandelen. Op grond hiervan lijkt het mij niet noodzakelijk, noch rechtens juist om in een pandakte een bepaling op te nemen waarin expliciet wordt bepaald dat het recht om dividend te innen naast het aandeel zelf wordt verpand. Dit neemt niet weg dat er geen gepubliceerde jurisprudentie is waardoor deze stelling kan worden geschraagd. Praktijkjuristen zullen het risico dat het dividendinningsrecht niet van rechtswege overgaat op de pandhouder dan ook zo veel mogelijk willen afdekken. Dit adagium wordt ook in de literatuur teruggevonden: zo wordt wel aangenomen dat een pandrecht op een rentedragende vordering tevens een verpanding van de rentevordering inhoudt. 13 Toch wordt in de bespreking van deze stelling opgemerkt: Voor alle duidelijkheid zou in de pandakte kunnen worden bepaald dat ook de rentevordering wordt verpand. Better safe than sorry, derhalve. Reeds om deze reden acht ik het wenselijk dat er in pandakten veelal een algemene bepaling wordt opgenomen, inhoudende dat alle voor verpanding vatbare rechten die de aandeelhouder op grond van de wet en/of de statuten jegens de vennootschap heeft, en die niet reeds van rechtswege onder het pandrecht op de aandelen vallen, tevens aan de pandhouder worden verpand. Op deze wijze wordt een oplossing bereikt die zowel rechtstheoretisch als praktisch bevredigend is. Mr. drs. B.C. Wilton NautaDutilh Onverschuldigde betaling na faillissement Inleiding Uit de jurisprudentie blijkt dat het met enige regelmaat voorkomt, dat tijdens het faillissement aan de curator of aan de failliet een betaling wordt verricht die onverschuldigd blijkt te zijn. Aan de hand van de gewezen jurisprudentie zal in deze bijdrage nader worden ingegaan op de verplichting van de curator om de hieruit voortvloeiende schuld (onverwijld en zonder aftrek van faillissementskosten) te voldoen aan degene die de onverschuldigde betaling heeft verricht. Meer in het bijzonder worden twee recente uitspraken van de lagere rechter besproken. Ontwikkeling jurisprudentie Hoge Raad Floritex Het arrest Floritex 1 is een van de eerste arresten waarin de vraag aan de orde kwam of een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling als concurrente boedelvordering of anderszins behandeld moet worden. De casus is als volgt: Heidam en Floritex hebben een overeenkomst gesloten, op basis waarvan Heidam aan Floritex een bedrag van ƒ300.000 dient te betalen. De dag na het sluiten van deze overeenkomst is Floritex failliet verklaard. Onbekend met het faillissement heeft Heidam het voornoemde bedrag overgemaakt op het rekeningnummer van Floritex. Vervolgens is de overeenkomst, op vordering van Heidam, wegens wanprestatie door de rechter ontbonden verklaard. De Hoge Raad overwoog onder meer het volgende. Door de ontbinding is de rechtsgrond tot betaling met terugwerkende kracht komen te vervallen. 2 Derhalve is door de betaling, op het tijdstip waarop zij werd verricht en ten belope van het betaalde bedrag, ten laste van Floritex een verbintenis uit 13. Asser-Mijnssen-Van Velten-Van Mierlo 3-III, a.w., nr. 113. 1. HR 14 december 1984, NJ 1985, 288 m.nt. G (Floritex). 2. Art. 1302 BW (oud). 148 VO september 2004, nr. 9

onverschuldigde betaling jegens Heidam ontstaan. Aangezien dat tijdstip is gelegen na de faillietverklaring van Floritex, komt de vordering van Heidam niet voor verificatie in aanmerking. Artikel 24 Faillissementswet (verbintenissen na faillietverklaring ontstaan) is in dat geval van toepassing. Dit houdt in dat de boedel aansprakelijk is, voorzover hij is gebaat. In casu is de boedel voor het door Floritex gestorte bedrag gebaat. Op basis van dit arrest kan worden geconcludeerd, dat een tijdens het faillissement door de curator ontvangen onverschuldigde betaling in de failliete boedel valt, en niet behandeld dient te worden als een vermogensbestanddeel dat daarvan afgescheiden blijft. De curator dient de vordering tot terugbetaling als concurrente boedelvordering te behandelen. Dit betekent dat indien het boedelactief niet toereikend is om alle boedelvorderingen te voldoen, deze vorderingen in beginsel naar evenredigheid van de omvang van elke vordering dienen te worden voldaan, behoudens de daarvoor geldende wettelijke redenen van voorrang. 3 De boedelcrediteuren dienen voorts mee te delen in de faillissementskosten. Het is dus goed mogelijk dat het boedelactief zo laag is, dat de boedelvordering uit hoofde van onverschuldigde betaling in het geheel niet voldaan kan worden. Ontvanger/Hamm q.q. Het werd in de literatuur en in de faillissementspraktijk als onbillijk ervaren, dat een vordering uit hoofde van een tijdens het faillissement per ongeluk verrichte onverschuldigde betaling aangemerkt werd als concurrente boedelvordering. In het arrest Ontvanger/Hamm q.q. 4 maakte de Hoge Raad, gedeeltelijk, een einde aan deze onbillijkheid. De casus is als volgt: Wolfson Informatica is failliet verklaard. Een jaar later heeft de Ontvanger schriftelijk aan Wolfson Informatica meegedeeld dat hij recht heeft op teruggave van belasting en/of premie tot een bedrag van ƒ 12.069. Bij de brief is een formulier gevoegd waarop kan worden aangegeven hoe hij dat bedrag wil ontvangen of doen verrekenen. Deze brief is het gevolg van een vergissing van de Ontvanger. Genoemd bedrag moet worden uitbetaald of verrekend met een andere vennootschap, te weten De Wolfson Groep. Onwetend dat sprake is van een vergissing, heeft de curator de brief ingevuld. De Ontvanger heeft het bedrag naar het door de curator genoemde rekeningnummer overgemaakt. De Hoge Raad oordeelde onder meer dat er ten aanzien van onverschuldigde betalingen na faillissement onderscheid dient te worden gemaakt tussen (a) gevallen als dat van het Floritex-arrest, waarin het ging om een aan de schuldenaar na diens faillietverklaring gedane betaling die ten gevolge van het met terugwerkende kracht tot een vóór de faillietverklaring gelegen tijdstip vervallen van de rechtsgrond achteraf onverschuldigd bleek te zijn, en (b) gevallen als het onderhavige, waarin 1. tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde, geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die aanleiding tot de betaling gaf, en 2. de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing, bijvoorbeeld zoals in het onderhavige geval een vergissing ten aanzien van de persoon aan wie moest worden betaald. Gelet op hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd, de redelijkheid en billijkheid en artikel 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking), oordeelt de Hoge Raad dat de curator in het hier bedoelde geval verplicht is om, nadat hij het onverschuldigde betaalde heeft ontvangen en heeft geconstateerd dat sprake is van een vergissing, uit de beschikbare middelen van de boedel een bedrag gelijk aan dat waarmee de boedel is verrijkt, te voldoen aan degene die onverschuldigd heeft betaald. De curator mag geen bijdrage in de faillissementskosten verlangen en mag op het terug te betalen bedrag slechts de redelijke kosten 5 in mindering brengen die als gevolg van de vergissing en het nakomen van deze verplichting mochten zijn veroorzaakt. Komdeur/Nationale-Nederlanden In het arrest Komdeur q.q./nationale-nederlanden 6 maakt de Hoge Raad duidelijk dat hij niet bereid is de in het arrest Ontvanger/Hamm q.q. geformuleerde uitzonderingsregel uit te breiden tot andere oorzaken van onverschuldigde betaling dan de onmiskenbare vergissing of een daarmee voor de toepassing van de Faillissementswet in dit verband op één lijn te stellen oorzaak. De casus is als volgt: CAS is failliet verklaard. Op grond van een na deze faillietverklaring gewezen vonnis van het Gerecht en een hierop volgend kortgedingvonnis dienen Smeets c.s. een bedrag van NAf 82.835,32 aan CAS te betalen. Onder protest van gehoudenheid hebben Smeets c.s. dit bedrag aan de curator van CAS betaald. Nationale- Nederlanden heeft, als verzekeraar, dit bedrag aan Smeets c.s. vergoed. Vervolgens heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba bij onherroepelijk vonnis het vonnis van het Gerecht vernietigd en de vorderingen van de curator alsnog afgewezen. Smeets c.s. hebben hun vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling gecedeerd aan Nationale-Nederlanden. Tevens kan 3. HR 28 september 1990, NJ 1991, 305 m.nt. PvS (De Ranitz q.q./ontvanger) en art. 3:277 BW. 4. HR 5 september 1997, NJ 1998, 437 m.nt. PvS (Ontvanger/Hamm q.q.). 5. Zie nader Rb. Arnhem 9 maart 2000, JOR 2000, 245 (Ontvanger/Houwen q.q.). 6. HR 7 juni 2002, JOR 2002, 147 m.nt. GAJB (Komdeur q.q./nationale- Nederlanden). VO september 2004, nr. 9 149

Nationale-Nederlanden uit hoofde van subrogatie op deze vordering aanspraak maken. De Hoge Raad verwijst naar de overweging in zijn arrest Ontvanger/Hamm q.q., waarin hij onderscheid maakt tussen twee soorten gevallen van onverschuldigde betaling na faillissement. Opgemerkt zij dat de Hoge Raad hierbij spreekt over rechtsgrond in plaats van over rechtsverhouding. De Hoge Raad overweegt voorts dat uitsluitend voor deze gevallen van betaling als gevolg van een onmiskenbare vergissing, ter vermijding van een verrijking van de gezamenlijke (overige) schuldeisers waarvoor ook in het stelsel van de Faillissementswet geen rechtvaardiging is te vinden, een uitzondering op de in het Floritex-arrest neergelegde regel kan worden aanvaard. De in casu aan de curator gedane betaling acht de Hoge Raad niet het gevolg van een onmiskenbare vergissing en evenmin van een daarmee voor de toepassing van de Faillissementswet in dit verband op één lijn te stellen oorzaak. Vereniging tegen Piramidespelen/Ontvanger In het arrest Piramidespelen/Ontvanger 7 bevestigt de Hoge Raad hetgeen hij heeft geoordeeld in het arrest Komdeur q.q./nationale-nederlanden. Alvorens nader in te gaan op de voorwaarden waaraan voldaan moet worden, wil sprake zijn van de uitzonderingssituatie, zet ik hierna allereerst het op 25 februari 2004 gewezen vonnis van de Rechtbank Utrecht en het op 31 maart 2004 gewezen vonnis van de Rechtbank Zutphen uiteen. Van der Lubbe/Warringa q.q. 8 De feiten en het geschil Op 12 april 2002 is het faillissement uitgesproken van Carpol. Op 25 april 2002 heeft de curator met Ruiters een activaovereenkomst gesloten, waarbij door de curator aan Ruiters zijn overgedragen de activa behorende tot de failliete boedel van Carpol. In dit kader dient Ruiters een bedrag van 18.403,98 aan de curator te voldoen. Ruiters heeft dit bedrag op 25 juli 2002 voldaan. Van der Lubbe heeft dit bedrag eveneens voldaan, en wel op 29 juli 2002. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de betaling van Van der Lubbe aangemerkt dient te worden als een onverschuldigde betaling. De vraag die aan de rechter voorligt, is of de curator deze betaling per direct en zonder omslag van de faillissementskosten aan Van der Lubbe terug moet betalen. De beoordeling De rechtbank verwijst naar de in het arrest Ontvanger/ Hamm q.q. genoemde voorwaarden die een uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt dat er in casu een rechtsverhouding heeft bestaan die aanleiding tot de onverschuldigde betaling gaf, nu Van der Lubbe met haar betaling een schuld beoogde te voldoen, te weten die van Ruiters aan de boedel. Derhalve is de curator volgens de rechtbank gerechtigd de vordering tot terugbetaling als concurrente boedelvordering te behandelen. De curator hoeft in casu de betaling dus niet per direct en zonder omslag van de faillissementskosten aan Van der Lubbe terug te betalen. Aan de behandeling van de vraag of er sprake is van een onmiskenbare vergissing, komt de rechtbank dan ook niet toe. BLG/Van der Werff q.q. 9 De feiten en het geschil BLG is een kredietverstrekker die hypothecaire geldleningen verstrekt. BP bemiddelt in assurantiën en financiering. In juli 2001 heeft BP voor BLG bemiddeld ter zake van hypotheken. Op 17 juli 2001 is BP failliet verklaard. Van 19 juli 2001 tot 20 juli 2002 heeft BLG een twintigtal betalingen verricht op het rekeningnummer van BP, doorgaans onder vermelding van saldo rekening courant en een datum. Partijen zijn het erover eens dat deze betalingen niet aan BP, maar aan een derde verricht hadden moeten worden, nu zij verband houden met de door deze derde, en niet de door BP, verrichte werkzaamheden. Ook in deze casus staat tussen partijen niet ter discussie dat sprake is van een onverschuldigde betaling door BLG. Evenals in het hiervoor behandelde vonnis van de Rechtbank Utrecht is de kern van dit geschil of de curator de onverschuldigde betaling onverwijld en zonder omslag van de faillissementskosten aan BLG terug moet betalen. De beoordeling De rechtbank verwijst allereerst naar de arresten Floritex, Ontvanger/Hamm q.q. en Komdeur q.q./nationale-nederlanden. Van een onmiskenbare vergissing is, volgens de rechtbank, sprake, indien het, ook voor de curator, zonneklaar is dat de betalingen bij vergissing zijn verricht. Het gaat er hierbij om of het voor de curator, die geen aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van de vergissing en evenmin door het oppervlakkig onderzoek wist of kon weten van de vergissing, op het moment dat hij op de hoogte raakt van een mogelijke vergissing, evident is dat er een vergissing in het spel is. 10 Volgens de rechtbank staat vast dat de door BLG vanaf 19 juli 2001 verrichte betalingen een rechtsgrond ontbeerden: BP heeft geen werkzaamheden voor BLG verricht waardoor zij recht had op de onderhavige betalingen. Ook was sprake van een onmiskenbare vergissing. Immers, toen uit het onderzoek van de curator en de voormalige directie van BP bleek dat de klantnamen voor wie de provisies door BLG waren uitgekeerd, niet voorkwamen in het bestand van BP, was het aan de curator zonneklaar 7. HR 27 september 2002, NJ 2002, 620 m.nt. PvS (Vereniging tegen Piramidespelen/Ontvanger). 8. Rb. Utrecht 25 februari 2004, JOR 2004, 147 m.nt. NEDF (Van der Lubbe/Warringa q.q.). 9. Rb. Zutphen 31 maart 2004, JOR 2004, 148 m.nt. NEDF (BLG/Van der Werff q.q.). 10. Zie ook Hof Den Bosch 12 augustus 2003, JOR 2003, 268 m.nt. GJPM (Van Dooren q.q./craenen e.a.). 150 VO september 2004, nr. 9

dat er een vergissing in het spel was: BLG had zich in de persoon van degene aan wie zij moest betalen vergist. Bespreking In beide uitspraken wordt verwezen naar het arrest Ontvanger/Hamm q.q. Sinds dit arrest doet zich de vraag voor aan welke voorwaarden voldaan moet zijn, wil de in dit arrest geformuleerde uitzondering van toepassing zijn. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat voldaan moet zijn aan de volgende cumulatieve voorwaarden: a. tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde, bestaat geen rechtsverhouding of heeft geen rechtsverhouding bestaan die aanleiding tot de betaling gaf 11 (zowel vóór als ten tijde van de betaling ontbreekt de rechtsgrond tot betaling); 12 en b. de betaling is het gevolg van een onmiskenbare vergissing 13 (of het gevolg van een daarmee voor de toepassing van de Faillissementswet in dit verband op één lijn te stellen oorzaak) 14 (het is evident dat de betaler op het moment van betaling niet de op rechtsgevolg gerichte wil had om deze betaling aan de failliet of de curator 15 te verrichten). 16 In de jurisprudentie verworden deze twee voorwaarden ook wel tot één voorwaarde, namelijk dat sprake moet zijn van een na de faillietverklaring aan de curator of aan de failliet gedane onverschuldigde betaling als gevolg van een onmiskenbare vergissing (of een daarmee voor de toepassing van de Faillissementswet in dit verband op één lijn te stellen oorzaak). 17 Dit komt op hetzelfde neer. 11. Pres. Rb. Groningen 17 september 1998, JOR 1999, 14 m.nt. GAJB (Kollum/Van der Molen q.q.); Voorzieningenrechter Rb. Roermond 18 maart 2003, JOR 2003, 128 m.nt. BW (Klessens De Koning/ Eikendal q.q.); Hof Den Bosch 12 augustus 2003, JOR 2003, 268 m.nt. GJPM (Van Dooren q.q./craenen e.a.) en Rb. Amsterdam 8 oktober 2003, TvI Nieuwsbrief 2003, p. 64. 12. Ktg. Hilversum 23 februari 2000, JOR 2000, 88 (Krehalon/Bouman q.q.); HR 7 juni 2002, JOR 2002, 147 m.nt. GAJB (Komdeur/Nationale- Nederlanden); Rb. Zwolle 6 augustus 2003, JOR 2003, 270 m.nt. AJV (Keijser q.q./fortis) en Hof Den Bosch 23 september 2003, JOR 2003, 269 (Klessens De Koning/Eikendal q.q.). 13. Ktg. Hilversum 23 februari 2000, JOR 2000, 88 (Krehalon/Bouman q.q.) en Rb. Arnhem 9 maart 2000, JOR 2000, 245 (Ontvanger/Houwen q.q.). 14. Zie nader Rb. Zwolle 6 augustus 2003, JOR 2003, 270 m.nt. AJV (Keijser q.q./fortis). 15. Hof Den Bosch 12 augustus 2003, JOR 2003, 268 m.nt. GJPM (Van Dooren q.q./craenen e.a.). 16. Rb. Amsterdam 23 december 1998, JOR 1999, 153 (Van Dijk q.q./vsb Bank N.V.); Rb. Alkmaar 2 maart 2000 en 14 februari 2001, JOR 2001, 102 (Reacon/Breederveld q.q.); vgl. B.J.R.P. Verhoeven, Een pure vergissing, TvI 1997, p. 61-63 en P. van Schilfgaarde, NJ 1998, 437. 17. Rb. Alkmaar 2 maart 2000 en 15 februari 2001, JOR 2001, 102 (Reacon/Breederveld q.q.); Rb. Arnhem 9 maart 2000, JOR 2000, 245 (Ontvanger/Houwen q.q.); HR 27 september 2002, NJ 2002, 620 m.nt. PvS (Vereniging tegen Piramidespelen/Ontvanger) en Hof Arnhem 26 november 2002, JOR 2003, 46 (Beks q.q./sns). Zie ook Conclusie A-G Spier, Komdeur/Nationale-Nederlanden, JOR 2002, 147; G.A.J. Boekraad, JOR 2002, 147 en B. Wessels, JOR 2003, 128. Zowel de Rechtbank Utrecht als de Rechtbank Zutphen legt het arrest Ontvanger/Hamm q.q. zodanig uit, dat aan twee voorwaarden moet worden voldaan, wil sprake zijn van de uitzonderingssituatie dat de betaler zijn geld onverwijld terugkrijgt. Hierna bespreek ik in hoeverre de door de beide rechtbanken gestelde voorwaarden en hun uitleg van deze voorwaarden overeenkomen met de hiervoor genoemde uit de jurisprudentie afgeleide voorwaarden. Van der Lubbe/Warringa q.q. Volgens de Rechtbank Utrecht is er geen rechtsverhouding, en wordt dus aan de eerste voorwaarde niet voldaan, indien bij degene die betaalde de bedoeling ontbrak om te betalen. Deze visie lijkt op het eerste gezicht niet juist. De vraag of bij degene die betaalde, de bedoeling (op rechtsgevolg gerichte wil) ontbrak om te betalen aan de gefailleerde of de curator, speelt immers over het algemeen pas bij de beantwoording van de tweede voorwaarde een rol. In casu was echter sprake van een bijzonder geval, namelijk een derde (Van der Lubbe) beoogde de verbintenis van een ander (Ruiters) te voldoen. Wanneer een derde een schuld van een debiteur betaalt in de mening een (vermeende) eigen schuld te delgen, wordt een dergelijke betaling als zonder rechtsgrond verricht aangemerkt. Echter, indien de derde, op welke grond dan ook, de bedoeling heeft een schuld van de debiteur te delgen, heeft deze betaling in beginsel een rechtsgrond in artikel 6:30 BW. 18 Of op de derde een verplichting tot betaling rust, of de debiteur van de betaling kennisneemt, en of de betaling tegen de wil van de debiteur geschiedt, is in dit kader niet van belang. 19 Dat op het moment van betaling door Van der Lubbe geen sprake is van een rechtsgrond, is duidelijk. Immers, op het moment van betaling ontbrak de schuld, hetgeen een voorwaarde is om te voldoen aan artikel 6:30 BW. Derhalve rest nog de vraag of er voordat de betaling door Van der Lubbe plaatsvond, sprake is geweest van een rechtsgrond die aanleiding gaf tot betaling door Van der Lubbe. De rechtbank oordeelt dat nu Van der Lubbe beoogde met haar betaling de verbintenis van Ruiters jegens de curator te voldoen, een rechtsverhouding (i.e. rechtsgrond) heeft bestaan die aanleiding gaf tot betaling door Van der Lubbe. Kennelijk heeft volgens de rechtbank een rechtsgrond ex artikel 6:30 BW bestaan, wanneer er een schuld heeft bestaan en wanneer een derde de wil heeft gehad om deze te voldoen, ongeacht of deze wil zich eerst na het tenietgaan 18. HR 22 april 1983, NJ 1984, 726 m.nt. CJHB; HR 27 november 1992, NJ 1993, 570 m.nt. HJS; M.W. Scheltema, Onverschuldigde betaling en faillissement, WPNR (1997) 6290, p. 764-768; M.W. Scheltema, Onverschuldigde betaling, Deventer: Kluwer 1997, p. 34; M.W. Scheltema, Nakoming, Deventer: Kluwer 1998, p. 24; Asser-Hartkamp 4-I, Deventer: Kluwer 2004, nr. 192; Asser-Hartkamp 4-III, Deventer: Kluwer 2004, nr. 330. 19. Asser-Hartkamp 4-I, a.w., nr. 192. VO september 2004, nr. 9 151

van de betreffende schuld heeft geopenbaard. De twee elementen ex artikel 6:30 BW (schuld en wil) hoeven volgens de rechtbank dus niet op een gelijktijdig moment aanwezig te zijn om te concluderen dat een rechtsgrond ex artikel 6:30 BW heeft bestaan. Het is de vraag of de wijze waarop de rechtbank tot haar oordeel komt, juist is. Immers, de activaovereenkomst is gesloten tussen de curator en Ruiters. Op Van der Lubbe rustte geen verplichting tot betaling aan de curator namens Ruiters of in eigen naam, althans van een zodanige verplichting is uit het vonnis niet gebleken. Ook bleek anderszins niet vóór het tenietgaan van de schuld, dat Van der Lubbe de wil had de schuld van Ruiters te voldoen. Vóór het tenietgaan van de schuld ontbrak dus één van de twee elementen ex artikel 6:30 BW, namelijk de wil om de betaling te verrichten. Na het tenietgaan van de schuld was deze wil wél aanwezig, maar ontbrak het andere element, namelijk de schuld. Gesteld kan worden dat er nooit een rechtsgrond ex artikel 6:30 BW heeft bestaan, zodat aan de eerste voorwaarde niet is voldaan. Er heeft daarentegen wel een andere rechtsgrond bestaan. Er was namelijk een schuld van Ruiters aan de curator. Deze rechtsgrond gaf aanleiding tot betaling door Van der Lubbe. Van der Lubbe wenste immers de schuld te voldoen. Zou er nooit een schuld bestaan hebben, dan zou Van der Lubbe nooit zijn overgegaan tot de betaling. Het resultaat waartoe de rechtbank komt, is naar mijn mening juist. Zou zij geoordeeld hebben dat aan de eerste voorwaarde wel voldaan zou zijn, dan zou dit tot rechtsongelijkheid geleid hebben. Immers, in het geval dat niet Van der Lubbe de betaling verricht zou hebben, maar Ruiters dezelfde betaling nogmaals verricht zou hebben in de veronderstelling dat zij de betaling nog niet had verricht, dan zou ook niet aan de eerste voorwaarde zijn voldaan. 20 Het kan mijns inziens niet zo zijn dat er verschil is tussen de situatie dat de oorspronkelijk schuldenaar een reeds betaalde schuld nogmaals voldoet en de situatie dat het een derde is die een reeds betaalde schuld nogmaals voldoet. Aan de tweede voorwaarde is naar mijn mening eveneens niet voldaan. Van der Lubbe had de op rechtsgevolg gerichte wil (de bedoeling) om de betreffende betaling aan de curator te verrichten. 21 De vergissing zag op het feit dat Van der Lubbe niet wist dat Ruiters reeds betaald had. Er kan dan ook niet worden gesproken van een onmiskenbare vergissing, zoals in het geval van het Ontvanger/Hamm q.q.- arrest, waarbij sprake was van een vergissing ten aanzien van de persoon aan wie moest worden betaald, en waarbij dus de bedoeling om de betreffende betaling aan de curator/failliet te verrichten ontbrak. BLG/Van der Werff q.q. De door de Rechtbank Zutphen aangelegde criteria komen overeen met de hiervoor door mij uit de jurisprudentie afgeleide criteria. Leggen we de casus uit aan de hand van deze criteria, dan kom ik, net als de Rechtbank Zutphen, tot de conclusie dat de onverschuldigde betaling onverwijld teruggestort dient te worden. Zowel vóór als op het moment van de betaling ontbreekt een rechtsgrond tot betaling. Immers, BP had geen vordering op BLG. Ook blijkt uit het vonnis niet dat BP (de boedel van) BLG wenste te bevoordelen. 22 Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan. Tevens is het evident dat bij BLG de bedoeling ontbrak om aan BP te betalen; BLG had zich in de persoon van degene aan wie zij moest betalen vergist. De provisies dienden aan derden te worden betaald. Ook aan de tweede voorwaarde is dus voldaan. Mr. A. Stellingwerff Beintema Loyens Loeff Bepalingen omtrent de invloed van due diligence onderzoek op de afdwingbaarheid van garanties Inleiding Bij een overname zijn de door verkopers in het kader van de overname te verstrekken garanties vaak een van de belangrijkste onderhandelingspunten. Een punt dat daarbij dikwijls speelt, is de invloed van het door koper verrichte due diligence onderzoek op de mate waarin koper achteraf zijn schade kan claimen in geval van een inbreuk op de garanties. Zo zal koper over het algemeen graag een bepaling opgenomen zien die erop neerkomt dat het door koper ingestelde due diligence onderzoek en de door verkoper in dat kader aan koper verschafte informatie op geen enkele wijze afbreuk doen aan de door verkoper verschafte garanties. Wat koper met een dergelijke bepaling wenst te bewerkstelligen, is duidelijk. De informatie die verkoper in het kader van het door koper uitgevoerde due diligence onderzoek aan koper heeft verschaft, zal verkoper niet aan koper mogen tegenwerpen indien koper zich op een inbreuk van de door verkoper afgegeven garanties beroept. De garanties moeten onverkort gelden. 20. Rb. Alkmaar 2 maart 2000 en 14 februari 2001, JOR 2001, 102 (Reacon/Breederveld q.q.) en P. van Schilfgaarde, NJ 1998, 437. 21. Vgl. Rb. Alkmaar 2 maart 2000 en 14 februari 2001, JOR 2001, 102 (Reacon/Breederveld q.q.) en P. van Schilfgaarde, NJ 1998, 437. 22. Heeft BP de wil BLG te bevoordelen, dan is sprake van een rechtsgrond ex art. 7:175 BW; M.W. Scheltema, Onverschuldigde betaling, Deventer: Kluwer 1997, p. 34. 152 VO september 2004, nr. 9