Hof van Cassatie van België

Vergelijkbare documenten
Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Transcriptie:

14 MEI 2012 S.11.0128.F/1 Hof van Cassatie van België Arrest Nr. S.11.0128.F J. L., Mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, tegen AXA BELGIUM nv, Mr. Isabelle Heenen, advocaat bij het Hof van Cassatie. I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van 25 maart 2011 van het arbeidshof te Luik. Voorzitter Christian Storck heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal met opdracht Michel Palumbo heeft geconcludeerd.

14 MEI 2012 S.11.0128.F/2 II. CASSATIEMIDDELEN De eiseres voert volgend middel aan. Geschonden wettelijke bepaling - artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. Aangevochten beslissingen Het arbeidshof stelt in zijn arrest van 5 november 2010 het volgende vast: 1. het geschil heeft betrekking op de vordering die de eiseres, bij een op de griffie van de arbeidsrechtbank op 2 oktober 2008 neergelegd verzoekschrift, heeft ingesteld tegen de verweerster, haar gewezen werkgever. Dat verzoekschrift strekte tot aanpassing van het bedrag van de aanvullende brugpensioenvergoeding die haar was toegekend krachtens een collectieve ondernemingsovereenkomst van 28 juni 2000, 2. die collectieve overeenkomst "bepaalt (...) in artikel 2, zesde lid, dat 'indien de werkloosheidsuitkering vermindert of verhoogt om redenen onafhankelijk van de wil van de werknemer, de onderneming zich ertoe verbindt hem of haar de (in het vierde lid) bepaalde doelstelling te waarborgen door haar bijdrage dienovereenkomstig aan te passen'", 3. aangezien de echtgenoot van de eiseres in die tijd geen inkomsten had, heeft de eiseres, na afloop van de periode gedekt door haar compensatoire opzeggingsvergoeding, werkloosheidsuitkeringen genoten berekend tegen het tarief voor werknemers met gezinslast. Haar aanvullende brugpensioenvergoeding werd dus berekend op grond van het statuut dat de eiseres had in het kader van de werkloosheidsverzekering op het ogenblik dat zij de vergoeding begon te ontvangen, 4. de eiseres heeft de verweerster op 8 november 2007 een brief geschreven waarin zij meedeelde dat, aangezien de echtgenoot van de eiseres op 1 oktober 2007 met pensioen was gegaan, zij niet langer gezinshoofd zou zijn, zodat haar dagvergoeding zou verminderen van 45,12 tot 37,63 euro, en zij verzocht de verweerster daarom om de aanvullende vergoeding aan te passen, 5. de raadsman van de eiseres legde een brief van de Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België van 30 november 2007 voor waarin de berekening van haar dagelijkse werkloosheidsuitkering als samenwonende, met ingang van 1 oktober 2007, inderdaad bevestigd wordt en waarin vermeld wordt dat het dossier op 14 november 2007 is meegedeeld aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en dat het werkloosheidsbureau te Hoei zijn beslissing op 22 november 2007 ter kennis heeft gebracht van de Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België, en 6. de verweerster heeft de eiseres, in een brief van 22 november 2007, laten weten dat zij weigerde om de aangevraagde aanpassing door te voeren, wat zij in haar brief van 4 april 2008 heeft herhaald. Het arbeidshof, dat in hetzelfde arrest weigert toepassing te maken van de vijfjarige verjaringstermijn van de op een misdrijf gegronde rechtsvordering en van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, verklaart vervolgens in het bestreden arrest het hoger beroep ontvankelijk en gegrond en de rechtsvordering van de eiseres tegen de verweerster verjaard om de volgende redenen:

14 MEI 2012 S.11.0128.F/3 1. Het debat over de aanvang van de verjaringstermijn, zoals het werd begrensd door de partijen, heeft betrekking op de bepaling van de datum waarop het recht is ontstaan dat het voorwerp uitmaakt van de rechtsvordering van (de eiseres); Artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 bepaalt immers het volgende: (...); 2. Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie, die aangehaald wordt in het tussenarrest van 5 november 2010, blijkt dat de gezamenlijke toepassing van de artikelen 15 van de wet van 3 juli 1978 en 2257 van het Burgerlijk Wetboek tot gevolg heeft dat, wanneer de in de eerstgenoemde wetsbepaling bedoelde verjaringstermijn van toepassing is op een rechtsvordering die strekt tot uitvoering van de verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar die vervallen bij het beëindigen van die overeenkomst, die termijn pas ingaat op die vervaldatum; 3. Op grond hiervan kan de datum worden bepaald waarop het recht is ontstaan dat (de eiseres) aanvoert om van (de verweerster) de aanpassing te vorderen van het bedrag van haar aanvullende brugpensioenvergoeding; Dat recht kan echter pas zijn ontstaan op de datum waarop de wijziging van het bedrag van de werkloosheidsuitkering is ingegaan; 3.1. Artikel 2, zesde lid, van de collectieve ondernemingsovereenkomst, waarop (de eiseres) zich baseert, koppelt immers uitdrukkelijk de verbintenis van (de verweerster) om het bedrag van haar bijdrage aan te passen aan een verhoging of een verlaging van de werkloosheidsuitkering van de betrokkene, teneinde de bruggepensioneerde werkneemster te waarborgen dat de in het vierde lid van voormeld artikel 2 bepaalde doelstelling gehaald wordt; 3.2. Het beginpunt van de verjaringstermijn dat de raadsman van (de eiseres) in hoofdorde voorstelt en dat, ter herinnering, volgens hem valt op de datum waarop (de verweerster) geweigerd heeft de gevorderde aanpassing van het bedrag van de aanvullende vergoeding door te voeren kan bijgevolg niet in aanmerking worden genomen omdat dit niet de datum is waarop het recht is ontstaan maar wel die waarop het reeds bestaande recht is betwist; ( ) 3.3. De subsidiair voorgestelde datum van 7 november 2007 kan evenmin in aanmerking komen als tijdstip van de aanvang van de verjaring omdat die datum samenvalt met die waarop (de eiseres) kennisgenomen heeft van het bestaan van haar recht op aanpassing van het bedrag van haar overeengekomen brugpensioenvergoeding maar niet met de datum waarop dat recht is ontstaan, dit is de datum waarop de verminderde werkloosheidsuitkering is ingegaan ten gevolge van het nieuwe statuut van samenwonende dat (de eiseres) had verkregen na de pensionering van haar echtgenoot, met name 1 oktober 2007; 4. Kortom, het feit waaruit de huidige rechtsvordering is ontstaan, valt niet samen met de datum waarop (de eiseres) kennisgenomen heeft van haar recht en evenmin met de datum waarop dat recht is betwist, maar met de datum waarop het recht op herziening van het

14 MEI 2012 S.11.0128.F/4 bedrag van de aanvullende brugpensioenvergoeding is ontstaan, en die samenvalt met de datum met ingang waarvan het bedrag van haar werkloosheidsuitkering is verminderd wegens de pensionering van haar echtgenoot, waardoor zij een samenwonende werkloze is geworden, met name 1 oktober 2007; Bijgevolg moet de rechtsvordering die (de eiseres) heeft ingesteld op 2 oktober 2008 verjaard worden verklaard gelet op de verjaringstermijn van één jaar van artikel 15 van de wet van 3 juli 1978, waarvan de partijen erkennen dat ze van toepassing is op het geschil; Het hoger beroep wordt bijgevolg gegrond verklaard. Grieven Zoals het bestreden arrest vaststelt, heeft de verweerster zich krachtens een collectieve ondernemingsovereenkomst van 28 juni 2000 als werkgever ertoe verbonden om, na afloop van de periode gedekt door de beëindigingsvergoeding en, voor zover de werknemer werkloosheidsuitkeringen geniet, een aanvullende brutovergoeding te storten gelijk aan 86 pct. van het verschil tussen het nettoreferteloon en de werkloosheidsuitkering. Dat arrest stelt ook vast dat artikel 2, zesde lid, van die collectieve ondernemingsovereenkomst bepaalde dat, indien de werkloosheidsuitkering vermindert of verhoogt om redenen onafhankelijk van de wil van de werknemer, de onderneming zich ertoe verbindt hem of haar de hierboven bepaalde doelstelling te waarborgen door haar bijdrage dienovereenkomstig aan te passen. Luidens artikel 15, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten verjaren de rechtsvorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, één jaar na het eindigen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van de overeenkomst mag overschrijden. Hoewel de in voormeld artikel 15 bepaalde verjaringstermijn van toepassing is op de vordering tot betaling van de voormelde aanvullende vergoeding ten laste van de werkgever, is het, wanneer de werkloosheidsuitkering waarop de werknemer recht heeft gewijzigd wordt wegens nieuwe omstandigheden, niet vereist dat de vordering tot aanpassing van de aanvullende vergoeding ten laste van de werkgever als gevolg van de wijziging van de werkloosheidsuitkering ingesteld wordt binnen de termijn van een jaar na het eindigen van de arbeidsovereenkomst. In dat geval kan de verjaringstermijn van één jaar pas ingaan op het ogenblik dat de uitkeringsgerechtigde kennisneemt van het nieuwe bedrag van zijn uitkering, d.w.z. op het ogenblik dat hij door de schuldenaar op de hoogte wordt gebracht van het bedrag van de nieuwe werkloosheidsuitkering die hem zal worden toegekend en, uiterlijk, op het ogenblik dat die gewijzigde werkloosheidsuitkering hem daadwerkelijk wordt uitbetaald. De ontvanger van de werkloosheidsuitkering kan pas op dat ogenblik de aanvullende vergoeding berekenen die hij van zijn gewezen werkgever kan vorderen en hij kan pas op dat ogenblik een concrete vordering instellen tot betaling van de aangepaste aanvullende vergoeding.

14 MEI 2012 S.11.0128.F/5 In tegenstelling tot wat het bestreden arrest beslist, begint de in artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 bedoelde verjaring van de vordering tot betaling van een aangepaste aanvullende vergoeding niet te lopen vanaf het feit dat de aanpassing van de werkloosheidsuitkering tot gevolg heeft gehad (te dezen de pensionering van de echtgenoot van de eiseres) en evenmin vanaf de datum waarop de wijziging van het bedrag van de werkloosheidsuitkering ingaat (te dezen eveneens de datum van pensionering van de echtgenoot van de eiseres). De werknemer heeft op dat ogenblik immers geen weet van het nieuwe bedrag van de werkloosheidsuitkering dat hem zal worden uitbetaald. De eiseres voerde in haar tweede conclusie na heropening van het debat aan dat zij pas onofficieel op 7 november 2007 en officieel op 30 november 2007 op de hoogte was gebracht van het verlaagde bedrag van haar werkloosheidsuitkeringen. Het bestreden arrest, dat de rechtsvordering van de eiseres tot betaling van de aangepaste aanvullende vergoeding ten laste van de werkgever, die op 2 oktober 2008 is ingesteld, verjaard verklaart op grond dat de wijziging van het bedrag van de werkloosheidsuitkering was ingegaan op 1 oktober 2007, dit is de datum waarop haar echtgenoot met pensioen is gegaan en zij dus een samenwonende werkloze is geworden, schendt derhalve artikel 15 van de wet van 3 juli 1978. III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling Uit het bestreden arrest en uit het arrest dat in de zaak is gewezen op 5 november 2010, waarnaar het bestreden arrest verwijst, blijkt dat de eiseres van de verweerster, haar gewezen werkgever, de verhoging van een overeengekomen aanvullende vergoeding vorderde wegens de vermindering van haar werkloosheidsuitkeringen die het gevolg was van het feit dat haar echtgenoot met ingang van 1 oktober 2007 met pensioen was gegaan. Het bestreden arrest stelt vast, zonder bekritiseerd te worden, dat de partijen het erover eens zijn dat de rechtsvordering van de eiseres onderworpen is aan de verjaring van artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. Luidens het eerste lid van dat artikel verjaren de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaan, één jaar na het eindigen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden.

14 MEI 2012 S.11.0128.F/6 Aangezien de verjaring een verweermiddel is dat aan een laattijdige rechtsvordering wordt tegengeworpen, ontstaat de op een verbintenis gegronde rechtsvordering, in de regel, op de datum waarop die verbintenis moet worden nagekomen. Zij verjaart bijgevolg pas op dat ogenblik en, behoudens andersluidende wettelijke bepaling, vanaf dat ogenblik. Het bestreden arrest, dat beslist dat het recht van de eiseres op de litigieuze verhoging pas kan zijn ontstaan op de datum waarop de wijziging van het bedrag van de werkloosheidsuitkering is ingegaan, dat wil zeggen op 1 oktober 2007, verantwoordt naar recht zijn beslissing dat de rechtsvordering van de eiseres, die volgens de vaststellingen van het arrest is ingesteld op 2 oktober 2008, is verjaard. Het middel kan niet worden aangenomen. Dictum Het Hof Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt de eiseres in de kosten. Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, derde kamer, te Brussel, door voorzitter Christian Storck, de raadsheren Didier Batselé, Sylviane Velu, Alain Simon en Mireille Delange, en in openbare terechtzitting van 14 mei 2012 uitgesproken door voorzitter Christian Storck, in aanwezigheid van advocaat-generaal met opdracht Michel Palumbo, met bijstand van griffier Patricia De Wadripont. Vertaling opgemaakt onder toezicht van afdelingsvoorzitter Eric Dirix en overgeschreven met assistentie van griffier Johan Pafenols. De griffier, De afdelingsvoorzitter,