Tandheelkunde Onderscheid tussen gebitten, gebitsformule, belangrijke begrippen en schedelvorm
Onderscheid tussen gebitten, gebitsformule, belangrijke begrippen en schedelvorm Inleiding Als paraveterinair is het belangrijk om te weten welk onderscheid er gemaakt wordt tussen de diverse gebitten, hoeveel elementen een dier heeft, de belangrijkste begrippen die gehanteerd worden in de dierenartsenpraktijk en de diverse schedelvormen die voor kunnen komen bij dieren (de hond is als voorbeeld genomen) 1.1 Verschil in gebitten In deze paragraaf worden de diverse verschillen benoemd tussen gebitten. De volgende verschillen worden in deze paragraaf behandeld: a. Vorm en functie b. Aantal tandwisselingen c. Duur van de groeiperiode d. Vormen van tandwisseling 1.1.1 Vorm en functie a. Homodonte tanden: alle tanden zijn gelijk van vorm (bijv. dolfijn, haaien, vissen, reptielen). b. Heterodonte tanden: alle tanden zijn verschillend van vorm en functie (bijv. mens, hond, kat). 1.1.2 Aantal tandwisselingen a. Het blijvende gebit heeft geen voorgaand of opvolgend gebit (bijv. walrus, zeehond, zeekoe, dolfijn, meeste rodentia). b. Twee generaties, namelijk melkgebit en blijvend gebit (bijv. mens, hond, kat). c. Meerdere tandwisselingen, de tanden kunnen gedurende het hele leven meermaals vervangen worden (meeste reptielen en vissen). 2
1.1.3 Duur van de groeiperiode a. Elodonte groei: voortdurende groei van de elementen (bijv. konijn, cavia, haas, rat, muis). b. Anelodonte groei: de elementen hebben een beperkte groeiperiode (bijv. paarden, mensen, honden, katten). 1.1.4 Vormen van tandwisseling a. Horizontaal: de tanden verplaatsen zich in horizontale richting. De tand wordt caudaal in de kaak aangelegd, breekt door en verplaatst zich vervolgens naar craniaal. De tanden doen dit één voor één. Een voorbeeld van een dier waarbij horizontale tandwisseling voorkomt is de olifant. Figuur 1: horizontale tandwisseling bij de olifant. Uit van Foreest, 1999 b. Verticaal: de tanden breken gegroepeerd in verticale richting door. De nieuwe tand ontwikkelt zich dan onder de wortel van zijn voorganger. 3
1.2 Het blijvende gebit bij gezelschapsdieren Onze huisdieren hebben een heterodont gebit dat twee keer wisselt. Daarnaast is er sprake van elodonte en anelodonte gebitselementen. 1.2.1 Het elodonte gebit De gebitselementen groeien het gehele leven. Dit is het geval bij de Rodentia en Lagomorpha. De tanden kennen een voortdurende groei doordat de wortels nooit sluiten. De lengte van de tand blijft constant doordat er een evenwicht is tussen groei en slijtage. Dit type gebit kent een groot voordeel, want een eventuele beschadiging kan er letterlijk uitgroeien. Een groot nadeel is dat er bij malocclusie (foutieve stand van het gebit) levenslang tandproblemen aanwezig zullen zijn. 1.2.2 Het anelodonte gebit De gebitselementen hebben een beperkte groeiduur. Hierbij wordt echter onderscheid gemaakt tussen hypsodonte tanden en brachyodonte tanden. a. Hypsodont: lange tandkroon en een relatief korte wortel. De tandkroon wordt bij hypsodonte tanden opgedeeld in een klinische kroon (in mondholte) en een reservekroon (onder het tandvlees). De kroonvorming gaat lang door, ook nog als het dier jong volwassen is. Vervolgens treedt wortelvorming op en wordt het element afgevormd. Als de klinische kroon slijtage vertoont, komt de reservekroon door. Bij het paard betreft het alle tanden (met uitzondering van de melksnijtanden, canini en P1). In de loop der jaren, dus naarmate het dier ouder wordt, zullen de reservekronen (die zich onder het tandvlees bevinden) verder doorbreken en verder groeien (de kroon boven het tandvlees vertoont slijtage). b. Brachyodont: wortels zijn langer dan de kroon. Deze tanden kennen een korte groeiperiode. De tandwortel is bij deze tanden langer dan de kroon. De wortel is op jonge leeftijd al volgroeid en de opening ter hoogte van de wortelpunt sterk vernauwd. 4
1.3 Tandidentificatie en enkele belangrijke begrippen 1.3.1 Het anatomisch systeem Bij het heterodonte gebit wordt onderscheid gemaakt tussen: a. snijtanden incisivi b. hoektanden canini c. voorkiezen / valse kiezen premolaren d. ware kiezen molaren Het onderscheid tussen het blijvende gebit en het melkgebit wordt gemaakt door het gebruik van kleine letters (i, c, p, m) bij het melkgebit en hoofdletters (I, C, P, M) bij het blijvende gebit. Om de elementen eenvoudig te kunnen aanduiden worden de onder- en bovenkaak in twee helften verdeeld (mediaanlijn), een linker en een rechter helft. Het tellen van de elementen wordt vervolgens per kwadrant gedaan (er zijn immers vier kwadranten ontstaan). Tabel 1 Enkele tandformules. Uit van Foreest, 1999 3I, 1C, 4P, 2M 2I, 1C, 2P, 3M = 42 hond, vos 3I, 1C, 4P, 3M 2I, 1C, 2P, 3M = 32 aap, mens 3I, 1C, 3P, 1M 2I, 0C, 3P, 3M = 30 kat = 28 konijn, haas 3I, 1C, 2P, 1M 1I, 0C, 2P, 3M 3I, (1C), 3P(4), 3M 1I, 0C, 0P, 3M = 36 (44) paard = 16 muis, rat 3I, (1C), 3P(4), 3M 1I, 0C, 0P, 3M 0I, 0C, 3P, 3M 1I, 0C, 0P, 2M(3) = 32 koe, geit, schaap = 12 (16) hamster 3I, 1C, 3P, 3M 1I, 0C, 0P, 2M(3) 3I, 1C, 4P, 3M 1I, 0C, 1P, 3M = 44 varken = 20 cavia, chinchilla 3I, 1C, 4P, 3M 1I, 0C, 1P, 3M 5
1.3.2 Het Triadan-systeem Identificatie van tanden vindt plaats door het gebruik van cijfers, dit wordt het Triadan systeem genoemd. Elke tand wordt gecodeerd met drie cijfers. Het eerste cijfer geeft het kwadrant aan, de twee volgende cijfers geven de volgorde van de tanden aan vanaf de mediaanlijn. Tabel 2 Kwadrantaanduiding. Uit van Foreest, 1999 Blijvend gebit Rechtsboven 1 5 Linksboven 2 6 Linksonder 3 7 Rechtsonder 4 8 Melkgebit Figuur 2: kwadranten volgens het Triadan systeem. Bron: http://www.rvc.ac.uk/ 6
Figuur 3: Triadan systeem hond. Bron: http://www.rvc.ac.uk/ 1.3.3 Belangrijke begrippen Onderstaande begrippen worden veelvuldig gebruikt in de tandheelkunde en moeten dan ook gekend zijn. a. Occlusie: wijze waarop boven- en onderkaak op elkaar sluiten. Contact tussen elementen boven en onderkaak optimaal. b. Malocclusie: niet sluitend gebit; de gebitselementen van onder- en bovenkaak passen niet goed op elkaar. c. Lingua / linguale vlak: lingua is tong, dus het linguale vlak heeft betrekking op de tandoppervlakken gelegen aan de tongzijde. d. Palatinale vlak: palatum durum is harde verhemelte, dus het palatinale vlak heeft betrekking op de tandoppervlakken gelegen aan de zijde van het verhemelte. e. Labia / labiale vlak: de labia zijn de lippen, dus het labiale vlak heeft betrekking op de tandoppervlakken aan de buitenkant van de tandboog aan de zijde van de lippen. 7
f. Buccale vlak: bucca is wang, buccaal tot de wang behorend, dus het buccale vlak heeft betrekking op de tandoppervlakken aan de buitenkant van de tandboog aan de wangzijde. g. Apicaal: in de richting van de apex/wortelpunt. h. Cervicaal: grenzend aan de tandhals. i. Gingivaal: in de richting van het gingiva/tandvlees. j. Interdentaal: tussen twee buurelementen en/of lippen. 1.4 Vorm van de schedel en beet Bij de hond kunnen we drie typen schedels onderscheiden: a. Mesocefaal: gemiddelde lengte en breedte van de snuit, scharende beet (Retrievers, herdershonden). b. Dolichocefaal: lange, smalle snuit met een scharende beet. Door de lengte van de snuit is er veel interdentale ruimte ontstaan tussen de premolaren (Sheltie, Collie, Teckel) c. Brachycefaal: korte, brede snuit met een niet-scharende beet. Door deze afwijkende stand van het gebit, is een onder-voorbeet normaal. De ondersnijtanden staan dan voor de bovenkaak (Boxer, Pekinees, Shih-tzu). Ook bij de kat komen kenmerken van bovenstaande schedeltypen voor. Denk dan aan de Perzische kat (brachycefaal) en de siamees (dolichocefaal). De beet wordt bepaald door: a. De positie en de stand van het gebitselement. b. De occlusie (zie eerder). c. Stand onderkaak ten opzichte van de schedel (en daarmee ook de bovenkaak). 8
Men spreekt over een normale beet wanneer er sprake is van: 1. De snijtanden zijn scharend, dus de bovensnijtanden staan rostraal (voor) de ondersnijtanden. 2. De kroon van de onderhoektand past in de ruimte tussen de buitenste bovensnijtand en bovenhoektand, zonder deze te raken (interdigitatie). 3. De premolaren zijn om en om geplaatst (alternerend verloop). 4. De vierde premolaar in de bovenkaak heeft de eerste molaar in de onderkaak als antagonist. 5. De kroonpunten van de tweede premolaar boven en onder staan op dezelfde hoogte. 6. De beet heeft een horizontaal verloop. Figuur 4: normale beet. 9
1.4.1 Gevolgen schedelvorm De vorm van de schedel heeft invloed op de positie van de tanden in de bek. Door de vorm van de schedel kan er een vergrote kans op gebitsproblemen ontstaan (predispositie). Dieren met een dolichocefale of brachycefale schedel hebben een verhoogde kans op het ontstaan van tandplaque en tandsteen. Enkele afwijkende beetvormen: 1. Prognathisme (onderbeet): de onderkaak is langer dan de bovenkaak en dit komt voor bij rassen met een brachycefale schedel. 2. Brachynathisme (bovenbeet): de onderkaak is korter dan de bovenkaak en dit komt voor bij rassen met een dolichocefale schedel. 10