1 van 5 21-11-2011 16:50



Vergelijkbare documenten
/ Belastingrecht. Hoger beroep

ECLI:NL:RBARN:2012:BY0157

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2013, nummer AWB 13/915, in het geding tussen belanghebbende

ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690

ECLI:NL:RBHAA:2010:BM1234

ECLI:NL:RBBRE:2012:BZ2838

ECLI:NL:RBZWB:2016:2064

ECLI:NL:RBZWB:2016:4850

ECLI:NL:GHAMS:2013:2044 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

ECLI:NL:RBZWB:2013:7492

ECLI:NL:GHARL:2014:6759

ECLI:NL:RBZWB:2017:3691

ECLI:NL:RBZWB:2015:4441

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht, de inspecteur.

ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ4751


ECLI:NL:RBZWB:2015:2161

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 november 2010, nummer AWB 10/1037, in het geding tussen

ECLI:NL:GHARL:2013:8624

de voorzitter van het managementteam van de eenheid Belastinqdienat^ÉI^ van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur,

ECLI:NL:GHSHE:2015:1379

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:RBLEE:2007:BC2679

ECLI:NL:GHSHE:2017:1064

ECLI:NL:RBDHA:2017:7752

ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1229

ECLI:NL:RBARN:2009:BI3591

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 november 2012, nummer AWB 12/4016, in het geding tussen

Nu premies AOV zijn afgetrokken vormen uitkeringen belastbare periodieke uitkeringen uit inkomensvoorziening (art , lid 1, ond.

ECLI:NL:GHSHE:2016:2733


ECLI:NL:RBZWB:2016:5823

ECLI:NL:GHARL:2017:9611

ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

ECLI:NL:RBBRE:2010:BM6339

ECLI:NL:RBDHA:2014:5556

ECLI:NL:RBZWB:2013:5107

ECLI:NL:RBARN:2011:BP6681

ECLI:NL:GHARL:2016:8884

ECLI:NL:RBZWB:2013:5523

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2891

ECLI:NL:RBHAA:2007:BA6728

ECLI:NL:RBHAA:2006:AY9268

ECLI:NL:GHSHE:2010:BM7477

Uitspraak GERECHTSHOF s-hertogenbosch Uitspraak op het hoger beroep van de heer [belanghebbende], belanghebbende

ECLI:NL:RBZWB:2015:7148

ECLI:NL:RBDHA:2015:9396

ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2388

ECLI:NL:RBNHO:2015:1985

ECLI:NL:RBZWB:2015:8725


ECLI:NL:GHAMS:2015:382 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/00712

LJN: BX7144, Gerechtshof 's-hertogenbosch, 11/00755

ECLI:NL:RBZWB:2015:5573

ECLI:NL:GHARL:2017:4777

ECLI:NL:GHARL:2014:2681

ECLI:NL:GHDHA:2017:1341

Fiscaal Portaal Gemeenten

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:RBZWB:2015:7034

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6206

ECLI:NL:RBARN:2009:BM5546

ECLI:NL:GHSHE:2007:BB2231

ECLI:NL:RBZWB:2015:3923

ECLI:NL:RBZWB:2013:4673

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123

Rechtbank Gelderland AWB - 14 _ Belastingrecht

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amersfoort (hierna: de Inspecteur)

ECLI:NL:RBHAA:2008:BD9044

ECLI:NL:GHARL:2017:613

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6992 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 07/00490

ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0614

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:RBZWB:2014:8977

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 maart 2011, nummers AWB 10/2670 en 10/2672, in het geding tussen belanghebbende en

ECLI:NL:RBSGR:2008:BD2536

ECLI:NL:RBSGR:2010:BN3747

ECLI:NL:GHARN:2007:AZ6619

LJ : BJ8782, Rechtbank Breda, 08/5579. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:GHSHE:2016:2335

ECLI:NL:RBGEL:2015:4535

ECLI:NL:GHAMS:2017:928 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/00024

ECLI:NL:RBARN:2011:BP6595

ECLI:NL:GHAMS:2017:789 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/00218

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer Kenmerk: 14/ Uitspraak op het hoger beroep van

ECLI:NL:RBZWB:2017:2696

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2014 in de zaak tussen [eiser], wonende te [X], eiser

ECLI:NL:GHDHA:2014:2773

ECLI:NL:RBNHO:2017:1493

ECLI:NL:RBDHA:2015:5568

ECLI:NL:GHARL:2017:5327

ECLI:NL:RBGEL:2014:2198

ECLI:NL:RBARN:2012:BX0442

Uitspraak als bedoeld in afdeling van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

ECLI:NL:RBGEL:2015:7076

Fiscaal Portaal Gemeenten

ECLI:NL:RBGEL:2017:2361

Transcriptie:

1 van 5 21-11-2011 16:50 LJN: BU2933, Rechtbank Breda, 10/3415 Datum uitspraak: Datum publicatie: Rechtsgebied: 26-09-2011 31-10-2011 Belasting Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Omzetbelasting De verkoop van kortingskaarten zonder nominale waarde, waarmee bij bepaalde horecabedrijven de tweede maaltijd gratis is of bij bepaalde bedrijven korting kan worden gekregen, is niet vrijgesteld van omzetbelasting. De kaart is geen waarde- of handelspapier en geen betaalmiddel in de zin van de Wet Ob. De kaart is geen cadeaubon. Vindplaats(en): Uitspraak Rechtspraak.nl RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 10/3415 Uitspraakdatum: 26 september 2011 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden, kantoor Den Haag, de inspecteur. 1.Ontstaan en loop van het geding 1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer]f.01.5501) in de omzetbelasting opgelegd van 886.485 en bij gelijktijdige beschikking 112.209 aan heffingsrente in rekening gebracht. 1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2010 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van 643.567 en de heffingsrente verminderd tot een bedrag van 81.486. 1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 17 augustus 2010, ontvangen bij de rechtbank op 18 augustus 2010, beroep ingesteld. 1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2011 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan Baker & McKenzie Amsterdam N.V. te Amsterdam, alsmede namens de inspecteur [gemachtigden]. 1.6.Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. 1.7.Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. 1.8.De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. 2.Feiten

2 van 5 21-11-2011 16:50 Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1.Belanghebbende hield zich bezig met de uitgifte en verkoop van zogenoemde [kortingskaart]. De houder van een [kortingskaart] had recht op korting bij bestellingen bij of in de op de desbetreffende kaart vermelde bedrijven, zoals restaurants, bioscopen, hotels, sauna s etcetera. De korting werd verleend voor op de kaart vermelde aanbiedingen. Houders van de kaarten konden de kortingen realiseren op vertoon van de kaart, door inlevering van een bij de kaart behorende coupon of door een door de desbetreffende aanbieder te plaatsen aantekening op de kaart. De aanbiedingen hadden een verschillend karakter, al naar de desbetreffende aanbieder met belanghebbende was overeengekomen. In veel gevallen werd bij aankoop van vier of twee eenheden de prijs berekend voor respectievelijk twee eenheden en één eenheid. In een aantal gevallen kon gedurende de geldigheidsperiode van de kaart verschillende keren of zelfs dagelijks gebruik gemaakt worden van de daarop vermelde aanbieding(en). Belanghebbende ontving van de desbetreffende bedrijven geen vergoeding noch bracht zij aan die bedrijven enig bedrag in rekening ter zake van de [kortingskaart]. 2.2.De [kortingskaart] werden in opdracht van verkoopkantoren door distributeurs, ook wel promotors of wederverkopers genoemd, aan de consument verkocht voor een prijs variërend van 15 tot 25. De geldigheid van de [kortingskaart] was ongeveer zes maanden. De verkoopkantoren ontvingen van belanghebbende een bedrag per verkochte kaart. 2.3.Belanghebbende heeft over de vraag of zij omzetbelasting verschuldigd was over de bij de verkoop van [kortingskaart] ontvangen bedragen eerder geprocedeerd. In de arresten van 15 juni 1998, nr. 33 390 en 33 391 heeft de Hoge Raad kort gezegd geoordeeld dat het beroep van belanghebbende op de Resolutie van 22 december 1992, nr. VB92/2060 (gepubliceerd in VN 1993, blz. 65, verder: de Resolutie) slaagde en dat de verkoop van de [kortingskaart] was vrijgesteld van omzetbelasting. In de Resolutie was de volgende definitie gegeven van (van omzetbelasting vrijgestelde) cadeaubonnen: tegen betaling te verkrijgen bonnen die zijn bestemd om te worden gebruikt als betaling voor de aankoop van (bepaalde) goederen en diensten. Volgens de Hoge Raad vielen de [kortingskaart] onder deze definitie. 2.4.Onder meer naar aanleiding van de in 2.3 vermelde arresten heeft de staatssecretaris van Financiën de Resolutie vervangen door het Besluit van 30 december 1999, nr. VB99/2649 (gepubliceerd in VN 2000/6.15, verder: het Besluit). In het Besluit is vermeld dat ten opzichte van de Resolutie de volgende wijziging is aangebracht: De aanpassing betreft in de eerste plaats het buiten beschouwing laten van het besluit op kortingskaarten. Vervolgens is de volgende definitie gegeven van (van omzetbelasting vrijgestelde) cadeaubonnen: bonnen die de houder het recht geven deze tot de daarop vermelde nominale bedragen voor de aankoop van goederen en diensten in betaling te geven. 2.5.Naar aanleiding van een in 2005 door de inspecteur ingesteld boekenonderzoek over het onderhavige tijdvak heeft de inspecteur omzetbelasting nageheven over de met verkoop van [kortingskaart] behaalde omzet. 3.Geschil 3.1.In geschil is a. of de uitgifte en verkoop van de [kortingskaart] onder de vrijstelling valt van artikel 11, eerste lid, onderdeel i dan wel j, ten tweede, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), hetgeen belanghebbende verdedigt doch de inspecteur betwist; b. of, zo het gelijk met betrekking tot het geschilpunt onder a. aan de inspecteur is, de inspecteur gehandeld heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel door geen vrijstelling toe te passen, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur bestrijdt. Ter zitting hebben partijen de overige door hen ingenomen stellingen, met name die met betrekking tot de verhouding tussen belanghebbende en de aanbieder van de goederen en diensten, laten varen. 3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van naheffingsaanslag en van de beschikking heffingsrente. 3.4.De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3 van 5 21-11-2011 16:50 4.Beoordeling van het geschil Bevoegdheid rechtbank 4.1.Eerst kort voor de zitting is onderkend dat eiseres gevestigd is te [woonplaats] en dat zij haar beroepschrift had moeten richten aan de rechtbank te Haarlem. Ter zitting hebben partijen deze rechtbank gevraagd de behandeling van het beroep voort te zetten en de zaak niet door te sturen naar de rechtbank te Haarlem, ten einde verdere vertraging te voorkomen. De rechtbank heeft aan dit verzoek om reden van proceseconomie gevolg gegeven. Ten gronde 4.2.Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat de functie van de [kortingskaart] is dat deze de houder het recht verschaft bij de op de kaart vermelde aanbieder(s) goederen te betrekken of diensten af te nemen tegen een vergoeding die lager is dan de normaal in rekening gebrachte vergoeding. De vermindering van de vergoeding kan het karakter hebben van een korting op het normaal voor het goed of de dienst te betalen bedrag, maar kan ook met name in horecabedrijven worden verleend door voor meerdere goederen of diensten slechts voor de helft daarvan een vergoeding in rekening te brengen. De vermindering van de vergoeding wordt verleend op vertoon van de kaart. Wanneer er met betrekking tot het aantal af te nemen goederen en diensten beperkingen zijn gesteld, wordt voor elk gebruik van een aanbieding een aantekening op de kaart geplaatst dan wel een coupon van de kaart afgeknipt en ingenomen. De kaart zelf wordt door de houder niet ingewisseld en verliest haar waarde na ommekomst van de op de kaart vermelde termijn. 4.3.Met betrekking tot de toepassing van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onderdelen i en j, van de Wet stelt de rechtbank voorop dat daarin geen vrijstelling is opgenomen voor de uitgifte of overdracht van betaalmiddelen als zodanig. Een vrijstelling geldt onder voorwaarden voor de handelingen met betrekking tot deviezen, bankbiljetten en munten, maar tussen partijen is klaarblijkelijk niet in geschil dat van dergelijke handelingen hier geen sprake is. Partijen stellen zich daarbij op een juist standpunt. 4.4.Belanghebbende stelt dat de [kortingskaart] is te rangschikken onder effecten en andere waardepapieren in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel i, ten tweede van de Wet. Deze bepaling komt overeen met die van artikel 13, B, onderdeel d, onder 5, van de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting, zoals die bepaling destijds luidde. De rechtbank stelt voorop dat een vrijstelling van omzetbelasting beperkt dient te worden uitgelegd. De rechtbank merkt verder op dat het begrip waardepapieren noch in de Wet noch in de richtlijn is gedefinieerd. Bij een restrictieve uitleg van het begrip waardepapieren ligt het in de rede dat voor de beoordeling of van een ander waardepapier sprake is, wordt aangesloten bij het karakter van effecten, hetgeen blijkens de redactie van evenvermeld wetsartikel een waardepapier is. De Engelse en de Franse versie van meervermelde richtlijnbepaling bieden steun aan een dergelijke uitlegging. Daarvan uitgaande dienen onder effecten en andere waardepapieren te worden verstaan documenten die een bewijs van een deelgerechtigheid vormen of een bewijs van een vordering. Gelet op het onder 4.2. overwogene is daarvan geen sprake bij de [kortingskaart]. Deze kaart heeft in wezen geen ander karakter dan een in een dag- of weekblad of op een verpakking opgenomen bon, op vertoon waarvan een goed of een dienst met korting kan worden betrokken. In dat geval kan bezwaarlijk van een effect of ander waardepapier in de hier bedoelde zin worden gesproken. 4.5.Belanghebbende stelt dat de [kortingskaart] is te rangschikken onder cheques en andere handelspapieren in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, ten tweede van de Wet. Deze bepaling is gelijk aan die van artikel 13, B, onderdeel d, onder 3, van de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting, zoals die bepaling destijds luidde. Uit de zinsnede cheques en andere handelspapieren leidt de rechtbank af dat de wetgever en de richtlijngever met handelspapieren in dit verband het oog hebben gehad op papieren die een met een cheque overeenkomende of vergelijkbare functie vervullen in het betalingsverkeer. Daarvan uitgaande kan de [kortingskaart] naar het oordeel van de rechtbank niet als ander handelspapier in evenbedoelde zin worden aangemerkt. Die kaart belichaamt niet een door een bank uit te betalen geldvordering op haarzelf, doch biedt slechts de mogelijkheid tot het verkrijgen van een vermindering van een schuld, die voortvloeit uit een door de houder aan te gane rechtsverhouding met een derde, aan welke rechtsverhouding of schuld belanghebbende part noch deel heeft. 4.6.Uit het vorenoverwogene volgt dat de in geding zijnde diensten van belanghebbende niet zijn

4 van 5 21-11-2011 16:50 vrijgesteld van omzetbelasting. 4.7.Belanghebbende beroept zich op het Besluit van 30 december 1999 en stelt dat zij aan de inhoud van dat besluit het vertrouwen mocht ontlenen dat de in geding zijnde diensten ook vanaf evengenoemde datum zouden worden vrijgesteld van omzetbelasting. Belanghebbende ontleent dit vertrouwen aan de definitie die in paragraaf 2 van het besluit aan cadeaubonnen wordt gegeven. In dit verband merkt de rechtbank op dat de staatssecretaris in paragraaf 1 van het besluit een onderscheid heeft gemaakt tussen cadeaubonnen en kortingsbonnen, waarbij producten als de [kortingskaart] door hem onmiskenbaar als kortingbonnen zijn gekwalificeerd. Dit betekent dat belanghebbende aan de gegeven omschrijving van cadeaubonnen niet het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de uitgifte en verkoop van de [kortingskaart] als een vrijgestelde dienst zou worden aangemerkt. Dit te minder nu uit paragraaf 1 van het besluit geen andere conclusie valt te trekken dan dat de staatssecretaris kaarten als de [kortingskaart] niet als waardepapieren aanmerkt. Hieruit volgt dat de inspecteur niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door de vrijstelling in het onderhavige geval niet toe te passen. 4.8.Belanghebbende stelt dat de inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de [kortingskaart] niet te behandelen als een cadeaubon. Naar de rechtbank begrijpt had de staatssecretaris het onderscheid tussen een cadeaubon en een kortingsbon niet mogen maken. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat tussen cadeaubonnen en kortingbonnen, zoals deze beide door de staatssecretaris zijn omschreven, een zodanig verschil dat niet gezegd kan worden dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. De inspecteur heeft derhalve niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door de [kortingskaart] niet als een cadeaubon in de zin van het Besluit te behandelen. Overigens is de rechtbank van oordeel dat de [kortingskaart] niet onder de door de staatssecretaris gegeven definitie van cadeaubonnen kan worden gebracht, aangezien die kaart geen nominale waarde heeft. De stelling van belanghebbende dat de nominale waarde afgeleid kan worden van bijvoorbeeld de prijslijsten van de betrokken ondernemers acht de rechtbank onjuist. 4.9.Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de inspecteur is. Het beroep is derhalve ongegrond. 5.Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6.Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. D.B. Bijl en mr.dr. K.M. Braun, rechters, en door de voorzitter en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend. De griffier, de voorzitter, Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2011. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 5 oktober 2011. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te s-hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ s-hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.

5 van 5 21-11-2011 16:50