Postprint Version 1.0 Journal website Pubmed link DOI Hoe vaak ziet de huisarts een zondagmiddagarmpje? M. KRUL 1, J.C. VAN DER WOUDEN 1, F.G. SCHELLEVIS 2, L.W.A. VAN SUIJLEKOM-SMIT 3, B.W. KOES 1 1 Afdeling Huisartsgeneeskunde, Erasmus MC, Rotterdam, 2 afdeling Huisartsgeneeskunde/EMGO Instituut, VU Medisch Centrum, Amsterdam/NIVEL, Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg, Utrecht, 3 afdeling Kindergeneeskunde, Erasmus MC/Sophia kinderziekenhuis, Rotterdam Het zondagmiddagarmpje (subluxatie van de radiuskop) is een plotseling optredende, zeer pijnlijke aandoening die meestal ontstaat meestal door forse tractie aan de geproneerde en gestrekte arm van een jong kind,1 bijvoorbeeld doordat het kind plotseling aan de hand wordt weggetrokken.2 Eind 2008 verscheen in Huisarts en Wetenschap een update van de kleine kwaal het zondagmiddagarmpje.3 Helaas waren er op dat moment nog geen specifieke epidemiologische gegevens voor Nederland beschikbaar. Omdat er wordt geschreven dat de aandoening vaak voorkomt, 4,5 ligt het in de lijn der verwachting dat de huisarts het zondagmiddagarmpje vaak tegenkomt en behandelt. Omdat er tot op heden geen exacte incidentiecijfers van het zondagmiddagarmpje gepubliceerd zijn, hebben wij gegevens uit een grote Nederlandse huisartsendatabase (uit 2001) geanalyseerd met als doel de incidentie in de huisartspraktijk vast te stellen. METHODE Data van NS2 Voor onze analyse hebben wij data gebruikt uit de Tweede Nationale Studie naar Ziekte en Verrichtingen in de Huisartspraktijk (NS2), die in 2001 werd uitgevoerd door het NIVEL. Dit onderzoek betrof een representatieve steekproef van de Nederlandse populatie. Opzet en uitvoering van het onderzoek zijn elders gedetailleerd beschreven en worden hier samengevat.6 Gedurende 12 maanden werden de gegevens over patiëntencontacten in het elektronisch medisch dossier (EMD) verzameld van alle geregistreerde patiënten van 195 huisartsen (104 praktijken). Alle gezondheidsproblemen binnen een consultatie werden geregistreerd en gecodeerd met behulp van de ICPCcodering (International Classification of Primary Care). Patiëntkenmerken zoals leeftijd en geslacht zijn ontleend aan het huisartsinformatiesysteem (HIS). Negen praktijken werden uitgesloten van de analyses vanwege de slechte kwaliteit van de data. EMD-analyse Voor het huidige onderzoek hebben wij de data uit het EMD van alle kinderen van 0-5 jaar geanalyseerd. Het zondagmiddagarmpje komt zelden voor na de leeftijd van 5 jaar en het enige incidentiecijfer bekend in de literatuur (Schotland) is ook berekend over kinderen van 0-5 jaar.9 Er bestaat geen ICPC-code voor zondagmiddagarmpje.
Om toch alle mogelijke patiënten met een zondagmiddagarmpje op te sporen in de database hebben wij alle ICPC-codes geselecteerd waar het zondagarmpje mogelijk onder kon vallen (ICPC-codes L08, L09, L10, L11, L20, L28, L79, L80, L81, L98, L99). Als een of meer van deze codes aanwezig waren in het elektronisch dossier van het kind, werd de vrije tekst doorzocht op vier termen, namelijk zondag*, *luxatie, gebruik* en getrokken. De journaalregels die op deze manier werden gevonden, werden door twee auteurs beoordeeld (MK en JCvdW) om vast te stellen of er volgens de beschrijving wel of geen sprake was van een zondagmiddagarmpje en of dit een zekere of waarschijnlijke diagnose was. Zekere diagnosen zijn gedefinieerd als die casus waarin de diagnose vermeld stond en waarin vermeld stond of repositie met goed resultaat was uitgevoerd. Onder de waarschijnlijke diagnosen werden casus gerekend waarin geen andere diagnose werd gesteld en waarin sprake was van een anamnese typisch passend bij een zondagmiddagarmpje, bijvoorbeeld een val of ruk aan de arm waarna het kind de arm niet meer gebruikte. Het incidentiecijfer werd berekend door het totale aantal casus (teller) te delen door het aantal persoonsjaren van de populatie die risico liep (noemer). Kinderen die gedurende de registratieperiode in de praktijk kwamen of vertrokken, droegen met een half persoonsjaar bij. De analyses zijn gestratificeerd naar leeftijd, geslacht en urbanisatiegraad. De incidentiecijfers worden weergegeven per 1000 persoonsjaren. We berekenden 95%-betrouwbaarheidsintervallen uitgaande van een poissonverdeling met behulp van STATA versie 8.2. Voor de andere analyses werd gebruikgemaakt van SPSS 11.0. RESULTATEN De onderzoekspopulatie bestond uit 30.408 kinderen in de leeftijdscategorie van 0-5 jaar. Gezamenlijk leverden zij 26.212 persoonsjaren. Onder deze kinderen vonden wij 55 keer een zekere en 16 keer een waarschijnlijke diagnose zondagmiddagarmpje. Dit leverde een incidentiecijfer op van 2,7 per 1000 persoonsjaren in deze leeftijdscategorie. De gestratificeerde analyse (tabel 1) laat zien dat het zondagmiddagarmpje na de leeftijd van 3 jaar vrijwel niet meer voorkomt en dat het net iets vaker voorkomt bij meisjes dan bij jongens. We vonden een hoger incidentiecijfer op het platteland (gemeenten <30.000 inwoners). De laagste incidentiecijfers zien we in de drie grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag). Aangezien 7,5% van de bevolking in Nederland in 2001 uit kinderen van 0-5 jaar bestond,12 en een normpraktijk uit ongeveer 2.350 patiënten bestaat, zal een fulltime huisarts gemiddeld één zondagmiddagarmpje per twee jaar zien. In de grote steden ziet de huisarts er gemiddeld één per drie jaar en op het platteland twee per drie jaar. Buiten de leeftijdscategorie van 0-5 jaar vonden we nog één waarschijnlijke diagnose bij een 8-jarige en twee zekere diagnosen: één bij een 8-jarige en één bij een 9-jarige (figuur 1). [tabel 1] [FIGUUR 1] BESCHOUWING Ons onderzoek bevestigt het vaker voorkomen bij meisjes, 4,5,10,11 zoals gevonden in eerdere literatuur. Ook de mediane leeftijd van 2 jaar is terug te zien in eerdere onderzoeken.2,4-6,10 We konden ons incidentiecijfer alleen vergelijken met een cijfer uit Schotland, van Jongschaap et al.9 Zij hebben gedurende een jaar alle zondagmiddagarmpjes geregistreerd op de afdeling Spoedeisende Hulp (SEH). Daarna is alle 130 huisartsen in deze regio een vragenlijst gestuurd. Het incidentiecijfer in dat onderzoek 1,2% is ongeveer 4,5 keer zo hoog als het incidentiecijfer in het huidige onderzoek. Schotland heeft een vergelijkbaar huisartssysteem als Nederland. Uit hun onderzoek bleek ook dat er veel patiënten direct naar de SEH gaan. De aandoening is vrij beangstigend voor de meeste ouders of verzorgers en zij zijn er vaak van overtuigd dat er röntgenfoto s moeten worden gemaakt. De gestratificeerde analyse (tabel 1) laat zien dat het incidentiecijfer in plattelandsgebieden (gemeenten <30.000 inwoners) meer dan twee keer zo hoog is als in de drie grote steden, waar de ziekenhuizen dichter bij zijn voor de mensen. Dit geeft steun aan het vermoeden dat veel ouders hun kind met een zondagmiddagarmpje direct meenemen naar het ziekenhuis. Een andere verklaring voor het lage incidentiecijfer kan zijn dat het niet herkend wordt;
het zondagmiddagarmpje wordt (net als de meeste kleine kwalen) vaak niet besproken tijdens de medische opleiding. Kracht en beperkingen Deze grote, representatieve database maakte het mogelijk nauwgezet de incidentie van het zondagmiddagarmpje te bepalen in de huisartspraktijk. De accuraatheid en het vastleggen van gegevens tijdens de ANW-diensten zouden betwijfeld kunnen worden; wij zijn ervan uitgegaan dat de diagnosestelling en registratie juist en accuraat gebeurden. Alle deelnemende huisartsen waren getraind in het correct gebruiken van de ICPC-codering.13 Waarschijnlijk hebben wij een deel van de zondagmiddagarmpjes gemist, namelijk diegenen die direct naar de SEH gingen. Wij wilden primair het voorkomen in de huisartspraktijk berekenen. Wellicht geeft ons cijfer geen accuraat beeld van de open populatie, maar ons onderzoek levert wel de juiste cijfers voor de huisartspraktijk. CONCLUSIE Het incidentiecijfer voor kinderen van 0-5 jaar in de Nederlandse huisartspraktijk is 2,7/1000 persoonsjaren. Het zondagmiddagarmpje komt iets vaker bij meisjes voor, de mediane leeftijd is 2 jaar. Een fulltime huisarts met een normpraktijk ziet circa één zondagmiddagarmpje per twee jaar. Een deel van de patiënten zal de huisarts passeren en rechtstreeks naar een ziekenhuis gaan. Dit is jammer, aangezien het relatief eenvoudig kan worden behandeld in de eerste lijn. Hiermee kunnen wellicht onnodige kosten en aanvullend onderzoek worden vermeden. LITERATUUR 1. Salter RB, Zaltz C. Anatomic investigations of the mechanism of injury and pathologic anatomy of pulled elbow in young children. Clin Orthop Relat Res. 1971;77:134-43. 2. Hagroo GA, Zaki HM, Choudhary MT, et al. Pulled elbow not the effect of hypermobility of joints. Injury. 1995;26:687-90. 3. Knuistingh Neven A, Eekhof J. Zondagmiddagarmpje. Huisarts Wet. 2008;13:688-90. 4. Griffin ME. Subluxation of the head of the radius in young children. Pediatrics. 1955;15:103-6. 5. Illingworth CM. Pulled elbow: a study of 100 patients. Br Med J. 1975;2:672-4. 6. Magill HK, Aitken AP. Pulled elbow. Surg Gynecol Obstet. 1954;98:753-6. 7. Bobrow RS. Childhood radial head subluxation. Physician unfamiliarity with nursemaid s or pulled elbow. N Y State J Med. 1977;77(6):908-9. 8. Westert GP, Schellevis FG, Bakker DH de, et al. Monitoring health inequalities through General Practice: the Second Dutch National Survey of General Practice. Eur J Public Health. 2005;15:59-65. 9. Jongschaap HC, Youngson GG, Beattie TF. The epidemiology of radial head subluxation ( pulled elbow ) in the Aberdeen city area. Health Bull (Edinb). 1990;48:58-61. 10. Quan L, Marcuse EK. The epidemiology and treatment of radial head subluxation. Am J Dis Child. 1985;139:1194-7. 11. Teach SJ, Schutzman SA. Prospective study of recurrent radial head subluxation. Arch Pediatr Adolesc Med. 1996;150:164-6. 12. Dutch national statistics http://statline.cbs.nl. 13. Linden MW van der, Bakker DH de, Schellevis FG. Klachten en aandoeningen in de bevolking en in de huisartsenpraktijk (Symptoms and diseases in the population and in general practice). Utrecht/Bilthoven: NIVEL/RIVM, 2004.
TABELLEN EN FIGUREN TABEL 1
FIGUUR 1