Rapport. Datum: 16 maart 1998 Rapportnummer: 1998/060

Vergelijkbare documenten
Rapport. Datum: 2 maart 2004 Rapportnummer: 2004/068

Rapport. Datum: 27 september 2001 Rapportnummer: 2001/294

Rapport. Datum: 12 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/445

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

Rapport. Datum: 20 januari 2000 Rapportnummer: 2000/014

Rapport. Datum: 9 november 2006 Rapportnummer: 2006/361

Rapport. Datum: 13 april 1999 Rapportnummer: 1999/153

Rapport. Datum: 28 juni 2006 Rapportnummer: 2006/232

Rapport. Datum: 9 november 2007 Rapportnummer: 2007/251

Rapport. Datum: 20 augustus 1999 Rapportnummer: 1999/361

Rapport. Datum: 23 mei 2003 Rapportnummer: 2003/148

Rapport. Datum: 15 mei 1998 Rapportnummer: 1998/178

Rapport. Datum: 12 januari 1999 Rapportnummer: 1999/006

Rapport. Datum: 18 maart 1999 Rapportnummer: 1999/112

Rapport. Datum: 22 september 2003 Rapportnummer: 2003/329

Rapport. Datum: 18 februari 2002 Rapportnummer: 2002/054

Rapport. Datum: 15 september 2003 Rapportnummer: 2003/317

Rapport. Datum: 28 maart 2001 Rapportnummer: 2001/071

Rapport. Datum: 21 december 2006 Rapportnummer: 2006/384

Rapport. Datum: 4 december 1998 Rapportnummer: 1998/540

Rapport. Rapport over een klacht over de (hoofd)officier van justitie te Den Haag en de griffie van de rechtbank Den Haag. Datum: 12 december 2012

Rapport. Datum: 24 april 2001 Rapportnummer: 2001/110

Rapport. Datum: 22 december 2006 Rapportnummer: 2006/391

Rapport. Datum: 25 maart 1998 Rapportnummer: 1998/083

Rapport. Datum: 6 november 2007 Rapportnummer: 2007/240

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/114

Rapport. Datum: 19 januari 2001 Rapportnummer: 2001/014

Rapport. Rapport over een klacht over het Openbaar Ministerie te Den Haag. Datum: Rapportnummer: 2013/044

Rapport. Datum: 23 augustus 2002 Rapportnummer: 2002/253

Rapport. Datum: 12 februari 2004 Rapportnummer: 2004/048

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 14 april 1999 Rapportnummer: 1999/164

Aanwijzing. Slachtofferzorg. Parket Curaçao

Rapport. Datum: 13 april 1999 Rapportnummer: 1999/157

Rapport. Datum: 1 december 2006 Rapportnummer: 2006/377

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/115

Rapport. Datum: 22 mei 2003 Rapportnummer: 2003/144

Rapport. Datum: 21 juni 2000 Rapportnummer: 2000/224

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/087

Rapport. Datum: 22 februari 1999 Rapportnummer: 1999/059

RAPPORT 2001/035, NATIONALE OMBUDSMAN, 9 FEBRUARI 2001

Rapport. Datum: 27 maart 1998 Rapportnummer: 1998/098

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/302

Een onderzoek naar het verstrekken van een strafdossier door het Openbaar Ministerie aan een curator.

Rapport. Datum: 15 april 1999 Rapportnummer: 1999/180

Voegen in het strafproces

Rapport. Datum: 25 maart 2002 Rapportnummer: 2002/084

Rapport. Rapport over een klacht over de hoofdofficier van justitie te Den Haag. Datum: 3 juni Rapportnummer: 2014/044

Rapport. Datum: 31 januari 2011 Rapportnummer: 2011/032

Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) zond verzoeker hiervoor op 4 november 2006 een beschikking met een sanctiebedrag van 40.

Rapport. Datum: 27 september 2006 Rapportnummer: 2006/333

Rapport. Datum: 30 september 1998 Rapportnummer: 1998/416

Rapport. Datum: 3 december 2010 Rapportnummer: 2010/344

Rapport. Datum: 26 maart 2002 Rapportnummer: 2002/088

Rapport. Datum: 13 januari 2006 Rapportnummer: 2006/005

Rapport. Datum: 15 juni 2004 Rapportnummer: 2004/222

Rapport. Datum: 27 september 2006 Rapportnummer: 2006/332

Rapport. Datum: 26 februari 1999 Rapportnummer: 1999/074

Een onderzoek naar het geen gevolg geven aan een rechterlijke uitspraak door het Openbaar Ministerie te Den Haag

Rapport. Datum: 3 mei 2001 Rapportnummer: 2001/123

Rapport. Datum: 16 februari 2001 Rapportnummer: 2001/044

Rapport. Datum: 18 december 2003 Rapportnummer: 2003/486

Zij klaagt er voorts over dat de SVB de schade en kosten die het gevolg waren van de werkwijze van de SVB niet aan haar wil vergoeden.

Rapport. Datum: 4 maart 1999 Rapportnummer: 1999/090

Rapport. Datum: 29 maart 2005 Rapportnummer: 2005/093

Rapport. Datum: 21 oktober 2005 Rapportnummer: 2005/320

Rapport. Datum: 15 augustus 2001 Rapportnummer: 2001/247

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/175

Rapport. Datum: 23 maart 1999 Rapportnummer: 1999/117

Rapport. Datum: 30 juli 1999 Rapportnummer: 1999/337

Rapport. Datum: 26 juni 2001 Rapportnummer: 2001/178

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 31 juli 2006 Rapportnummer: 2006/260

Rapport. Datum: 26 juni 2001 Rapportnummer: 2001/180

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 11 april 2000 Rapportnummer: 2000/148

Rapport. Datum: 20 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/272

Rapport. Datum: 25 februari 1999 Rapportnummer: 1999/070

Rapport. Datum: 29 december 1998 Rapportnummer: 1998/585

Rapport. Datum: 28 juni 2007 Rapportnummer: 2007/136

Rapport. Datum: 15 september 2005 Rapportnummer: 2005/267

Rapport. Datum: 8 augustus 2001 Rapportnummer: 2001/237

Rapport. Datum: 28 januari 1999 Rapportnummer: 1999/027

Rapport. Datum: 9 december 2002 Rapportnummer: 2002/374

Rapport. Datum: 27 januari 2000 Rapportnummer: 2000/025

Rapport. Datum: 9 juli 1998 Rapportnummer: 1998/270

Rapport. Datum: 19 juni 2007 Rapportnummer: 2007/122

Rapport. Datum: 14 mei 2001 Rapportnummer: 2001/137

Rapport. Datum: 5 januari 2000 Rapportnummer: 2000/003

Rapport. Datum: 15 mei 1998 Rapportnummer: 1998/177

Rapport. Datum: 17 november 1999 Rapportnummer: 1999/470

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/190

Rapport. Datum: 18 mei 2004 Rapportnummer: 2004/180

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/086

Rapport. Datum: 4 juni 1998 Rapportnummer: 1998/210

Rapport. Datum: 26 april 1999 Rapportnummer: 1999/195

Rapport. Datum: 30 januari 2007 Rapportnummer: 2007/016

Rapport. Datum: 23 februari 1998 Rapportnummer: 1998/033

Rapport. Datum: 8 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/259

Een onderzoek naar de wijze van taxeren door Domeinen Roerende Zaken

Transcriptie:

Rapport Datum: 16 maart 1998 Rapportnummer: 1998/060

2 Klacht Op 3 maart 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Zeewolde met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket en/of de griffie van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Nadat verzoeker op 5 mei 1997 nadere gegevens had verschaft, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd: Verzoeker, die slachtoffer is geworden van een misdrijf en die zich als benadeelde partij wilde voegen in de strafzaak tegen de verdachte, klaagt erover dat hij zich door toedoen van het arrondissementsparket en/of de strafgriffie van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam niet in deze strafzaak heeft kunnen voegen, omdat zijn voegingsformulier niet tijdig in het strafdossier is gevoegd. Achtergrond Zie BIJLAGE. Onderzoek In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. Bevindingen De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten 1. Verzoeker werd op 19 april 1996 slachtoffer van een misdrijf; op die datum werd in zijn auto ingebroken. Hij wenste zich als benadeelde partij te voegen in de strafzaak tegen de verdachte van het misdrijf. Daartoe zond hij een voegingsformulier aan het arrondissementsparket te Amsterdam. In dit formulier vermeldde hij dat zijn schade ƒ1.100, bedroeg. 2. De behandeling van de strafzaak tegen de verdachte vond plaats op de terechtzitting van 29 april 1996. De rechter heeft verzoekers vordering niet in het vonnis betrokken.

3 3. Op 9 december 1996 berichtte de coördinator van de strafsector van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam verzoeker dat intern onderzoek binnen de rechtbank had uitgewezen dat de voegingsformulieren die verzoeker had gefaxt, tijdig, op 23 april 1996, bij het parket waren binnengekomen. Deze formulieren hadden de strafgriffie van de rechtbank volgens de sectorcoördinator echter pas na de terechtzitting bereikt. Hierdoor waren deze formulieren op de terechtzitting niet beschikbaar geweest voor de rechter, en had de rechter geen rekening kunnen houden met verzoeker als benadeelde partij bij het wijzen van het vonnis. Omdat de strafzaak was geëindigd door het onherroepelijk worden van het vonnis, zou verzoeker slechts door het starten van een civiele procedure de geleden schade kunnen terugvorderen. De sectorcoördinator liet weten deze gang van zaken zeer te betreuren. 4. Bij brief van 18 december 1996 bood een medewerker van het arrondissementsparket te Amsterdam verzoeker excuses aan voor het feit dat zijn vordering van ƒ 1.100, niet was betrokken in het strafvonnis.. Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.. de Het standpunt van de Minister van Justitie 1. De Minister van Justitie gaf op 11 augustus 1997 en op 8september 1997 een reactie op de klacht. De Minister verwees in haar reactie van 8 september 1997 naar een ambtsbericht van de directeur gerechtelijke diensten te Amsterdam van 25 augustus 1997 en naar een ambtsbericht van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 18 juli 1997. De Minister achtte verzoekers klacht, dat hij zich door toedoen van het arrondissementsparket en de strafgriffie van de arrondissementsrechtbank niet had kunnen voegen als benadeelde partij in de strafzaak tegen de verdachte, gegrond. De Minister deelde verder mee dat het College van procureurs-generaal aan verzoeker een tegemoetkoming had aangeboden in de kosten voor het voeren van een civiele procedure. De Minister was van mening dat sprake was geweest van een betreurenswaardig incident. De Minister achtte het nemen van verdere maatregelen echter niet nodig, omdat een medewerker van het arrondissementsparket op 18 december 1996 schriftelijk excuses had aangeboden, en omdat eerdergenoemde tegemoetkoming aan verzoeker was aangeboden. 2. Het ambtsbericht van de directeur gerechtelijke diensten te Amsterdam van 25 augustus 1997, waarnaar de Minister van Justitie in haar reactie verwees, hield onder meer het volgende in: "Intern onderzoek binnen de rechtbank, in casu de strafgriffie, had uitgewezen dat de door W. toegefaxte voegingsformulieren (...) tijdig, namelijk op 23 april (1996; N.o.) bij het parket van de Officier van Justitie zijn binnengekomen. Uit een ter adressering aangebracht memo blijkt slechts dat de hier in het geding zijnde formulieren na de terechtzitting de strafgriffie hebben bereikt. Een gestempelde datum van ontvangst ter griffie ontbreekt. Ik heb andermaal benadrukt dat ALLE ontvangen documenten, zowel per externe als per interne post ontvangen faxberichten, gedagstempeld moeten worden op het moment van

4 ontvangst, zodat achteraf eenvoudigweg kan worden aangetoond wanneer documenten een afdeling bereiken." 3. Het ambtsbericht van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 18 juli 1997, waarnaar de Minister van Justitie in haar reactie verwees, hield onder meer het volgende in: "Het ging hier om een snelrechtzaak: het feit werd gepleegd op 19 april 1996, de verdachte werd berecht op 29 april 1996. Lik op stuk dus, conform de landelijke wens en, zo blijkt in de praktijk, een degelijke bijdrage aan vergroting van de veiligheid in Amsterdam. De snelheid van dit snelrecht brengt evenwel de belangen van slachtoffers wel eens in de knel; willen zij zich voegen in het strafproces, dan moet snel gehandeld worden, zowel door het slachtoffer zelf als door de administratie van het parket en rechtbank. Het parket hanteert een marge van drie dagen; heeft het slachtoffer drie dagen voor de zitting zijn formulieren ingeleverd, dan kan zijn vordering op de zitting meegenomen worden. Een krappe marge, die niet toelaat dat men zich op interne postverspreiding verlaat, maar ruimer zou weer erg lastig worden voor het slachtoffer. Het gaat in de praktijk vrijwel steeds goed. De betreffende zaak is zo goed mogelijk gereconstrueerd, maar niet valt vast te stellen waar het nu mis is gegaan in dit geval. Hoe dan ook, klager heeft gelijk: hij was op tijd en zijn vordering is door toedoen van het justitiële apparaat, welk onderdeel dan ook, niet op de zitting behandeld. (Deze formulering gebruik ik opzettelijk omdat ik niet kan uitsluiten dat een kopie van de bewuste formulieren wel degelijk op de zitting aanwezig is geweest, maar over het hoofd gezien is; dat is wel eens het lot van later bijgevoegde stukken.) Vast staat ook dat klager een goede kans zou hebben gehad dat zijn vordering zou zijn toegewezen. Daarom adviseer ik klager een toegemoetkoming toe te kennen, gerelateerd aan het griffierecht dat verschuldigd zou zijn indien het slachtoffer alsnog de schade langs civielrechtelijke weg op de dader zou verhalen." 4. Bij de reactie van de Minister van 8 september 1997 was een brief gevoegd van het College van procureurs-generaal van 30 juli 1997 aan verzoeker, waarin het College aan verzoeker een tegemoetkoming aanbood in de kosten van een civiele procedure. Deze tegemoetkoming was gerelateerd aan de hoogte van het griffierecht dat verzoeker zou zijn verschuldigd indien hij een civiele procedure zou starten, en bedroeg in dit geval ƒ 215,.. De reactie van verzoeker Verzoeker liet op 25 augustus 1997 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman weten dat hij het aanbod van ƒ215, accepteerde. Verder maakte verzoeker geen gebruik van de mogelijkheid om op de hem toegezonden informatie te reageren. BEOORDELING 1. Verzoeker is op 19 april 1996 slachtoffer geworden van een misdrijf; op die datum werd er in zijn auto ingebroken. Hij wenste zich als benadeelde partij te voegen in de strafzaak tegen de verdachte. Daartoe zond hij een voegingsformulier aan het arrondissementsparket te Amsterdam. In dit formulier vermeldde hij dat zijn schade ƒ 1.100, bedroeg.

5 2. Verzoeker klaagt erover dat hij zich door toedoen van het arrondissementsparket en/of de griffie van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam niet als benadeelde partij in de strafzaak tegen de verdachte heeft kunnen voegen, omdat zijn voegingsformulier niet tijdig in het strafdossier is gevoegd. 3. Het arrondissementsparket te Amsterdam heeft het formulier tijdig, op 23 april 1996, ontvangen. De terechtzitting waarop de strafzaak tegen de verdachte werd behandeld, vond plaats op 29april 1996. De rechter heeft verzoekers vordering echter niet in het vonnis betrokken. 4. Niet is bekend op welk moment het parket het formulier aan de arrondissementsrechtbank heeft doorgezonden. De strafgriffie van de rechtbank heeft het formulier naar eigen zeggen pas na de terechtzitting ontvangen van het parket. De strafgriffie heeft echter geen datum van ontvangst op dit formulier vermeld. Uit een op dit formulier ter adressering aangebracht memo bleek slechts dat de strafgriffie dit formulier na de terechtzitting had ontvangen. Daarom is niet met zekerheid vast te stellen op welk moment de griffie dit formulier heeft ontvangen, zodat evenmin is vast te stellen of hier een verwijt moet worden gemaakt aan het arrondissementsparket, voor het niet tijdig doorsturen van het formulier naar de griffie, of aan de griffie, voor het niet ervoor zorgen dat het formulier tijdig de strafgriffie bereikte. Gelet daarop moet het aan beide instanties gezamenlijk worden toegerekend dat het voegingsformulier niet adequaat is verwerkt. Wat dat laatste betreft, is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam en van de griffie van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam gezamenlijk, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond. Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van het besluit van het College van procureurs-generaal om verzoeker een tegemoetkoming aan te bieden, ter hoogte van het griffierecht van de eventuele civiele procedure tot verhaal van zijn schade. Bijlage ACHTERGROND 1. Slachtofferbeleid 1.1. Algemeen 1. Het openbaar ministerie voert een beleid dat erop is gericht de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken. Dit beleid is neergelegd in een circulaire die is gepubliceerd in de Staatscourant van 1 april 1987, nummer 64. Per die datum is het beleid gaan gelden voor alle misdrijven en een beperkt aantal overtredingen.

6 2. Op 1 april 1995 is de Wet Terwee landelijk in werking getreden. In het kader van de inwerkingtreding van deze wet is op 22maart 1995 de "Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee" vastgesteld. Deze circulaire is gepubliceerd in de Staatscourant 1995, 65, en is in werking getreden op 1april 1995. Deze circulaire komt in de plaats van de onder 1.1.1. genoemde circulaire. De richtlijn heeft betrekking op de drie onderdelen van slachtofferzorg: correcte bejegening, informatieverstrekking en schadebemiddeling. De Wet Terwee is niet van toepassing op strafbare feiten die zijn begaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding daarvan (1 april 1995). 1.2. De taak van het openbaar ministerie ten aanzien van het slachtoffer van een misdrijf Op grond van de richtlijn van 1 april 1995 wordt een actievere rol verwacht van het openbaar ministerie, dan voorheen ten tijde van de richtlijn van 1 april 1987 het geval was. In de richtlijn van 1 april 1995 staat onder meer vermeld ten aanzien van de taken van het openbaar ministerie: "8. Indien een verdachte in de zaak bekend is geworden én de zaak ten parkette wordt ingeschreven, wordt het slachtoffer hiervan indien hij niet heeft aangegeven geen prijs te stellen op verdere berichten onder vermelding van het parketnummer zo spoedig mogelijk in kennis gesteld. 9. (...) 10. Indien informatie in het door de politie ingezonden proces verbaal over (de wensen van) het slachtoffer onvolledig is of niet actueel, vraagt het openbaar ministerie het slachtoffer of hij: a. op de hoogte wenst te worden gehouden van het verloop van de strafprocedure; b. prijs stelt op de mogelijkheid van schadevergoeding binnen het strafproces; (...) 11. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte. (...) 17. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en het openbaar ministerie besluit de verdachte(n) (verder) te vervolgen ter zake van het strafbare feit waardoor het slachtoffer schade heeft geleden, stuurt het openbaar ministerie het slachtoffer (...) onverwijld het speciale voegingsformulier toe en brengt hem tijdig op de hoogte van plaats, datum en tijdstip van de zitting ook al heeft het slachtoffer het formulier niet geretourneerd omdat hij zich alsnog zou kunnen voegen ter terechtzitting." 2. Voeging als benadeelde partij in het strafgeding 2.1. Een ieder die meent schade te hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit kan zich, indien de zaak aan de strafrechter wordt voorgelegd, ingevolge de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering als benadeelde partij in het strafgeding voegen. Op die wijze is een relatief eenvoudige en goedkope procesgang geschapen om vergoeding van de schade te vorderen. Voor degene die zich niet als benadeelde partij in het strafgeding

7 voegt, staat de weg naar de burgerlijke rechter open. 2.2. Door de invoering van de Wet Terwee zijn de mogelijkheden voor een benadeelde om binnen het strafproces vergoeding van materiële en immateriële schade te vorderen uitgebreid. Zo kan de benadeelde zich onder meer al in het voorbereidend onderzoek voegen, zodat het niet meer nodig is op de terechtzitting te verschijnen. Ook is de vordering niet meer aan een limiet gebonden. Wel moet de vordering eenvoudig van aard zijn. Daarnaast kan de benadeelde de vordering splitsen en zo een deel bij de strafrechter en een deel bij de burgerlijke rechter indienen. 2.3. Naar aanleiding van eerdere bij de Nationale ombudsman ingediende klachten over het niet of onvoldoende handelen als bedoeld in de richtlijn slachtofferbeleid, is de Minister van Justitie ertoe overgegaan een tegemoetkoming toe te kennen in de gevallen waarin niet of onvoldoende handelen van het openbaar ministerie ertoe heeft geleid dat degene die zich als benadeelde partij had willen stellen daartoe de mogelijkheid is ontnomen. Deze tegemoetkoming is gerelateerd aan de hoogte van het griffierecht, zoals dat is verschuldigd in een civiele procedure.