» Uitspraak. » Samenvatting. I. Procesverloop. 11. Overwegingen

Vergelijkbare documenten
Essentie: Vermindering ten opzichte van eerder toegekende subsidie wegens niet tijdig aanvragen herindicatie.

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2007:BA5045

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:RVS:2008:BG4692

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

» Samenvatting. Aflevering 2008 afl. 5 Rubriek College. Ziektekosten en voorzieningen Centrale Raad van Beroep Datum 30 januari 2008

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2014:3478

[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:RVS:2015:1768

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CRVB:2015:1257

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2006:AY6596

CENTRALE RAAD VAN BEROEP MEERVOUDIGE KAMER U I T S P R A A K

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CBB:2004:AR3508

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:5574, Bekrachtiging/bevestiging

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

ECLI:NL:RVS:2009:BJ2630

ECLI:NL:CRVB:2017:1448

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1584

ECLI:NL:CRVB:2016:1213

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8147

ECLI:NL:CRVB:2014:1398

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

ECLI:NL:CRVB:2017:492

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:7924, Meerdere afhandelingswijzen. Algemene wet bestuursrecht 8:4 Gemeentewet Gemeentewet 83 Kieswet

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2015:872

CENTRALE RAAD VAN BEROEP MEERVOUDIGE KAMER U I T S P R A A K

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

ECLI:NL:RVS:2015:1002

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

JURISPRUDENTIE --- Zfw

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CBB:2016:168. Uitspraak. College van Beroep voor het bedrijfsleven. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/655

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1136

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:CRVB:2011:BP8635

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:RVS:2017:2013

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:RVS:2013:CA3671

ECLI:NL:RVS:2014:1169

ECLI:NL:RVS:2006:AX0760

ECLI:NL:RBZUT:2008:BF6623

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

ECLI:NL:CRVB:2012:BX1183

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

Actualiteiten rechtspraak bestuursprocesrecht. 2 september :00 uur - 17:00 uur Online

ECLI:NL:RVS:2005:AU2988

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het geschil, omdat sprake zou zijn van een nieuw primair besluit.

ECLI:NL:CRVB:2016:3834

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4592

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, appellant,

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:RVS:2010:BO4829

Transcriptie:

USZ 2008/299 Centrale Raad van Beroep 29 juli 2008,07/482 WWB; LJN BD8843. (Mr. Van den Hurk Mr. Van Sloten Mr. Van der Ham) Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de Rechtbank Roermond van 14 december 2006, nr. 06/710 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Staatssecretaris). Hoogte uitkering Rijk aan gemeenten [WWB - 69; 71]» Samenvatting Essentie: De bepalingen van titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelden niet in de verhouding tussen de staatssecretaris en appellant. Samenvatting: De onderhavige financiële aanspraak ten laste van 's Rijks kas vloeit voort uit de toepassing van art. 69 en 71 WWB. Deze bepalingen voorzien in verstrekking van jaarlijkse uitkeringen aan de colleges van burgemeester en wethouders van gemeenten ter bestrijding van kosten van bepaalde voorzieningen en van door hen toegekende algemene bijstand en langdurigheidstoeslag. De bepalingen van titel 4.2 Awb gelden niet in de verhouding tussen de staatssecretaris en appellant. In dit verband is verwezen naar art. 4:21 lid 3 Awb. Er bestaat geen aanleiding om art. 4:49 lid 1 Awb naar analogie toe te passen. De staatssecretaris was bevoegd een fout in de berekeningte herzien. Geen sprake van strijd met het vertrouwens- enlofhet rechtzekerheidsbeginsel.» Uitspraak I. Procesverloop Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2008. Voor appellant is verschenen mr. C.H.J.M. Michels, werkzaam bij de gemeente Venlo. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en drs. P. Voogd, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 11. Overwegingen 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1 Bij besluit van 6 oktober 2005, voor zover van belang, heeft de Staatssecretaris op grond van artikel 69, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellant de uitkeringen voor het jaar 2005 voor het zogeheten Inkomensdeel WWB verleend. In een bij dit besluit behorende

bijlage is de hoogte van het definitieve budget voor het Inkomensdeel WWB voor appellant gesteld op 30.466.496,=. 1.2 In een verzamelbriefvan 18 oktober 2005 heeft de Staatssecretaris aan de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten meegedeeld dat als gevolg van een andere berekening dan bij voorgaande budgetberekeningen van de verdeelmaatstaf"lage inkomens 15--64 jaar" de budgetten voor het inkomensdeel voor 2005 en 2006 worden aangepast. 1.3 Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft de Staatssecretaris onder intrekking en ter vervanging van het besluit van 6 oktober 2005 aan appellant de uitkeringen voor het jaar 2005 voor het Inkomensdeel WWB verleend en blijkens een bij dit besluit behorende bijlage de hoogte van het definitieve budget Inkomensdeel WWB voor appellant alsnog gesteld op 29.692.293,=. 1.4 Bij besluit van 10 maart 2006 heeft de Staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 maart 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de Staatssecretaris niet bevoegd is terug te komen van het bij besluit van 6 oktober 2005 vastgestelde definitieve budget Inkomensdeel WWB ten bedrage van 30.466.496,=, dan wel, indien er wel sprake is van een bevoegdheid, van deze bevoegdheid in strijd met algemene rechtsbeginselen gebruik heeft gemaakt. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1 De Raad stelt voorop dat de onderhavige financiële aanspraak ten laste van ' s Rijks kas voortvloeit uit de toepassing van de artikelen 69 en 71 van de WWB. Deze bepalingen voorzien in verstrekking van jaarlijkse uitkeringen aan de colleges van burgemeester en wethouders van gemeenten ter bestrijding van kosten van bepaalde voorzieningen en van door hen toegekende algemene bijstand en langdurigheidstoeslag. Evenals de rechtbank gaat ook de Raad er van uit dat de bepalingen van titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet gelden in de verhouding tussen de Staatssecretaris en appellant. De Raad verwijst in dit verband naar artikel 4:21, derde lid, van de Awb.lngevolge die bepaling is titel 4.2 van de Awb niet van toepassing op de aanspraak op financiële middelen die wordt verstrekt op grond van een wettelijk voorschrift dat uitsluitend voorziet in verstrekking aan rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld. In het licht Va!1 de wetsgeschiedenis van artikel 4:21 van de Awb (onder meer: Kamerstukken II, 1993-1994, nr. 3, blz. 36) moet worden aangenomen dat artikel 4:21, derde lid, van de Awb ook ziet op uitkeringen in bovengenoemde zin aan een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, zoals appellant. Voor deze verhouding geldt immers ook dat deze een zodanig eigen karakter heeft, dat de bepalingen van die titel daarop niet zonder meer kunnen worden toegepast. De omstandigheid dat in artikel 69 van de WWB is bepaald dat

de hier aan de orde zijnde uitkeringen aan het college worden verstrekt maakt derhalve niet dat de uitzondering van artikel 4:21, derde lid, van de Awb niet van toepassing is. 4.2 Uit het vorenstaande volgt tevens dat, anders dan appellant bepleit, er geen aanleiding is artikel 4:49, eerste lid, van de Awb naar analogie toe te passen. De door appellant benadrukte omstandigheid dat de Staatssecretaris in zijn besluit van 10 maart 2006 zichzelfsubsidiegever noemt doet hier niet aan af. 4.3 Voorts gaat de Raad evenals de rechtbank voorbij aan de stelling van appellant dat, nu er in de WWB geen wettelijke grondslag te vinden is om de vaststelling van de budgetten wegens een fout in de berekening te herzien, de Staatssecretaris daartoe niet bevoegd was. Volgens vaste rechtspraak kan een bestuursorgaan immers niet de bevoegdheid worden ontzegd een gemaakte fout te herstellen. Deze bevoegdheid vindt haar begrenzing in algemene rechtsbeginselen. Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de uitoefening van die bevoegdheid in het onderhavige geval niet in strijd is te achten met het vertrouwens- en/ofhet rechtzekerheidsbeginsel. De Raad acht in dat verband relevant dat het gaat om een besluit dat door de Staatssecretaris binnen een betrekkelijk korte termijn, en binnen de bezwaartermijn, is gecorrigeerd. De Raad acht verder van belang dat niet is gebleken dat appellant door de intrekking en de vervanging van het besluit van 6 oktober 2005 schade van enige omvang heeft geleden (bijvoorbeeld doordat hij handelingen heeft verricht die niet meer ongedaan zijn te maken), ofdat appellant door de gang van zaken anderszins onevenredig in zijn belangen is geschaad. Dat er voor appellant minder overschot van het Inkomensdeel resteert voor de door de gemeenteraad van Venlo reeds op 2 juni 2004 ingerichte egalisatievoorziening kan niet als schade in bovengenoemde zin worden aangemerkt. 4.4 Ten slotte slaagt het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel evenmin, nu de Staatssecretaris genoegzaam heeft aangegeven dat de situatie in 2004, waarin eveneens sprake was van herstel van een fout bij de vaststelling voor de budgetten, anders was dan in het onderhavige geval. De Raad verwijst ter zake naar de op blz. 4 van het besluit van 10 maart 2006 gegeven motivering. 4.5 Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4.6 De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. 111. Beslissing De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak.» Noot 1. Deze uitspraak betreft de verstrekking van het zogeheten Inkomensdeel Wet werk en bijstand (WWB) door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (bierna: de staatssecretaris) aan het college van burgemeester en wethouders van de

gemeente Venlo (hierna: het college). De verstrekking van deze uitkering is geregeld in art. 69 lid 1 onder b WWB. 2. Spijtig genoeg voor de gemeente Venlo, is er bij de uitkering voor hetjaar 2005 iets misgegaan. Bij besluit van 6 oktober 2005 was aan het college nog 30.466.496,= verleend. Ten gevolge van een andere berekening dienden de budgetten voor het Inkomensdeel WBB echter te worden aangepast en werd bij besluit van 25 oktober 2005 het besluit van 6 oktober 2005 ingetrokken. In datzelfde besluit werd aan het college voor het jaar 2005 een uitkering voor het Inkomensdeel WWB verstrekt van 29.692.293,=. Een strop van bijna 1 miljoen euro! 3. Het college is het uiteraard niet eens met deze wijziging van de uitkering. In hoger beroep betoogt het college allereerst dat de staatssecretaris helemaal niet bevoegd is om terug te komen van het bij besluit van 6 oktober 2005 vastgestelde definitieve budget Inkomensdeel WWB. Ten tweede betoogt het college dat indien wel sprake is van een bevoegdheid, daarvan in strijd met algemene rechtsbeginselen gebruik is gemaakt. 4. De CRvB beoordeelt allereerst in r.o. 4.1 ofde subsidietitel van de Awb op de onderhavige uitkering van toepassing is. Zo op het eerste gezicht lijkt te zijn voldaan aan de definitie neergelegd in art. 4:2) lid 1 Awb. Het betreft een aanspraak op een uitkering, de uitkering wordt door de staatssecretaris (een bestuursorgaan) verstrekt, met het oog op bepaalde activiteiten (namelijk het verstrekken van bijstandsuitkeringen) en het betreft geen betaling voor aan de staatssecretaris geleverde goederen of diensten (aan de staatssecretaris wordt immers niets geleverd). De CRvB overweegt echter dat de uitzondering van art. 4:21 lid 3 Awb aan de orde is. Ingevolge die bepaling is titel 4.2 Awb niet van toepassing op de aanspraak op financiële middelen die wordt verstrekt op grond van een wettelijk voorschrift dat uitsluitend voorziet in verstrekking aan rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld. In art. 69 lid 1 onder b WWB gaat het echter niet om een verstrekking aan een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, maar aan een orgaan daarvan. Vraag is ofde uitzondering van art. 4:21 lid 3 Awb in dat geval ook geldt. De CRvB overweegt dienaangaande dat in het licht van de wetsgeschiedenis van art. 4:21 Awb moet worden aangenomen dat art. 4:21 lid 3 Awb ook ziet op uitkeringen aan uitsluitend een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld. Voor deze verhouding geldt immers ook dat deze een zodanig eigen karakter heeft, dat de bepalingen van de subsidietitel daarop niet zonder meer kunnen worden toegepast, aldus de CRvE. De CRvB komt naar mijn mening terecht tot deze conclusie. Ofeen uitkering uitsluitend aan gemeenten ofprovincies wordt verstrekt, danwel uitsluitend aan organen van deze publiekrechteiijke rechtspersonen, maakt voor de gedachte achter de uitzondering van art. 4:21 lid 3 Awb immers niet uit. 5. De subsidietitel van de Awb is derhalve op de onderhavige wijziging van het Inkomensdeel WWB niet van toepassing. Dit betekent dat de wijzigings-, intrekkings- en terugvorderingsbepalingen van de subsidietitel (art. 4:48,4:49,4:50,4:51 en 4:57 Awb) evenmin van toepassing

zijn. Uit overweging 4.2 van de uitspraak leid ik af dat het college heeft bepleit dat art. 4:49 lid 1 Awb naar analogie zou moeten worden toegepast. In art. 4:49 lid I Awb wordt de mogelijkheid van een wijziging ofintrekking van de subsidievaststelling beperkt tot een drietal gevallen. Uit de wetsgeschiedenis bij dit artikel (Kamerstukken 111993/94, 23 780, nr. 3, p. 77 en 78) blijkt dat de wetgever in art. 4:49 lid I Awb de mogelijkheden tot intrekking en wijziging van de subsidievaststelling heeft willen beperken tot gevallen waarin het bestuursorgaan redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van feiten en omstandigheden op grond waarvan de subsidie lager zou zijn vastgesteld (onder a), sprake is van een kennelijke onjuiste subsidievaststelling (onder b) dan wel de subsidieontvanger de subsidieverplichtingen die ook na de subsidievaststelling voortduren niet is nagekomen (onder c). Interessant met betrekking tot de uitleg van art. 4:49 Awb is de uitspraak van de ABRvS van 30 augustus 2006 (AB 2007, 240, m.nt. M.J. Jacobs en W. den Ouden onder AB 2007,241). Het college wil met het beroep op analoge toepassing van art. 4:49 lid I Awb voorkomen dat wordt teruggevallen op de ongeschreven' bevoegdheid een gemaakte fout te herstellen, met als enige begrenzing de algemene rechtsbeginselen. De CRvB leidt uit de omstandigheid dat de uitzondering van art. 4:21 lid 3 Awb geldt, en derhalve de subsidietitel niet van toepassing is, echter afdat voor analoge toepassing van art. 4:49 lid I Awb geen plaats is. Een terechte beslissing. De CRvB zou bij deze beslissing in aanmerking kunnen hebben genomen dat in diverse formele wetten de uitzondering van art. 4:21 lid 3 Awb ongedaan wordt gemaakt. Zo bepaalt art. 3 lid 3 Kaderwet SZW-subsidies dat in afwijking van art. 4:21 lid 3 Awb titel 4.2 van die wet van toepassing is op subsidies die worden verstrekt op grond van een algemene maatregel van bestuur ofeen ministeriële regeling die uitsluitend voorziet in verstrekking aan rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld. De WWB bevat ten aanzien van het Inkomensdeel WWB een dergelijke uitzondering echter niet. Dit wijst erop dat de wetgever heeft gewild dat de subsidietitel in het geheel niet van toepassing is op deze uitkering; dus ook niet van analoge toepassing! 6. De WWB zelfbevat geen wettelijke grondslag om de vaststelling van de budgetten wegens een fout in de berekening te herzien. Art. 71 WWB ziet immers op aanpassing van het totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkeringen voor alle gemeenten. Art. 72 WWB is enkel aan de orde indien de minister een aanwijzing heeft gegeven als bedoeld in art. 76 lid 3 WWB. Deze aanwijzing kan worden gegeven als sprake is van emstige tekortkomingen met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van de WWB. Daarvan is hier geen sprake. 7. Hoewel de wet niets regelt over het wijzigen van een beschikking waarin de vaststelling van het Inkomensdeel WWB is neergelegd, is er volgens de CRvB geen reden om te oordelen dat de staatssecretaris daartoe niet bevoegd was. Volgens vaste rechtspraak kan een bestuursorgaan niet de bevoegdheid worden ontzegd een gemaakte fout te herstellen (LO. 4.3). Deze bevoegdheid vindt haar begrenzing in algemene rechtsbeginselen. Dit is geen nieuwe jurisprudentie van de CRvB, getuige bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart

2007 (AB 2008,14, m.nt. G.A.C.M. van Ballegooij). De ABRvS zit op dezelfde lijn (uitspraak van 7 december 2005, AB 2006,89, m.nt. A. van Hall). In de uitspraak van II januari 2006 (AB 2006, 208, m.nt. W. den Ouden) hanteert de Afdeling met betrekking tot een intrekking van een subsidievaststelling waarop de subsidietitel nog niet van toepassing was, een nog wat ruimere formulering. Volgens de Afdeling gold in het - ongeschreven - bestuursrecht als uitgangspunt dat aan het betrokken bestuursorgaan in beginsel niet de bevoegdheid kan worden ontzegd een begunstigende beschikking met terugwerkende kracht in te trekken, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven. rechtszekerheidsbeginsel slaagt dan ook niet. J.E. van den Brink, Promovenda afdeling Staats- en bestuursrecht, Universiteit Leiden 8. De CRvB oordeelt vervolgens dat de uitoefening van de bevoegdheid een gemaakte fout te herstellen in het onderhavige geval niet in strijd is te achten met het vertrouwens- en/of rechtszekerheidsbeginsel. Daarbij acht de Raad relevant dat het gaat om een besluit dat door de staatssecretaris binnen een betrekkelijk korte termijn, en binnen de bezwaartermijn, is gecorrigeerd. Ter vergelijking: in de voormelde uitspraak van II januari 2006 betrofhet een periode van ruirn drie jaar. Dit laatste had er overigens wel mee te maken dat sprake was van een beschikking van de Europese Commissie waaruit bleek dat de subsidie onrechtmatige staatssteun inhield. De CRvB acht verder van belang dat niet is gebleken dat het college door de intrekking van de vervanging van het besluit van 6 oktober 2005 schade van enige omvang heeft geleden, ofdat het college door de gang van zaken anderszins onevenredig in zijn belangen is geschaad. Een beroep op het vertrouwens- en/of