Onze oude versjes C. Spoor bron. H. Meulenhoff, Amsterdam 1906 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/spoo015onze01_01/colofon.php 2010 dbnl
5 [Onze oude versjes] Daar was ereis een vrouw Die koeken bakken zou, Maar 't meel dat wou niet rijzen. En de pan viel om En de koeken waren krom En de man heette Jan van Gijzen.
6 Klompertje en zijn wijfje, Die zouden vroeg opstaan, Om eiertjes te verkoopen En naar de markt te gaan. Ze waren halverwege, Halverwage den dijk, Toen braken alle eiertjes, En 't botertje viel in 't slijk.
7 Het speet 'er niet om de eiertjes, Maar wel om 'er mooien doek, Die ze gisteren pas gemaakt had Van Klompertjes beste broek.
8 Hansje Pek zat op het hek - Toen kwam zijn grootje Die gaf hem een broodje;
9 Toen kwam zijn zusje Die gaf hem een kusje; Toen kwam een kindje Dat gaf hem een lintje; En toen kwam op 't laatst de pastoor Die gaf hem een fermen klap om zijn oor.
10 Tante Nans Zat op een gans; Wip! zei de gans, En weg vloog tante Nans.
11 Narre, narre, narre, Drie boeren op een karre; Die riepen al van verre: Narre, narre, narre.
12 A, b, c, d, e, f, g. Meester de jongens brengen knikkers mee!
13 Drommeische jongen, je mag niet klikken - Anders krijg je zeven tikken, Zeven tikken met de plak, Hoor je, leelijke klikkenzak. Zeven tikken met de tang! Meester, ik ben toch niet bang.
14 Daar buiten, daar buiten, Daar liggen twee oude schuiten. Wat ligt er in die eene schuit? Een tobbe.
15 Wat ligt er in die tobbe? Een emmer. Wat ligt er in dien emmer? Een pot. Wat ligt er in dien pot? Een tonnetje.
16 Wat ligt er in dat tonnetje? Een lepel. Wat ligt er in dien lepel? Een ei. Wat ligt er in dat ei? Twee kruimeltjes wittebrood, Twee kruimeltjes roggebrood, Roer-omme, roer-omme! Dat al de vogeltjes zongen.
17 Ik zei-der wel Jaap, ik zei-der wel Jaap, Ik zei-der wel Jaapje sta stil, En waarom zou ik stille staan? Ik heb van mijn leven geen kwaad gedaan! Ik zei-der van Jaap sta stil.
18 Eén, twee, Kopje thee; Drie, vier, Glaasje bier; Vijf, zes, Kurk op de flesch;
19 Zeven, acht, Soldaat op wacht; Negen, tien, 'k Heb een dief gezien; Tien, elf, Gij zijt de dief zelf.
20 A, B, C, de kat liep in de sneeuw, En toen ze weer naar huis toe kwam Toen had ze witte schoentjes ân. A, B, C, de kat liep in de sneeuw.
21 Hansje knipperdolletje, Die zat laatst op den dijk; Hij krabde daar zijn bolletje, Zijn mutsje viel in 't slijk. Hansje, wil-je je mutsje verkoopen? Neen zus, malle zus! Wie verkoopt er ooit zijn muts.
22 Katje poesjenelletje! Waar ben je toch geweest? Jij hebt verbrand jou velletje, Je waart zoo'n heel mooi beest! Foei poes, leelijke poes! En is het dan geen schande, Dat jij jou mooie velletje Zoo leelijk laat verbranden? Ik heb nog in mijn laadje Een naaldje en een draadje En een stukje poesevel Daar ik jou mee verstellen zal.
23 Daar was eens een koning, Die smeerde zijn eigen met honing, Die smeerde zijn eigen met roet; Toen was die koning bitter en zoet.
24 Op Nieuwejaarsavond, De bakker sloeg zijn wijf, Al met een dikken knuppel Zoo danig op haar lijf; De knuppel wou niet breken, De vrouw wou niet spreken, De knuppel die brak, De vrouw die sprak;
25 Het wijf kroop in den oven, De bakker haar achterna; Zij waren zoo bestoven Een zalig nieuwejaar.
26 Daar waren zeven kikkertjes Al in een boeresloot - De sloot die was bevroren, De kikkers hallef dood. Ze kwikten niet, zo kwakten niet Van honger en verdriet.
27 Jonge Jan de Jager, Wat zijn je beestjes mager! Zeven jaar op stal gestaan, Het vet is van 'er ribben gegaan.
28 TOUWTJE SPRINGEN. In spring, de bocht gaat in; Uit spuit, de bocht gaat uit.
29 Een jasje gekocht, Naar de lombard gebrocht, Een centje verteerd, En ik heb dansen geleerd, Van één, twee, drie.
30 Sinterklaas, goed heilig man! Trek je beste tabberd ân, Rijd er mee naar Amsterdam,
31 Van Amsterdam naar Spanje, Appeltjes van Oranje, Peertjes van de boomen; Sinterklaas zal komen.
32 Vader en moeder mijn schrift is uit; Verdien ik nu geen mooie duit? Ik heb geschreven, Zonder beven, Zwarte letters op wit papier, Vader en moeder mijn schrift is hier.