C Relaties C1 Bij wie hoor ik? 3 C2 Vriendschap 7 C3 Verliefd 12 C4 Verkering 16 C5 Trouwen 22
C1 Bij wie hoor ik Geeft door middel van ja of nee aan of hij iemand aardig/lief vindt (leerlijn vso 4.1) Benoemt mensen bij wie hij hoort uit verschillende soorten relaties (familie, mensen bij wie hij woont, klasgenoten kerkelijke gemeente, vrienden) (leerlijn vso 4.1, 4.2, 4.3 en 4.4) Doelen Rode draden Met dit thema werk je aan: 4 Relaties & netwerk (netwerk in kaart brengen) Materialen Werkblad met afbeeldingen Foto van eigen gezin/familie, bijvoorbeeld uit een eigen fotoboek Foto s van vrienden Relaties Bij wie hoor ik (C1) 3
Pak de familiefoto erbij. Wijs de verschillende mensen aan. Familie Als je geen foto van de leerling/cliënt gebruikt, kun je de algemene afbeelding gebruiken en praten over de verschillende personen. Wie is dat? Vind je die aardig/lief? Dat is jouw (vader, moeder, oom, tante, broer, zus, opa of oma). Toch? Met hem/haar ga jij wel eens Wat is hij/zij van jou? Je vader, moeder, oom, tante, broer, zus, opa of oma? Wat doe je met hem/haar? Wie horen er allemaal bij jouw gezin? Laat de afbeeldingen zien van activiteiten die je met je familie kunt doen. Als je leerlingen/ cliënten in een woonvoorziening wonen, praat samen over wat ze daar doen. Je familie blijft altijd bij jou horen. Wie woont er bij zijn familie? Wat doen jullie samen? Wie eet samen met zijn familie? Dat is gezellig. Misschien eten jullie thuis wel iets wat niemand anders kent. Wij eten thuis bijvoorbeeld Wie gaat er samen met zijn familie naar de kerk? Dan zit je misschien bij elkaar. Want jullie horen bij elkaar. Wie gaat er naar de verjaardag van familie? Dat is gezellig. Je eet lekkere dingen. Je praat met elkaar. Je maakt samen grapjes. Wie gaat er met familie iets leuks doen? Dat is leuk. Je gaat misschien wel naar het strand. Wonen Jij woont bij Waar woon jij? Laat opnieuw de verschillende afbeeldingen van activiteiten zien. Stel dezelfde vragen als bovenstaande. Pak de foto s van vrienden/ kennissen erbij, als die er zijn. Vrienden Wie is dat? Vind je die aardig/lief? Dat is jouw vriend/vriendin. Toch? Met hem/haar ga jij wel eens Hij/zij is geen familie. Wat is hij/zij wel van jou? Wat doe je met hem/haar? Dit zijn jouw vrienden. Met vrienden doe je leuke dingen. In thema C2 wordt vriendschap diepgaander besproken. Kerk Laat de afbeelding van de kerk zien. Wat is dit? Dit is de kerk. Jij hoort ook bij de kerk. Noem voorbeelden van mensen uit de kerk die je leerling/cliënt kent. zit bij jou in de kerk. Je ziet hem/ haar op zondag/door de week. Jij gaat met hem/haar... doen. Wie zit er bij jou in de kerk? Wanneer zie je hem/haar? Wat doe je met hem/haar? 4 Wonderlijk gemaakt - Speciaal
C3 Verliefd Doelen Weet wat verliefdheid is (leerlijn vso 4.5, 4.7 en 4.8) Kent de gevoelens rondom verliefdheid (leerlijn vso 4.5) Uit gevoelens van verliefdheid op een adequate manier (leerlijn vso 4.9) Rode draden Met dit thema werk je aan: 1 Zelfbeeld & zelfrespect (herkennen van verliefdheid) 2 Goed omgaan met jezelf & de ander (wat te doen bij verliefdheid) 4 Relaties & netwerk (praten over verliefdheid) Opmerkingen Draag zorg voor een veilige omgeving door het onderwerp in kleinere groepjes te bespreken of met alleen mannen/jongens of vrouwen/ meisjes. Geef aandacht aan gevoelens van teleurstelling en verdriet als verliefdheid niet mogelijk is of niet beantwoord wordt. De voorbeelden zijn vanuit een vrouwelijke hoofdpersoon geschreven. Pas de namen eventueel aan als je het met jongens/mannen bespreekt. Ook kun je het verder toespitsen op de verschillen tussen jongens/ mannen en meisjes/vrouwen. Materialen Werkblad met afbeeldingen Stift/krijt Papier/bord 12 Wonderlijk gemaakt - Speciaal
Teken een groot hart. Verliefd Wat is dit? Een hartje teken je als je verliefd bent. Wat is dit? Wanneer teken je hartjes? Wat betekent het? Praat samen over het verhaaltje en de afbeelding. Evelien ligt in haar bed. Ze kan niet slapen. Steeds moet ze weer aan Maarten denken. Dan wordt ze blij. Maarten is zo grappig! Vraag aan de leerlingen/cliënten wat er met Evelien aan de hand is. Wat is Evelien? Evelien is verliefd! Vraag de leerlingen/cliënten naar verliefde personen uit de eigen omgeving. Ken jij iemand die verliefd is? Ken jij iemand die verliefd is? Hoe kun je dat merken? Zijn jouw vader en moeder verliefd? Ben jij wel eens verliefd geweest? Wil je erover vertellen? Wat deed je toen? Wat voelde je toen? Vraag de leerlingen/ cliënten om woorden die te maken hebben met verliefdheid. Schrijf of teken de woorden eventueel op het bord. Als je verliefd bent, wat doe je dan? Je denkt vaak aan hem/haar. Je kijkt graag naar hem/haar. Je wilt graag bij hem/haar zijn. Je wilt iets leuks doen voor hem/haar. Een briefje schrijven of een cadeautje geven. Een verliefd gevoel Wijs verschillende lichaams delen aan. Vraag naar gevoelens die te maken hebben met verliefdheid. Als je verliefd bent, wat voel je dan in je buik? Je hebt vlinders in je buik. Dat zijn geen echte vlinders. Je hebt een bibberig gevoel. Dat noem je vlinders in je buik. Het is een speciaal gevoel. Wat gebeurt er met je hart? Dat gaat snel kloppen. Wat gebeurt er met je wangen? Ze worden rood. Dat heet blozen. Wat gebeurt er met je benen? Die kunnen trillen. Op wie ben je verliefd? Bespreek samen op wie je verliefd kunt worden. Praat samen over het verhaaltje en de afbeelding. Kun je verliefd zijn op je moeder? Nee, want zij is familie. Kun je verliefd zijn op iemand die in je klas zit/met wie je werkt? Ja, dat kan. Kun je verliefd zijn op de juf/meester/begeleider? Je kunt verliefd worden op de juf/meester/begeleider. Maar je kunt geen verkering krijgen. Want de juf/meester/begeleider moet voor jou zorgen. Kun je verliefd zijn op iemand met wie je nooit praat? Je kunt wel verliefd worden. Maar je kunt geen verkering krijgen. Want dan moet je elkaar leren kennen. Evelien is verliefd op Maarten. Hij zit bij haar in de klas/hij werkt bij haar in de winkel. Er zitten nog meer jongens in de klas/er werken nog meer jongens in de winkel. Tim bijvoorbeeld. Relaties Verliefd (C3) 13