Rolnummer 5263. Arrest nr. 151/2012 van 13 december 2012 A R R E S T



Vergelijkbare documenten
Rolnummer Arrest nr. 9/2008 van 17 januari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 43/2014 van 13 maart 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 13/2007 van 17 januari 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 135/2014 van 25 september 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 26/2014 van 6 februari 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2013 van 13 juni 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2007 van 7 juni 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 113/2002 van 26 juni 2002 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 68/2011 van 5 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 46/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 174/2005 van 30 november 2005 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 55/2015 van 7 mei 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 169/2005 van 23 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 106/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 9/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 156/2014 van 23 oktober 2014 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 34/2011 van 10 maart 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 27/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 161/2013 van 21 november 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2005 van 21 december 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 182/2011 van 1 december 2011 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Eupen.

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2000 van 2 februari 2000 A R R E S T

Rolnummers 4293, 4294, 4295 en Arrest nr. 138/2008 van 22 oktober 2008 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Rolnummer Arrest nr. 172/2009 van 29 oktober 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 79/2006 van 17 mei 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 190/2011 van 15 december 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2007 van 18 april 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 110/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 24/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 178/2014 van 4 december 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2006 van 13 december 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 78/2010 van 23 juni 2010 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, 3, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Rolnummer Arrest nr. 76/2004 van 5 mei 2004 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 579, 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.

Rolnummer Arrest nr. 86/2011 van 18 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2008 van 27 mei 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 121/2001 van 10 oktober 2001 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 93/98 van 15 juli 1998 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 24/2012 van 16 februari 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 146/2003 van 12 november 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 33/2008 van 28 februari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 57/2004 van 24 maart 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2009 van 25 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 191/2014 van 18 december 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 62/2013 van 8 mei 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 67/2002 van 28 maart 2002 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 181/2009 van 12 november 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 90/2003 van 24 juni 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 85/2009 van 14 mei 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 A R R E S T

Rolnummers 4767 en Arrest nr. 53/2010 van 6 mei 2010 A R R E S T

Rolnummers 4545 en Arrest nr. 112/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 50/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 129/2008 van 1 september 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 173/2011 van 10 november 2011 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 80/2016 van 25 mei 2016 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 49/2005 van 1 maart 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 159/2013 van 21 november 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 60/2006 van 26 april 2006 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 80/2005 van 27 april 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 121/2011 van 30 juni 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 156/2010 van 22 december 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 35/2012 van 8 maart 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 136/2007 van 7 november 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2004 van 15 december 2004 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 134/2003 van 8 oktober 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 144/2003 van 5 november 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 67/97 van 6 november 1997 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1056, 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Rolnummer Arrest nr. 53/2011 van 6 april 2011 A R R E S T

Rolnummers 5482, 5507 en Arrest nr. 100/2013 van 9 juli 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 62/2012 van 3 mei 2012 A R R E S T

niet verbeterde kopie

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 29/2007 van 21 februari 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 75/2000 van 21 juni 2000 A R R E S T

Rolnummers 4600, 4601, 4602 en Arrest nr. 135/2009 van 1 september 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 36/2010 van 22 april 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 82/2015 van 28 mei 2015 A R R E S T

Transcriptie:

Rolnummer 5263 Arrest nr. 151/2012 van 13 december 2012 A R R E S T In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, zoals gewijzigd bij artikel 194 van de programmawet van 22 december 2008, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : * * *

2 I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 24 november 2011 in zake Philippe Résimont tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 december 2011, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : «Schendt artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, zoals gewijzigd bij artikel 194 van de programmawet van 22 december 2008, zo geïnterpreteerd dat het, in het geval van een faillissement en niettegenstaande het bestaan van die situatie van samenloop, de compensatie toelaat van fiscale schuldvorderingen met een fiscale schuld die de gefailleerde verschuldigd blijft op het ogenblik van het faillissement, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de gefailleerde wiens schuldvordering is ontstaan uit een verrichting van vóór het faillissement, de gefailleerde wiens schuldvordering is ontstaan uit de handelsverrichtingen die door de curator zijn voortgezet na de faillietverklaring en de gefailleerde wiens schuldvordering is ontstaan uit de uitoefening van een nieuwe handelsactiviteit na de faillietverklaring, op dezelfde wijze behandelt, terwijl zij in verschillende situaties zijn geplaatst?». Memories zijn ingediend door : - Philippe Résimont, wonende te 4540 Ampsin, rue du Puits 11; - de Ministerraad. De Ministerraad heeft een memorie van antwoord ingediend. Op de openbare terechtzitting van 11 oktober 2012 : - zijn verschenen :. Mr. M. Balteau, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. M.-J. Husson, advocaat bij de balie te Hoei, voor Philippe Résimont;. Mr. I. Tasset, advocaat bij de balie te Luik, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J.-P. Moerman en T. Merckx-Van Goey verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.

3 II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De eisende partij voor de verwijzende rechter werd failliet verklaard bij een vonnis van 8 juli 2009. Zij heeft voor het vierde kwartaal van het jaar 2009 en het eerste kwartaal van het jaar 2010 recht op een terugbetaling van btw ten bedrage van 3 035,47 euro. Die partij verzet zich tegen de aanwending van dat belastingkrediet ter aanzuivering van niet-betwiste schulden inzake inkomstenbelastingen. Na te hebben vastgesteld dat de beslissing over de verschoonbaarheid van de gefailleerde geen enkele weerslag heeft op de maatregelen die door de schuldeisers zijn genomen vóór het uitspreken ervan, merkt de verwijzende rechter op dat de in het geding zijnde aanwending dateert van vóór 2 juni 2010, datum van het vonnis van verschoonbaarheid. Rekening houdend met de rechtspraak van het Hof van Cassatie en van het Grondwettelijk Hof over de toepassing van de in het geding zijnde bepaling, acht de verwijzende rechter het noodzakelijk de voormelde prejudiciële vraag te stellen, waarin wordt verwezen naar een geval dat nog niet in die rechtspraak ter sprake is gebracht. III. In rechte - A - A.1.1. De Ministerraad betwist het nut van de vraag voor de oplossing van het voor de verwijzende rechter hangende geschil. A.1.2. Hij merkt allereerst op dat de FOD Financiën zijn administratieve instructies aan de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en van het Hof van Cassatie heeft aangepast door de compensatie uit te sluiten tussen de schulden in verband met de periode vóór het faillissement en een terugbetaling van belasting of van btw die voortvloeit uit de handelsverrichtingen die door de curator zijn voortgezet na de faillietverklaring. Hij beklemtoont evenwel dat die situatie niet de situatie is die te dezen in het geding is. Volgens de Ministerraad zijn de in de prejudiciële vraag beoogde situaties niet wezenlijk verschillend met betrekking tot de gefailleerde. Vanaf het vonnis van faillietverklaring wordt die immers buiten het bezit gesteld van al zijn goederen, met inbegrip van die welke hij tijdens de faillissementsprocedure zou verkrijgen. Bijgevolg kan geen enkele discriminatie worden vastgesteld wegens het toepassen van een identieke regeling op de in de prejudiciële vraag beoogde situaties. De Ministerraad is van mening dat het enige fundamentele verschil dat tussen die situaties kan worden ontdekt, betrekking heeft op de aard en de oorsprong van de fiscale schuldvordering, in zoverre die schuldvordering, in de tweede situatie, een boedelschuld vormt die aan de curator moet worden terugbetaald. Hij is trouwens van oordeel dat het arrest nr. 55/2009 van het Hof enkel ertoe strekt de rechten te beschermen van een derde die de fiscale schuld niet verschuldigd is, zoals de curator. Nog steeds volgens de Ministerraad zou de redenering van de eisende partij voor de verwijzende rechter waarbij zij meent dat de tegoeden van de gefailleerde die dankzij zijn nieuwe activiteit zijn verkregen, een boedel vormen die zich onderscheidt van de failliete boedel, ertoe moeten leiden dat wordt afgezien van het toepassen van alle regels met betrekking tot het faillissement, zodat de in het geding zijnde bepaling nog meer toepassing zou vinden. A.1.3. De Ministerraad beklemtoont vervolgens dat de nieuwe schuldeisers van de gefailleerde de betaling van hun schuldvorderingen op de door de nieuwe activiteit van de gefailleerde verkregen tegoeden kunnen verkrijgen vóór elke toewijzing aan de vroegere schuldeisers, maar dat de nettoactiva tot de failliete boedel behoren. Hij erkent evenwel dat wordt aanvaard dat de curator aan de gefailleerde de activa laat die zijn nieuwe activiteit heeft opgebracht. Te dezen zou de curator niet hebben geprobeerd de btw-kredieten van de nieuwe activiteit van de gefailleerde te verkrijgen. Volgens de Ministerraad kan de gefailleerde zich in een dergelijk geval niet ertegen verzetten dat de Staat de in het geding zijnde bepaling toepast.

4 A.1.4. Volgens de Ministerraad leidt het feit dat de in de prejudiciële vraag beoogde categorieën van personen zich niet in duidelijk verschillende situaties bevinden, ertoe dat die vraag niet dienstig is voor de oplossing van het geschil. A.2.1. De eisende partij voor de verwijzende rechter is van mening dat de drie in de vraag beoogde categorieën van personen wel degelijk verschillend zijn in zoverre er, naast het tijdsaspect, een verschil bestaat wat betreft de boedel waarin de schuldvordering ontstaat. Volgens die partij ontstaat de schuldvordering, in de eerste situatie, in het vermogen van de gefailleerde vóór het faillissement, op een ogenblik waarop hij nog houder van dat vermogen is; in de tweede situatie is de betrokken boedel een doelvermogen geworden dat door de curator van het faillissement wordt beheerd; in de derde situatie ontstaat de schuldvordering niet langer in het vermogen van de gefailleerde, noch in het doelvermogen, maar in een nieuw vermogen dat de gefailleerde dankzij zijn nieuwe activiteit heeft gevormd. A.2.2. Diezelfde partij merkt op dat de Belgische Staat de personen op wie de derde situatie betrekking heeft, op dezelfde wijze wenst te behandelen als die op wie de eerste situatie betrekking heeft, ook al heeft het Hof van Cassatie zich in het verlengde van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof in die zin uitgesproken dat de in het geding zijnde bepaling het niet mogelijk maakt om, enerzijds, een fiscale schuldvordering die vóór de faillietverklaring is ontstaan en, anderzijds, de fiscale kredieten die aan de curator moeten worden terugbetaald, te compenseren, en bovenal in die zin dat de bij de in het geding zijnde bepaling vastgestelde regelgeving enkel geldt voor de schuldvorderingen die vóór de situatie van samenloop zijn ontstaan. De eisende partij voor de verwijzende rechter beklemtoont immers dat er vanaf de faillietverklaring buitenbezitstelling is, zodat de boedel wordt gekristalliseerd en uit het gehele vermogen van de gefailleerde bestaat. Volgens die partij zou de gefailleerde bijgevolg een leeg vermogen tot zijn beschikking hebben, dat zich onderscheidt van het door de curator beheerde doelvermogen. Diezelfde partij voert overigens aan dat aan de gefailleerde een verschillend btw-nummer wordt toegekend voor zijn nieuwe activiteit. Voor de eisende partij voor de verwijzende rechter is het dus juridisch ondenkbaar dat er compensatie tussen die twee boedels is. A.2.3. In ondergeschikte orde is de eisende partij voor de verwijzende rechter van mening dat het standpunt van de Belgische Staat, in zoverre hij van oordeel is dat de fiscale kredieten in geval van terugbetaling ervan tussen de schuldeisers in de boedel zouden moeten worden verdeeld, tot een nieuwe discriminatie zou leiden naar gelang van de nieuwe handelsactiviteit die wordt uitgeoefend en de winsten die daaruit zouden kunnen voortvloeien. A.3.1. De Ministerraad merkt van zijn kant op dat de wetgever heeft geprobeerd de fiscale achterstand weg te werken en te vermijden dat belastingkredieten worden terugbetaald aan een belastingplichtige die nog een schuldenaar van de belastingadministratie is, door een afwijking in te voeren van de regels die op de contractuele schuldvergelijking en op het beginsel van gelijkheid van de schuldeisers van toepassing zijn. Hij brengt in herinnering dat het Hof heeft geoordeeld dat dat verschil in behandeling op een objectief criterium berustte, namelijk de hoedanigheid van de schuldeiser. Volgens de Ministerraad moet, aangezien de opbrengst van de belasting wordt aangewend voor overheidsuitgaven die strekken tot de behartiging van het algemeen belang, kunnen worden afgeweken van de in het gemeen recht bedoelde compensatieregeling. A.3.2. De Ministerraad merkt ook op dat de in het geding zijnde maatregel werd uitgebreid ten gunste van niet-fiscale schuldvorderingen waarvan de invordering door de fiscus wordt verzekerd, zodat een zelfde persoon schulden van diverse aard en oorsprong verschuldigd kan zijn, net zoals hij schuldeiser van sommen van diverse oorsprong kan zijn. Volgens de Ministerraad zou bijgevolg niet kunnen worden overwogen om in de wet een specifieke regeling voor elk voorbeeldgeval vast te leggen, hetgeen het transversale karakter van de in het geding zijnde maatregel zou verklaren. A.3.3. De Ministerraad preciseert eveneens dat hij niet kan aanvaarden dat de beperking van het toepassingsgebied van de in het geding zijnde bepaling, die uit het arrest nr. 55/2009 van het Hof voortvloeit,

5 wordt uitgebreid tot sommen die geen vorderingen van de boedel zijn. In dat opzicht neemt hij afstand van de rechtspraak van het Hof van Cassatie, die door de eisende partij voor de verwijzende rechter is aangehaald, en die volgens hem afwijkt van de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling en van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. Bovendien vraagt de Ministerraad zich af welk lot, vanuit het door de eiser voor de verwijzende rechter verdedigde standpunt, moet worden voorbehouden aan het fiscaal krediet wanneer de in te vorderen schulden niet fiscaal van aard zijn. De Ministerraad brengt eveneens in herinnering dat de in het geding zijnde btwkredieten vóór het vonnis van verschoonbaarheid zijn ontstaan. A.3.4. Volgens de Ministerraad voert de in het geding zijnde bepaling geen enkel voorrecht in, noch enige vrijstelling of vermindering van belasting, en worden soortgelijke situaties op identieke wijze behandeld. A.3.5. Ten slotte merkt de Ministerraad, enerzijds, op dat het onjuist is aan te voeren dat het btw-nummer van de eisende partij voor de verwijzende rechter is gewijzigd na haar faillissement en, anderzijds, dat die partij niet in staat zou zijn om aanspraak te maken, zoals zij lijkt te doen, op de toepassing van de artikelen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het niet voor beslag vatbare gedeelte aangezien de in het geding zijnde belastingkredieten geen beschermde inkomsten zijn. In elk geval is de Ministerraad van mening dat het aan de feitenrechter staat die kwestie te onderzoeken. Bovendien merkt hij op dat de eiser voor de verwijzende rechter jegens de Dienst voor alimentatievorderingen schuldenaar is van geldsommen die verschuldigd zijn als onderhoudsgelden waarop het faillissement geen betrekking heeft en die onder het toepassingsgebied van artikel 1412 van het Gerechtelijk Wetboek vallen. - B - B.1. Artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004 bepaalt : «Elke som die aan een persoon moet worden teruggegeven of betaald, hetzij in het kader van de toepassing van de belastingwetten die onder de bevoegdheid van de Federale Overheidsdienst Financiën vallen of waarvan de inning en invordering door die Federale Overheidsdienst worden verzekerd, hetzij krachtens de bepalingen van het burgerlijk recht met betrekking tot de onverschuldigde betaling, kan naar keuze en zonder formaliteit door de bevoegde ambtenaar worden aangewend ter betaling van de door deze persoon verschuldigde bedragen bij toepassing van bedoelde belastingwetten of ter voldoening van de fiscale of nietfiscale schuldvorderingen waarvan de inning en invordering, door of krachtens een bepaling met kracht van wet, door de Federale Overheidsdienst Financiën worden verzekerd. Die aanwending wordt beperkt tot het niet-betwiste gedeelte van de schuldvorderingen op deze persoon. Het voorgaande lid blijft van toepassing in geval van beslag, overdracht, samenloop of een insolvabiliteitsprocedure». B.2. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de voor de verwijzende rechter in het geding zijnde fiscale schuldvorderingen voortvloeien uit de uitoefening van een nieuwe activiteit van de gefailleerde tussen het vonnis van faillietverklaring en de sluiting van het faillissement.

6 Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die situatie. B.3.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de in het geding zijnde bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij de compensatie toestaat, met een fiscale schuld die de gefailleerde verschuldigd blijft op het ogenblik van het faillissement, van fiscale schuldvorderingen die voortvloeien uit de uitoefening van een nieuwe activiteit van de gefailleerde tussen het vonnis van faillietverklaring en de sluiting van het faillissement, in zoverre zij die gefailleerde, de gefailleerde wiens fiscale schuldvordering uit een verrichting van vóór het faillissement is ontstaan en de gefailleerde wiens schuldvordering uit de door de curator voortgezette handelsverrichtingen is ontstaan, op dezelfde wijze behandelt. B.3.2. Bij zijn arrest nr. 55/2009 heeft het Hof geoordeeld : «[Het] is [ ] niet redelijkerwijze verantwoord de compensatie toe te staan tussen een fiscale schuld en een fiscale schuldvordering waarvan de curator houder wordt wegens een verrichting die hij moet uitvoeren krachtens de artikelen 38 en 40 van de faillissementswet van 8 augustus 1997. De kosten van bekendmaking, die boedelschulden vormen, veroorzaken immers een btw-tegoed dat een vordering uit de boedel vormt die van een andere aard is dan de schuldvorderingen die zijn ontstaan uit verrichtingen van vóór het faillissement. De omstandigheid dat de belastingopbrengst wordt gebruikt voor overheidsuitgaven die beogen tegemoet te komen aan het algemeen belang, volstaat niet om te verantwoorden dat afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de curator die, in het raam van de uitoefening van de opdracht die hem wettelijk wordt toevertrouwd, is gehouden tot het doen van bekendmakingen waarvan redelijkerwijze niet zou kunnen worden aangenomen dat hij de fiscale last daarvan draagt». B.3.3. Hetzelfde geldt voor de fiscale schuldvorderingen die uit de door de curator voortgezette handelsverrichtingen zijn ontstaan, aangezien zij eveneens schuldvorderingen van de boedel zijn. B.3.4. In die zin geïnterpreteerd dat zij een dergelijke compensatie toestaat, is de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. B.4.1. Alhoewel de compensatie bedoeld in de in het geding zijnde bepaling in de regel enkel geldt voor de schuldvorderingen die vóór de faillietverklaring zijn ontstaan (Cass., 24 juni 2010, C.09.0365.N), is zij ook van toepassing tussen de fiscale schulden van de

7 gefailleerde die vóór het faillissement zijn ontstaan en de schuldvorderingen die voortvloeien uit de uitoefening van een nieuwe activiteit van de gefailleerde vóór de sluiting van het faillissement. De schuldvorderingen die voortvloeien uit de nieuwe activiteit van de gefailleerde vóór de sluiting van het faillissement, maken immers deel uit van de boedel, op dezelfde wijze als die welke vóór het faillissement zijn ontstaan (Cass., 26 oktober 1987, Arr. Cass., 1987, nr. 115). B.4.2. Doordat de in het geding zijnde bepaling het mogelijk maakt zowel de fiscale schuldvorderingen die voortvloeien uit activiteiten die door de gefailleerde vóór het faillissement zijn uitgeoefend als die welke voortvloeien uit de uitoefening van een nieuwe activiteit van de gefailleerde tussen het vonnis van faillietverklaring en de sluiting van het faillissement, te compenseren met fiscale schulden die vóór het faillissement zijn ontstaan, is zij niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

8 Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, in zoverre het de compensatie toestaat, met een fiscale schuld die vóór het faillissement is ontstaan, van een fiscale schuldvordering die voortvloeit uit een nieuwe activiteit die door de gefailleerde is uitgeoefend tussen het vonnis van faillietverklaring en de sluiting van het faillissement, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 13 december 2012. De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut R. Henneuse