WO schema niveau 1 en 2 Volg 2014-2015 Thema onderw erp 1. Start kerndoel 1.1.1 Vraagt uit zichzelf om een pleister of een andere medische handeling voor een medeleerling 1.1.2 Geeft bij ziekte aan waar hij pijn heeft en wat hij voelt 1.1.3 Blijft rustig bij kleine ongelukjes 1.2.1 Vertelt wat er gebeurt als je heel veel snoept 6.2.1 Vertelt waarom er prullenbakken in een park of op straat staan 1.1.1 Vraagt uit zichzelf om een pleister of een andere medische handeling 1.1.2 Roept om hulp bij een ongeluk 1.2.1 Benoemt wat gezonde tussendoortjes en broodbeleg zijn 1.2.2 Geeft verschil aan tussen eigen eten en eten van klasgenoten 6.2.1 Gooit afval op het speelplein/in de klas in de vuilnisbak of bewaart het afval 10.1.1 Benoemt dat sommige apparaten elektriciteit nodig hebben 10.1.2 Benoemt hoe je voorzichtig met elektriciteit omgaat (geen vingers in stopcontact, uitkijken met water) 10.1.3 Vertelt dat sommige voorwerpen blijven drijven en anderen zullen zinken 10.1.4 Plaatst materialen tussen magneet en voorwerp om te ontdekken door welke materialen de magneetkracht heen gaat 10.2.1 Onderzoekt dat de afstand tussen twee blokjes bepaalt of een plankje of karton er stevig op blijft liggen (constructies) 10.2.2. Ontdekt hoe de hefboomwerking (notenkraker) een kracht kan vergroten (overbrengingen) 10.2.3 Onderzoekt dat een zwaar voorwerp met behulp van wielen makkelijker te verplaatsen is dan door te schuiven (overbrengingen) 10.2.4 Ontdekt dat aan- en uitgaan van bepaalde dingen met elkaar samenhangen (als dat Gedaan op (datum)
2. Uitvindingen verkeerslicht op groen gaat, gaat de ander op rood) (besturing) 10.2.5 Ontdekt dat apparaten het niet doen wanneer er geen batterijen inzitten of de batterijen op zijn (energie) 10.2.6 Ontdekt dat voorwerpen kunnen bewegen door de wind (zeilboot) of stromend water (watermolen) (energie) 13.1.3 Bestuurt apparaten op afstand (tv met afstandsbediening, bestuurbare auto) (besturing) 13.1.4 Houdt een windmolentje in de wind om het te laten draaien (energie) 10.1.1 Benoemt dat lucht kan bewegen (wind, blazen 10.1.2 Zet met een parasol een voorwerp in de schaduw 10.1.3 Laat zien dat druppels samen een plasje vormen 10.1.4 Houdt een magneet tegen verschillende materialen om te ontdekken welke aan de magneet blijven hangen 10.2.1 Onderzoekt hoe hoog een blokkentoren kan zijn voordat hij omvalt (constructies) 10.2.2. Laat een wipwap bewegen door verschillende gewichten erop te plaatsen (overbrengingen) 10.2.3 Ontdekt verschillende knoppen (lichtknopje,koffiezetapparaat) om apparaten aan en uit te zetten (besturing) 10.2.4 Ontdekt dat apparaten het niet doen wanneer de stekker niet in het stopcontact zit (energie) 13.1.3 Zet apparaten aan- en uit door gebruik van de aan- en uitknop (besturing) 13.1.4 Doet de stekker in een stopcontact om een apparaat aan te doen (energie) 3.Fees t
8.1.5 Benoemt dat planten mest en water nodig hebben om te kunnen groeien 8.1.6 Vertelt dat sommige bomen en planten in de winter groen blijven (dennenboom, hulst) 11.1.1 Benoemt sneeuw, wind en onweer 4. Herfst 5. Sint 11.1.2 Benoemt het globale weertype bij het seizoen (lente/ zomer- warm en zon, herfstwind en regen, winter- koud, sneeuw) 14.1.1 Benoemt het huidige seizoen 14.1.2 Benoemt de vier seizoenen op volgorde 14.1.3 Benoemt de duidelijke kenmerken van de vier seizoenen 8.1.3 Wijst de stam en takken aan bij een boom en de steel bij een plant en vertelt dat voedsel en water door de steel/stam naar de bladeren gaat 8.1.4 Benoemt dat uit zaden en vruchten nieuwe planten kunnen groeien 8.1.5 Vertelt dat bomen bladeren verliezen en weer nieuwe bladeren krijgen 11.1.1 Begrijpt het woord weer 11.1.2 Benoemt de regen en de zon 13.1.1 Maakt een bouwwerk van blokken waarbij hij de basis breder maakt dan de top (constructies) 13.1.2 Lanceert een voorwerp door gebruik van een wipwap (overbrengingen) 13.1.1 Maakt een bouwwerk van blokken door deze te stapelen (constructies) 13.1.2 Maakt een wipwap van een plank en een blokje (overbrengingen) 6.Kerst
7Muziek 8. Pasen 8.2.1 Benoemt specifiekere lichaamsdelen bij zichzelf (schouder, pink, grote teen) 8.2.2. Benoemt verschillen in uiterlijke kenmerken van mensen (lichaamsbouw, haren) 8.2.1 Benoemt basale lichaamsdelen bij zichzelf ( bene, arm, buik, neus) 14.1.1. Vertelt dat in de herfst de bomen hun bladeren verliezen en in de lente ze weer uitgroeien 14.1.2 Vertelt dat sommige dieren in de lente jongen krijgen (vogels, kikkers) 14.1.3. Vertelt wat het verschil is tussen dag en nacht 6.1.1 Plukt geen bloemen uit de natuur omdat ze dan langer mooi blijven 9. Biotoop 6.1.2 Bekijkt en voelt verschillen tussen bladeren (geribbeld, glad) 6.1.3 Gaat zorgvuldig om met planten en dieren in de klas (planten water geven, vissen eten geven) 8.1.1 Vertelt waarom mensen boerderijdieren houden (koe geeft melk en vlees) 8.1.2 Vertelt van bekende dieren wat ze eten en drinken en waar ze wonen 8.1.3 Benoemt bij bekende dieren onderdelen van hun lijf en de functie daarvan (vleugels, poten, staart, snavel) 8.1.4 Benoemt dat mensen en dieren geboren worden, opgroeien en dood gaan 6.1.1 Benoemt leuke activiteiten die hij in het bos, park of strand kan doen 6.1.2 Gaat niet op planten staan om de planten heel te houden
6.1.3 Doet dieren niet opzettelijk pijn (kat aan staart trekken, spin doodmaken) 8.1.1 Wijst kop, staart en poten aan van dieren 8.1.2 Plaatst vreemde onbekende dieren in de categorie dier (slang, vleermuis, zeepaardje) 10. Verkeer 11. Vrij 2.1.1 Kijkt links, rechts, links bij het oversteken 2.1.2 Kent de regels van het oversteken in verschillende situaties (stoplicht) 2.1.3 Kijkt extra uit bij waarschuwingssignalen zoals bel, toeter, zwaailichten en sirenes 2.1.4 Kent de begrippen verkeerslicht, zebra, brigadier, links en rechts 2.2.1 Weet op welke plekken hij veilig kan buitenspelen 2.2.2. Houdt zich aan regels en afspraken van het meerijden op de fiets, auto en bus 2.2.3 Houdt zich in het verkeer aan afspraken gemaakt met de groep/een volwassene 2.1.1 Kent de kleuren van het stoplicht en hun betekenis 2.1.2 Benoemt verschillende vervoersmiddelen 2.1.3 Geeft op plaatjes aan of gedrag wel of niet passend is in het verkeer 2.2.1 Wacht bij de stoep voor het oversteken (steekt samen over) 2.2.2 Blijft op de stoep lopen 2.2.3 Benoemt verschillende vervoersmiddelen 2.2.4 Zoekt een volwassene op in drukke verkeerssituaties 2.2.5 Geeft op plaatjes aan of gedrag wel of niet passend is in het verkeer 15.1 Benoemt de functie van verschillende ruimtes in huis 15.2 Vertelt welke manier handig is om ergens naar toe te gaan (lange afstand met de auto, lopend naar de winkel) 19.1.1 Gebruikt de begrippeneergisteren, overmorgen, nu,straks en meteen 19.1.2 Begrijpt de begrippen dag, nacht, ochtend, middag, avond 19.1.3 Begrijpt de begrippen vandaag,morgen, overmorgen, gisteren, eergisteren 19.1.4 Begrijpt de begrippen een hele dag, een halve dag 19.1.5 Begrijpt de begrippen een week, meer weken, deze week, volgende week, vorige week
15.1 Benoemt verschillende ruimtes in een huis ( keuken, wonkamer, slaapkamer) 15.2 Noemt verschillende manieren om ergens naar toe te gaan (met de auto, te voet) 19.1.1 Gebruikt de begrippen, gisteren, vandaag en morgen 19.1.2 Begrijpt begrippen lang, kort, even, een poos, een hele tijd 19.1.3 Begrijpt de begrippen nu, straks, vroeg, laat, eerder, later