Tweede Kamer der Staten-Generaal

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Tweede Kamer der Staten-Generaal"

Transcriptie

1 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting Wijziging van de vermogensbelasting Nr.5 VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 19 mei 1980 De vaste Commissie voor Financiën 1 heeft in de Staatscourant van 5 februari opgeroepen tot het bij haar inzenden van commentaar op het onderhavige wetsontwerp en wetsontwerp (successierechten). De commissie ontving naar aanleiding hiervan speciaal op dit wetsontwerp gerichte stukken van prof. mr. H. Schuttevaer, dr. H. L. Drost, dr. N. L. Ruizendaal en het Landbouwschap. Commentaren op beide wetsontwerpen te zamen kreeg zij van de Nederlandse vereniging voor de landelijke eigendom, het Bosschap, het CNV, de FNV en de Raad voor het midden- en kleinbedrijf. De commissie is alle inzenders dankbaar voor hun bijdrage tot de meningsvorming. De desbetreffende stukken liggen voor ieder ter inzage op het commissiesecretariaat. De commissie rapporteert als volgt over de opmerkingen en vragen die enkele fracties graag aan de Regering zagen voorgelegd. In dit verslag is dezelfde indeling aangehouden als in de toelichting. ' Samenstelling: Joekes (VVD), voorzitter, Portheine (VVD), Dankert (PvdA), Van Dis (SGP), Epema-Brugman (PvdA), vacature CDA, Jansen (PPR), Kombrink (PvdA), Van der Hek (PvdA), Rienks (PvdA), Engwirda (D'66), De Graaf (PvdA), Van Dijk (CDA), Wöltgens (PvdA), Hermans (VVD), Van Rooijen (CDA), De Korte (VVD), Bakker (CDA), De Vries (CDA), Couprie (CDA), Van lersel (CDA). ^ iffiers: De Beaufort, Hubert. 9 vel Tweede Kamer, zitting , 15905, nr.5 1

2 Inhoudsopgave Bladzijde 1. Inleiding 3 2. Oudedagsvrijstelling 5 3. Interingsvrijstelling 8 4. Ondernemingsvrijstelling Eigen woning Basisvrijstelling Kinderaftrek lnvaliditeits- en bejaardenaftrek Goodwill Periodieke uitkeringen Latente belastingschulden Prijsindexatie Emancipatoire aspecten Tarief 23 a. algemeen 23 b. de80%-regeling Diverse onderwerpen: 27 a. Kunst en antiek 27 b. Landgoederen en bosgrond 28 c. Landbouwgrond 28 d. Lichamelijke roerende goederen 29 e. Gebroken boekjaar en veldinventaris 29 f. Bloot-eigendom en vruchtgebruik 29 g. Nog niet ingeoogste vruchten 29 h. Winstrechten 29 i. Aandelen in een BV of NV 29 j. Vermogen van lichamen 30 k. Patent- en octrooirecht 30 I. Controle Budgettaire gevolgen Vermogenswinstbelasting Samenhang tussen de belastingen in de vermogenssfeer 35 Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 5 2

3 1. Inleiding De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, achtten het een goede zaak dat de Regering eindelijk, op 16 november, een wijziging van de wet op de vermogensbelasting heeft voorgesteld die het mogelijk maakt de thans geidende regeling in meerdere opzichten kritisch door te lichten en waar gewenst tot verbetering ervan te komen. Ze betreurden dat door de latere indiening van de wijziging van de Successiewet (nr ) vertraging moest optreden in het in behandeling nemen door de Tweede Kamer van de door de Regering gedane voorstellen. Zij hoopten dat het mogelijk zou blijken, ondanks de gewenste diepgaande behandeling, een nieuwe regeling per 1 januari 1981 te doen ingaan. De voorstellen die de Regering doet, vloeien voort uit een op het departement uitgevoerde studie. De aan het woord zijnde leden betreurden dat die studie niet als zodanig is gepubliceerd. Ze vroegen of het studieverslag nog aanvullende informatie bevatten opzichte van datgene wat in de memorie van toelichting is vermeld, bij voorbeeld over in overweging geweest zijnde alternatieve regelingen met betrekking tot diverse onderdelen. Als dat het geval was, stelden deze leden publikatie van de studieresultaten alsnog op prijs. Zij wezen er daarbij op dat reeds in de op 9 mei 1975 door het vorige kabinet uitgebrachte Interimnota inkomensbeleid van een studie naar de belastingheffing in de vermogenssfeer sprake was. Toen werd nog de hoop uitgesproken dat deze voor het eind van 1975 kon worden afgerond. Uitgesproken werd dat het vanzelf sprak dat bij de beleidsvorming op dit terrein het aspect van de verdeling van vermogens bijzondere aandacht zou krijgen. De aan het woord zijnde leden moesten echter constateren dat de memorie van toelichting op het wetsontwerp niet duidelijk maakt dat die bijzondere aandacht daaraan inderdaad is besteed. De vraag hoe de feitelijke vermogensverdeling er uitziet en welke wijzigingen daarin met behulp van welke instrumenten dienen te worden aangebracht komt tot grote teleurstelling van deze leden in het geheel niet aan de orde. Van een goede grondslag voor een samenhangend beleid kan dan ook niet worden gesproken. Deze leden vroegen de Regering alsnog op deze centrale vraag in te gaan. Zij wilden graag weten welke de laatst beschikbare cijfers over de vermogensverdeling zijn en welk oordeel de Regering aan de ontwikkeling van de vermogensverdeling verbindt. Hetzelfde geldt voor de ontwikkeling van de belastingdruk op vermogens. Zij kregen bij vergelijking tussen de CBS-statistiek «Inkomensverdeling 1970 en vermogensverdeling 1971» en «lnkomensverdeling 1973 en vermogensverdeling 1974» de indruk dat die druk in de tussenliggende jaren was afgenomen. Is die indruk juist en kan er een beeld worden gegeven van de ontwikkeling in latere jaren? Kan daarnaast een beeld worden gegeven van het aantal vermogensbezitters dat in de belastingadministratie is opgenomen en waarvan het vermogen belast wordt c.q. onbelast blijft, en wel sinds 1970? De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, konden ermee instemmen dat de rechtsgrond voor de heffing van vermogensbelasting voornamelijk daarin gelegen is dat vermogen een zelfstandige draagkrachtfactor is. Zij signaleerden dat de Regering deze rechtsgrond in hoge mate identiek acht aan die welke ligt in de functie van het vermogen als bestedingsreserve. Terecht wijst naar het oordeel van deze leden mr. Witteveen (Weekblad voor Fiscaal Recht no. 5440) erop dat de consequentie daarvan zou zijn dat heffing achterwege zou moeten blijven indien er geen sprake is van een besteedbare reserve. Hij acht dat vooralsnog onaanvaardbaar omdat daardoor de pluriformiteit van het vermogen onvoldoende recht zou worden gedaan. De aan het woord zijnde leden vroegen ter zake een nadere uiteenzetting aan de Regering. De Regering hecht een groot belang aan de mate waarin de mogelijkheid bestaat om aan een vermogensbestanddeel een bestedingsbestemming te geven. Ze voegt eraan toe dat met een beperking van de bestedingsvrijheid Tweede Kamer, zitting , , nr. 5 3

4 I echter alleen rekening mag worden gehouden indien en voor zover naar algemene maatschappelijke opvattingen wordt erkend dat het afstoten van een vermogensbestanddeel bezwaarlijk is. De leden van de P.v.d.A.-fractie meenden dat het bestaan van «algemene maatschappelijke opvattingen» moeilijk aantoonbaar is en in elk geval niet eenduidig valt af te leiden uit bezwaren die belastingplichtigen tegen een bepaalde belastingheffing (of onderdelen daarvan) uiten. Aanvaarding van dat uitgangspunt zou immers tot niet te overziene consequenties leiden met betrekking tot de belastingheffing in het algemeen. Het toekennen van gewicht aan de mate van bezwaarlijkheid van afstoting lijkt af te wijken van de tot nu toe gehanteerde principiële benadering. De Regering dient dat nader te argumenteren. De consequentie is dat vrij snel het aantal arbitraire elementen in de regeling wordt vergroot en dat kwam de aan het woord zijnde leden niet erg aanlokkelijk voor. Naargelang de functie die vermogen vervult ontstaan er verschillen in belastingdruk. De individuele functiewaardering kan evenwel sterk uiteenlopen. Aan dat subjectieve element kan moeilijk recht worden gedaan, maar als dat zo is, dan is daarmee tegelijk gesteld dat grote terughoudendheid dient te worden betracht in het rekening houden met de functies van vermogen in het algemeen. Ook inkomen vervult subjectief voor belastingplichtigen verschillende functies. Toch leidt dat niet tot tariefdifferentiaties. Bezwaren van belastingplichtigen tegen de vermogensbelasting lijken vooral een gevolg te zijn van de toeneming van het aantal mensen dat een vermogen bezit. Die toeneming is het gevolg van een jarenlang opgetreden welvaartsvergroting en van een op vermogensvorming gericht regeringsbeleid. Op zich kan daaruit nooit de conclusie worden getrokken dat de regeling versoepeld moet worden, zeker niet wanneer de nog altijd aanwezige sterke ongelijkheid in de vermogensverdeling in aanmerking wordt genomen. In de mate dat de opgetreden inflatie het aantal belastingplichtigen voor de vermogensbelasting heeft doen toenemen (en daarmee wellicht de weerstanden) kan er reden zijn de hoogte van de basisvrijstelling te herzien, maar net zo min als in de inkomstenbelasting is er een dwingende reden tot een inflatiecorrectie van 100%. Voortdurend moet politiek gewogen worden hoe de al of niet stijgende belastingdruk dient te worden verdeeld. De leden van de P.v.d.A.-fractie wilden op grond van deze algemene overwegingen de diverse concrete voorstellen toetsen. De leden van de C.D.A.-fractie toonden zich erkentelijk jegens de ondertekenaars van dit wetsontwerp dat op een aantal belangrijke onderdelen van de vermogensbelasting komt met wijzigingen waaraan reeds lange tijd behoefte werd gevoeld. Meer in het bijzonder uitten deze leden hun erkentelijkheid voor de pogingen om een oudedagsvrijstelling en een interingsvrijstelling in de wet op te nemen en om de ondernemingsvrijstelling uitte bouwen. Ook de indexatie van de nominale bedragen achtten deze leden een verbetering. Teleurgesteld had het hen echter dat de bewindslieden gemeend hadden geen materieel nieuwe regeling voor de eigen woning te moeten ontwerpen, de basisvrijstellingen slechts beperkt te verhogen en de kinderaftrek voor niet studerende kinderen te verlagen. De leden, behorende tot de fractie van de V.V.D. konden zich in het algemeen wel vinden in het wetsontwerp, al hadden zij ook nogal wat bedenkingen. Weliswaar gaat er een zekere nivellering van de voorstellen uit, doch zij wilden dit slechts signaleren. Onjuist achtten deze leden het dat in de memorie van toelichting vrijwel alle onderwerpen in het algemene gedeelte worden behandeld. Verdeling naar onderwerp, dat wil zeggen, bij de artikelen zou beter zijn geweest. Het moest de leden van de V.V.D.-fractie van het hart dat het wetsontwerp een sterke individualisering van heffingen meebrengt. Hoewel dit enerzijds geestelijk door hen wel wordt gewaardeerd, waren zij in fiscalibus eerder Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 5 4

5 T voorstander van een algemene aanpak die de vorming van vermogen en eigendom voor de totale economie meer waardering geeft dan in de toelichting op het onderhavige wetsontwerp en in de praktijk van de voorstellen gebeurt. De leden van de S.G.P.-fractie gaven blijk van hun instemming met de globale opzet van de wijzigingsvoorstellen. Zij hadden met voldoening vastgesteld dat vele daarvan tegemoet komen aan soms reeds jarenlang gehoorde kritiek op de Wet op de vermogensbelasting Wel was het hun tevens duidelijk geworden dat de belastingverlichting die in het wetsontwerp besloten ligt, in veel gevallen slechts uitstel van executie zal betekenen, aangezien een belangrijk deel van de gederfde opbrengst via een wijziging van de Successiewet alsnog bij de Staat zal belanden. Deze leden vroegen in hoeverre in dit wetsontwerp positie gekozen wordt in de rechtsgronddiscussie betreffende de vermogensbelasting. Is er sprake van een verschuiving in positie? Leggen de bewindslieden meer dan voorheen de nadruk op het vermogen als bestedingsreserve? Of is slechts sprake van herformulering? Deze leden konden zich de weerstand tegen de vermogensbelasting goed voorstellen in zoverre het gaat om belastingheffing over reeds langs belaste weg verkregen vermogen. Zij zagen in de vermogensbelasting in zekere zin een straf op spaarzin. Anderzijds kan men in de belasting een aansporing zien tot het doen van minder nuttige of zelfs onnutte bestedingen. Wat is de visie van de bewindslieden in deze? De ledenvan de fractie van de P.P.R. waren op zich zelf verheugd dat er nu een wijziging van de Wet op de vermogensbelasting aan de Kamer is aangeboden. Het had hen echter teleurgesteld dat de memorie van toelichting geen beschouwing bevat over de vraag wat een redelijke vermogensverdeling is en welk instrumentarium de Regering voorhanden heeft of voor ogen staat om een dergelijke vermogensverdeling tot stand te brengen. Deze leden hadden een dergelijke beschouwing verwacht mede in het licht van de regeringsverklaring van 16 januari 1978 op dit punt. Juist in het licht van de onderlinge samenhang van de verschillende belastingen in de vermogenssfeer, waarover in paragraaf 18 van de memorie van toelichting enige opmerkingen worden gemaakt, achtten deze leden het gewenst dat de Regering zich nader uitlaat over de meest wenselijk geachte vermogensverdeling(en). Gaarne nodigden zij de Regering alsnog daartoe uit, zulks mede in het licht van de verregaande maatregelen ten aanzien van de inkomensontwikkeling uit arbeid en de bezuinigingen in de collectieve sector. Op blz. 2 van de memorie van toelichting schrijven de bewindslieden in de 10de regel: «Vermogen vormt een zelfstandige factor van draagkracht». Het kabinet gebruikt echter - zo werd door het lid van de fractie van DS'70 opgemerkt-determ «draagkracht» wèl in de zin van inkomen. Zo schrijft de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in zijn brief van 11 februari 1980 (stuk 15800, hoofdstuk XVI, nr. 33) over «retributiestelsel naar draagkracht» voor de gezinsverzorging, waarbij hij het alleen heeft over de inkomenspositie. Ook schrijft hij over de «periode waarover de draagkracht moet worden bepaald» en over «jaardraagkracht». Kunnen de bewindslieden van Financiën mededelen wat zij onder «draagkracht» verstaan en in hoeverre hun collega's in het kabinet er andere opvattingen op na houden? 2. Oudedagsvrijstelling De leden van de P.v.d.A.-fractie erkenden dat het hanteren van een onderscheid tussen vermogenden en niet-vermogenden door de toegenomen omvang van onbelaste pensioenrechten van loontrekkenden onder druk is Tweede Kamer, zittina , 15905, nr. 5 5

6 komen te staan. Het wegnemen van deze spanning vergt hetzij het in de belastingheffing betrekken van deze pensioenrechten, hetzij het introduceren van een vrijstelling voor degenen die deze rechten niet hebben kunnen opbouwen. De leden van de P.v.d.A.-fractie konden zich vinden in het hanteren van de vrijheidstellingsmethodiek. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat rechten op nog niet ingegane lijfrenten veelal bedoeld zijn als oudedagsvoorziening en daarom geheel van heffing van vermogensbelasting zijn vrijgesteld. Ze zijn derhalve niet altijd als zodanig bedoeld. Denkbaar is kennelijk dat naast deze rechten ook pensioenrechten voorkomen. De aan het woord zijnde leden vroegen of deze uitleg juist is en of in dat geval niet toch een correctie in de vrijstelling in geval van samenloop zou moeten worden overwogen. Zij wilden nog eens uiteengezet zien in welke mate in de thans bestaande verhoudingen het voorwaardelijke karakter van het recht op nog niet ingegane lijfrenterechten volledig zou moeten prevaleren. In enkele commentaren is de voorgestelde regeling nogal perfectionistisch bevonden. Hoewel de leden behorende tot de P.v.d.A.-fractie dat niet altijd als een bezwaar plegen te hanteren, hechtten ook zij aan een zo doorzichtig mogelijke wetgeving. Met de hoofdlijnen van het voorstel konden zij zich verenigen. Zij verzochten de Regering evenwel ter zake van de uitwerking een aantal vragen te beantwoorden. De leden van de P.v.d.A.-fractie vonden het opmerkelijk dat de omvang van de vrijstelling nauwelijks van argumenten is voorzien. Zij vernamen graag of er gegevens beschikbaar zijn over gemiddeld voor diverse categorieën aanwezige aanvullende pensioenrechten op de AOW. Niet duidelijk is geworden waarom de maximale vrijstelling tot en met het 69ste jaar geldt, gezien de pensioengerechtigde leeftijd en de toenemende vervroegde uittreding. Evenmin is duidelijk geworden waarom de afbraak van de oudedagsvoorziening niet in kortere termijnen dan 5 jaar geschiedt en waarom het bedrag van de vrijstelling na de 75-jarige leeftijd constant blijft in plaats van dat een geleidelijke afbouw wordt voortgezet. Bovendien doet zich de vraag voor of, gezien de geringe bedragen, van vrijstellingen onder de 35 jaar niet beter kan worden afgezien, gelet op de uitvoerbaarheid van de regeling. Gaarne vernamen deze leden het commentaar van de Regering op de suggestie van mr. Witteveen ter wille van de uitvoerbaarheid de te hanteren tabellen in die zin te vereenvoudigen dat een gehele vrijstelling wordt gegeven aan allen die een aanspraak hebben die kleiner is dan driekwart van de AOW, mede gelet op het feit dat het carrièreverloop niet verdisconteerd is. Enige vereenvoudiging is alleen al daarom gewenst omdat voor elke belastingplichtige inlichtingen moeten worden ingewonnen over de vraag of deze over pensioenrechten beschikt en - zo ja - tot welk bedrag. Dat is een aanzienlijke verzwaring van de taak van de inspectie. Bovendien maakt niet iedere belastingplichtige gebruik van beroepsadviseurs, terwijl de voorgestelde regeling hem toch daartoe wel lijkt te dwingen. Het voorstel gaat ervan uit (artikel 14b, lid 3) dat de dienstbetrekking tot de 65-jarige leeftijd wordt voortgezet. De aan het woord zijnde leden vroegen de Regering te schetsen welke complicaties in de uitvoering kunnen optreden wanneer er sprake is van tijdelijke dienstbetrekkingen. Deze leden meenden te kunnen constateren dat, uitgaande van een vrijstelling van twee keer de AOW-uitkering, de fictieve uitkering ongeveer 9,4% van de maximale vrijstelling is. Waar dit percentage zowel een rente- als een aflossingselement omvat, ontstaat de vraag of het niet erg laag is. Daarbij geldt dat degene die voor deze vrijstelling in aanmerking komt veel meer bestedingsvrijheid heeft dan iemand met een pensioenrecht. Is een vrijstelling van ongeveer 14% niet juister, te meer waar voor de berekening van de vrijgestelde bedragen steeds de benedengrens van een pensioenklasse als referentiepunt wordt genomen? De afstand die bij de rekenrente is aangehouden ten opzichte van de huidige hoge rentevoet is wel erg groot. Welke beleidslijn inzake aanpassing Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 5 6

7 van de vrijstelling bij rentefluctuaties ligt in het voornemen? Meent de Regering dat ten opzichte van de rentevoet een bij benadering constante marge in acht moet worden genomen? Of kunnen rentevoet en rekenrente bij een daling van de rentevoet gaan samenvallen? Zo ja, is er dan bij de nu voorgestelde rekenrente niet alleen sprake van tijdelijkheid in het ontbreken van de noodzaak tot aanpassing van de vrijstelling? Dat in andere wetgeving reeds lange tijd wordt uitgegaan van een rekenrente van 5% (nu op te trekken tot 6% «opdat beter rekening kan worden gehouden met de actuele rentestand») kan geen argument vormen voorde keuze van 4 tot 6% en betekent op zich zelf nog niet dat thans voldoende rekening wordt gehouden met de actuele rentestand. Kan overigens een vergelijking worden gemaakt met de rekenrentes die voor andere dan de hier vermelde doeleinden worden gehanteerd en waarin onlangs nog wijziging is aangebracht? Op grond van artikel 8, lid 2e, zijn polissen van levensverzekeringen vrijgesteld, mits geen koopsom is voldaan. De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen waarom met deze polissen, als de uitkering op bij voorbeeld 65-jarige leeftijd wordt ontvangen, geen rekening moet worden gehouden bij de oudedagsvrijstelling. De leden van de C.D.A.-fractie waren van mening dat de introductie van een oudedagsvrijstelling een daad van rechtvaardigheid is. Zij hadden in de afgelopen jaren meermalen gewezen op de onrechtvaardigheid dat mensen zonder pensioenrechten vermogensbelasting moeten betalen over het vermogen dat hun oudedagsvoorziening moet waarborgen, terwijl mensen met goede pensioenvoorzieningen geen vermogensbelasting uit dien hoofde verschuldigd zijn. De voorgestelde oudedagsvrijstelling beoogt aan deze onrechtvaardigheid een eind te maken. De aan het woord zijnde leden wilden niet tornen aan de bestaande vrijstelling voor pensioenrechten. De bewindslieden voeren in de memorie van toelichting terecht het voorwaardelijke karakter van zulke rechten, de gebondenheid aan de persoon en het grote belang van deze vorm van de oudedagsvoorziening aan als argumenten voor de vrijstelling. De laatstgenoenv de overweging kan echter geen reden zijn voor ongelijke behandeling. Uitgangspunt voor de gekozen opzet van de vrijstelling is de AOW-uitkering. Deze bedraagt thans f voor gehuwden. Op dit bedrag baseren de bewindslieden nu het maximum van de oudedagsvrijstelling. Zij maken echter niet duidelijk waarom zij dit verband leggen. Zou het niet meer voor de hand liggen om uit te gaan van de gemiddelde pensioenvoorziening boven de AOW, zoals die in ons land in de praktijk wordt gehanteerd? Het was deze leden niet duidelijk welke rol het op blz. 7 van de memorie van toelichting ten tonele gevoerde bedrag van f speelt. Van dit bedrag wordt gezegd dat het de «totale vrijstelling» is die betrekking heeft op de oudedagsvoorziening. Dit bedrag bestaat voor de helft uit de nu reeds vrijgestelde AOW-uitkering. Aangezien de AOW-vrijstelling echter voor een ieder geldt, terwijl het hier uitsluitend gaat om het verschil tussen hen die géén en hen die wèl voldoende pensioenrechten hebben, zagen deze leden de relevantie van het bedrag van f niet in. Zij vroegen de bewindslieden zich nader te verklaren. Aan ongehuwden wordt door het wetsontwerp een vrijstelling toegekend gelijk aan 70 % van het bedrag dat voor gehuwden geldt. De memorie van toelichting zegt daarvan dat dit gebeurt «overeenkomstig de bestaande regelingen». Welke regelingen hebben de bewindslieden hier op het oog? Zou niet een nadere differentiatie opgenomen kunnen worden naar rato van het aantal kinderen dat mede uit dit vermogen onderhouden moet worden? Het huwelijk wordt hier als enig criterium gehandhaafd, anders dan in de voorgestelde nieuwe regeling voor het successierecht, waarin een nuancering is verwerkt voor personen die samenleven zonder gehuwd te zijn. Is een of andere vorm van nuancering niet ook hier mogelijk? Bij de vaststelling van het bedrag per leeftijdscategorie hebben de bewindslieden een rekenrente gehanteerd die oploopt van 4 naar 6 %. Bij de Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 5 7

8 bepaling van de contante waarde van de fictieve «stijgende koopsom» zijn zij echter uitgegaan van een rente van 7 %. Willen zij uitleggen waarom dit verschil er moet zijn? De leden van de V.V.D.-fractie wezen op de onbillijkheid die bestaat voor personen die voor hun oudedagsvoorziening zijn aangewezen op een vermogen dat zij met moeite hebben opgebouwd uit hun vroegere inkomsten. Zij moeten vermogensbelasting betalen, terwijl pensioentrekkers dat niet behoeven te doen. Bovendien is de vrijstelling bij de inkomstenbelasting van de premies die men moet betalen niet voldoende om een pensioen op te bouwen in evenredigheid met het inkomen. Als men het geld zelf overspaart, krijgt men in het geheel geen aftrek van inkomstenbelasting. Deze leden begrepen dan ook niet waarom in het wetsontwerp een beperking voorkomt tot de gekapitaliseerde waarde van de AOW van voor gehuwden. De onbillijkheid geldt toch even zeer voor hogere pensioenen? Er is, volgens deze leden die geen voorstander zijn van nivellering als doel in zich zelf, geen reden om personen die hun oude dag moeten verzorgen via een vermogen, zwaarder te belasten dan hen, die een gelijkwaardig pensioen genieten. Deze leden verzochten dan ook dit wetsontwerp zo uit te breiden dat ook wat grotere vermogens, nodig voor een oudedagsvoorziening die gelijk staat aan hogere pensioenen, daarin op evenredige wijze worden vrijgesteld. De leden van de S.G.P.-fractie hadden opgemerkt dat er een zeer gedifferentieerd stelsel van oudedagsvrijstellingen gecreëerd wordt. Tellen zij goed wanneer zij op totaal 88 variaties komen? Is dit niet tè perfectionistisch? Hebben zij goed gezien dat bij de berekening van de oudedagsvrijstelling wèl de toekomstige levensloop, maar niet het te verwachten carrièreverloop in de beschouwing betrokken wordt? Achten de bewindslieden dit verantwoord? Hebben deze leden voorts terecht vastgesteld dat de Regering ervan uitgaat dat geen enkel pensioenrecht of nog niet ingegane lijfrente afgekocht kan worden? Is dit uitgangspunt in alle gevallen juist? En zo niet, zou dan naderhand niet een correctie op de berekening aangebracht moeten worden? De ledenvan de P.P.R.-fractie konden zich vindeo in deze vrijstelling, vooral gezien het feit dat pensioenaanspraken eveneens onbelast zijn en aansluiting is gezocht bij een gekapitaliseerde jaaruitkering van de AOW van f per jaar. 3. Interingsvrijstelling De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, meenden zich vrij kritisch te moeten opstellen inzake de voorgestelde interingsvrijstelling. In de eerste plaats kan de situatie waarin de belastingplichtige niet over een (voldoende) inkomen beschikt van relatief korte duur zijn. In de tweede plaats kan het ontbreken van een (voldoende) inkomen een vrije keuze van belastingplichtige zijn. De voorgestelde vrijstelling houdt met deze mogelijkheden onvoldoende rekening. Zij gaat ook te zeer uit van de thans bestaande regeling op grond van de Algemene Bijstandswet, waarin het bezit van vermogen in aanmerking wordt genomen. Wanneer die regeling voor vermogensbezitters een te strenge is, zou allereerst gedacht moeten worden aan bijstelling daarvan. Dit alternatief komt in de toelichting in het geheel niet ter sprake, hoewel op basis daarvan wellicht op meer verfijnde wijze met omvang en samenstelling van het vermogen enerzijds en oorzaak en duur van een matige inkomenspositie anderzijds rekening zou kunnen worden gehouden. De aan het woord zijnde leden zouden het op prijs stellen wanneer de Regering uiteen zou willen zetten of een en ander overwogen is. Het was hun opgevallen dat, waar de voorstellen van de Regering beogen knelpunten weg te nemen, in de toelichting nauwelijks is aangegeven welke Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 5 8

9 knelpunten zich in welke mate en omvang op dit gebied voordoen. Wellicht dat de achterliggende studieresultaten daarop een nader licht werpen. Ook op de meer principiële kant van de zaak wordt nauwelijks ingegaan. In hoeverre is er ter zake van het bezit van vermogen dat draagkracht verschaft die anderen niet hebben, wel reden voor een vrijstelling voor zover er niet ingeteerd is op dat vermogen? Daarnaast kan men zich afvragen in hoeverre de basisvrijstelling en de overige functionele vrijstellingen niet reeds afdoende met bijzondere situaties rekening houden. De leden van de P.v.d.A.-fractie meenden ook ten aanzien van de aard van de voorgestelde regeling een aantal vragen te moeten stellen. Is deze, om te beginnen, niet te ruim, met name voor degenen die jong zijn en niet of nauwelijks een inkomen hebben? Is de veronderstelling dat de vrijstelling hoger moet zijn naarmate het inkomen lager is omdat op het aanwezige vermogen in beginsel tot het 65ste jaar zal moeten worden ingeteerd wel juist? In het algemeen mag toch zeker ten aanzien van jongeren worden verondersteld dat zij tot het verwerven van een toereikend inkomen in staat zijn? Zo niet, dan gaat het toch meestal ofwel om een bewuste eigen keuze öf om een relatief kortdurende situatie? Het kwam deze leden weinig logisch voor te veronderstellen dat een slechte inkomenspositie tot de pensioengerechtigde leeftijd voortduurt. Zijn er gegevens beschikbaar over de mate waarin dit in de praktijk voorkomt? Deze leden meenden dat hierbij in beschouwing moet worden genomen dat sinds kort de AOW van kracht is, op welke uitkering ook iemand die vermogen bezit aanspraak kan maken. Het gevaar is erg groot dat belastingdienstplichtigen achteraf gezien ten onrechte van de interingsvrijstelling profijt hebben gehad. Een andere vraag van deze leden was in hoeverre de ontwikkeling van het onzuiver inkomen een goede maatstaf vormt voor die van het feitelijk besteedbaar inkomen. Kunnen niet allerlei factoren het onzuivere inkomen tijdelijk drukken, terwijl ze het zicht op het besteedbaar inkomen ontnemen? Kan er op die wijze zelfs niet bewust naar het verkrijgen van de vrijstelling worden toegewerkt? En biedt de Algemene Bijstandswet niet veel betere mogelijkheden met de inkomenssituatie in al haar aspecten rekening te nouden? Welk commentaar heeft de Regering op de door mr. Witteveen getrokken conclusie dat de bezitter van waardevaste vermogensbestanddelen zonder belaste opbrengst aanspraak kan maken op de vrijstelling, terwijl de bezitter van een klein pakket staatsobligaties die in volle hevigheid aan inflatie onderworpen zijn, dat niet kan? Hoe oordelen de bewindslieden over het cumulatieve effect van interingsvrijstelling en 80 %-regeling? Kan deze laatste bij invoering van de vrijstelling niet komen te vervallen? De genoemde leden hadden geconstateerd dat een wel erg ruime en gecompliceerde regeling is ontstaan, waarin tal van posities zijn te onderkennen. Hoe denken de bewindslieden over de suggestie van mr. Witteveen de vrijstelling, als het daarvan zou moeten komen, te stellen op de contante waarde van 10 jaar bijstandsaanspraak voor hen die drie jaar achtereen minder dan de helft van het bijstandsbedrag verdiend hebben? De regeling beoogt te voorkomen dat verliezen die betrekking hebben op andere jaren dan de drie peiljaren invloed hebben op de toepassing van de vrijstelling. Verliezen die betrekking hebben op de peiljaren zelf tellen derhalve wel mee. Vergroot dat niet het risico van toevalstreffers? En kan de verliescompensatie niet achteraf gevolgen hebben voor de beoordeling van het inkomen in de peilperiode? In hoeverre heeft artikel 14a, lid 3 letter a, tot onbedoeld gevolg dat de z.g. verse weduwe veelal geen interingsvrijstelling zal kunnen genieten? De bewindslieden baseren de introductie van een interingsvrijstelling op de stelling dat van iemand die op zijn vermogen inteert, niet gezegd kan worden dat hij tot het volle bedrag van zijn vermogen beschikt over een be- Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 5 9

10 stedingsreserve die hem grotere draagkracht verschaft. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen zich af of dit wel zo gelukkig geformuleerd was. In de beschreven situatie gaat het immers om iemand die bezig is zijn grotere draagkracht, gelegen in een bestedingsreserve, daadwerkelijk aan te wenden. Men kan dan niet zeggen dat die draagkracht en die reserve niet bestaan. Wèl kan men, zoals de bewindslieden eveneens doen, zeggen dat de bestemmingsmogelijkheden van de bedoelde reserve beperkt zijn geworden, en dat de draagkracht dienovereenkomstig verkleind is. De aan het woord zijnde leden wezen de daaruit volgende gedachte van een interingsvrijstelling thans niet af, zij het dat zij het in de memorie van toelichting gebruikte woord «onafwendbaar» in dit verband te sterk vonden. De voorgestelde regeling verstaat onder het inkomen van een gehuwde: de gezamenlijke inkomens van de echtgenoten. De bewindslieden beroepen zich daarvoor op de verplichting van echtgenoten, neergelegd in het Burgerlijk Wetboek, om elkaar het nodige te verschaffen. Hieruit volgt dat er geen samenvoeging van inkomens plaatsvindt bij personen die samenwonen zonder gehuwd te zijn. Toch doet zich bij hen dezelfde draagkrachtsituatie voor. Waarom laten de bewindslieden het draagkrachtbeginsel hier buiten beschouwing? Zou ook hier weer niet de nuancering kunnen worden toegepast waarnaar deze leden in het onderdeel van dat verslag over de oudedagsvrijstelling hadden gevraagd? Ingevolge het voorstel zou de interingsvrijstelling alléén gelden voor personen die de leeftijd van 65 jaar niet bereikt hebben. De bewindslieden motiveren deze beperking met een verwijzing naar het recht op een AOW-uitkering voor degenen die deze leeftijd bereiken. Dit neemt echter niet weg dat tal van bejaarden die in bejaardentehuizen verblijven, een beroep moeten doen op de Bijstandswet en in voorkomende gevallen verplicht zijn eerst hun vermogen in te teren. Het inkomen is in die gevallen onvoldoende om er de pensionprijs uit te voldoen. Zou hier ook niet een interingsvrijstelling op haar plaats zijn? De regelingen in haar geheel overziende, kwam het deze leden voor dat het een tamelijk ingewikkeld onderdeel is, waarbij zij zich realiseerden dat de aanvullingen die zij hadden gesuggereerd, de ingewikkeldheid zouden vergroten. Zou het niet eenvoudiger kunnen zijn, zo vroegen zij, om de Algemene Bijstandswet op dit stuk aan te passen, dan te pogen een vrijstelling in de vermogensbelasting te construeren?» De leden van de S.G.P.-fractie achtten het juist een interingsvrijstelling op te nemen, aangezien de vermogensbezitter een extra bijdrage levert aan de sociale zekerheid. Zij hadden gelezen dat toekenning en berekening van deze vrijstelling geschiedt op basis van het onzuiver inkomen in het laatste, meest nabije jaar van de drie jaar dat men onder de bijstandsnorm zat. Is dit in alle gevallen juist te noemen? Kan deze methode niet tot te ruime vrijstellingen leiden? Waarom is niet gekozen voor het gemiddelde onzuiver inkomen gedurende de drie voorafgaande jaren? Waarom is voor die jaarlijkse aanpassing van de bedragen aansluiting gezocht bij de prijsontwikkeling en niet bij de hoogte van de bijstandsnormen? De leden van de fractie van de P.P.R. hadden moeite met deze vrijstelling. De ingewikkeldheid ervan en de duidelijke relatie die met de Bijstandswet wordt gelegd, bracht ook deze leden ertoe de suggestie te doen om het een en ander (mede) in de Bijstandswet op te nemen, te meer daar als uitgangspunt is genomen dat de interingsvrijstelling slechts geldt voor dat deel van het vermogen dat nodig is om in de noodzakelijk geachte kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Deze leden vroegen zich af of hetzelfde effect niet wordt bewerkstelligd door de reeds voorziene verhoging van de belastingvrije som en tevens door de ongewijzigde 80 %-regeling. Ontstaat er niet een cumulatie aan vrijstellingen indien daar ook nog eens de interingsvrijstelling bijkomt? Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 5 10

11 I In de memorie van toelichting wordt de belastingvrije som gerechtvaardigd door te wijzen op de functie van rampenreserve. Is niet juist in het geval van intering op het vermogen sprake van een rampenreserve waarover dus al geen belasting is betaald? 4. De ondernemingsvrijstelling Tot nu toe gold als principe dat het voor de belastingheffing geen verschil zou mogen uitmaken welke de plaats is van een bestanddeel binnen het vermogen. Thans merkt de Regering op dat ondernemingsvermogen een beperkte bestedingsvrijheid heeft. De vraag of dat niet evenzeer geldt voor andere aanwendingsvormen van vermogen komt niet of nauwelijks aan de orde, naar het oordeel van de leden van de P.v.d.A.-fractie ten onrechte. Vervreemding van vermogen maakt verwerving mogelijk van een andere inkomensbron. De ondernemer blijft bovendien zijn arbeidskracht behouden. De meeste mensen in de samenleving moeten het alleen met die inkomensbron doen. Bovendien kunnen op basis van ondernemingsvermogen kredieten worden aangetrokken. Deze leden vroegen de Regering uitvoerig commentaar te leveren op het betoog (zie mr. Witteveen) dat is uitgegaan van de foute veronderstelling als zou de arbeidskracht van de ondernemer een bezitting zijn en dat ten onrechte in dit verband een directe relatie is gelegd tussen inkomen en vermogen. Kan daarbij, zo vroegen deze leden, tevens worden ingegaan op het verschil dat ontstaat tussen ondernemers die hun activiteiten wel c.q. niet in de BV-vorm bedrijven? Kan een beeld worden gegeven van de optelsom aan specifieke fiscale regelingen die voor ondernemers successievelijk zijn gaan gelden? Is er nog wel sprake van een evenwichtig geheel? Hoe oordeelt de Regering over het door mr. Witteveen gesignaleerde risico dat de fiscale status van het ondernemerschap langzamerhand zo aantrekkelijk wordt dat de neiging kan ontstaan in die status te vluchten met activiteiten die nauwelijks daarmee echt verband houden? Hoe kan een toename van een autonoom ondernemersbegrip in de vermogensbelasting, los van de definitie ervan in de inkomstenbelasting, effectief worden tegengegaan? Bij de behandeling van de fiscale oudedagsreserve is indertijd toegezegd dat een ruim standpunt zou worden ingenomen inzake de vraag of er sprake is van ondernemingsvermogen. Is een dergelijke ruime benadering na invoering van de nu voorgestelde regeling nog wel terecht? In de standpuntbepaling van de Regering inzake het Hofstra-rapport (stuk , nr. 4, blz. 7) werd opgemerkt dat de natuurlijke persoon-ondernemer mogelijk in een relatief gunstige positie verkeerde omdat hij beleggingen zou kunnen trachten in te brengen in zijn onderneming. «Slechts in sprekende gevallen zou de fiscus kunnen stellen dat de belegging verplicht privé-vermogen is». Geldt dit niet ook voor de vermogensbelasting? De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, hadden getracht zich een beeld te vormen van de vraag welke ondernemers het meeste van de vrijstelling zouden gaan profiteren. Zijn het niet, zo vroegen zij zich af, de ondernemers met een relatief klein vermogen die in verband met de korting op de oudedagsvrijstelling, van de nieuwe vrijstelling niet zullen profiteren? En is het los daarvan niet zo dat bij vergelijking van de oude regeling (met een maximum van 90000) en de nieuwe op vermogens van en meerde belastingdruk geringer zal zijn dan thans het geval is? In de toelichting wordt de juistheid of aanvaardbaarheid van dit effect niet toegelicht. Kan dat alsnog op basis van een schets van thans aanwezige knelpunten geschieden? Wanneer het inkomensaspect bij kleine vermogens het meest op de voorgrond staat, waarom is dan niet gekozen voor een aflopend percentage vanaf ? Is de maximumvrijstelling van niet aan de erg ruime kant? Kan overigens de stelling dat hoe groter het vermogen is des te groter ook de mogelijkheden zijn om bij derden leningen aan te gaan op basis van em- TWPPHP Kamer, zittina , 15905, nr. 5 11

12 pirisch materiaal worden ondersteund? Is het met andere woorden wel juist om te starten met een vrijstelling van 100 %? Zou de afbouw niet sneller dienen plaats te vinden, omdat in het algemeen de mogelijkheden leningen aan te gaan, vrij ruim zijn? De leden van de C.D.A.-fractie verwelkomden een verruiming van de ondernemingsvrijstelling, waarbij rekening gehouden wordt met de omvang van het ondernemingsvermogen. Ook over dit onderdeel van de vermogensbelasting hadden zij zich in vorige jaren meermalen uitgesproken en daarbij gepleit voor een verdere uitwerking. De voorgestelde regeling doet volgens deze leden recht aan de dubbele functie van het ondernemingsvermogen en onderkent de beperkingen van de draagkrachtvergroting die samenhangt met het inkomensaspect van dit type vermogen. In haar uitwerking bezit deze regeling de aantrekkelijkheid van de eenvoud. Voor wat de gekozen bedragen aangaat, erkennen de bewindslieden dat er geen empirische analyse aan ten grondslag ligt. Is ertoch niet enig empirisch materiaal aanwezig dat een vergelijkingsmogelijkheid biedt? Waarom wordt het bedrag van f niet vervangen dooreen rond getal en daarop dan voortgeborduurd? Indien het onderhavige wetsontwerp zal worden aanvaard, zal de fiscale wetgeving drie onderdelen kennen waarbij het ondernemingsvermogen een meer adequate behandeling ten deel valt, namelijk de ondernemingsvrijstelling, de oudedagsvrijstelling en de fiscale oudedagsreserve. Op het verband tussen de twee eerstgenoemde onderdelen zijn de bewindslieden in de memorie van toelichting ingegaan. Zouden zij ook willen ingaan op de gevallen waarin de fiscale oudedagsreserve samenloopt met de ondernemingsvrijstelling? De waardering van aandelen wordt in het ontwerp niet aangeroerd. Toch vormt de ondernemersvrijstelling - zo merkten leden van de V.V.D.-fractie op - een ongelijkheid tussen ondernemers-natuurlijke personen en ondernemers in BV-vorm. Voor wat de goodwill betreft bestond de ongelijkheid al en wordt zij thans alléén verschoven, niet opgeheven. Waarom wordt geen met de ondernemersvrijstelling overeengekomen vrijstelling voor aandelen in BV's voorgesteld? Deze leden zouden opneming daarvan in de wet willen bepleiten. De leden van de V.V.D.-fractie achtten het onbillijk de fiscale oudedagsvoorziening (30%) toe te rekenen aan de ondernemingsvrijstelling. Defiscale oudedagsreserve moet immers op de balans worden gepassiveerd en als zodanig op het bedrijfsvermogen in mindering worden gebracht. Leden van de V.V.D.-fractie vroegen of het niet wenselijk is ten aanzien van «verpachte staat» een waarderingsgrondslag te nemen op basis van kapitalisatie van de nettopachtwaarde. De verruiming van de ondernemingsvrijstelling achtten de leden van de S.G.P.-fractie van groot belang, speciaal voor de ondernemingen met een sterk bedrijfsgebonden vermogen, zoals landbouwbedrijven. Wel was ook bij hen de vraag gerezen of de ondernemingen gedreven in de BV-vorm niet gediscrimineerd worden, omdat in die situatie geen aanspraak op tegemoetkoming bestaat en evenmin op de goodwillvrijstelling. De bewindslieden stellen nadrukkelijk dat het ondoenlijk is om voor elk individueel geval uit te maken aan welk deel van het ondernemingsvermogen het aspect van inkomensvorming en aan welk deel dat van belegging moet worden toegekend. De leden van de P.P.R.-fractie vroegen in dit verband of het nu werkelijk zo ondoenlijk is om bij voorbeeld de inkomensbetekenis te traceren van de huur die de ondernemer ontvangt indien hij als eigenaar het pand verhuurt aan een besloten vennootschap waarvan hij zelf directeur is. Tweede Kamerzitting ,15905, nr. 5 12

13 I Is dit niet een veelvuldig voorkomende constructie? Kan op deze manier in praktisch alle gevallen de maximale vrijstelling (100% voorondernemingsvermogens van f of kleiner) worden gerealiseerd? 5. Eigen woning De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, hadden er enige moeite mee de voorstellen te beoordelen los van de door de Regering toegezegde notitie over de fiscale behandeling van de eigenaar-bewoner meer in het algemeen. Zij hoopten dat deze notitie spoedig zal verschijnen. Deze leden konden zich niet voetstoots verenigen met het voorstel een vaste verhouding te nemen tussen de waarde van een pand in lege staat en die in bewoonde staat. Hiermee zou wel een eind kunnen worden gemaakt aan tal van procedures. Toch hadden deze leden enige reserve bij de argumentatie van de Regering. Dat bewoning een subjectieve factor is die bij het waardebegrip in de vermogensbelasting niet past, wordt door de Regering wel heel gemakkelijk afgedaan met de stelling dat deze overweging «maatschappelijk bezien onrealistisch is en derhalve niet relevant». Het geeft aan hoe snel fiscaal-theoretische overwegingen sneuvelen wanneer dat politiek raadzaam blijkt te zijn en hoe broos fiscaal-theoretische argumenten tegen herzien van fiscale regelingen derhalve zijn, wanneer men die herziening politiek niet wenst. In het algemeen meenden deze leden dat de wetgever niet te gemakkelijk moet afzien van een regeling die maatschappelijke weerstanden oproept maar desalniettemin juist en verantwoord is. De termen «derhalve niet relevant» kunnen niet zo snel uitgesproken worden als de Regering dat doet. Het waren voor de leden van de P.v.d.A.-fractie vooral praktische argumenten van een wat andere orde die hen toch een vaste verhouding tussen de waarde in bewoonde en lege staat niet op voorhand deden verwerpen. In de eerste plaats wordt ook thans van een verhouding tussen beide waarden uitgegaan, zij het geen vaste. In de tweede plaats achtten zij het gewenst procedures zoveel mogelijk te voorkomen en kan een vaste verhouding om die reden een goede oplossing zijn. In de derde plaats is het van belang zowel voor belastingdienst als belastingplichtigen tot een uniforme waarderingsmaatstaf te komen bij de verschillende heffingen op onroerend goed. In hoeverre zou daarbij ook de onroerend-goedbelasting kunnen worden betrokken? Voor deze leden telt minder dat de waardering door velen als onbevredigend wordt gevoeld omdat ze het bezit van een eigen woning niet als draagkrachtverhogend ervaren. Jarenlang is de aanschaf van een eigen woning heel uitdrukkelijk gestimuleerd uit hoofde van vermogensvorming en -spreiding. Zeker in bepaalde marktsituaties heeft ook het beleggingsaspect daarbij een zware rol gespeeld. Naarmate meer belastingplichtigen via het eigen huis vermogen vormen, gaat het niet aan dit vermogen te vlug als zijnde geheel of gedeeltelijk niet-draagkrachtverhogend te behandelen. De problemen die ontstonden door de prijshausse van de afgelopen jaren zijn inmiddels gelukkig in hoge mate verminderd. Die prijsontwikkeling heeft echter wel de andere aspecten van het eigen-woningbezit laten zien. Er konden forse verkoopwinsten worden geboekt. Menigeen kon zich bij verkoop van het oude huis een kwalitatief betere nieuwe woning verschaffen, op welke nieuwe woning ook weer een waardestijging geboekt kon worden. Daartegenover stonden de starters voor wie de aanschaf van een reeds bestaande eigen woning erg duur werd en stond de overheid die toezag hoe met veel subsidie gebouwde koopwoningen niet meer bereikbaar waren voor de inkomensgroepen waarvoor ze eigenlijk werden gebouwd. Tegenover de waardestijging stonden ook hogere lasten in de vorm van huurwaardeforfait, vermogensbelasting en onroerend-goedbelasting. Aan die hogere lasten wat doen vanwege het protest daartegen zonder de waardestijging aan belastingheffing te onderwerpen, kwam de leden van de P.v.d.A.-fractie onevenwichtig voor. Daarbij onderkenden zij dat de stijging Tweede Kamerzitting , 15905, nr. 5 13

14 van de waarde van het huis en van de woonlasten die daaraan gekoppeld zijn, niet gepaard behoeft te gaan met een inkomenstoename. Voor zover daaruit problemen voortvloeien is het echter zaak, alvorens tot een voor iedereen gunstige herziening te komen, na te gaan of een dergelijke herziening mogelijk is voor alléén diegenen voor wie de woonlasten een vastgestelde verhouding tot hun inkomen overschrijden. De aan het woord zijnde leden meenden dat een dergelijke regeling zeer wel mogelijk is. De in het voorgaande hoofdstuk van dit verslag door de hier aan het woord zijnde leden gemaakt opmerkingen kunnen tot de conclusie leiden dat de ondernemingsvrijstelling minder dan 50% zou dienen te bedragen. Op grond van de redenering van de Regering als zou bij ondernemingsvermogen sprake zijn van een geringere bestedingsvrijheid, zou het voor de eigen woning aangehouden percentage van 60 van de waarde in vrij opleverbare staat te laag zijn. De Regering neemt bij dat percentage in aanmerking dat bij de eigen woning veelal de mogenlijkheid aanwezig is van verkoop of het nemen van een hypotheek. De aan het woord zijnde leden wilden dat onderstrepen. Het percentage zestig veronderstelt een vrij grote beperking van de bestedingsvrijheid. Het is de vraag of deze overeenkomt met de realiteit. Bovendien moet in dit verband ook de verhoging van de basisvrijstelling in de beschouwing worden betrokken. Het is daarnaast de vraag of de beperking in de bestedingsvrijheid voor alle koopwoningen even groot is. In principe is de aanschaf van een eigen woning een vrije keuze. Vermogen kan ook langs andere weg aangewend of opgebouwd worden. Feit is en blijft dat de huurder via de aflossing van het in zijn woning geïnvesteerde kapitaal geen vermogen opbouwt. Het probleem dat er te weinig huurwoningen zijn is stellig aanwezig, maar het zou irreëel zijn bij de presentatie van dat probleem uit te gaan van de fictie dat iedereen tegelijk zijn eigen woning zou willen verkopen. Voor een individuele eigenaar-bewoner blijft er sprake van een zekere keuzevrijheid. Dat is zeker het geval voor de bewoners van duurdere koopwoningen. Voor hen bestaat ook de keuzemogelijkheid een goedkopere koopwoning te kopen. Om die reden was het voor de aan het woord zijnde leden zeer de vraag of de 60%-fictie voor met name duurdere koopwoningen gerechtvaardigd is. Deze leden achtten het een vreemde consequentie van de 60 %-regeling dat naarmate de woning duurder is en de bestedingsreserve toeneemt, een groter bedrag in guldens wordt vrijgesteld. Huns inziens is de stelling verdedigbaar dat het beleggingsaspect zwaarder weegt naarmate de woningen in een hogere prijsklasse vallen. In de discussie over het huurwaardeforfait is die stelling reeds meermalen naar voren gebracht. Ze is evenzeer relevant voor de vermogensbelasting. Een en ander kan tot uitdrukking worden gebracht in het tarief, de vrijstelling of de waardefictie: in het tarief, doordat progressief te maken; in de vrijstellingssfeer door bij de waardebepaling uit te gaan van een 100 %-fictie en een specifieke vrijstelling te introduceren of de algemene basisvrijstelling enigszins verder te verhogen; in dewaardebepaling door op basis van het onderscheiden van prijsklassen de verhouding tussen waarde bewoond en waarde in lege staat te differentiëren. Wat is voor elk van deze varianten het commentaar van de Regering? Tevens zagen ze graag dat de Regering zou ingaan op de door de heer Schuttevaer in WFR 5329 en 5374 opgeworpen vraag of wel mag worden uitgegaan van de waarde in bewoonde staat in plaats van de prijs die de «beste koper» voor de woning over zou hebben. Moet niet worden uitgegaan van het vrijlaten van het «woonrecht» dat verhindert het huis vrij opleverbaar aan te bieden en zou niet belasting geheven moeten worden naar analogie van de positie van de eigenaar wiens eigendom met vruchtgebruik bezwaard is? De leden die deze vragen weergaven, stonden zelf vooralsnog sceptisch tegenover deze redenering. Zij merkten nog opdat voorde inkomstenbelasting ook de tweede woning een eigen woning wordt genoemd. In artikel 9, lid 4, wordt thans in de vermogensbelasting meteen definitie gewerkt waar de tweede woning niet onder valt. Is het niet gewenst in de verschillende belastingwetten zoveel mo- Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 5 14

15 gelijk van dezelfde definities uit te gaan? Ook met betrekking tot de voorgestelde omschrijving van de waarderingsmaatstaf, viel het deze leden op dat deze in respectievelijk artikel 9, lid 4 VB en artikel 42a, lid 3 (nieuw) IB verschillen vertoont. Kunnen die worden toegelicht? Kunnen de woorden «als zodanig» in het slot van lid 3 (nieuw) van artikel 42a IB geen misverstand oproepen? Ten aanzien van de eigen woning willen de bewindslieden in principe de bestaande situatie handhaven, met dien verstande dat zij de in de praktijk gegroeide waardebepaling (60 % van de waarde in vrij opleverbare staat) in de wet willen vastleggen. De leden van de C.D.A.-fractie hadden in het verleden gewezen op een punt van overeenkomst tussen ondernemingsvermogen en vermogen belegd in een eigen woning, daarin bestaande dat beide soorten vermogen gekenmerkt worden dooreen beperkte bestedingsvrijheid, bij hetondernemingsvermogen gelegen in de beleggingsfunctie, bij de eigen woning in de woonfunctie. Zij vonden daarom dat er wel degelijk iets voor te zeggen valt beide soorten vermogen op analoge manier te behandelen, dat wil zeggen door middel van een vrijstelling. Deze leden erkenden dat men geen vrijstelling kan introduceren en tegelijk de bestaande waardebepaling van de eigen woning in de wet opnemen. Men zal daar een keus moeten maken. Zij wensten zich in dit stadium niet vastte leggen op één van de twee methodes. Een argument, door de bewindslieden aangevoerd om de analogie tussen het ondernemingsvermogen en de eigen woning te bestrijden, konden deze leden in elk geval niet delen, namelijk het argument dat iemand op zijn eigen woning hypotheek kan opnemen. Immers ook de meeste bestanddelen van een ondernemersvermogen kunnen dienen als zakelijke zekerheid tot het opnemen van krediet. Zou men de regeling voor de eigen woning niet slechts analoog maar identiek aan die voor het ondernemingsvermogen maken, dan zou dat een aantrekkelijke vereenvoudiging van het wetsontwerp betekenen. Men zou dan tevens in de richting kunnen komen van de verwerkelijking van een gedachte die, naar het deze leden voorkwam, in het rechtsbewust zijn van veel mensen leeft, namelijk dat iemand die zich eigenaar kan noemen van een eenvoudige, onbelaste woning en verder geen noemenswaardig vermogen heeft, niet als een vermogend mens beschouwd kan worden evi niet onder de vermogensbelasting hoort te vallen. Met een vrijstelling voor het ondernemingsvermogen zou men trouwens nog beneden het niveau van een nieuw gebouwde eenvoudige woning blijven, aangezien de begroting 1980 f rekent voor een woningwetwoning. Overigens, indien de bewindslieden de waarde van de eigen woning willen stellen op een percentage van de waarde vrij opleverbaar, waarom zoeken zij dan niet meer aansluiting bij de werkelijkheid, zoals die uit statistische gegevens blijkt? Is de waarde van woningen in bewoonde staat in de afgelopen 15 jaar niet aanzienlijk minder gestegen dan de waarde van vrij opleverbare woningen? Moet daarmee geen rekening gehouden worden bij de vaststelling van het forfait? De op zichzelf toe te juichen gedachte om de waarde van de eigen woning te stellen op een vast percentage van het pand in vrij opleverbare staat noodaakt ertoe de laatstbedoelde term in een wettelijke formulering te vangen. Van diezelfde noodzaak ging de Kroon uit, toen zij artikel 5 Besluit Gemeentelijke onroerend-goedbelastingen vaststelde. De nu voorgestelde formuleringen zijn echter anders en zelfs onderling niet precies gelijk. Dit kwam de leden van de V.V.D.-fractie ongewenst voor. Hoe zal in dezen de heffingspraktijk zich gaan ontwikkelen? De burger zal het niet begrijpen dat de waarde van een huis voor de onroerend-goedbelasting op X en voor de vermogensbelasting, uitgaande van IJ wordt vastgesteld. Bovendien komt het percentage van 60 op geen enkele wijze met de werkelijkheid overeen. De opgaven van het CBS voor 1979 bewijzen dat men Tweede Kamer, zitting ,15 905, nr. 5 15

16 in het algemeen op een peil van hoogstens 48 % uitkomt. Zou het niet beter zijn de relevante indexcijfers van het CBS in de wet te volgen en op te nemen in de jaarlijkse publikatie «Toelichting op de aangifte inkomstenbelasting en vermogensbelasting»? Kan in dit verband ook worden ingegaan op de - eerder al van P.v.d.A.-zijde weergegeven - juridische bezwaren, die prof. Schuttevaer heeft ontwikkeld, met name het bezwaar dat bij de nieuwe wettelijke voorziening een verkeerde juridische zienswijze tot vertrekpunt is genomen? Wil de Regering ingaan op de positieve voorstellen, die hij ter zake doet in het tijdschrift «De Landeigenaar» van juni 1977? De leden van de fractie van de P.P.R. gingen ervan uit dat de maatstaf voor de geldelijke waardering van bezittingen - en dus ook van de eigen woning - in het algemeen de waarde is welke daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend, voor de eigen woning dus de verkoopwaarde. Een dergelijke maatstaf wordt niet gehanteerd voor niet vrij te aanvaarden woningen. Ten einde de uitvoeringstechnische problemen definitief op te heffen, worden de niet vrij te aanvaarden woningen in een vaste verhouding gebracht met de vrij te aanvaarden woningen. Daarmee wordt echter voorbijgegaan aan het feit dat het hier duidelijk twee verschillende markten betreft. Het percentage van 60 is in dit verband dan ook arbitrair. Het maakt bovendien geen onderscheid tussen herenhuizen, villa's, bungalows, overige eengezinshuizen en woningen in meergezinshuizen, zoals wel gebeurt in de betreffende indexcijfers van het CBS. Deze leden vroegen de Regering naar de argumenten - behalve budgettaire (die overigens op zichzelf steekhoudend kunnen zijn) - om de belastingheffing niet te koppelen aan de betreffende indexcijfers van het CBS. Dit behoeft uitvoeringstechnisch geen probleem op te roepen. Tevens ontvalt dan de grond aan veel bezwaren die steeds weer worden ingebracht tegen de aanslag in de vermogensbelasting (en inkomstenbelasting) voor de eigen woning. Opblz. 19 van de toelichting las het lid van de fractie van DS'70: «al is het juist dat het bezit van een eigen woning leidt tot een grotere draagkracht - men vergelijke een eigen huisbezitter b.v. met iemand die in een huurhuis woont en overigens in dezelfde omstandigheden verkeert». Waarin schuilt deze grotere draagkracht voor iemand die in een eigen huis woont van bij voorbeeld drie ton en verder twee ton schuld «bezit», vergeleken met een ander die bij voorbeeld een ton aandelen Koninklijke Olie bezit? Is die laatste persoon wellicht meer draagkrachtig in plaats van minder, gezien de mening van de bewindslieden op blz. 17 van de toelichting dat een eigen woning maar «een beperkte betekenis heeft als bestedingsreserve»? De beschouwingen in de paragrafen 5 en 6 van de toelichting maakten op het lid dat deze vragen stelde, een inconsistente indruk. Het lid van de fractie van DS'70 erkende dat er thans een duidelijk verschil is in waarde tussen een bewoonde woning en een vrij opleverbare woning. Dit komt voort uit de gekunstelde situatie op de woningmarkt. Zien de bewindslieden dit als een blijvend verschijnsel? Is het beleid inzake huren en prijzen er dan niet op gericht ook de woningmarkt geleidelijk zo te doen functioneren dat huren en kopen gelijkwaardig worden, zodat ook verhuur en verkoop gelijkwaardige financiële transacties worden? Hoe verhoudt zich het voorstel tot de waardering van huizen in de gemeentelijke onroerend-goedbelasting? Op blz. 17 van de toelichting schrijven de bewindslieden over «het recht op onderdak» dat ertoe «leidt» dat de belastingplichtige een «beperkte bestedingsvrijheid heeft» voorde «eigen woning». Is dit geen misverstand? Men kan toch ook huren? Ongeveer de helft van de bevolking doet dit. Er is geen noodzakelijke binding tussen «recht op onderdak» en het bezit van een eigen woning. Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 5 16

17 6. Basisvrijstelling De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, herinnerden eraan, dat de Regering ter zake van de waardebepaling van de eigen woning een specifieke vrijstelling afwijst, omdat met de veronderstelde geringere bestedingsvrijheid reeds rekening was gehouden middels de 60 %-fictie. De toelichting op de voorgestelde omvang van de basisvrijstelling maakt evenwel opnieuw gewag van «het andersgerichte maatschappelijke gevoelen», waarmee rekening moet worden gehouden. Om die reden is tot een verhoging van de basisvrijstelling besloten. Deze leden waren over deze argumentatie minder enthousiast, maar konden zich met de voorgestelde basisvaststelling - onder voorbehoud ten aanzien van de 60 %-norm - verenigen vanwege de inflatie die is opgetreden en omdat terecht is afgezien van een extra specifieke vrijstelling bovenop de 60 %-norm. Wel vroegen zij zich af of de indeling in tariefgroepen een juiste was. Welke objectieve redenen zijn er nog om tariefgroep 2 te handhaven? Is er voldoende verschil in materiële positie tussen ongehuwden, die jonger of ouder zijn dan 35 jaar? Welke zijn de financiële gevolgen van opheffing van dat verschil? Zou in elk geval voortaan niet moeten worden uitgegaan van een leeftijd van 30 jaar als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen, die zich hebben voorgedaan? Ook in de individuele subsidieregeling wordt uitgegaan van het criterium van 30 jaar. Zijn er andere soortgelijke voorbeelden? Is er niet voldoende reden tot een stroomlijning te komen? Met betrekking tot de basisvrijstelling volgen de bewindslieden in de ogen van de leden van de C.D.A.-fractie een wat merkwaardige gedachtengang. Zij houden immers eerst een fundamenteel betoog over de functies van de belastingvrije som, maar verzuimen de daaruit volgende conclusies toe te passen. In plaats daarvan halen zij plotseling het eigen huis tevoorschijn om de hoogte van de basisvrijstelling vervolgens daarop toe te snijden. De aan het woord zijnde leden wilden in hun kritiek deze gedachtengang op de voet volgen. De bewindslieden stellen om te beginnen dat het bezit van vermogen pas bij overschrijding van een bepaalde grens een afzonderlijke draagkrachtfactor van betekenis gaat worden. Met dit uitgangspunt konden de aan het woord zijnde leden instemmen. In het voorgaande hadden zij al getracht nadere inhoud aan dit uitgangspuntte geven doorte stellen dat die grens minimaal gelegen is in de buurt van de waarde van een bescheiden woning. De bewindslieden volgen echter in de aanvang een geheel andere lijn. Zij houden een betoog over de functies van de belastingvrije som, dat ontleend lijkt te zijn aan bepaalde economische theorieën, zonder overigens met een daarvan samen te vallen. Dit betoog gaat uit van een bekende indeling van de zogenaamde niet reële reserves (ook wel voorzieningen genoemd) van een produktiehuishouding in de verplichtingenreserve, de egalisatiereserve en de eventualiteitenreserve. De bewindslieden transponeren deze indeling naar de consumptiehuishouding. In deze gedachtengang zitten echter ook elementen van de Keynesiaanse liquiditeitsvoorkeur, met name het transactiemotief en het voorzorgsmotief. Deze nogal eclectische werkwijze had de aan het woord zijnde leden niet kunnen overtuigen, evenmin als de tentatieve invulling in bedragen die de bewindslieden eraan toevoegen. De bewindslieden trekken uit deze gedachtengang overigens geen andere conclusie dan dat de huidige belastingvrije som, het bestaan van specifieke voorzieningen in aanmerking genomen, niet te laag is. Om te onderzoeken hoe hoog deze som dan wel moet zijn, wenden zij zich, zoals gezegd, tot de eigen woning. Daarbij wijzen zij wederom een aparte vrijstelling voor de eigen woning af, omdat deze huns inziens zou leiden tot ongelijkheid tussen hen van wie het vermogen in een eigen woning «zit» en degenen die hun vermogen op andere wijze belegd hebben. Naar de mening van de aan het woord zijnde leden snijdt deze opmerking geen hout, aangezien het juist gaat om het verschil in bestedingsvrijheid tussen de eigen woning en ande- Tweede Kamer, zitting ,15905, nr. 5 17

18 re vermogensobjecten. Verschillende behandeling van verschillende zaken behoeft geen rechtsongelijkheid te veroorzaken. Ofschoon zij dus een aparte vrijstelling voor de eigen woning afwijzen, erkennen de bewindslieden tegelijkertijd het maatschappelijk gevoelen, dat het niet aangaat iemand in de vermogensbelasting te betrekken enkel en alleen op grond van het bezit van een bescheiden eigen woning. Uit dit door hem zelf geschapen dilemma redden zij zich door de basisvrijstelling zodanig vastte stellen, dat bezitters van een eigen woning op die grond alleen in de regel geen vermogensbelasting zullen moeten betalen. Dit doet namelijk gekunsteld aan. Ook de indeling in tariefgroepen komt dan voor een belangrijk deel te berusten op het veronderstelde bezit van een eigen woning bij een bepaalde leeftijd, hoewel zij hiermee gelijklopende tariefgroepenindeling in de inkomstenbelasting slechts op de veronderstelde eigen huishouding berust. Bovendien komen de bewindslieden dan met bedragen die zij zelf arbitrair noemen, waarbij zij ook niet vasthouden aan hun eerder ingenomen standpunt dat de vrijstelling voor ongehuwden 70 % van die voor gehuwden dient te bedragen. In hun voorstel worden gehuwden, in vergelijking met de ongehuwden boven de 35 jaar, maar karig bedeeld. Dit gedeelte afsluitend, vroegen de leden van de C.D.A.-fractie de bewindslieden hun voorstellen nog eens nauwkeurig te bezien in samenhang met de mogelijkheid van een afzonderlijke vrijstelling van de eigen woning. 7. Kinderaftrek In de toelichting laat de Regering doorschemeren dat er in de vermogensbelasting eigenlijk geen reden is voor een kinderaftrek: «De regeling van de kinderaftrek in de vermogensbelasting is in het verleden slechts gemotiveerd met een koppeling aan de loon- en inkomstenbelasting.» Thans voert zij als argument voor handhaving van een (verlaagde) kinderaftrek aan dat de aanwezigheid van kinderen de bestedingsvrijheid aantast omdat het vermogen in verminderde mate als bestedingsreserve functioneert. Dit argument overtuigde de tot de P.v.d.A.-f ractie behorende leden niet geheel. Kunnen in de sfeer van de inkomstenbelasting niet nog andere draagkracht-beïnvloedende factoren een rol spelen die (terecht) in de vermogensbelasting niet aan bod komen? Maakt de naar verhouding geringe vrijstelling handhaving van de kinderaftrek niet extra overbodig? Betekent afschaffing niet een vereenvoudiging van de regeling? In elk geval wilden deze leden graag vernemen welke de «bepaalde kosten» zijn waarvoor men zich niet kan verzekeren of waarvoor verzekering niet pleegt te geschieden of die niet op grond van de sociale verzekeringen worden vergoed. Dezelfde leden vroegen de Regering uitvoerig in te gaan op de beschouwing van prof. Van den Tempel over de kinderaftrek (Weekblad voor Fiscaal Recht 21 februari jl. nr. 5440). Voor wat betreft de studerende kinderen vroegen deze leden de Regering een vergelijking te maken met de positie van ouders die geen vermogen, maar wel een zodanig inkomen hebben dat ook hun kinderen in het algemeen geen studiebeurs ontvangen. Is er voldoende reden ouders met vermogen ongeacht het inkomen een extra vrijstelling te geven, mede gezien de mogelijkheden tot financiering van de studie op andere wijze? Is er niet in elk geval voldoende reden de vrijstelling te beperken tot een bepaald inkomen? Welke problemen brengt de controle of de desbetreffende kinderen niet alleen daadwerkelijk een studie aanvangen, maar ook met resultaat voortzetten tot hun 27ste? Of wordt aangenomen dat een aangevangen studie wordt afgerond? Als dat laatste het geval is, bestaan (ontstaan) er dan geen mogelijkheden tot misbruik en is er dan wel sprake van billijkheid? De Regering heeft zeer recent de SER advies gevraagd over een opbouw van de kinderbijslag naar leeftijd. Klopt tegen die achtergrond de veronderstelling nog wel dat de belastingplichtige het voor de studie van een kind Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 5 18

19 benodigde bedrag in de loop van de tijd (van 0 tot 18 jaar) opbouwt? Is deze veronderstelling ook los daarvan wel in overeenstemming met de realiteit? De leden van de C.D.A.-fractie stemden in met de bewindslieden waar deze zeggen dat de nadere bezinning op inhoud en structuur van de kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting noodzakelijk is, vooral daar deze regeling in het verleden niet zelfstandig gemotiveerd is, doch steeds gekoppeld is geweest aan de kinderaftrek in de loon- en inkomstenbelasting. Naar het oordeel van deze leden was in deze koppeling al een aanduiding van een diepere motivering te vinden, zoals de bewindslieden ook impliciet schijnen aan te nemen, aangezien zij ook hier het aspect van de draagkracht van belang achten. Bij de uitwerking van dit aspect baseren zij zich echter weer op een eerdere onderscheiding van verschillende functies of componenten van de belastingvrije som, een betoog waarmee de aan het woord zijnde leden hun instemming niet hadden kunnen betuigen. Hieruit volgt dat deze leden evenmin overtuigd waren door het sequeel met betrekking tot de kinderaftrek. Zij waren overigens toch al geneigd de kinderaftrek ruimer op te vatten dan als een uiting van de beperkte bestedingsvrijheid die aan het hebben van kinderen gebonden is. Kan de kinderaftrek in de vermogensbelasting niet tevens worden opgevat als een mogelijkheid om een deel van het vermogen voor de kinderen beschikbaar te houden zolang deze zelf nog geen vermogen hebben kunnen vormen? Het staat buiten kijf, zo meenden de leden van de C.D.A.-fractie, dat studerende kinderen, indien en voor zover hun onderhoud voor rekening van hun ouders komt, de bestedingsvrijheid van de ouders aanzienlijk meer beperken dan niet studerende kinderen. Daarom konden zij een afzonderlijke regeling voor studerende kinderen in beginsel billijken. In de berekening van deze aftrek schuilt echter een ongerijmdheid, waar de bewindslieden uitdrukkelijk veronderstellen dat het voor de studie benodigde vermogen door de ouders wordt opgebouwd in de periode waarin het kind nog geen 18 jaar is. Toch kennen de bewindslieden vervolgens in de berekening aan deze factor geen gewicht toe. Ook waren deze leden er nog niet van overtuigd dat een studerend kind niet meer kost dan overeenkomt met het bedrag van een studiebeurs, aangezien ook met een studiebeurs begiftigde kinderen nog voor een deel op kosten van hun ouders plegen te leven. Ook de veronderstelling dat een studerend kind 10 % van zijn eigen onderhoud zelf betaalt, leek deze leden enigszins uit de lucht gegrepen. Op blz. 22 van de toelichting wordt in regel 3 en 4 gesproken over studiebeurs. Is daar wellicht bedoeld studietoelage? Het voorstel is gebaseerd op een nauwe band tussen ouders en volwassen kinderen tussen 18 en 27 jaar. Dit streed met de opvattingen van het nu aan het woord zijnde DS'70-lid dat voorstander is van onafhankelijkheid van jonge volwassenen en het onjuist acht om in de wet inzake de vermogensbelasting vooruit te lopen op de regeling voor de studiefinanciering. 8. Invaliditeits- en bejaardenaftrek Naar het oordeel van de leden van de P.v.d.A.-fractie licht de Regering de voorgestelde handhaving van beide aftrekken onvoldoende toe. Zij voerde een studie uit naar de functie van beide aftrekken in de loom en inkomstenbelasting, concludeerde dat afschaffing voor de hand lag vanwege andere beschikbare voorzieningen en stelde voor de bejaardenaftrek in twee stappen te verlagen in afwachting van de definitieve besluitvorming. Op geen enkele manier is duidelijk gemaakt in hoeverre die studie een rol heeft gespeeld bij de voorstellen die nu voor de vermogensbelasting worden gedaan. Het bevreemdde de aan het woord zijnde leden dat die studie wel voldoende grond vormde voor ingrepen binnen de loom en inkomstenbelas- Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 5 19

20 ting, terwijl de Regering nu slechts opmerkt dat wellicht in de toekomst de aftrekken ook in de sfeer van de vermogensbelasting een wijziging zullen ondergaan. Zij waren van oordeel dat de Regering consequent zou zijn geweest wanneer zij thans reeds een verlaging van de aftrek zou hebben voorgesteld. Het was voor hen ook zeer de vraag in hoeverre het juist is inde vermogenssfeer een compensatie te bieden voor een daling in het inkomen, die iedere gepensioneerde in meerdere of mindere mate (afhankelijk van de pensioenvoorziening) ondergaat los van zijn of haar vermogenspositie. Waar er via de fiscale oudedagsvoorziening reeds een regeling is getroffen voor hen die geen (toereikende) pensioenvoorziening hebben, bestaat er onvoldoende reden vermogensbezitters een specifieke compensatie voor een inkomensdaling te geven. Eerder zou er dan reden zijn de bejaardenaftrek in de loon- en inkomstenbelasting te handhaven in plaats van af te schaffen. Voor de invaliditeitsaftrek geldt een vergelijkbare redenering. Wanneer er toereikende voorzieningen zijn, zoals de Regering eerder heeft gesteld, is er geen reden deze aftrek te handhaven. Als er reden tot handhaving van de aftrek is, dan beperkt die reden zich tot de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen in dit verband ook wat de bewindslieden denken van de gedachte om de bejaardenaftrek in de loop van de tijd geleidelijk op te bouwen. 9. Goodwill De tot de P.v.d.A.-fractie behorende leden verwelkomden het voorstel om de zakelijke goodwill (voor zover in de boekhouding geactiveerd) te belasten. Zij vroegen zich echter af of de Regering wel ver genoeg gaat. Ook de niet-geactiveerde zakelijke goodwill kent economische waarde. Genoemde leden wilden, op basis van de door de Regering ondernomen studie, nader worden geïnformeerd over de waarderingsmoeilijkheden die zich in de praktijk voordoen. Ook de goodwill in een BV wordt immers in wezen op de werkelijke waarde gewaardeerd via de waardering van aandelen. Doen zich bij die waardering (op basis van vooral de winstgevendheid) minderproblemen voor dan bij die van goodwill apart het geval zou zijn? Is het niet reeds praktijk dat niet jaarlijks een grondige taxatie plaatsvindt, doch slechts periodiek? Tevens wilden deze leden graag vernemen in hoeverre een belastingplichtige (vooral bij het starten van zakelijke activiteiten) de keuze heeft tussen het wel of niet activeren van goodwill en daarmee de mogelijkheid zijn vermogensbelasting te «sturen». Het onderscheid tussen wel en niet geactiveerde goodwill kwam de P.v.d.A. leden ook om een andere reden onaantrekkelijk voor. In de praktijk hebben vooral beginnende ondernemers enkele jaren (gedurende de afschrijving) een geactiveerde goodwill. Alleen deze ondernemers zouden worden belast, wanneer het voorstel van de Regering zou worden gevolgd. De Regering acht overigens een uitdrukkelijke bepaling dat niet-geactiveerde goodwill onbelast is, niet noodzakelijk. De aan het woord zijnde leden vroegen de Regering wat dit betreft in te gaan op de door mr. Witteveen gemaakte opmerkingen in zijn eerder aangehaalde artikel in het Weekblad voor Fiscaal Recht over de vraag in hoeverre voortaan het zaakbegrip in strijd met de ontwikkeling sinds 1964 weer civielrechtelijk wordt benaderd. Zij zouden het op prijs stellen wanneer de Regering tevens zou willen ingaan op de huns inziens ongelijke behandeling van ondernemers met en zonder BV en op het onbelast blijven (op basis van een toezegging van de Regering) van de waarde van huur- en pachtcontracten. De leden van de C.D.A.-fractie achtten het juist dat de zakelijke goodwill als bestanddeel van een vermogen belast wordt. Zij hadden er echter moeite Tweede Kamer, zitting , 15905, nr. 5 20

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1979-1980 15 905 Wijziging van de vermogensbelasting Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 21 mei 1980 Inhoudsopgave Blz. 1. Inleiding 2 2. Oudedagsvrijstelling

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1979-1980 15 905 Wijziging van de vermogensbelasting Nr. 9 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 29 augustus 1980 INHOUDSOPGAVE 1. Inleiding 2 2.

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1980-1981 15 835 Gelijke behandeling voor de loon- en inkomstenbelasting van de (werkende) gehuwde vrouw en haar man, en van deelgenoten aan vormen van samenleving

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten Gen era al

Tweede Kamer der Staten Gen era al Tweede Kamer der Staten Gen era al 2 Zitting 1979-1980 15 905 Wijziging van de vermogensbelasting Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING Inhoudsopgave Blz. 1. Inleiding 2 2. Oudedagsvrijstelling 5 3. Interingsvrijstelling

Nadere informatie

Vijf jaar Wet IB 2001; Kapitaalverzekeringen. Herman M. Kappelle. 1. Wat wilde de wetgever bereiken?

Vijf jaar Wet IB 2001; Kapitaalverzekeringen. Herman M. Kappelle. 1. Wat wilde de wetgever bereiken? Vijf jaar Wet IB 2001; Kapitaalverzekeringen Herman M. Kappelle 1. Wat wilde de wetgever bereiken? Terzake van de wijzigingen van het fiscale regime van de kapitaalverzekeringen in de Wet IB 2001, had

Nadere informatie

Directie Directe Belastingen. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG. 16 november 2007 DB M

Directie Directe Belastingen. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG. 16 november 2007 DB M Directie Directe Belastingen De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG Datum Uw brief (Kenmerk) Ons kenmerk 16 november 2007 DB 2007-00589 M Onderwerp Vrijwillige

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1998 1999 26 272 Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (aanpassing regime ter zake van de afkoop van verplichtingen tot alimentatie of tot verrekening

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2013 2014 33 755 Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1990 in verband met de wijziging van de percentages belasting-

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2002 2003 26 727 Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) Nr. 130 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN Aan de Voorzitter van de Tweede

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1978-1979 15 339 Wijziging van de inkomstenbelasting en de loonbelasting in het kader van het belastingplan 1979 Nr. 4 BIJLAGEN BIJ DE MEMORIE VAN TOELICHTING

Nadere informatie

Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen

Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen Memo Van prof. Mr. Ch.P.A. Geppaart Onderwerp Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen 1. Via het hoofd van de afdeling Directe belastingen van het Ministerie van Financiën ontving ik Uw

Nadere informatie

17-4-2014. Onderwerpen: Wet op de inkomstenbelasting 2001

17-4-2014. Onderwerpen: Wet op de inkomstenbelasting 2001 Onderwerpen: Korte uitleg heffingssysteem inkomstenbelasting Korte uitleg heffingssysteem vennootschapsbelasting Vrijstellingen en heffingskortingen Aflossen eigenwoningschuld Familielening eigen woning

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal Zitting 1974-1975 13 10 Wijziging van de inkomstenbelasting, van de loonbelasting en van enige sociale verzekeringswetten in het kader van het belastingplan 1975 Nr. 4

Nadere informatie

No.W03.12.0197/II 's-gravenhage, 16 juli 2012

No.W03.12.0197/II 's-gravenhage, 16 juli 2012 ... No.W03.12.0197/II 's-gravenhage, 16 juli 2012 Bij Kabinetsmissive van 18 juni 2012, no.12.001344, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering

Nadere informatie

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 januari 2011;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 januari 2011; De raad van de gemeente Schiermonnikoog; overwegende, dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden jonger dan 65 jaar bij verordening

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1974-1975 13 103 Tijdelijke wijziging van de vermogensbelasting in het kader van het belastingplan 1975 Nr. 5 Memorie van antwooord Ontvangen 12 november 1974

Nadere informatie

Knelpunt pensioen in eigen beheer: waardering pensioenverplichting

Knelpunt pensioen in eigen beheer: waardering pensioenverplichting Voorstel voor een eenvoudiger pensioen in eigen beheer Inleiding Het Register Belastingadviseurs (hierna: het RB) heeft met belangstelling kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris van Financiën

Nadere informatie

Toelichting Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010

Toelichting Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010 Toelichting Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010 Algemeen 1. Inleiding Op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel c van de Wet werk en bijstand (WWB) dient de gemeenteraad een verordening

Nadere informatie

2016D30138 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

2016D30138 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG 2016D30138 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG De vaste commissie voor Financiën heeft op 13 juli 2016 een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over zijn

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten Generaal t.a.v. de vaste commissie voor Financiën Postbus EA DEN HAAG

Eerste Kamer der Staten Generaal t.a.v. de vaste commissie voor Financiën Postbus EA DEN HAAG > Retouradres Postbus 20201 2500 EE Den Haag Eerste Kamer der Staten Generaal t.a.v. de vaste commissie voor Financiën Postbus 20017 2500 EA DEN HAAG Korte Voorhout 7 2511 CW Den Haag Postbus 20201 2500

Nadere informatie

Onderwerp: Verordening toeslagen en verlagingen van uitkeringsnormen op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb).

Onderwerp: Verordening toeslagen en verlagingen van uitkeringsnormen op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). Nummer: Onderwerp: Verordening toeslagen en verlagingen van uitkeringsnormen op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). De Gemeenteraad van Haaksbergen; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders

Nadere informatie

RJ-Uiting : ontwerp-richtlijn Pensioenvoorziening en oudedagsverplichting directeuren-grootaandeelhouder

RJ-Uiting : ontwerp-richtlijn Pensioenvoorziening en oudedagsverplichting directeuren-grootaandeelhouder RJ-Uiting 2017-3: ontwerp-richtlijn Pensioenvoorziening en oudedagsverplichting directeuren-grootaandeelhouder Inleiding Op 27 maart 2017 is de gewijzigde Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige

Nadere informatie

SP-voorstel fiscale behandeling eigen woning

SP-voorstel fiscale behandeling eigen woning CPB Notitie Datum : 27 augustus 2004 Aan : de SP, de heer E. Irrgang SP-voorstel fiscale behandeling eigen woning 1 Inleiding De SP-fractie heeft het CPB gevraagd de budgettaire en koopkrachteffecten te

Nadere informatie

RJ-Uiting : Richtlijn Pensioenvoorziening en oudedags- verplichting directeuren-grootaandeelhouder

RJ-Uiting : Richtlijn Pensioenvoorziening en oudedags- verplichting directeuren-grootaandeelhouder RJ-Uiting 2017-8: Richtlijn Pensioenvoorziening en oudedags- verplichting directeuren-grootaandeelhouder Algemeen Met RJ-Uiting 2017-3 ontwerp-richtlijn Pensioenvoorziening en oudedagsverplichting directeuren-grootaandeelhouder

Nadere informatie

TOELICHTING op de Bijstandsverordening / Toeslagenverordening gemeente Oegstgeest 2004

TOELICHTING op de Bijstandsverordening / Toeslagenverordening gemeente Oegstgeest 2004 TOELICHTING op de Bijstandsverordening / Toeslagenverordening gemeente Oegstgeest 2004 Algemene toelichting Tot 1 januari 1996 gold voor de bijstandsverlening een uiterst gedifferentieerde normensystematiek.

Nadere informatie

Aftrek vrijwillige pensioenpremie zelfstandige ondernemer

Aftrek vrijwillige pensioenpremie zelfstandige ondernemer Aftrek vrijwillige pensioenpremie zelfstandige ondernemer Inleiding Dit memo bevat de argumenten voor de fiscale aftrek van de premie betreffende het vrijwillige gedeelte van een beroepspensioenregeling

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1984-1985 Nr. 145b 16833 Wijziging van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Stb. 1977,494) NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 14 mei 1985

Nadere informatie

REGLEMENT AANVULLINGSREGELINGEN PER 1 JANUARI 2006 STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE HANDEL IN BOUWMATERIALEN

REGLEMENT AANVULLINGSREGELINGEN PER 1 JANUARI 2006 STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE HANDEL IN BOUWMATERIALEN REGLEMENT AANVULLINGSREGELINGEN PER 1 JANUARI 2006 STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE HANDEL IN BOUWMATERIALEN Februari 2011 HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 1.1 Inleidende bepalingen 1.

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2014 2015 34 031 Wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met het regelen van de mogelijkheid een deel van

Nadere informatie

Fiscaal memorandum voor participaties in Terra Vitalis met betrekking tot het belastingjaar 2009

Fiscaal memorandum voor participaties in Terra Vitalis met betrekking tot het belastingjaar 2009 Fiscaal memorandum voor participaties in Terra Vitalis met betrekking tot het belastingjaar 2009 Inleiding Participeren in het beleggingsobject Terra Vitalis kan gevolgen hebben voor uw belastingpositie

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1985-1986 18813 Wijzigingen van bepalingen in de Algemene Bijstandswet die betrekking hebben op het verhaal van kosten van bijstand Nr. 16 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS

Nadere informatie

2016D50910 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

2016D50910 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG 2016D50910 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG De vaste commissie voor Financiën heeft in aanvulling op de reeds door de Tweede Kamer gevraagde brief aan de Staatssecretaris van Financiën, op

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1998 1999 26 376 Wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met het onder de prestatiebeurs brengen van de reisvoorziening Nr. 3 MEMORIE VAN

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2016 2017 34 568 Wijziging van de Financiële-verhoudingswet in verband met een vereenvoudiging van het verdeelmodel van het provinciefonds Nr. 4 ADVIES AFDELING

Nadere informatie

Vragen en antwoorden over fiscale partnerregeling en heffingskortingen

Vragen en antwoorden over fiscale partnerregeling en heffingskortingen Vragen en antwoorden over fiscale partnerregeling en heffingskortingen Dit document bevat vragen en antwoorden over de fiscale partnerregeling en de heffingskortingen. ib 801-1z*1fd INKOMSTENBELASTING

Nadere informatie

Toelichting Toeslagenverordening WWB gemeente Rijssen-Holten 2013

Toelichting Toeslagenverordening WWB gemeente Rijssen-Holten 2013 Toelichting Toeslagenverordening WWB gemeente Rijssen-Holten 2013 Algemene toelichting De gemeenteraad dient op grond van artikel 8 eerste lid onder c juncto artikel 30 van de Wet werk en bijstand (WWB)

Nadere informatie

Notitie. Aan de Griffier van de Vaste Commissie van Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Betreft: Bos en Lommerplein

Notitie. Aan de Griffier van de Vaste Commissie van Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Betreft: Bos en Lommerplein Notitie Aan de Griffier van de Vaste Commissie van Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Mr. R.W. Polak parlementair advocaat Mr. D.A. Hofland advocaat / belastingadviseur Mr R.J. Bondrager

Nadere informatie

De voorzitter van de commissie, Dezentjé Hamming-Bluemink

De voorzitter van de commissie, Dezentjé Hamming-Bluemink VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Binnen de vaste commissie voor Financiën hebben enkele fracties de behoefte om over de brief van de staatssecretaris van Financiën, d.d. 8 juli 2011, inzake de motie

Nadere informatie

szw0001021 De analyse van Deloitte & Touche Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 4 december 2001

szw0001021 De analyse van Deloitte & Touche Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 4 december 2001 szw0001021 Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 4 december 2001 De SER heeft in zijn advies van 19 mei 2000 Onvolledige AOW-opbouw aandacht gevraagd voor het inkomensprobleem

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1983-1984 Nr. 84b 17943 Invoering van een permanente zelfstandigenaftrek in de inkomstenbelasting MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 30 januari 1984 De leden van

Nadere informatie

Nieuwe richtlijn kinderalimentatie

Nieuwe richtlijn kinderalimentatie Nieuwe richtlijn kinderalimentatie maart 2013 mr T.G. Gijtenbeek De auteur heeft grote zorgvuldigheid betracht in het weergeven van delen uit het geldende recht. Evenwel noch de auteur noch Boers Advocaten

Nadere informatie

Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand

Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand Concept-raadsbesluit, no. De Raad der gemeente Stein; Gezien het voorstel inzake verordeningen Wet Werk en Bijstand (Gem. blad Afd. A, no. ); gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c en artikel 30 van

Nadere informatie

Op de definitieve toekenningsbeschikking van de toeslagen staat het volgende vermeld:

Op de definitieve toekenningsbeschikking van de toeslagen staat het volgende vermeld: Rapport 2 p class="c2">rapport De Belastingdienst/Toeslagen: Hoe definitief is definitief? Datum: 10 april 2012 Rapportnr.:2012/059 Aanleiding onderzoek De Nationale ombudsman ontving medio 2011 een aantal

Nadere informatie

Provinciaal blad van Noord-Brabant

Provinciaal blad van Noord-Brabant Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: 0920-1408 Onderwerp Beleidsregel draagkracht particulieren bij bodemsanering ten behoeve van aanpak spoedlocaties Noord-Brabant Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,

Nadere informatie

No.W /III 's-gravenhage, 8 april 2008

No.W /III 's-gravenhage, 8 april 2008 ................................................................................... No.W12.08.0065/III 's-gravenhage, 8 april 2008 Bij Kabinetsmissive van 22 februari 2008, no.08.000558, heeft Uwe Majesteit,

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1986-1987 Herziening van het stelsel van sociale zekerheid BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan de Voorzitter van de Tweede

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1980-1981 16 829 Loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen Premiedruk voor de werkgever bij beschikking tot vermindering van loonbelasting en premieheffing

Nadere informatie

Uitspraak. Afname (F)OR voor lijfrentepremie beïnvloedt vermogenstoets (F)OR niet ECLI:NL:RBZWB:2015:1978. Instantie. Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Uitspraak. Afname (F)OR voor lijfrentepremie beïnvloedt vermogenstoets (F)OR niet ECLI:NL:RBZWB:2015:1978. Instantie. Rechtbank Zeeland-West-Brabant Afname (F)OR voor lijfrentepremie beïnvloedt vermogenstoets (F)OR niet ECLI:NL:RBZWB:2015:1978 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

Vrijwillige premie beroepspensioenregeling werknemer

Vrijwillige premie beroepspensioenregeling werknemer Vrijwillige premie beroepspensioenregeling werknemer Inleiding Dit memo bevat de argumenten voor de fiscale aftrek van de premie betreffende het vrijwillige gedeelte van een beroepspensioenregeling bij

Nadere informatie

Beleidsnotitie gebruik gemeentelijke grondstrookjes.

Beleidsnotitie gebruik gemeentelijke grondstrookjes. Beleidsnotitie gebruik gemeentelijke grondstrookjes. Inleiding. In de loop der jaren is een groot aantal grondstrookjes die eigendom zijn van de gemeente Weert bij overeenkomst in gebruik gegeven aan particulieren.

Nadere informatie

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP VAN 24 februari 1997

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP VAN 24 februari 1997 BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP VAN 24 februari 1997 Vonnisnummer : 1995-073 (volgens CD-rom Jurdoc 1997-073) Datum : 24 februari 1997 Rechters : mrs. A.W.M. Bijloos, J.K. Moltmaker en J.W. Ilsink Middel :

Nadere informatie

2016D22478 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

2016D22478 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG 2016D22478 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG De vaste commissie voor Financiën heeft op 1 juni 2016 een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Financiën over zijn brief

Nadere informatie

Toelichting behorende bij de Toeslagenverordening WWB 2010 (vastgesteld bij raadsbesluit van 5 juli 2010, nr. 21, reg.nr.

Toelichting behorende bij de Toeslagenverordening WWB 2010 (vastgesteld bij raadsbesluit van 5 juli 2010, nr. 21, reg.nr. Toelichting behorende bij de Toeslagenverordening WWB 2010 (vastgesteld bij raadsbesluit van 5 juli 2010, nr. 21, reg.nr. INT-10-00248) Algemene toelichting Op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) dient

Nadere informatie

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van,

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van, Besluit van houdende wijziging van het Bijdragebesluit zorg en het Besluit maatschappelijke ondersteuning in verband met verzachting van de vermogensinkomensbijtelling voor de eigen bijdrage AWBZ en Wmo

Nadere informatie

Alsnog aftrek voor eerder niet afgetrokken lijfrentepremies? Een. onderzoek naar het niet-toepassen van de hardheidsclausule (artikel 63

Alsnog aftrek voor eerder niet afgetrokken lijfrentepremies? Een. onderzoek naar het niet-toepassen van de hardheidsclausule (artikel 63 Rapport Alsnog aftrek voor eerder niet afgetrokken lijfrentepremies? Een onderzoek naar het niet-toepassen van de hardheidsclausule (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Oordeel De

Nadere informatie

Toelichting Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010 (1 e wijziging)

Toelichting Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010 (1 e wijziging) Toelichting Verordening toeslagen en verlagingen WWB Asten 2010 (1 e wijziging) Algemeen 1. Inleiding Op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel c van de Wet werk en bijstand (WWB) dient de gemeenteraad

Nadere informatie

Uit de verstrekte gegevens blijkt dat de compensatieregelingen leiden tot de volgende tegemoetkomingen:

Uit de verstrekte gegevens blijkt dat de compensatieregelingen leiden tot de volgende tegemoetkomingen: Directoraat-Generaal Belastingdienst/ Brieven en beleidsbesluiten Besluit van 22 januari 2010, nr. DGB 2010/415 M, Staatscourant 2010, 1372 De staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Nadere informatie

Rapport. Datum: 16 maart 1998 Rapportnummer: 1998/061

Rapport. Datum: 16 maart 1998 Rapportnummer: 1998/061 Rapport Datum: 16 maart 1998 Rapportnummer: 1998/061 2 Klacht Op 17 oktober 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te De Lier, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Directie

Nadere informatie

Vennootschapsbelasting. Inkomstenbelasting. Waardering van pensioen- en lijfrenteverplichtingen algemeen

Vennootschapsbelasting. Inkomstenbelasting. Waardering van pensioen- en lijfrenteverplichtingen algemeen Dit besluit is vervangen door het besluit Waarderingsaspecten van pensioenen en lijfrenten (besluit van 3 juli 2008, nr. CPP2008/447M, Stcrt. nr. 133). Vennootschapsbelasting. Inkomstenbelasting. Waardering

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2012 2013 33 405 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met de herziening van de fiscale behandeling van de eigen

Nadere informatie

Den Haag 24 november 2008

Den Haag 24 november 2008 De voorzitter en leden van de Vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 2513 AA DEN HAAG Briefnummer 08/12.715/JLa/Ha Onderwerp Voortgang modernisering successiewetgeving

Nadere informatie

MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP Nr. WJZ/2005/30013 (3764) (Hoofd) Afdeling DIRECTIE WETGEVING EN JURIDISCHE ZAKEN Nader rapport inzake het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet

Nadere informatie

Beantwoording Kamervragen over de pensioenmaximering op 100.000 en de verlaging van de opbouw

Beantwoording Kamervragen over de pensioenmaximering op 100.000 en de verlaging van de opbouw Beantwoording Kamervragen over de pensioenmaximering op 100.000 en de verlaging van de opbouw Het Tweede Kamerlid Omtzigt (CDA) heeft aan de staatssecretarissen Wiebes (Financiën) en Klijnsma (SZW) een

Nadere informatie

Beleidsregels activeringspremies gemeente Best. Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen. Artikel 1 Begripsbepalingen

Beleidsregels activeringspremies gemeente Best. Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen. Artikel 1 Begripsbepalingen Beleidsregels activeringspremies gemeente Best Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Artikel 1 Begripsbepalingen 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt, hebben dezelfde betekenis als in

Nadere informatie

Regeling met België inzake ontslaguitkeringen

Regeling met België inzake ontslaguitkeringen Regeling met België inzake ontslaguitkeringen Besluit 22-06-2006 nr CPP2006-1404 Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling. Sector Ontwerp. Aspectgebied Internationaal belastingrecht

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2003 2004 29 209 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, ter zake van het bevorderen van de financiering van de eigen woning met eigen middelen (materiële

Nadere informatie

Oplossingsrichtingen Pensioen in eigen beheer

Oplossingsrichtingen Pensioen in eigen beheer Oplossingsrichtingen Pensioen in eigen beheer Op 01 juli 2015 heeft de Staatssecretaris van Financiën, Eric Wiebes, de Tweede Kamer geïnformeerd over de mogelijke oplossingsrichtingen pensioen in eigen

Nadere informatie

Aan de Koning. Naar aanleiding van het advies merk ik het volgende op.

Aan de Koning. Naar aanleiding van het advies merk ik het volgende op. > Retouradres Postbus 20201 2500 EE Den Haag Aan de Koning Korte Voorhout 7 2511 CW Den Haag Postbus 20201 2500 EE Den Haag www.rijksoverheid.nl Uw brief (kenmerk) Datum 15 september 2015 Betreft Nader

Nadere informatie

Fiscaal memorandum voor participaties in Terra Vitalis met betrekking tot het belastingjaar 2010

Fiscaal memorandum voor participaties in Terra Vitalis met betrekking tot het belastingjaar 2010 Fiscaal memorandum voor participaties in Terra Vitalis met betrekking tot het belastingjaar 2010 Inleiding Participeren in het beleggingsobject Terra Vitalis kan gevolgen hebben voor uw belastingpositie

Nadere informatie

Directoraat-generaal Belastingdienst, Belastingdienst/Caribisch Nederland. Besluit van 19 december 2010, nr. DGB2010/8059M, Staatscourant 2010, 21197

Directoraat-generaal Belastingdienst, Belastingdienst/Caribisch Nederland. Besluit van 19 december 2010, nr. DGB2010/8059M, Staatscourant 2010, 21197 Besluit Wet op de inkomstenbelasting BES. Directoraat-generaal Belastingdienst, Belastingdienst/Caribisch Nederland Besluit van 19 december 2010, nr. DGB2010/8059M, Staatscourant 2010, 21197 De staatssecretaris

Nadere informatie

1. Inleiding. 2. Uitgangspunt

1. Inleiding. 2. Uitgangspunt 1. Inleiding In het geval u overweegt een vakantiewoning aan te kopen gelegen in Parc Les Etoiles wilt u wellicht meer weten over de mogelijke gevolgen voor de belastingheffing met betrekking tot de aankoop

Nadere informatie

iiaj JIJ JIJ de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs Commissie Wetsvoorstellen

iiaj JIJ JIJ de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs Commissie Wetsvoorstellen iiaj JIJ JIJ de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs Commissie Wetsvoorstellen Aan de Vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal mr. R.F. Berck Postbus 2001 8 2500 EA DEN

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2004 2005 29 499 Wijziging van de Wet werk en bijstand en enige andere wetten in verband met een aantal technische verbeteringen en het herstel van enkele

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2012 2013 32 412 Voorstel van wet van de leden Verhoeven en Van Tongeren tot wijziging van de Winkeltijdenwet in verband met het verruimen van de bevoegdheid

Nadere informatie

Vergadering van : 24 april 2012. Onderwerp : Toeslagen- en Maatregelverordening WWB 2012

Vergadering van : 24 april 2012. Onderwerp : Toeslagen- en Maatregelverordening WWB 2012 Raadsbesluit Vergadering van : 24 april 2012 Agendanummer : 11b Onderwerp : Toeslagen- en Maatregelverordening WWB 2012 Programma : Met elkaar voor elkaar / R. Dijksterhuis De raad van de gemeente DANTUMADIEL;

Nadere informatie

RJ-Uiting : ontwerp-richtlijnen Pensioenvoorziening en oudedagsverplichting directeuren-grootaandeelhouder

RJ-Uiting : ontwerp-richtlijnen Pensioenvoorziening en oudedagsverplichting directeuren-grootaandeelhouder RJ-Uiting 2016-15: ontwerp-richtlijnen Pensioenvoorziening en oudedagsverplichting directeuren-grootaandeelhouder Inleiding Op 17 november 2016 is het voorstel van de Wet uitfasering pensioen in eigen

Nadere informatie

Addendum bij het rapport Knelpunten werkkostenregeling: inventarisatie en mogelijke alternatieven

Addendum bij het rapport Knelpunten werkkostenregeling: inventarisatie en mogelijke alternatieven Addendum bij het rapport Knelpunten werkkostenregeling: inventarisatie en mogelijke alternatieven Op 3 juli 2014 heeft staatssecretaris Wiebes in zijn brief aan de Tweede Kamer aangekondigd dat hij met

Nadere informatie

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van.., kenmerk -;

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van.., kenmerk -; Ontwerpbesluit houdende een wijziging van het Besluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 met betrekking tot het aanpassen van de aftrek van vermogensbestanddelen voor het bepalen van het

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2012 2013 33 404 Wijziging van enkele belastingwetten (Wet herziening fiscale behandeling woon-werkverkeer) Nr. 5 VERSLAG Vastgesteld 11 oktober 2012 De

Nadere informatie

Vennootschapsbelasting. Pensioen; knip in de opbouw van pensioenrechten

Vennootschapsbelasting. Pensioen; knip in de opbouw van pensioenrechten Vennootschapsbelasting. Pensioen; knip in de opbouw van Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein winstbelastingen Besluit van 26 juni 2003, nr. CPP2003/1406M De directeur-generaal

Nadere informatie

VERERVING VAN AANDELEN IN EEN B.V. MET BELEGGINGSVERMOGEN

VERERVING VAN AANDELEN IN EEN B.V. MET BELEGGINGSVERMOGEN VERERVING VAN AANDELEN IN EEN B.V. MET BELEGGINGSVERMOGEN Vanaf 2010 kan overlijden met vererving van aandelen in een eigen B.V. met beleggingsvermogen (waaronder verhuurd onroerend goed) tot een onverwachte

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1995 1996 24 761 Wijziging van enige belastingwetten (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting)

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1988-1989 18 051 Huisvestingsbeleid woonwagenbewoners Nr. 12 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER Aan

Nadere informatie

Rapport. Rapport over een klacht over het CAK. Datum: 28 november 2012. Rapportnummer: 2012/190

Rapport. Rapport over een klacht over het CAK. Datum: 28 november 2012. Rapportnummer: 2012/190 Rapport Rapport over een klacht over het CAK. Datum: 28 november 2012 Rapportnummer: 2012/190 2 Klacht Verzoeker klaagt erover dat het CAK hem in het kader van zijn eigen bijdrage Zorg met Verblijf lange

Nadere informatie

Tip! Ga regelmatig na of uw huwelijksvermogensregime nog wel past bij uw zakelijke en privébelangen.

Tip! Ga regelmatig na of uw huwelijksvermogensregime nog wel past bij uw zakelijke en privébelangen. Wanneer u als ondernemer gaat scheiden, heeft dit in de meeste gevallen ook gevolgen voor de onderneming. Of dit nu een eenmanszaak is of een bv. Een eigen bedrijf maakt een scheiding vele malen lastiger.

Nadere informatie

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814. Gelet op artikel 12, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers;

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814. Gelet op artikel 12, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers; STAATSCOURANT Nr. Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814. 850 24 november 2008 Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 12 november 2008, nr. 5557004/08, houdende bepalingen

Nadere informatie

Versobering van de fiscale pensioenopbouw

Versobering van de fiscale pensioenopbouw Versobering van de fiscale pensioenopbouw 1. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel Als het aan het kabinet ligt, dan wordt het Witteveenkader op drie manieren aangepast: verhoging van de pensioenrichtleeftijd,

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2009 2010 32 417 Kabinetsformatie 2010 Nr. 2 BRIEF VAN DE INFORMATEUR Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Hierbij zend ik u, daartoe

Nadere informatie

Advies. Over het voorontwerp van decreet tot invoering van een verhoogd abattement bij hypotheekvestiging op de enige woning

Advies. Over het voorontwerp van decreet tot invoering van een verhoogd abattement bij hypotheekvestiging op de enige woning Brussel, 9 juli 2008 070908 Advies decreet hypotheekvestiging Advies Over het voorontwerp van decreet tot invoering van een verhoogd abattement bij hypotheekvestiging op de enige woning 1. Toelichting

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2013 2014 33 755 Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1990 in verband met de wijziging van de percentages belasting-

Nadere informatie

de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs Commissie Wetsvoorstellen

de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs Commissie Wetsvoorstellen de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs Commissie Wetsvoorstellen Aan de Vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal mr. R.F. Berck Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG Amsterdam,

Nadere informatie

Wet Witteveen 2015 voor IBondernemers

Wet Witteveen 2015 voor IBondernemers Wet Witteveen 2015 voor IBondernemers Rogier van den Heuvel Met ingang van 1 januari wordt de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen ("Wet Witteveen

Nadere informatie

31 mei 2012 z2012-00245

31 mei 2012 z2012-00245 De Staatssecretaris van Financiën Postbus 20201 2500 EE DEN HAAG 31 mei 2012 26 maart 2012 Adviesaanvraag inzake openbaarheid WOZwaarde Geachte, Bij brief van 22 maart 2012 verzoekt u, mede namens de Minister

Nadere informatie

Te treffen maatregel voor deze doelgroep: Forfaitaire uitkering afhankelijk van de huwelijksduur van de betrokkenen.

Te treffen maatregel voor deze doelgroep: Forfaitaire uitkering afhankelijk van de huwelijksduur van de betrokkenen. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1a 2513 AA s-gravenhage Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Telefoon

Nadere informatie

Om de bijleenregeling uit te leggen worden de volgende termen gebruikt:

Om de bijleenregeling uit te leggen worden de volgende termen gebruikt: De bijleenregeling: Deze regeling is in werking getreden per 1 januari 2004. Door deze regeling wordt het voor huiseigenaren ongunstig om de overwaarde te gaan gebruiken voor andere zaken dan de financiering

Nadere informatie

Toeslagenverordening WWB-2

Toeslagenverordening WWB-2 Toeslagenverordening WWB-2 Officiële titel Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Winsum citeertitel Toeslagenverordening WWB Wettelijke grondslag Artikel 30 WWB Datum aanmaak april 2010 De

Nadere informatie

Bronlandheffing op pensioenen in belastingverdragen: enkele details - Deel II

Bronlandheffing op pensioenen in belastingverdragen: enkele details - Deel II Bronlandheffing op pensioenen in belastingverdragen: enkele details - Deel II Uit secundaire regelgeving zijn nadere details af te leiden over bijzondere situaties waarin Nederland geacht wordt pensioenen

Nadere informatie

De fiscale aspecten van een onroerende recreatiewoning

De fiscale aspecten van een onroerende recreatiewoning De fiscale aspecten van een onroerende recreatiewoning Hieronder wordt ingegaan op de fiscale consequenties van de aankoop en het bezit van een recreatiewoning die zodanig met de (onder)grond is verbonden

Nadere informatie

Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd: a. In onderdeel b, aanhef, wordt de komma aan het slot vervangen door een dubbele punt.

Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd: a. In onderdeel b, aanhef, wordt de komma aan het slot vervangen door een dubbele punt. 33 955 Regeling voor Nederland en Curaçao tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en een woonplaatsfictie

Nadere informatie

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814. STAATSCOURANT Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814. Nr. 54139 11 oktober 2018 Vennootschapsbelasting. Subjectieve vrijstelling voor stichtingen en verenigingen (artikel 6 van

Nadere informatie