Brieven. van. Arthur Hale en Jan Koert Davids

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Brieven. van. Arthur Hale en Jan Koert Davids"

Transcriptie

1 Brieven van Arthur Hale en Jan Koert Davids 3

2 Impressum Brieven van Paulus Arthur Hale en Jan Koert Davids 1e druk januari 2019 Een uitgave van Broeders in Christus Nederland Postbus AM Amersfoort Vormgeving ImPresstige 2D Productions 2018 De inhoud van dit boek mag vrij worden geciteerd, mits met bronvermelding 4

3 Inhoud Woord vooraf 8 De apostel Paulus en zijn werk in dienst van Christus 11 Inleiding op de brieven van Paulus 35 De brief aan de Romeinen 6 Voorwoord op de brief Het evangelie voor alle mensen Rechtvaardiging door geloof Het voorbeeld van Abraham De verbondenheid met Christus Met Christus gestorven en opgewekt Bevrijding van de wet Het nieuwe leven in de Geest Het falen van Israël Israël niet te verontschuldigen De behoudenis van Israël Het leven van geloof Het streven naar eensgezindheid 104 Vrije samenvatting van de brief 109 Indeling van de brief 117 De brief aan de Galaten Voorwoord op de brief Inleiding op de brief De wet en de gemeente Paulus, een geroepen apostel Wat de wet niet kon bewerkstelligen De ware kinderen van God Het leven in de Geest De vrijheid in Christus 160

4 De brief aan de Efeziërs Voorwoord op de brief Inleiding op de brief De opgestane en verhoogde Christus De nieuwe tempel Het nieuwe Israël De opbouw van de gemeente De nieuwe mens in Christus De nieuwe levenswandel De geestelijke wapenrusting 208 De brief aan de Filippenzen Voorwoord op de brief Inleiding op de brief De nederigheid van Christus Gemeenschap in Christus De geloofsrelatie met Christus De christelijke gezindheid Bereidheid te lijden omwille van Christus 257 De brief aan de Kolossenzen Voorwoord op de brief Inleiding op de brief Gebed van een apostel De verlossing in Christus Jezus De voorrang van Christus De behoudenis alleen in Christus De schaduw en de werkelijkheid Opgewekt tot nieuw leven Het nieuwe leven in de praktijk 311 Brieven aan de gemeente in Korinte 321 Brieven aan de gemeente in Tessalonika 347 7

5 Woord vooraf De brieven van Paulus nemen in het Nieuwe Testament een belangrijke plaats in. Daarbij komt nog het boek Handelingen, waarvan een groot deel het werk van deze bijzondere apostel van Christus beschrijft. Behalve gelegenheidsgeschriften naar aanleiding van vragen vanuit gemeenten, de problemen die zij hadden, en Paulus ter ore kwamen, of allerlei bedreigingen van hun geloof zijn de brieven ook een bron van uitleg van het evangelie, dat hij in opdracht van en geleid door Christus bekendmaakte. Ze zijn en blijven daarom altijd van waarde, ook al zijn er soms praktische punten, die in onze tijd geen rol meer spelen. In dit boek vindt u heldere uiteenzettingen van de inhoud van de brieven van Paulus aan enkele gemeenten in de Romeinse provincies Asia, Zuid-Galatië, Macedonië en Achaje. De meeste van deze uiteenzettingen zijn geschreven door Arthur Hale, in de tweede helft van de jaren 80 van de vorige eeuw. Ze zijn toen verschenen in de vorm van kwartaalstudiebladen onder de naam Met de Bijbel in de Hand. Helaas heeft hij niet van alle brieven die Paulus aan gemeenten schreef zo n studie uitgegeven. De brieven aan de Korintiërs en de Tessalonicenzen ontbreken, evenals de persoonlijke brieven aan Timoteus, Titus en Filemon. Niet omdat hij ze niet belangrijk vond, of te moeilijk om uit te leggen, maar omdat hij de gelegenheid niet meer had. De studies in de brieven aan de Romeinen, de Galaten, de Efeziërs, de Filippenzen en de Kolossenzen heb ik in de loop van de jaren 8

6 aangevuld met inleidende hoofdstukken, bewerkt en gedeeltelijk herschreven. Ze zijn uitgegeven als studiebijlage voor gevorderden bij het tijdschrift Met Open Bijbel. Omdat in een boek over de brieven van Paulus aan de gemeenten, de brieven aan de Korintiërs en de Tessalonicenzen niet mogen ontbreken, heb ik introducties geschreven op deze brieven. Daarnaast als aanvulling een hoofdstuk over Paulus leven en werk voor Christus. Dit wordt gevolgd door een inleiding op zijn brieven, gericht op de vraag waarom we die in onze tijd nog zouden moeten lezen. Het is een omvangrijk boek geworden, en u zult regelmatig iets tegenkomen waarvan u denkt: dat heb ik toch al eerder gelezen. Dit is echter onontkoombaar, omdat in Paulus brieven sommige onderwerpen steeds terugkeren. Wat hij schreef moet in zijn verband gelezen en onderzocht worden, zodat we het evangelie dat hij verkondigde goed begrijpen. Paulus benadrukte voortdurend dat wat hij deed en bereikte niet zijn werk was, maar dat van Christus in hem. Dat zovelen door zijn ijver tot geloof kwamen en de heilige Geest ontvingen, was voor hem het bewijs daarvan. Daarom moet wat hij zei en schreef beschouwd worden als het woord van Christus, waarvan de andere apostelen getuigden dat zijn woorden eeuwig leven waren. In de hoop dat ze dat ook voor u zullen zijn, Jan Koert Davids 9

7 10

8 De apostel Paulus en zijn werk in dienst van Christus Jan Koert Davids 11

9 De apostel Paulus en zijn werk in dienst van Christus Afkomst en opleiding Er is niet veel bekend over Paulus in de tijd voordat hij tot bekering kwam. Uit de informatieflarden in Handelingen en zijn brieven is te zien dat hij als Saul (Saulus) is geboren in de stad Tarsus in de provincie Cilicië, in het huidige Oost Turkije. Zijn vader was een Romeins burger, zodat Paulus door geboorte de Romeinse burgerrechten had. Hoe zijn vader het Romeins burgerrecht kreeg wordt niet verteld. Hij kan een Romein zijn geweest, of een door een Romein geadopteerde (Joodse) slaaf. Ook kan hij dat burgerrecht hebben gekocht (zie Handelingen 22:26-28). In de brief aan de Romeinen (11:1,2) schreef Paulus dat hij een Israëliet was uit de stam Benjamin. Of hij dat van vaders - of moederszijde was, vermeldde hij niet. Saulus werd opgevoed in de Joodse traditie. De rabbi s in de synagoge van Tarsus onderwezen hem tot zijn bar mitswa in de Schriften. Hij bleek een briljante leerling, en had alles in zich rabbi te worden, of zelfs wetgeleerde. Zijn vader was kennelijk niet onbemiddeld; want hij stuurde hem naar Jeruzalem, om te studeren bij de grootste wetgeleerden. Later zei hij zelf dat hij dit deed bij niemand minder dan de beroemde Farizese wetgeleerde Gamaliël (Handelingen 22:3). Vervolger van de gemeente van Christus Het is aannemelijk dat Saulus in het jaar 29 tussen andere Farizeeën stond, toen Jezus van Nazaret op Golgota net buiten de stad Jeruzalem werd gekruisigd. Hij hoorde echter diens volgelingen enkele weken daarna het volk leren, dat Hij de Messias van Israël was, ondanks dat Hij was gekruisigd. Zij beweerden ook dat Hij drie dagen na zijn kruisdood was opgewekt uit de doden, en na veertig dagen opgenomen in de hemel, om plaats te nemen aan de rechterhand van God. Maar Saulus geloofde dit helemaal niet. Het idee alleen al dat de beloofde Messias van Israël aan een kruis zou sterven, was voor hem aanstootgevend. Toen de Joden in Jeruzalem in het jaar 32 Stefanus wilden stenigen, paste hij op de kleren die zij hadden uitgedaan om meer bewegingsvrijheid te hebben (Handelingen 7:58). Vanaf dat moment wilde Saulus de hele sekte van de Nazarenen zoals men de volgelingen van Jezus van Nazaret noemde uitroeien. Waarschijnlijk nam hij daartoe zelf het initiatief, gezien zijn uitspraak tegenover ko- 12

10 ning Agrippa: Ik voor mij meende dat het mijn plicht was tegen de naam van Jezus de Nazoreeër krachtig op te treden (Hand 26:9 Leidse Vertaling). Hij haalde mannen en vrouwen die in Jezus geloofden naar de synagoge, om hen met gebruik van geweld hun Heer te laten verloochenen. Als zij dat weigerden, liet hij hen in de gevangenis opsluiten. In de processen werden velen ter dood veroordeeld, waar Saulus mede zijn stem aan gaf (Handelingen 26:10,11). Naar Damascus Saulus vervolgde hen zelfs buiten Israël (Hand 26:11). Toen hij merkte dat veel volgelingen van Jezus naar de stad Damascus in Syrië waren gevlucht, wilde hij daarheen gaan om ze naar Jeruzalem terug te brengen. Hij kreeg daar in het jaar 33 officieel opdracht voor, met een volmacht van de overpriesters (Handelingen 26:12). Zo n reis duurde ongeveer zes dagen. Tijd om na te denken over hoe hij zijn missie zou aanpakken. Maar zag hij ook steeds weer in gedachten Stefanus bij zijn sterven? Wat zag die man er gelukkig uit, toen hij naar de hemel staarde en riep: Ik zie de hemel geopend en de Mensenzoon, die aan Gods rechterhand staat. Waarom had hij gebeden: Heer, reken hun deze zonde niet aan? (Hand 7:56,60). Zoiets had ook Jezus van Nazaret gezegd, toen Hij aan het kruis hing. Hoe konden mensen zo vol liefde zijn voor hen die bezig waren hen te doden? En waarom hielden veel volgelingen van Jezus zo halsstarrig vast aan hun geloof, dat zij bereid waren daarvoor te sterven? Hij kon het niet begrijpen, maar het liet hem niet los, wat hij ook probeerde. De levende Jezus spreekt uit de hemel Niet ver van Damascus straalde plotseling een licht, zo fel dat Saulus verblind werd. Op datzelfde moment hoorde hij een stem zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt u Mij? ; Saulus luisterde verbijsterd naar die stem. Hij vroeg: Wie bent u Heer?. Zijn medereizigers keken verbaasd naar hem: tegen wie zei hij dat? Zij hadden wel dat felle licht gezien, maar zij zagen of hoorden niemand. Het klonk voor hen alsof het onweerde, dus was dat licht waarschijnlijk bliksem. Het antwoord dat Saulus uit de hemel kreeg stelde hem bepaald niet gerust: Ik ben Jezus die u vervolgt. Hoe was dat mogelijk? Had Stefanus dan toch gelijk gehad; had hij Hem inderdaad gezien aan de rechterhand van God? Het flitste waarschijnlijk door zijn gedachten: Is Jezus van Nazaret dan toch levend in de hemel, en roept Hij vandaar naar mij? Ja, het was inderdaad waar wat Jezus verder zei: Het valt u zwaar tegen de prikkels achteruit te slaan. 13

11 Saulus gedachten zullen enkele seconden lang hebben rondgetold: Als Jezus leeft, dan ben ik bezig diens volgelingen onterecht te straffen en zelfs te doden. Ik, de trotse Farizeeër, die er zo zeker van ben een ijverig dienaar van God te zijn, blijk dan een vijand van Hem te zijn. Zijn leraar Gamaliël had al eens in de Raad gewaarschuwd, dat het zou kunnen zijn dat zij tegen God streden (Hand 5:39). Hij had niet geloofd wat Jezus en zijn apostelen zeiden. Na de woorden van Stefanus was hij in tomeloze woede ontstoken. Toen andere volgelingen van Jezus liever stierven dan hun Heer verloochenden, was hij op den duur tegen beter weten in doorgegaan. Wat had hij dan nog te verwachten? Totaal ontredderd vroeg hij vanaf de grond (vernederd tot het stof) waar hij was neergevallen: Wat moet ik doen, Heer? Jezus had hem op dat moment kunnen vertellen wat hij de rest van zijn leven zou doen. Maar dat deed Hij niet. Hij volstond met te zeggen dat hij zijn reis naar Damascus moest voortzetten: Sta nu op en ga de stad in, daar zal u gezegd worden wat u moet doen. Omdat hij blind was geworden door het felle licht, moesten zijn medereizigers hem bij de hand nemen en in de stad leiden. Als een gebroken man verschool hij zich in een kamer. Hij wilde alleen zijn, vastend en biddend afwachten wat er verder zou gebeuren. Hij dacht na over wat hij zich herinnerde van Jezus. Hoe het kon dat Hij de gekruisigde toch Israëls Messias was. Hoe was dit met de Schrift te rijmen? Wat zou Hij dan doen met een mens, die het had gewaagd zijn volgelingen te straffen? Waarom had Jezus hem, een moordenaar van onschuldigen, niet meteen gedood? Wat was de bedoeling van de opdracht toch naar Damascus te gaan? Waarop moest hij wachten? Saulus en Ananias Jezus volgelingen in Damascus hadden goed contact met hun broeders in Jeruzalem. Nog voordat Saulus naar Damascus vertrok, was iemand op weg gegaan om hen te waarschuwen dat Saulus in aantocht was en zij groot gevaar liepen. Daarom was het voor Ananias zo n schok, toen Jezus hem verscheen met de opdracht naar een bepaald huis te gaan om deze fanatieke bestrijder van diens volgelingen te dopen! Jezus wist toch evengoed als hij wie deze man was? Heer, van veel kanten heb ik gehoord over deze man en over al het kwaad dat hij uw heiligen in Jeruzalem heeft aangedaan. Bovendien heeft hij toestemming van de hogepriesters om hier iedereen die uw naam aanroept in de boeien te slaan. Het kon toch niet werkelijk de bedoeling van Jezus zijn dat hij deze man moest gaan dopen? Toen Ananias Jezus reactie op zijn bezwaren hoorde, was zijn verbazing nog groter: Ga, want hij is het instrument dat ik gekozen heb om mijn 14

12 naam uit te dragen onder alle volken en heersers en onder al de Israëlieten. Ik zal hem tonen hoezeer hij moet lijden omwille van mijn naam. Saulus, de gevreesde vervolger, zou dus voortaan zelf vervolgd worden als hij de boodschap van Jezus, die hij als een misleider en een vijand had beschouwd, in vele landen ging vertellen. Na drie dagen en nachten in duisternis te hebben geleefd, voelde Saulus een hand op zijn schouder, en hoorde hij een stem zeggen: Saul, broeder. Gehoorzaam aan het bevel van zijn Heer was Ananias naar Saulus gegaan. Hij vertelde hem dat Jezus, die Saulus onderweg verschenen was, hem gezonden had. Het doel van zijn bezoek was dat hij weer zou zien, en met de heilige Geest vervuld zou worden. Ananias legde hem de handen op, en op datzelfde ogenblik kon Saulus weer zien. Hij moest zich onmiddellijk laten dopen. Daarbij riep hij Christus Jezus aan met de bede: Heer, vergeef mij! Hij stond uit het water op in blijdschap en dankbaarheid dat al zijn kwaad hem was vergeven, en verwonderd dat Gods genade zo groot is. Ananias bracht hem bij de volgelingen van Jezus in Damascus, en zal hen heel wat uit te leggen hebben gehad. Enkele dagen eerder waren ze voor Saulus nog vijanden van God, en was Saulus voor hen een vijand van Christus. Nu waren zij broeders en zusters van elkaar in het geloof, leden van Gods familie. (Zie Handelingen 9:1-19a NBV.) Saulus in Arabië Op dit punt van Paulus levensverhaal gekomen, lijkt er een tegenstrijdigheid te zijn tussen wat Lucas schreef in Handelingen, en Paulus in zijn brief aan de Galaten. In het verslag van Lucas ging hij, toen hij enige dagen in Damascus was, terstond in de synagoge verkondigen, dat (Hand 9:19b,20). In zijn verantwoording tegenover koning Agrippa, zei Paulus nagenoeg hetzelfde: ik heb eerst hun, die in Damascus waren, en in Jeruzalem en in het hele Joodse land en de heidenen verkondigd, dat zij met berouw zich zouden bekeren tot God (Hand 26:19,20). In de brief aan de Galaten echter sprak Paulus over een tussenperiode: ben ik niet naar Jeruzalem gereisd tot hen, die al vóór mij apostelen waren, maar ben ik naar Arabië vertrokken en vandaar naar Damascus teruggekeerd (Gal 1:17). Deze periode, die ongeveer drie jaar heeft geduurd, moet waarschijnlijk beschouwd worden als een omscholingstijd van gewaardeerde leraar naar dienaar van Christus. Hij moest alles wat hij wist van de Schriften, en zo eigenmachtig had uitgelegd, gaan leren zien in het licht van Christus Jezus. Bovendien had hij niet, zoals de apostelen, meer dan drie jaar onderwijs van Jezus genoten, en was hij geen ge- 15

13 tuige geweest van alles wat Hij gedaan had. In de verzen 11 en 12 van hetzelfde hoofdstuk schreef hij: Want ik maak u bekend, broeders, dat het evangelie, dat door mij verkondigd is, niet is naar de mens. Ik heb het ook niet van een mens ontvangen of geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus. In de eerste brief aan de Korintiërs gaf hij een voorbeeld daarvan wat het Avondmaal betreft: Want zelf heb ik bij overlevering van de Here ontvangen, wat ik u weer overgegeven heb (11:23). Het evangelie ook voor de niet-joden Jezus Christus zou niet alleen de Redder van de nakomelingen uit de lijn van Abraham, Isaäk en Jakob zijn, maar van alle mensen. Hier kon Hij Saulus goed voor gebruiken. Maar eerst moest de apostelen en andere gelovigen duidelijk worden gemaakt, dat God inderdaad ook de niet-joden wilde redden. Ongeveer op hetzelfde moment dat Christus aan Saulus bij Damascus verscheen, verliet Petrus Jeruzalem. In Joppe (Jaffa) kreeg hij een visioen, dat hem moest duidelijk maken dat hij niet onrein mocht beschouwen wat God rein verklaarde. Uit de daarop volgende gebeurtenissen, die leidden tot de bekering en doop van de Romeinse centurion Cornelius, begreep hij dat het visioen daarop betrekking had, en dat God ook de niet-joden wilde redden. (Zie Handelingen 10-11:18.) In verband met de vervolging na de steniging van Stefanus, hadden sommigen het land verlaten. Zij gingen naar Fenicië (de kuststreek van het huidige Libanon), Cyprus en Antiochië in Syrië, waar zij de Joden ervan probeerden te overtuigen dat Jezus de Messias is. Zij predikten echter niet rechtstreeks aan de daar wonende Grieken. Dat moest wachten tot de tijd daarvoor rijp was. (Zie Handelingen 11:19.) Saulus in de synagoge van Damascus Als Lucas die periode in Arabië wegliet, is er geen sprake van tegenstrijdigheid tussen zijn verslag en de latere woorden van Paulus. Dan moet het zo zijn geweest dat hij, zoals hij zelf zei, na zijn terugkomst in Damascus in het jaar 36 naar de synagoge ging. Daar had hij iets heel anders te vertellen dan wat zijn luisteraars verwachtten. Zij waren dan ook zeer verbaasd over wat zij hoorden! Onmiddellijk merkte Saulus de waarheid van Jezus woorden, dat hij veel moest lijden. Want de Joden werden na hun eerste verbazing woedend op hem. Toen Saulus in Damascus bleef, en doorging met de Joden over Jezus als de Messias te spreken, besloten zij na enkele dagen te doen wat de Joden en hijzelf in Jeruzalem met Stefanus hadden gedaan: hem ver- 16

14 moorden. Zij hielden de wacht bij de poorten van de stad, zodat hij niet kon ontsnappen. Maar zijn nieuwe broeders en zusters kwamen hem te hulp. Eén van hen had een huis op de stadsmuur, en midden in de nacht lieten zij hem in een mand aan een touw vanuit een raam langs de muur zakken, zodat hij kon vluchten. Het bleek het begin van een leven vol moeiten en lijden, dat in Rome zou eindigen naar wordt aangenomen door een Romeins zwaard. (Zie Handelingen 9:19b-25 en 26:20; 2 Korintiërs 11:32,33; Galaten 1:18.) Teleurstellingen in Jeruzalem We kunnen ons voorstellen wat Saulus na zijn bekering het liefst zou hebben gedaan: zo snel mogelijk naar Jeruzalem om zijn collega s en de mensen in de stad te vertellen wat hij had meegemaakt. Niet alleen om erger te voorkomen voor de volgelingen van Jezus die nu zijn broeders en zusters waren geworden maar ook om zijn collega s ervan te overtuigen dat Jezus toch leefde, zodat zij ook in Hem zouden gaan geloven. Want wie anders dan hij, die de Schriften zo goed kende, zou daaruit kunnen bewijzen dat Jezus de Messias is? Maar die periode van drie jaar in Arabië moest hem kennelijk ook leren dat de voortgang van Gods werk niet van hem afhing. God had Zijn Zoon aangesteld als Heer van de gemeente, en Hij zou voor zijn volgelingen zorgen. Er was geen opvolger voor Saulus, die in tomeloze woede verder ging met waar Saulus werk eindigde. De rust was voor een tijd weergekeerd, zodat Lucas kon schrijven: De gemeente dan door geheel Judea, Galilea en Samaria had vrede; zij werd opgebouwd en wandelde in de vreze des Heren, en zij nam in aantal toe door de bijstand van de heilige Geest (Hand 9:31). Na zijn vlucht uit Damascus ging Saulus inderdaad naar Jeruzalem. Hij schreef dat hij drie jaar later naar Jeruzalem ging om Petrus te bezoeken, en naast hem alleen met de oudste van de gemeente in Jeruzalem, Jakobus, sprak. Die drie jaar moet gerekend zijn na zijn bekering. Maar er wachtte Saulus een dubbele teleurstelling. Veel volgelingen van Jezus bleven liever bij hem uit de buurt, omdat zij niet konden geloven dat hij zich had bekeerd en nu één van hen was. Gelukkig was er een trouwe dienaar van Jezus, Barnabas, die zag dat het geloof van Saulus echt was. Hij bracht hem bij de apostelen, die aandachtig luisterden naar wat Saulus vertelde, en hem daarop volledig vertrouwden. Vanaf dat moment mocht hij met hen mee als zij de stad ingingen om het evangelie te verkondigen. IJverig en vol van de heilige Geest sprak hij met Joden die, net als hij, uit andere landen naar Jeruzalem waren gekomen. Maar dat bracht de tweede teleurstel- 17

15 ling: zij waren net zo fanatiek tegen het geloof in Jezus als Saulus nog maar enkele jaren daarvoor, en wilden hem doden. Gelukkig kwamen enkele broeders dit te weten. Zij brachten hem naar de stad Caesarea aan de kust, zodat hij per schip naar zijn geboortestad Tarsus in de landstreek Cilicië kon vertrekken. (Zie Handelingen 9:26-30 en Galaten 1:21.) Maar dit was meer dan een vlucht om lijfsbehoud. Toen hij na drie zendingsreizen in Jeruzalem was teruggekeerd en werd gevangengenomen, sprak hij de Joden toe. Hij vertelde hen o.a. dat Jezus van Nazaret hem na zijn bekering was verschenen, toen hij God aanbad in de tempel in Jeruzalem. Jezus had hem gezegd dat hij zo snel mogelijk moest vertrekken uit Jeruzalem, omdat men daar niet wilden luisteren naar zijn boodschap. Saulus was het daar niet mee eens, en sputterde tegen: Heer, ze weten toch dat ik vroeger de mensen die in u geloven heb laten opsluiten in de gevangenis en dat ik hen in de synagogen heb laten geselen? Ook toen Stefanus zijn getuigenis over u met de dood moest bekopen, was ik erbij. Ik hield de mantels van degenen die hem doodden in bewaring en keurde de moord op hem goed. Christus was echter onverbiddelijk: Maar Hij zei tegen mij: Ga, want ik wil je naar de heidenen sturen, ver van hier. (Zie Handelingen 22:1-21 NBV.) Hij wist dus dat hij Jeruzalem moest verlaten, en mogelijk was de dreiging van een moordaanslag de aansporing om nu echt de stad te verlaten, zoals Christus had gewild. In Tarsus In Tarsus moest Saulus negen jaar wachten op de dingen die zouden gaan gebeuren. Mogelijk leerde hij daar het tentenmakersvak, waarmee hij tijdens zijn latere reizen in zijn onderhoud voorzag (zie Handelingen 18:3). Hij verdiende er zelfs voldoende mee om te zorgen voor zijn medewerkers, zodat zij de vaak toch al arme broeders en zusters niet tot last waren. Paulus wees de oudsten van de gemeente van Efeze, die hij in het jaar 57 tijdens zijn laatste reis naar Jeruzalem ontmoette, op zijn belangeloosheid: Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd; zelf weet u, dat deze handen in mijn behoeften en in die van hen, die bij mij waren, hebben voorzien. Ik heb u in alles getoond, dat men door zo te arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en zich de woorden van de Here Jezus herinneren, die zelf gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen (Hand 20:33-35). Wat de prediking en het onderwijs betreft, zal hij in Tarsus niet hebben gezwegen, want er waren of ontstonden in die tijd gemeenten in Syrië en Cilicië. 18

16 Naar Antiochië in Syrië De bekering van de Romein Cornelius en zijn huisgenoten leek een eenmalige gebeurtenis te zijn geweest. Maar Joden uit Cyprus en Cyrene waren in 43 of 44 het evangelie ook gaan verkondigen onder de Grieken in Antiochië (Syrië). En de bewijzen van Gods zegen bleven niet uit, want een groot aantal kwam tot het geloof en bekeerde zich tot de Here (Hand 11:21). Toen de gemeente in Jeruzalem dit hoorde, stuurde zij de Leviet Barnabas daarheen. Mogelijk was er nog geen gemeente gesticht, en moest Barnabas bekijken wat daar gedaan kon worden. Toen hij Gods werk daar zag, ging hij een goed man, vol van de heilige Geest en geloof (Hand 11:24) helpen met de prediking aan de Grieken. Toen er daardoor nog meer discipelen bij kwamen, ging Barnabas inzien welke mogelijkheden de prediking in de Grieks-Romeinse wereld bood. Hij dacht aan Saulus, en ging naar Tarsus om hem te zoeken en te vragen naar Antiochië te komen. Die was daartoe inderdaad bereid, en samen predikten en onderwezen zij een jaar lang met veel resultaat. (Zie Handelingen 11:19-26.) Hongersnood. Saulus en Barnabas naar Jeruzalem In de Bijbel staan geen jaartallen. Het is nu eenmaal geen gewoon geschiedenisboek. Toch zijn in dit levensverhaal van Paulus jaartallen vermeld. Ze zijn niet zomaar giswerk. Er zijn namelijk historische ankerpunten, die als referentie dienen voor de momenten waarover de Bijbel spreekt. Het eerste ankerpunt is de dood van koning Herodes Agrippa I, die Lucas vermeldde in Handelingen 12: Dat was volgens historici in het voorjaar van 44. Daarvóór vertelde hij over de onthoofding van Jakobus, de broer van Johannes, en de gevangenneming van Petrus door deze koning. Volgens de overlevering gebeurde dat tussen 42 en 44.Het tweede ankerpunt is een hongersnood in 46, tijdens de regering van keizer Claudius Caesar, die regeerde van In Handelingen 11:27 staat dat er in die dagen dat Saulus in Antiochië was, profeten uit Jeruzalem naar Antiochië kwamen. Eén van hen, Agabus, voorzegde die hongersnood. Lucas schreef dat deze profeten kwamen tijdens of aan het eind van het jaar dat Saulus in Antiochië werkte (Hand 11:26). Dit zou inhouden dat Barnabas hem eind 44 of begin 45 naar Antiochië haalde. Dit lijkt strijdig met de volgorde in Handelingen, maar Lucas deed mogelijk hetzelfde als op andere momenten: het verhaal waar hij aan begon eerst afmaken, om daarna terug te keren naar iets belangrijks voor de rest van het verhaal. Een aanwijzing kan zijn dat hij het verhaal over Herodes, Jakobus en Petrus begon met: En omstreeks die tijd (Hand 12:1). 19

17 Na gehoord te hebben over de komende hongersnood, besloten de leden van de gemeente in Antiochië een inzameling voor de behoeftige medegelovigen in Jeruzalem en Judea te houden. Zij vroegen daarna Saulus en Barnabas de opbrengst naar Jeruzalem te brengen. Dat moet dan eind 46 begin 47 zijn geweest. In de brief aan de Galaten schreef Paulus over twee bezoeken aan Jeruzalem tot dan toe. Over het tweede: Daarna ging ik na verloop van veertien jaar weer naar Jeruzalem met Barnabas en ik ging op grond van een openbaring Hij nam ook Titus mee, een Griekse broeder uit Antiochië (Gal 2:1,2). Met die openbaring bedoelde hij kennelijk de profetie van Agabus, en het brengen van de opbrengst van de collecte in Antiochië en omgeving naar Jeruzalem. Saulus bleef daar toen ongeveer twee weken (Gal 1:18). Hij schreef in zijn brief aan de Galaten over dit bezoek: en toen zij de genade, die mij geschonken was, opmerkten, reikten Jakobus, Céfas [Petrus] en Johannes, die voor steunpilaren golden, mij en Barnabas de broederhand (2:9). Zij spraken af dat Saulus en Barnabas naar de niet-joden zouden gaan en de andere apostelen naar de Joden (besnedenen). Zij schreven Saulus toen niets voor inzake de Wet of de besnijdenis. Iets wat voor gebeurtenissen niet lang daarna van belang zou zijn. Wel werd hen gevraagd te doen wat zij konden voor de armen (in Judea) waarover Paulus later schreef: en ik heb mij dan ook beijverd dat vooral te doen (Gal 2:10). Het was voor hem echter niet zomaar een verplichting, maar iets dat hij uit en met liefde deed. Veelbetekenend is daarom dat Lucas het brengen van de collecte van Antiochië naar Jeruzalem het vervullen van hun liefdedienst noemde (Hand 12:25). En die liefdedienst zou hij na vele jaren herhalen met de opbrengst van een grote inzameling in het gehele gebied waar hij gepredikt had, van Galatië tot Achaje. De veertien jaar waar hij het over had, moet dan opnieuw gerekend zijn vanaf zijn bekering, anders zou er een probleem ontstaan wat de tijd betreft. Tussen die twee bezoeken ligt dus 11 jaar. Als Paulus eind 46 begin 47 voor de tweede keer in Jeruzalem was, moet het eerste hebben plaatsgevonden in ongeveer 36. Dan was hij bijna 9 jaar in Tarsus voordat Barnabas hem ophaalde. Omdat de Jakobus de broer van Johannes niet meer leefde toen Saulus en Barnabas in Jeruzalem waren hij was in het jaar 44 door Herodes Agrippa onthoofd moet deze Jakobus de broer van Jezus zijn geweest. Hij was de oudste van de gemeente in Jeruzalem, en daarom zal hij hem als eerste genoemd hebben (zie ook 1:19). 20

18 De eerste zendingsreis (47-48) Toen Saulus en Barnabus weer vertrokken naar Antiochië, namen zij Johannes (Marcus) mee. Bij aankomst drong zich de vraag op: Hoe nu verder? Er leek geen werkterrein in de stad en de omgeving meer over. Moesten zij het gebied vergroten? Zij vroegen het de Here, en Hij zei hen dat Hij Barnabas en Saulus koos voor het werk, waartoe Ik hen geroepen heb (Hand 13:2). Na vasten en gebed legden de oudsten van de gemeente hen de handen op, en lieten hen gaan. Zij namen ook Marcus mee. Hun reis bracht hen naar Seleucië, en vervolgens naar Cyprus, waar de Here Saulus naam kennelijk veranderde in Paulus (Hand 13:9). Op Cyprus begon Paulus meer en meer de leidende figuur en woordvoerder te worden. Zij vertrokken naar het vaste land van Pamfylië, en daarna verder naar Antiochië in Pisidië. Zoals zij gewoon waren gingen zij daar naar de synagoge. Toen de overste hen uitnodigde een woord van opwekking te spreken, stond Paulus op en verkondigde Jezus Christus. Ze werden uitgenodigd de volgende sabbat weer te komen spreken. Na het uitgaan van de synagoge volgden veel Joden en Jodengenoten (Griekse vereerders van God) hen. De volgende sabbat was het een drukte van belang bij de synagoge: bijna de hele stad was uitgelopen. Dat maakte de Joden jaloers, en velen lasterden wat Paulus in zijn toespraak in de synagoge vertelde. Maar veel niet-joden lieten zich daar niet door afleiden, en kwamen tot geloof. Daartoe opgestookt door de Joden, verdreef het stadsbestuur Paulus en Barnabas uit hun gebied. Zij trokken daarna verder naar Zuid- Galatië. De eerste stad die zij aandeden was Iconium, waar de geschiedenis zich herhaalde. In Lystra gekomen, werd Paulus door toedoen van Joden uit Antiochië gestenigd en voor dood buiten de stad gesleept. Wonder boven wonder stond hij weer op, en vertrok met Barnabas naar Derbe. In Lystra kwamen echter een Joodse vrouw en haar moeder tot geloof. De vrouw bracht haar zoon Timoteus tot geloof, die een waardevolle helper van Paulus zou worden. Vanuit Derbe gingen zij dezelfde weg terug naar Antiochië, en regelden onderweg de noodzakelijke dingen om gemeenten in te richten. Alleen deden zij Cyprus niet aan. Weer in Antiochië. Brief aan Galatië. Vergadering in Jeruzalem Teruggekeerd in Antiochië, brachten Paulus en Barnabas verslag uit van al wat God met hen gedaan had, en dat Hij ook voor de heidenen een geloofsdeur had geopend (Hand 14:27). Lucas schreef dat zij daar geruime tijd bleven (vs. 28). 21

19 In de brief aan de Galaten schreef Paulus over een bezoek aan Antiochië in die tijd, van Petrus, gevolgd door anderen uit Jeruzalem. Na Petrus terugkeer naar Jeruzalem bleven sommige van de Joden uit Jeruzalem daar nog enige tijd, en probeerden de gelovige niet- Joden ervan te overtuigen dat zij zich moesten laten besnijden, wilden zij behouden kunnen worden. Paulus en Barnabas verzetten zich daar hevig tegen. De gemeente besloot, naar aanleiding van dit verschil van mening, Paulus en Barnabas naar Jeruzalem te sturen, om er met de apostelen over te spreken. Voordat hij vertrok, schreef Paulus zijn eerste gemeentelijke brief: die aan de Galaten, de leden van de gemeenten in Iconium, Lystra en Derbe. Kennelijk waren enkele Joden uit Jeruzalem naar die steden getrokken, en hadden zij hetzelfde gedaan als in Antiochië. Hierover hadden Paulus verontrustende berichten bereikt. Op hun weg naar Jeruzalem bezochten Paulus en Barnabas de gelovigen in Fenicië en Samaria, en wat zij daar vertelden zorgde voor grote blijdschap. In Jeruzalem was de ontvangst wat koeler. Na hun verhaal zeiden tot geloof gekomen Farizeeën, dat deze bekeerden uit de niet-joden besneden moesten worden en zich aan de Wet van Mozes moesten houden. In een vergadering hierover herinnerde Petrus aan wat met Cornelius en zijn huisgenoten was gebeurd, en vroeg de aanwezigen waarom deze niet-joodse gelovigen, die ook de heilige Geest hadden ontvangen, dan te vragen zich aan de Wet te houden. Uiteindelijk gaf Jakobus het laatste zetje, en kwamen de apostelen na gebed tot het oordeel dit de niet-joden niet op te zullen leggen. Zij schreven een brief voor de gemeenten in Antiochië, Syrië en Cilicië, en lieten Judas (Barsabbas) en Silas met Paulus en Barnabas naar Antiochië gaan. Daar lieten zij de bijeengekomen leden van de gemeente de brief lezen. Wat zij lazen bemoedigde hen zeer, evenals de woorden van Judas en Silas. De tweede zendingsreis (50-53) Op zekere dag vroeg Paulus aan Barnabas of het niet goed zou zijn de broeders en zusters, die tijdens en na hun reis tot geloof waren gekomen, op te zoeken. Dit was kenmerkend voor zijn manier van werken: niet alleen nieuwe mensen winnen voor Christus, maar er ook voor zorgen dat zij die tot geloof in Hem waren gekomen dat geloof vast zouden houden. Hij was God altijd dankbaar als mensen tot geloof in Hem kwamen. Hij had hen lief, zoals Christus hen liefhad. In de eerste brief aan de Tessalonicenzen vinden we deze woorden: En hierom danken ook wij God onophoudelijk, dat u, toen u het gepre- 22

20 dikte woord van God van ons hebt ontvangen, het hebt aangenomen niet als een woord van mensen, maar, wat het inderdaad is, als een woord van God, dat ook werkzaam is in u, die gelooft ; en: Maar wij, broeders, die een tijdlang naar het oog, niet naar het hart, van u beroofd zijn geweest, hebben met zeer veel ijver en groot verlangen begeerd uw aangezicht te zien. Wij, of liever: ik, Paulus, heb namelijk een en andermaal tot u willen komen, maar de satan [ in dit geval de Joodse tegenstanders] heeft het ons belet. Want wie is onze hoop of blijdschap of erekrans voor onze Here Jezus bij zijn komst, wie anders dan u? Ja, u bent onze eer en blijdschap ; en: Daarom kon ik het ook niet langer uithouden en zond hem [Timoteus] om mij te vergewissen van uw geloof, of de verzoeker u misschien verzocht had en onze inspanning vruchteloos zou geworden zijn (1 Tes 2:13, 17-19, 3:5,6). En zo zijn er meer voorbeelden in 1 Korintiërs 1:4-9; Filippenzen 1:3-11, 4:1; Kolossenzen 1:3,4. Barnabas stemde in met het plan van Paulus, en wilde Marcus meenemen. Paulus wilde dat niet, omdat hij hen tijdens hun reis had verlaten. Omdat zij van mening bleven verschillen, gingen zij uit elkaar. Barnabas en Marcus gingen naar Cyprus, en Paulus vroeg Silas met hem mee te gaan. Zo vormde Christus twee sterke teams voor zijn werk. Paulus en Silas gingen naar de gemeenten in Syrië en Cilicië, en vervolgens naar de steden in Zuid-Galatië, waar Paulus Timoteus vroeg met hen mee te gaan. Overal waar zij kwamen sterkten zij de broeders en zusters in hun geloof, en gaven hen het besluit van de oudsten in Jeruzalem door. Hierna reisden zij door het dunbevolkte Frygisch-Galatische land naar Asia, om te prediken in de daar gelegen belangrijke steden. Christus achtte de tijd daar kennelijk nog niet rijp voor, en zag op dat moment meer mogelijkheden in Macedonië en Griekenland. In Troas (Troje) kreeg Paulus een visioen van een hem toeroepende Macedonische man Steek over naar Macedonië en help ons (Hand 16:9). De volgende ochtend scheepten zij zich direct in. Mogelijk hadden zij in Troas Lucas ontmoet, want hij reisde met hen mee, en ging in zijn verslag over van zij en hij naar wij. Zij bezochten achtereenvolgens de Romeinse kolonie Filippi en de steden Tessalonika en Berea. Overal ontstonden echter problemen met de Joden, zodat Paulus uiteindelijk moest vluchten. Zo kwam hij in Athene, waar hij zelfs voor de Areopagus, de Griekse Raad, moest verschijnen vanwege de vreemde dingen die hij verkondigde (Hand 17:20). Vanuit Athene reisde hij naar Korinte. Daar voegden Timoteus en Silas zich weer bij hem (Lucas was in Filippi gebleven). Naar aanleiding van hun berichten schreef hij zijn eerste brief aan de gemeente in Tessalonika. 23

21 In Korinte ontmoette hij Aquila en Priscilla. Ook daar ontstonden problemen met Joden. Maar Christus zei hem dat hij daar moest blijven, want Ik ben met u en niemand zal het op u toeleggen om u kwaad te doen, want Ik heb veel volk in deze stad (Hand 18:10). Paulus deed wat Christus hem vroeg, en het bewijs dat Hij Paulus beschermde, kwam toen de Joden hem aanklaagden bij de Romeinse stadhouder Gallio. Die verklaarde hun aanklacht echter niet ontvankelijk en joeg hen weg. Tijdens zijn verblijf in de stad schreef Paulus ook nog een tweede brief aan de gemeente in Tessalonika. Na verloop van tijd vertrok Paulus uit Korinte naar de havenstad Kenchreae. Daar deed hij een gelofte, die hij in Jeruzalem moest inlossen (Hand 18:19, 21:23,24). Het is waarschijnlijk dat die verband hield met de inzameling in de gemeenten, ten behoeve van de arme Joodse gelovigen in Judea en Jeruzalem. Vanuit Kenchreae voer Paulus per schip naar Antiochië. De tocht ging via Efeze, waar hij in de synagoge besprekingen hield met de Joden. Zij vroegen hem langer te blijven, maar Paulus wilde zo snel mogelijk naar Antiochië. Aquila en Priscilla bleven in Efeze. Na zijn vertrek kwam er een Joodse geleerde uit Alexandrië naar die stad. Deze Apollos bewees uit de Schriften dat Jezus de beloofde Messias is. Vanuit Efeze vertrok hij naar Korinte, en onvermoeid bestreed hij de Joden in het openbaar en bewees uit de Schriften, dat Jezus de Christus is (Hand 18:28). De derde zendingsreis (53-57) Na enige tijd in Antiochië verbleven te hebben, en de broeders en zusters daar bemoedigend had toegesproken, ging Paulus op weg om de broeders en zusters in het Frygisch-Galatische land te versterken. Van daaruit reisde hij naar Efeze. Door het werk van Apollos en Aquila en Priscilla was de tijd nu wel rijp voor grootscheepse prediking. Al snel werden twaalf mannen gedoopt. Paulus hield drie maanden besprekingen in de synagoge, maar toen zijn werk geen vrucht meer opleverde, en de Joden het christelijk geloof in het openbaar lasterden, verplaatste Paulus zijn werk naar een openbare gehoorzaal. Daar predikte hij twee jaar, terwijl zijn medewerkers in de naburige steden werkten, zodat allen, die in Asia woonden, het woord van de Here hoorden, Joden zowel als Grieken (Hand 19:10). Nergens is Paulus zo lang gebleven op zijn zendingsreizen als in Efeze. Daar schreef Paulus zijn twee brieven aan de gemeente in Korinte. Op een dag vertelde hij zijn medereizigers, dat hij naar Macedonië en Griekenland (Korinte in de provincie Achaje) wilde gaan, en van daaruit naar Jeruzalem. Van daaruit wilde hij graag naar Rome. Hij stuurde Timoteus en Erastus vast vooruit naar Macedonië (Hand 19:21,22). 24

22 Kort daarna ontstond er een volksoproer in Efeze, omdat zilversmeden en aanhangers van het geloof in de godin Artemis hun godsdienst door het snel groeiende aantal christenen bedreigd voelden, en bang waren hun inkomsten te gaan verliezen. Ze gingen massaal naar de arena voor een illegale volksvergadering. Paulus zag in zijn enthousiasme wel mogelijkheden in zo n grote mensenmenigte, en wilde daar ook heengaan. Zijn discipelen echter raadden hem aan om dat niet te doen, omdat het volk hem zou lynchen. Kennelijk wilde Paulus niet luisteren, want zij gingen naar enkele Joodse oversten die Paulus goedgezind waren, met de vraag hem tot rede te brengen. In 2 Korintiërs 1:8-11 vertelt hij hoe ingrijpend dit voor hem was: Want wij willen u niet onkundig laten, broeders, van de verdrukking, die ons in Asia overkomen is: bovenmate en boven vermogen hebben wij een zware last te dragen gehad, zodat wij zelfs aan ons leven wanhoopten; ja, voor eigen besef achtten wij ons als ter dood verwezen, opdat wij niet op onszelf vertrouwen zouden stellen, maar op God, die de doden opwekt. En Hij heeft ons uit zo n groot doodsgevaar verlost en zal ons verlossen: op Hem hebben wij onze hoop gevestigd, [dat] Hij ons ook verder verlossen zal, terwijl ook u ons te hulp komt met uw voorbede, opdat uit de mond van velen voor de genade, ons geschonken, veelvuldig dank gebracht worde voor ons. Hierna besloot Paulus naar Macedonië te gaan, naar de gemeenten die op zijn tweede zendingsreis waren ontstaan. Hij sprak hen uitvoerig toe en reisde verder naar Achaje, waar hij drie maanden in Korinte verbleef (Hand 20:1,2; 2 Kor 2:12,13). De inzameling voor Judea en Jeruzalem De apostelen en oudsten in Jeruzalem hadden Paulus gevraagd de armen in Jeruzalem en Judea te gedenken. Overal waar hij kwam heeft Paulus de broeders en zusters gevraagd voor dat doel geld opzij te leggen. In de eerste brief aan de Korintiërs schreef hij vanuit Efeze: Wat nu de inzameling voor de heiligen betreft, doe ook u, evenals ik het in de gemeenten van Galatië geregeld heb: elke eerste dag van de week legge ieder van u naar vermogen thuis iets weg, zodat er niet eerst na mijn komst inzamelingen moeten gehouden worden (1 Kor 16:1,2). Er waren voor hem twee mogelijkheden om de opbrengst in Jeruzalem te krijgen: Wanneer ik dan aangekomen ben, zal ik hen, die u daarvoor geschikt acht, met brieven zenden om uw liefdegave in Jeruzalem af te dragen. Mocht het echter van belang zijn, dat ik ook de reis maak, dan zullen zij met mij reizen (vzn 3,4). Ook in de tweede brief aan hen schreef hij hierover (hoofdstukken 8 en 9). 25

23 In zijn brief aan de Romeinen, die hij waarschijnlijk in Kenchreae schreef, of in Macedonië, toen hij op weg was van Korinte naar Jeruzalem (zie hierna onder Op weg naar Jeruzalem), schreef hij over zijn plannen: Maar thans, nu mij in deze streken geen arbeidsveld meer overblijft en ik sedert tal van jaren verlangend ben tot u te komen, zodra ik naar Spanje reis ik hoop u namelijk op mijn doorreis met eigen ogen te zien en door u voortgeholpen te worden voor mijn tocht daarheen, wanneer ik eerst enigermate van u genoten heb. Maar nu ben ik op reis naar Jeruzalem ten dienste van de heiligen. Want Macedonië en Achaje hebben goedgevonden een handreiking te doen aan de armen onder de heiligen in Jeruzalem Wanneer ik mij dan hiervan gekweten en hun deze opbrengst afgedragen heb, zal ik over uw stad naar Spanje reizen (Rom 15:23-28). Maar hij wist dat het anders kon lopen, want hij vroeg hen samen met mij te worstelen in het gebed tot God, opdat ik behoed zal worden voor de weerspannigen in Judea, en dat mijn dienstbetoon voor Jeruzalem gunstig zal worden opgenomen door de heiligen, opdat ik, in blijdschap tot u gekomen met Gods wil, mij samen met u zal mogen verkwikken (vzn 30-32). Paulus zou vanuit Jeruzalem inderdaad wel naar Rome gaan, maar in andere omstandigheden dan hij hoopte, en ook niet op doorreis naar Spanje. Op weg naar Jeruzalem Na drie maanden wilde hij per schip naar Syrië terug gaan. Maar hij kwam erachter dat een groep Joden op het schip een aanslag op hem wilde plegen. Hij besloot op het laatste moment zich niet in te schepen, en te voet door Macedonië naar Nicea te gaan, en daar per schip over te steken naar Troas. Een aantal van zijn reisgenoten ging per schip vanuit Kenchreae naar Troas, maar Lucas ging met Paulus mee. Tijdens de dagen van de ongezuurde broden (Pascha) in het jaar 57, bleef Paulus in Filippi. Na de oversteek naar Troas werd het reisgezelschap weer herenigd. Zeven dagen later vertrok Paulus te voet naar de stad Assus. De anderen gingen daar met een schip naartoe. Van daaruit zouden zij per schip verder reizen. Omdat Paulus haast had hij wilde tijdens het Pinksterfeest in Jeruzalem zijn voer hij Efeze voorbij. Maar toen zij in Milete aankwamen, en daar moesten wachten tot het schip verder ging, of zij een ander schip gevonden hadden, liet Paulus de oudsten van Efeze vragen naar Milete te komen. Zijn woorden tot hen geven ons een diepe inkijk in de innerlijke drijfveren van Paulus, zijn liefde voor de Here Jezus, zijn werk en de mensen die Hij wilde redden: 26

24 U weet, hoe ik van de eerste dag aan, dat ik in Asia voet aan wal zette, al die tijd onder u verkeerd heb, dienende de Here met alle ootmoed, onder tranen en beproevingen, die mij overkwamen door de aanslagen der Joden; hoe ik niets nagelaten heb van hetgeen nuttig was om u te verkondigen en te leren in het openbaar en binnenshuis, Joden en Grieken betuigende zich te bekeren tot God en te geloven in onze Here Jezus. En zie, nu reis ik, gebonden door de Geest, naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar overkomen zal, behalve dat de heilige Geest mij van stad tot stad betuigt en zegt, dat mij boeien en verdrukkingen te wachten staan. Maar ik tel mijn leven niet en acht het niet kostbaar voor mijzelf, als ik slechts mijn loopbaan mag ten einde brengen en de bediening, die ik van de Here Jezus ontvangen heb om het evangelie der genade van God te betuigen. En nu, zie, ik weet, dat u allen, onder wie ik rondgereisd heb met de prediking van het Koninkrijk, mijn aangezicht niet meer zien zult. Daarom verklaar ik u op de dag van heden, dat ik rein ben van het bloed van u allen; want ik heb niet nagelaten u al de raad van God te verkondigen. Zie dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente van God te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft. Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken. Waak dan en herinner u, dat ik drie jaren lang nacht en dag niet heb opgehouden ieder afzonderlijk onder tranen terecht te wijzen. En nu, ik draag u op aan de Here en het woord van zijn genade, aan Hem, die bij machte is te bouwen en het erfdeel te geven onder alle geheiligden. Daarna knielden zij op het strand en baden. Toen bleek de liefde van zijn medebroeders voor hem: En zij barstten allen in groot geween uit en vielen Paulus om de hals en kusten hem herhaaldelijk, het meest bedroefd over het woord, dat hij gesproken had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden (Hand 20:13-38). Paulus reisde niet via Antiochië. Waarschijnlijk ging er geen schip direct die kant op, en was er weinig tijd meer. Ze gingen van boord in Tyrus, en bleven een dag bij broeders in Ptolemaïs. Daarna ging de reis naar Caesarea, waar zij enkele dagen in het huis van Filippus bleven. Op een dag kwam daar dezelfde profeet Agabus, die In Antiochië de hongersnood had voorzegd. Nu kwam hij in naam van Christus zeggen dat de Joden in Jeruzalem Paulus zouden binden en uitleveren in de handen van de Romeinen. Iedereen die dit hoorde vroeg 27

25 Paulus niet naar Jeruzalem te gaan. Maar hij had een gelofte gedaan, en zei: Wat doet u, dat u weent en mijn hart week maakt? Want ik voor mij ben bereid, niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven voor de naam van de Here Jezus. En ondanks hun smeken liet hij zich niet overreden en hielden zij zich verder stil. (Zie Handelingen 21:1-14.) In Jeruzalem In Jeruzalem aangekomen bezocht Paulus met zijn reisgezelschap Jakobus, die de oudsten van de gemeente in Jeruzalem bijeen had geroepen. Na een hartelijk welkom vertelde Paulus van Gods werk onder de heidenen en zij loofden God, toen zij dit hoorden (Hand 21:20). Maar daarna spraken zij met hem over het houden van de Wet. Er waren in Jeruzalem duizenden Joden tot geloof in Christus gekomen, en allen zijn zij ijveraars voor de wet. In Jeruzalem werd er overal over gesproken, dat Paulus leerde dat de tot geloof in Christus gekomen Joden buiten Israël niet meer aan de Wet van Mozes gebonden waren. Daarom vroegen zij Paulus om in de tempel een bepaald bewijs te leveren dat hij, als Jood, zich hield aan de voorschriften van de Wet. Hij zal dit niet van harte hebben gedaan, maar deed het mogelijk vanuit zijn stelregel Want hoewel ik vrij sta tegenover allen, heb ik mij allen dienstbaar gemaakt, om er zoveel mogelijk te winnen; en ik ben voor de Joden geworden als Jood, om Joden te winnen; hun, die onder de wet staan, als onder de wet hoewel persoonlijk niet onder de wet om hen, die onder de wet staan, te winnen; hun, die zonder wet zijn, ben ik geworden als zonder wet hoewel niet zonder de wet van God, want ik sta onder de wet van Christus om hen, die zonder wet zijn, te winnen Alles doe ik ter wille van het evangelie (1 Kor 9:19-23). Mogelijk kwam daar bij dat sommigen zich wilden indekken tegenover de ijveraars van de wet, want in het verzoek aan Paulus zeiden zij verder, met een herinnering aan de brief die zij zeven jaar eerder geschreven hadden: dan zullen allen bemerken, dat van alles, wat men hun van u verteld heeft, niets waar is, maar dat u ook zelf meegaat in de onderhouding van de wet. Maar inzake de heidenen, die tot het geloof gekomen zijn, hebben wij als ons oordeel geschreven, dat zij zich hebben te wachten voor wat de afgoden geofferd is, voor bloed, voor het verstikte en voor hoererij. (Zie Handelingen 21:17-25.) Wat hij moest doen duurde in totaal een dag of zeven, en op de laatste dag ging het fout. In verband met het Pinksterfeest waren veel Joden uit buitenlandse steden naar Jeruzalem gekomen. Een aantal van hen uit Asia (Efeze) herkenden hem in de tempel, en schreeuw- 28

26 den naar alle aanwezigen: Help, mannen van Israël! Dit is de mens, die tegen het volk, de wet en deze plaats allen overal leert, en nu heeft hij ook nog Grieken in de tempel gebracht en deze heilige plaats ontwijd! (Hand 21:28). Dat laatste was een aanname, want zoiets zou Paulus nooit doen. Er ontstond een enorm tumult, waarin Paulus werd gegrepen en uit de tempel gesleurd om vermoord te worden (doodgeslagen). Al snel werd bij de overste van de Romeinse bezettingsmacht gemeld, dat er weer eens een oproer was. Hij ging er direct met een flinke groep soldaten op af. Toen de Joden hen zagen komen, hielden zij op met het slaan van Paulus. De overste nam Paulus gevangen en met twee kettingen boeien, menende dat hij de Egyptische man was die zij al enkele dagen zochten wegens een oproer van vierduizend man. De overste vroeg aan de omstanders wat er nu eigenlijk aan de hand was, maar werd uit hun geschreeuw niet veel wijzer. Daarom wilde hij Paulus naar de kazerne brengen, wat nog niet zo eenvoudig was vanwege de opdringende massa, die maar bleef schreeuwen: Weg met hem! Op de trappen vroeg Paulus de overste of hij iets mocht zeggen tegen de menigte. Nadat hij had uitgelegd dat hij een Joods burger uit Tarsus in Cilicië was, kreeg hij toestemming. Paulus legde de menigte uit wie hij was en wat zijn taak was. Maar toen hij vertelde dat Jezus hem naar de heidenen had gezonden, begonnen zij weer te schreeuwen: Weg van de aarde met zo iemand; want hij behoort niet te blijven leven. De Romeinen waren gewend een verdachte door geseling tot een bekentenis te brengen. Maar toen zij dat bij Paulus wilden doen, maakte hij zich bekend als een Romeins burger. De overste werd een beetje bang, want een burger mocht je niet zomaar binden en geselen, en Paulus zou dus een aanklacht tegen hem in kunnen dienen. (Zie Handelingen 21:31-22:29.) De volgende dag liet de overste de Raad bijroepen om Paulus voor hen te brengen, en er langs die weg achter te komen waarvan de Joden hem beschuldigden. Hij nam hem de boeien af, zodat hij zich vrij kon bewegen. Ook zal hij de aanwezigen hebben gevraagd zich rustig te houden, zodat Paulus gehoord kon worden. Paulus pleitte zich onmiddellijk vrij, maar omdat hij wist dat geen enkel getuigenis zou helpen, maakte hij gebruikt van een groot twistpunt onder de Joodse geestelijken: de opstanding. Het kernpunt van het evangelie is immers de levende Christus, de gekruisigde die is opgestaan. Er on- 29

27 stond zo n tumult in de Raad over dit punt, dat het de overste duidelijk moet zijn geweest, dat de hele zaak een Joods twistpunt was en niets te maken had met ondermijning van het Romeins gezag. De verschillen van mening werden echter zo groot, dat hij bang was dat Paulus door de aanwezigen zou worden verscheurd. Daarom liet hij zijn soldaten Paulus weer naar de kazerne brengen. Die nacht verscheen de Here Jezus hem, en zei: Houd moed, want zoals u in Jeruzalem van Mij getuigd hebt, moet u ook in Rome getuigen. (Zie Handelingen 23:1-11.) Naar Caesarea De volgende dag smeedden meer dan veertig Joden een complot, waarin zij zichzelf vervloekten met de gelofte dat zij niet zouden eten of drinken, voordat zij Paulus hadden gedood. Het plan was om de Romeinse overste te vragen Paulus opnieuw voor de Raad te brengen, vanwege een bepaald punt waarover zij van hem meer wilden weten. Onderweg zouden zij hem dan vermoorden. Maar een neef van Paulus hoorde dit en kwam het hem vertellen. Paulus vroeg hem naar de overste te gaan en het hem ook te vertellen. Toen deze hoorde wat de Joden van plan waren, liet hij Paulus door maar liefst 200 soldaten met hun centurions, 70 ruiters en 200 lansdragers naar stadhouder Felix in Caesarea brengen. In een brief legde uit waarom hij Paulus naar hem overbracht. Felix zette hem gevangen in het paleis van Herodes, tot hij in bijzijn van zijn beschuldigers in verhoor genomen kon worden. Vijf dagen later kwamen zij met een advocaat om hun aanklachten in te dienen. Nadat zij dit hadden gedaan, mocht Paulus zich verdedigen. Hij maakte duidelijk dat niet hij het oproer was begonnen, maar enkele Joden uit Asia, die al lang weer waren teruggekeerd naar hun woonplaatsen. Felix probeerde tijd te winnen, tot de overste die Paulus naar Caesarea had laten brengen er ook zou zijn. Hij kreeg meer bewegingsvrijheid, en mocht iedereen ontvangen die hij wilde. Felix sprak enkele keren met Paulus, in de hoop dat hij hem geld zou geven om vrij te komen. De ambtstermijn van twee jaar van Felix liep echter af, en hij liet hem, om de Joden een gunst te bewijzen, in de gevangenis achter. De nieuwe stadhouder, Porcius Festus, werd met groot vertoon welkom geheten. Hij bezocht ook Jeruzalem, waar de Raad klachten indienden tegen Paulus, in de verwachting dat Festus vanwege zijn intrede de Joden wel een gunst zou willen bewijzen. Maar daar had hij geen oren naar. Hij vroeg hen naar Caesarea te komen voor een zit- 30

28 ting. Na tien dagen keerde hij terug naar Caesarea, met de Joden in zijn gevolg. Die dag vond de zitting al plaats. De Joden brachten van alles naar voren, dat niet bewezen kon worden. Maar Festus wilde toch de Joden een gunst bewijzen, en vroeg Paulus of hij in zijn bijzijn naar Jeruzalem wilde gaan, om voor de Raad terecht te staan. Maar Christus had hem gezegd dat hij naar Rome zou gaan, en niet terug naar Jeruzalem. Dus antwoordde hij: Ik sta voor de keizerlijke rechtbank en dáár moet ik terechtstaan. Tegen de Joden heb ik niets misdreven, gelijk ook u zeer wel inziet. Indien ik echter schuldig ben en een halsmisdaad gepleegd heb, verzet ik mij niet tegen een doodvonnis; maar indien niets waar is van datgene waarvan dezen mij betichten, dan kan niemand mij bij wijze van gunst aan hen uitleveren; ik beroep mij op de keizer! Na enig overleg zei Festus: Op de keizer hebt u zich beroepen, naar de keizer zult u gaan! Enkele dagen later kwamen koning Agrippa en zijn vrouw naar Caesarea, om Festus te begroeten. Omdat Festus met het probleem zat met welke beschuldiging hij Paulus naar Rome zou laten brengen, legde hij de zaak aan de koning voor. Die wilde Paulus ook wel eens horen; en zo geschiedde. Paulus vertelde hem zijn levensloop en roeping door Jezus. Maar toen hij kwam op dat punt waarover in de Joodse Raad zo n enorm tumult ontstond, de opstanding, kon Festus zich niet langer inhouden: U spreekt wartaal, Paulus, uw vele studie brengt u in de war. Maar Paulus antwoordde hem dat dit beslist niet het geval was: hij sprak nuchtere waarheid, waar ook de koning wel het een en ander van afwist. Het was kennelijk bekend dat de koning de Schriften geloofde, want Paulus zei tegen hem: Koning Agrippa, gelooft u de profeten? Ik weet, dat u ze gelooft! Waarop deze antwoordde: U wilt mij wel spoedig als Christen laten optreden! En Paulus zei: Ik zou God wel willen bidden, dat en spoedig en voorgoed, niet alleen u, maar ook allen, die mij heden horen, ook zo werden als ik, uitgezonderd deze boeien. De koning en Festus overlegden, en de koning zei: Deze mens had vrij kunnen zijn, als hij zich niet op de keizer had beroepen. (Zie voor dit gedeelte Hand 23:12-26:32). Zo gebeurde met Paulus, wat Jezus tegen zijn twaalf uitgekozen discipelen had gezegd: zij zullen de handen aan u slaan en u vervolgen, door u over te leveren in de synagogen en gevangenissen, en u voor koningen en stadhouders te leiden om mijns Naams wil (Luc 21:12). Aan het eerste had Paulus zelf meegewerkt. Nu werd hij voor koningen en stadhouders, en zelfs de keizer, geleid, en moest hij veel lijden ter wille van Jezus naam, zoals hem eens door Ananias werd aangekondigd. 31

29 Naar Rome Zo werd Paulus in 58 of 59 met een aantal gevangenen, onder toezicht van een hoofdman met soldaten, op een schip gezet om naar Rome gebracht te worden. De hoofdman, die Julius heette, behandelde Paulus vriendelijk. Aristarchus uit Tessalonika en Lucas reisden op hetzelfde schip mee als passagiers of verzorgers. Onderweg hadden zij veel problemen, tot een schipbreuk toe, waarin Paulus telkens zijn vertrouwen op God toonde, en duidelijk maakte dat zij in Rome zouden aankomen, omdat zijn Heer hem dat gezegd had. Duidelijke tekenen waren dat alles steeds zo ging als Paulus vooraf zei, en dat hij op Malta niet stierf aan een dodelijke slangenbeet. Zo kwamen zij tenslotte in het jaar 59 of 60 aan op het Italiaanse vasteland. In de havenstad Puteoli werden ze verwelkomd door daar wonende broeders. Ze bleven daar zelfs zeven dagen, en gingen pas daarna door naar Rome. Onderweg kwamen hen broeders uit Rome tegemoet en toen Paulus hen zag, dankte hij God en greep moed. Zij hadden dus zijn brief ontvangen en de inhoud aanvaard! (Zie Handelingen 27:1-28:15.) Gevangene in Rome In Rome kreeg Paulus een zekere mate van vrijheid. Hij mocht op zichzelf wonen, maar stond onder bewaking van een soldaat, en mocht het huis niet verlaten. Dit in afwachting van zijn proces. Daar stond een maximale termijn van twee jaar voor. Drie dagen na aankomst riep hij de voormannen van de Joden in Rome samen, en vertelde hen waarom hij als gevangene in Rome was. Het bleek dat zij hierover geen enkel bericht uit Jeruzalem hadden ontvangen, en dat ook anderen geen kwaad over hem hadden gesproken. Zij vroegen hem naar zijn opvattingen, want zij wisten wel dat de sekte waartoe Paulus behoorde overal tegenspraak vond. Ze spraken een dag af, waarop hij hen van s morgens vroeg tot s avonds laat het evangelie van het Koninkrijk vertelde en uitlegde dat Jezus de Messias is. Sommigen geloofden wel wat hij zei, maar de meesten niet; en zonder het eens geworden te zijn, gingen zij uiteen. Paulus bleef de volle twee jaar in zijn zelfgehuurde woning. Daar ontving hij allen die naar hem toe kwamen, predikte hij vrijmoedig het Koninkrijk van God, en onderwees hij de broeders over alles wat op de Here Jezus Christus betrekking heeft. Daarbij werd hem geen enkele beperking door de overheid opgelegd. (Zie Handelingen 28:16-31.) Vanuit Rome schreef hij een aantal brieven aan gemeenten: aan de Efeziërs (mogelijk Laodicea), de Filippenzen en de Kolossenzen. Sa- 32

30 men met de laatste brief schreef hij een brief aan de daar wonende broeder Filemon, in verband met diens weggelopen slaaf. Die brieven tonen geen enkele verbittering, ontmoediging, verdriet, o.i.d. Eerder vreugde om wat hij in Rome kon doen voor de naam van Christus en het behoud van al zijn broeders en zusters. Hij bad dag en nacht voor hen. Hij spoorde hen aan het hen overgeleverde woord van God te bewaren en daaruit te leven naar het voorbeeld van Christus. Vroeg hen moed te putten uit de situatie waarin Paulus verkeerde, zodat zij sterk zouden staan in hun eigen verdrukking. Wees hen erop dat zij dankbaar zouden moeten zijn, in welke situatie ook, om wat God hen in Zijn genade had geschonken. We lezen namen van broeders die bij Paulus waren, en die naar die gemeenten ging om de broeders en zusters daar te versterken, en na terugkeer Paulus verslag uit te brengen. We komen Tychikus uit Asia tegen, Epafroditus uit Filippi, Epafras en Onesimus uit Kolosse, Aristarchus uit Tessalonika, Timoteus, Marcus, Lucas, Demas. Na de termijn van twee jaar Wat er na de termijn van twee jaar gebeurde staat niet in Handelingen. Verondersteld wordt dat Paulus toen vrijgelaten is. Dat moet dan in 61 of 62 zijn geweest. Uit de daarop volgende jaren zijn er ten minste twee brieven: de tweede aan Timoteus en één aan Titus. Van de eerste brief aan Timoteus is niet duidelijk wanneer deze is geschreven: nadat Paulus, na zijn verblijf van meer dan twee jaar in Efeze naar Macedonië en daarna naar Korinte vertrok (Hand 20:1,2), of na zijn vrijlating uit gevangenschap in Rome. Gezien de opdracht aan Timoteus en persoonlijke opmerkingen, lijkt mij een late datering moeilijkheden opleveren. Want toen was Timoteus niet meer zo jong en onervaren, en zouden er niet pas na zo lange tijd oudsten moeten worden aangesteld in de gemeente van Efeze. In deze brief toonde Paulus zijn nederigheid in de dienst voor Christus: Ik breng dank aan Hem, die mij kracht gegeven heeft, Christus Jezus, onze Here, dat Hij mij getrouw geacht heeft, daar Hij mij in de bediening gesteld heeft, hoewel ik vroeger een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was. Maar mij is ontferming bewezen, omdat ik het in mijn onwetendheid, uit ongeloof, gedaan heb, en zeer overvloedig is de genade van onze Here geweest, met het geloof en de liefde in Christus Jezus. Dit is een getrouw woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren te behouden, onder welke ik een eerste plaats inneem (1 Tim 1:12-15). 33

31 Uit de brief aan Titus zou afgeleid kunnen worden dat Paulus op Kreta was geweest, want hij schreef hem: Ik heb u op Kreta achtergelaten met de bedoeling, dat u in orde zou brengen wat nog verbetering behoefde, etc. Paulus bevond zich toen hij dit schreef niet in gevangenschap. Hij vroeg Titus om, zodra Artemas of Tychicus op Kreta was aangekomen, naar Nicea in Macedonië (niet ver van Filippi) te komen, waar hij de winter wilde doorbrengen. De tweede brief aan Timoteus schreef Paulus waarschijnlijk aan het eind van zijn leven, vanuit Rome. Men gaat ervan uit dat hij in Efeze gevangen werd genomen. Een aanwijzing zou kunnen zijn dat hij Timoteus vroeg naar hem toe te komen en zijn mantel mee te brengen, die hij bij broeder Carpus in Troas had laten liggen, en vooral de perkamenten, die daar ook waren. Paulus schreef Timoteus over zijn aanstelling als verkondiger, apostel en leraar, en zijn afhankelijkheid van de Here: Om die reden draag ik ook dit lijden en ik schaam mij daarvoor niet, want ik weet, op wie ik mijn vertrouwen heb gevestigd, en ik ben ervan overtuigd, dat Hij bij machte is, hetgeen Hij mij toevertrouwd heeft, te bewaren tot die dag [van zijn wederkomst] (2 Tim 1:11,12). Hij vroeg Timoteus bereid te zijn datzelfde lijden te ondergaan, en hetzelfde vertrouwen te hebben. Dat hij ervan uitging niet lang meer te zullen leven, is af te leiden uit de woorden: Want wat mij aangaat, nu al wordt ik als plengoffer geofferd en het tijdstip van mijn verscheiden staat voor de deur (4:6). Kennelijk was zijn angst voor de leeuwen geworpen te zullen worden, want even verder schreef hij: Bij mijn eerste verdediging heeft niemand mij bijgestaan maar de Here heeft mij ter zijde gestaan en kracht gegeven, zodat door mij de verkondiging tot haar recht gekomen is en al de heidenen haar hebben kunnen horen; en ik ben uit de muil van de leeuw verlost (vzn 16,17). Zijn vertrouwen op de Here Jezus is daardoor nog verder toegenomen: De Here zal mij beveiligen tegen alle boos opzet en behouden in zijn hemels Koninkrijk brengen. Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen. (vs. 18) Als Paulus deze brief schreef nadat Nero in Rome aan het bewind kwam, zal hij weinig hoop hebben gehad het er levend vanaf te brengen. Zeker als het zo is dat hij Petrus na de brand in Rome in het jaar 64 liet doden. Twee jaar later brak de Joodse Opstand uit. Waarschijnlijk bracht Nero Paulus in 67 in Rome ter dood. 34

32 Inleiding op de brieven van Paulus 35

33 Inleiding op de brieven van Paulus Waarom de brieven van Paulus lezen? Toen we nog regelmatig brieven schreven aan familie of vrienden, deden we dat vooral om bij te praten vanuit de behoefte aan contact (waar we nu in veel gevallen phones, hyves, facebook, enz. voor gebruiken). Deze behoefte aan contact, en dus informatie, speelde ook een rol in de brieven van Paulus. Hij wilde graag weten hoe het ging met de broeders en zusters, die hij achterliet als hij verder reisde om het evangelie in zoveel mogelijk steden bekend te maken. In zijn tijd waren er geen moderne communicatiemiddelen, waarmee je snel te weten kon komen hoe het met geliefden en bekenden ver weg ging. De enige manier om contact te houden was via brieven en mensen die boodschappen mondeling overbrachten. Paulus moest soms voorzichtig schrijven, want als de Romeinen, Grieken, of Joden zo n brief in handen kregen, kon dat levens kosten, of gevangenschap en lijden voor velen betekenen. De Romeinen wilden rust in hun Rijk, en de prediking van het Koninkrijk van God verstoorde die. De Grieken waren bang dat de goden vertoornd zouden raken als iedereen in één God ging geloven. De Joden ergerden zich aan de boodschap van een gekruisigde en opgestane Messias Die zou niet sterven, en wie aan een paal had gehangen was vervloekt. Paulus liet zijn brieven daarom door betrouwbare medewerkers bezorgen. Die gaven mondelinge toelichting, en namen op de terugweg brieven en berichten voor hem mee. Dit kon weken, zelfs maanden duren als dit lopend gebeurde! Ze konden wel met een schip, maar een schipbreuk was niet denkbeeldig, en het kostte geld (dat er niet altijd was). De bezorgers van de brieven zullen een brief wel hebben verborgen in hun kleding, en zich onopvallend hebben gedragen. Het zal duidelijk zijn dat je met al deze inspanningen en risico s geen brieven schreef om even bij te praten. Als je schreef was het belangrijk. Paulus brieven dienden dan ook een groot en hoog geestelijk doel; zowel om het geloof van zijn broeders en zusters in de Here te steunen en te ontwikkelen, als om het leven voor ogen te houden zoals dit van een volgeling van de Here Jezus werd verwacht. Ze zijn daarom ook voor ons in deze tijd een belangrijke bron van onderwijs. Vooral ook omdat veel nog altijd zo herkenbaar is. Er wordt echter vaak gezegd dat ze voor ons minder van belang zijn, omdat ze typisch voor die tijd zouden zijn, en ook dat Paulus niet de 36

34 opvattingen van andere apostelen had. Maar is dat zo? Het lijkt er meer op dat velen de gevolgen van wat hij schreef niet wilden en willen aanvaarden. Dit is geen houding die past bij wie zegt in Jezus Christus te geloven en Hem te willen volgen. Neem de apostel Petrus, die kennelijk (nog) wel door velen wordt vertrouwd. Hij sloot zich aan bij wat Paulus schreef, en gebruikte eigenlijk diens gezag om zijn eigen woord kracht bij te zetten: Dat heeft ook onze geliefde broeder Paulus u geschreven met de wijsheid die hem is geschonken. Hij schrijft dit overigens in alle brieven waarin hij dit onderwerp ter sprake brengt. Daarin staat een en ander dat moeilijk te begrijpen is en dat door onwetende en onstandvastige mensen, tot hun eigen ondergang, wordt verdraaid; dat doen ze overigens ook met de overige geschriften (2 Pet 3:15,16). Dit is de kern van het probleem: mensen die er geen verstand van hebben omdat ze niet overtuigd zijn, en daarom geen vast geloofsfundament hebben verdraaiden en verdraaien (in hun eigen belang) de geschriften van Gods dienaren; ook die van Paulus. Paulus schreef over die verdraaiingen: Dit moet allemaal voor wijsheid doorgaan, maar het is zelfbedachte godsdienst het heeft geen enkele waarde (Kol 2:23). Weliswaar heeft dit hier betrekking op bepaalde uitwassen, maar het is van toepassing op alle afwijkingen van de leer van Jezus en de apostelen. Niet door God geleerde en gevraagde godsdienst heeft geen betekenis of nut. Een ander argument dat gebruikt wordt om de brieven niet te lezen, is dat het vaak gaat over dingen die wij nu niet meer kennen of doen. Bijvoorbeeld afgoderij. Maar is dat zo? Wat is afgoderij? In de Bijbel is afgoderij hetzelfde als overspel; om reden dat de enige waarachtige God niet kan verdragen dat mensen naast of in plaats van Hem andere goden liefhebben en aanroepen. De Enige die God heeft aangewezen tussen Hem en Zijn kinderen is Jezus Christus. Al het andere dat tussen Hem en hen in staat beschouwt Hij als afgod. Jezus noemde ook wereldse rijkdom zo. Want wie zich richt op aardse belangen, offert zijn of haar leven daaraan, en niet aan de God van hemel en aarde. Daarover schreef Paulus: met een beroep op Gods barmhartigheid vraag ik u om uzelf als een levend, heilig en God welgevallig offer in zijn dienst te stellen, want dat is de ware eredienst voor u. U moet uzelf niet aanpassen aan de wereld, maar veranderen door uw gezindheid te vernieuwen, om zo te ontdekken wat God van u wil en wat goed, volmaakt en Hem welgevallig is (Rom 12:1,2). Het is van groot belang als volgeling van Christus het geloof vast te houden dat de apostelen verkondigden. Doen we dat niet, dan verklaren we hen, en daarmee God, tot leugenaars. Bovendien leven 37

35 we niet in het onzekere als we vasthouden aan hun woord: Wees standvastig en blijf bij de traditie waarin u door ons onderwezen bent, in woord of geschrift (2 Tes 2:15). Wanneer we de Schriften gebruiken als toetssteen, is snel duidelijk welke leer klopt en welke niet. Paulus schreef regelmatig dat hij niet op eigen gezag sprak, en dat het niet om zijn gelijk ging. Hij sprak op gezag van Christus (een apostel is een gevolmachtigde), in wiens dienst hij stond. Bijvoorbeeld: Wij zijn niet als zoveel anderen, die aan het woord van God willen verdienen; wij spreken erover in alle oprechtheid van God, ten overstaan van Hem en in eenheid met Christus (2 Kor 2:17); en: op gezag van onze Heer Jezus Christus dragen wij u op u niet in te laten met broeders en zusters die niet leven volgens de traditie die wij hebben doorgegeven (2 Tes 3:6). Afwijking daarvan beschouwde hij als eigenwijsheid: Iemand die meent zo eigenzinnig te moeten zijn af te wijken van wat ik zeg, dient te bedenken dat wij noch de gemeenten van God een ander gebruik kennen (1 Kor 11:16). Het is daarom noodzakelijk de brieven van Paulus te lezen. Hierin komen vaak belangrijke punten van het evangelie aan de orde, in samenhang met het leven dat volgelingen van Christus van daaruit geacht worden te leiden. Dat is ware wijsheid. De brieven brengen ons in contact met andere gelovigen Het is goed ons er van bewust te zijn dat het evangelie niet alleen voor ons bestemd is. Vóór ons leefden, en na ons leven ook mensen in geloof in Jezus Christus. In alle tijden en onder alle volken gingen en gaan mensen Hem volgen. Het is daarom goed iets te weten over de tijd en de omstandigheden waarin zij tot geloof kwamen, en vanuit dat geloof leefden. Dat geeft niet alleen een gevoel van verbondenheid met wie ons voorgingen in het geloof, maar maakt het ook mogelijk ons met hen te vergelijken, en ons af te vragen hoe het met ons eigen geloofsleven gesteld is. Iets dat natuurlijk alleen zin heeft als het onze bedoeling is tot voornemens te komen om dit leven waar nodig te veranderen, zodat het goed zal zijn in Gods ogen. Het is immers niet van belang wat wijzelf, of andere mensen, van ons vinden, maar hoe God ons ziet. Hij zal ons immers straks door Zijn Zoon oordelen. Nu houdt Hij ons met Zijn Woord een spiegel voor. Hij ziet veel meer dan wijzelf: onze liefde voor Hem, Zijn Zoon, en de mensen die Hij liefheeft; onze verlangens, bedoelingen, beproevingen, geloofsstrijd, volharding enz. Jakobus schreef: leg alle verdorvenheid en elk denkbaar wangedrag af. En aanvaard zo de boodschap die in u is geplant en die u kan redden. Vergis u niet: alleen horen [of lezen] is niet genoeg, u moet wat u gehoord hebt ook doen. Want wie de 38

36 boodschap hoort maar er niets mee doet, is net als iemand die het gezicht waarmee hij is geboren in de spiegel bekijkt: hij ziet zichzelf, maar zodra hij wegloopt is hij vergeten hoe hij eruitzag. Wie zich daarentegen spiegelt in de volmaakte wet die vrijheid brengt, en dat blijft doen, niet als iemand die hoort en vergeet, maar als iemand die ernaar handelt hem valt geluk ten deel (Jak 1:21-25). Dit heet bekering, wat letterlijk een omkering is: de tegenovergestelde richting gaan dan we gewend zijn. Tot geloof komen wordt ook een wedergeboorte genoemd: een opnieuw geboren worden als geestelijk mens, in een familie van mensen van hetzelfde geloof en met de gezindheid van Jezus. Mensen waar wij belangstelling voor hebben en die belangstelling voor ons hebben; met wie wij ons verbonden mogen weten door tijd en ruimte heen. De apostelen hebben brieven geschreven die de tijd hebben doorstaan. Hierdoor hebben zij als het ware contact met ons gemaakt, en ons deel gemaakt van hun liefde voor de mensen die God roept en aanneemt tot het eeuwige leven. Reden genoeg om warme belangstelling te tonen voor hen, voor wat zij hebben meegemaakt, voor wat zij hebben gedaan, en voor wat zij te zeggen hebben! Paulus belangeloze inzet om anderen te redden Wat in zijn werk steeds opvalt, is dat Paulus zich evenals zijn Heer deed helemaal wegcijferde. Hij klaagde nooit over zijn gevangenschap, en vroeg anderen niet te bidden om zijn vrijlating. De voortgang van Gods werk, door het evangelie van Jezus Christus kwam voor hem altijd op de eerste plaats, opdat anderen verlost zouden worden van de banden van de zonde en de dood. Belangeloos zette hij zich, met zijn leven en bezit, in om anderen te redden. Wat er ook met hem gebeurde, het deerde hem niet. Welk nadeel het hem ook bracht, hij betreurde het niet, maar ging door. Hierin was hij gehoorzaam aan wat Christus vroeg van zijn leerlingen: Wie achter mij aan wil komen, moet zichzelf verloochenen, zijn kruis op zich nemen en mij volgen. Want ieder die zijn leven wil behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest omwille van mij, zal het behouden. Wat heeft een mens eraan de hele wereld te winnen als het (eeuwige) leven er bij inschiet? (Mat 16:24,25). Lees in dit licht eens 2 Korintiërs 11:23-28 om een indruk te krijgen van wat Paulus allemaal doorstond. Zelf vatte hij zijn gezindheid eens zo samen: Ik wil iedereen ter wille zijn, in welk opzicht dan ook; ik zoek niet mijn eigen voordeel, maar dat van alle anderen, opdat ze worden gered (1 Kor 10:33). Wat zijn volksgenoten betreft schreef hij: ik wens uit de grond van mijn hart en bid tot God dat ze zullen worden gered (Rom 10:1). Het doel dat hij 39

37 met zijn brieven voor ogen had, was dan ook de redding van anderen. Daarvoor kreeg hij geen salaris, en wilde hij niets van anderen hebben: Wat is nu mijn loon? Dat ik het evangelie verkondig zonder er iets voor terug te vragen (1 Kor 9:18 NBV; de NBG 51 vertaling spreekt van het evangelie om niet, dus kosteloos verkondigen). Zonder mopperen maar met blijdschap verkondigde hij Christus: daarin verblijd ik mij, en zal ik mij ook verblijden (Flp 1:18 NBG 51); en Ik ben blij dat ik nu voor u lijd (Kolos 1:24). Wat kunnen wij veel leren van zijn woorden en daden in dienst van Christus! Een reden te meer om te lezen wat hij te vertellen had en heeft. De omstandigheden waarin Paulus zijn werk moest doen Paulus had het niet altijd gemakkelijk. De wereld was geen veilige plaats, en reizen en verblijven in den vreemde bracht veel gevaren met zich mee. Daarnaast ondervond Paulus veel tegenwerking. Overal en altijd braken mensen, in en buiten de gemeente, bewust of onbewust, zijn werk af. Tegenwoordig zouden de meesten depressief of gefrustreerd raken; zelfs het bijltje erbij neergooien. Paulus ging door, omdat hij: God en Zijn Zoon liefhad boven alles; vooraf wist dat dit zou gebeuren (het gebeurde immers zijn Heer ook); wat hij deed niet zag als zijn werk maar dat van God en Christus; altijd dankbaar was voor het weinige, maar goede, dat overbleef; zich verheugde in de beproeving, zodat hij ook zelf gered zou worden. Invloeden van buitenaf en binnenuit We vinden in zijn brieven drie groepen tegenstanders, die niet alleen een gevaar voor Paulus zelf betekenden, maar en dat vond hij veel erger een verkeerde invloed uitoefenden op gelovigen die vast wilden houden aan wat hij en de andere apostelen hun hadden geleerd. Daarom is de inhoud van de brieven vaak sterk bepaald door de noodzaak het evangelie dat hij verkondigde, te verdedigen, en onderdelen daarvan nog eens duidelijk uit te leggen. Dit geeft ons de gelegenheid kennis te nemen van het onderwijs van Paulus, en daarmee terug te keren tot het geloof van de vroege gemeente in de eerste eeuw. De invloed van niet echte broeders in het geloof Paulus schreef eens over schijnbroeders, die als spionnen waren binnengedrongen om erachter te komen hoe wij onze vrijheid, die we in 40

38 Christus Jezus hebben, gebruikten. Ze wilden slaven van ons maken (Gal 2:4). Tegenwoordig zouden we zulke onechte broeders infiltranten noemen, die van binnenuit probeerden de gemeente te verzwakken en af te breken. Het waren tot geloof in Christus gekomen Joden uit de kring van de Farizeeën in Jeruzalem, die de volgelingen van Christus de Wet wilden laten houden. Dit was niet zomaar een eigen indruk die Paulus daarvan had. Ook Petrus schreef over wie beweerden op gezag van God en Christus te spreken, maar in feite valse profeten waren. Hij had het weliswaar over toekomstige dingen, maar zei er niet bij hoe snel dat zou gebeuren (2 Pet 2:1). Kennelijk al snel, want Johannes schreef in zijn brieven dat zulke valse leraars er toen al waren, en nota bene in de gemeente zelf (1 Joh 2:18,19). Hun invloed, en het in de wind slaan van de waarschuwingen die de volgelingen van Christus van de apostelen hadden gekregen, leidde ertoe dat hun woord ingang vond in de gemeenten; en dat heeft zich helaas tot op de huidige dag kunnen handhaven. Zo werd bewaarheid wat Paulus schreef: er komt een tijd dat de mensen de heilzame [gezonde] leer niet meer verdragen, maar leraren om zich heen verzamelen die aan hun verlangens tegemoetkomen en hun naar de mond praten. Ze zullen niet meer naar de waarheid luisteren, maar naar verzinsels (2 Tim 4:3,4). Dat is nogal een uitspraak, die we dan ook heel serieus moeten nemen. Er zijn dus al vanaf het begin verzinsels in omloop, en het is aan iedere volgeling van Christus alle leer te toetsen aan de gezonde leer van de Bijbel. En dat die van Paulus gezond is, daarvan kunnen we zeker zijn. Daarvoor gaf Paulus zijn persoonlijke garantie: Ik, Paulus, groet u in mijn eigen handschrift. Dat is in elke brief het waarmerk dat ik hem zelf geschreven heb (2 Tes 3:17). De invloed van de Joden In veel van Paulus brieven merken we zijn zorg, en ook wel boosheid, om wat de Joden deden. Zodra hij was vertrokken, stichtten zij verwarring onder de niet-joodse gelovigen, door te zeggen dat zij niet behouden konden worden als zij zich niet lieten besnijden en zich niet aan de Wet van Mozes hielden. Als zij dat niet deden, gaven zij hen ook nog eens aan bij de Romeinse overheid, op beschuldiging van verraad aan de keizer. Waarom deden die Joden dat? Om te beginnen vanuit jaloezie, dat de prediking van Jezus Christus zo succesvol was. Dat was al in Jeruzalem het geval. Maar vooral ook omdat zij zich bedreigd voelden. Het groeiend aantal gelovigen bracht hun unieke plaats in het Romeinse Rijk in gevaar. Zij hadden namelijk de vrijheid hun interne za- 41

39 ken volgens de Wet van Mozes te mogen afhandelen. De Romeinen zagen de christenen echter als een sekte van de Joden. Wanneer volgelingen van Jezus niet aan de Wet van Mozes waren onderworpen, ontstond een tweedeling die de Romeinen op den duur niet zouden toelaten, en onvermijdelijk een eind zou betekenen van de unieke positie van de Joden. Om hun hachje te redden lieten sommige (veel?) pasbekeerden zich besnijden. Was dan niet duidelijk hoe het zat met de Wet en de besnijdenis? Zeker wel! Na de eerste zendingsreis, toen Paulus en Barnabas met enthousiaste verhalen over de vele tot geloof gekomen Grieken in Antiochië waren teruggekeerd, kwamen er enkele leerlingen uit Judea, die betoogden dat de broeders zich moesten laten besnijden, overeenkomstig het door Mozes overgeleverde gebruik, omdat ze anders niet konden worden gered (Hand 15:1). Zij waren kennelijk zo fanatiek, dat ze geen oor hadden voor Paulus logische en redelijke uitleg, dat als Christus dit nodig had gevonden Hij deze bekeerlingen de heilige Geest niet had geschonken. De toestand liep behoorlijk uit de hand: Dit leidde tot grote onenigheid met Paulus en Barnabas en mondde uit in een felle woordenstrijd (vs. 2). Er werd besloten een afvaardiging naar Jeruzalem te sturen om deze kwestie voor te leggen aan de apostelen en oudsten. Nadat Paulus en Barnabas daar verslag hadden gedaan, werden zij opnieuw over hetzelfde punt aangevallen, en volgde weer een hevige woordenstrijd ; waarop Petrus het woord nam: God, die weet wat er in de mensen omgaat, heeft blijk gegeven van zijn vertrouwen in de heidenen door hun de heilige Geest te schenken, zoals Hij die ook aan ons geschonken heeft Waarom wilt u God dan trotseren door op de schouders van deze leerlingen een juk te leggen dat onze voorouders noch wij konden dragen (vzn 8-10). Toen ze wat waren bedaard, stelde Jakobus voor dat we de heidenen die zich tot God bekeren geen al te zware lasten moeten opleggen, maar dat we hun moeten schrijven dat ze zich dienen te onthouden van wat door de afgodendienst bezoedeld is, van ontucht, van vlees waar nog bloed in zit en van het bloed zelf (vzn 19,20). Zo werd besloten, en Paulus en Barnabas kregen een brief mee, die Lucas opnam in zijn verslag in Handelingen 15. Dit is dan de oudste brief waarvan de tekst is bewaard gebleven. Hierin werd duidelijk gesteld dat die leerlingen uit Judea buiten hun boekje waren gegaan: Wij hebben vernomen dat enkelen van ons u een bezoek hebben gebracht zonder dat wij hun dat hadden opgedragen en dat hun uitspraken aanleiding zijn geweest tot verwarring en verontrusting (vs. 24). Deze brief zal zijn overgeschreven, en 42

40 overal in de steden waar Paulus predikte zijn voorgelezen, zodat het iedereen duidelijk had moeten zijn wat er in Jeruzalem was besloten. Maar de eensgezindheid van toen bleek voor een deel een mokkend neerleggen bij wat Petrus en Jakobus hadden gezegd; want al snel kwamen die schijnbroeders toch weer met hun afwijkende opvattingen. De brief aan de Galaten werd om die reden geschreven. Paulus sprak daarin zijn verwondering uit dat sommigen (velen?) in de gemeente zich lieten besnijden: Het verbaast me dat u zich zo snel hebt afgewend van hem die u door de genade van Christus heeft geroepen en dat u zich tot een ander evangelie hebt gekeerd. Er is geen ander evangelie, er zijn alleen maar mensen die u in verwarring brengen en het evangelie van Christus willen verdraaien (Gal 1:6,7); en: U was zo goed op weg, wie heeft u verhinderd de waarheid te blijven volgen? Niet hij die u geroepen heeft. Bedenk goed: Al een beetje desem maakt het hele deeg zuur. De Heer geeft mij de overtuiging dat u en ik het daar volledig over eens zijn. Maar degenen die u in verwarring brengen zullen worden gestraft, wie ze ook zijn (Gal 5:7-10). Dan blijkt het sterke verband tussen vervolging en voldoen aan de eis van de Joden dat iedereen zich moest laten besnijden; en ook dat Paulus die eis niet stelde: En wat mijzelf betreft als ik nog altijd de besnijdenis zou verkondigen, waarom word ik dan vervolgd? Dan zou het kruis toch zijn kracht verliezen en niet langer een struikelblok zijn? (vs. 11). Er was dus sprake van een principiële kwestie die absolute duidelijkheid vereiste. De invloed van het denken en de levenswijze in de Grieks-Romeinse wereld De invloed van het denken en de levenswijze in de heidenwereld was een voortdurende bedreiging. Volgens het Griekse denken was bijvoorbeeld het geloof in de opstanding belachelijk. De wijsgeer Plato had geleerd dat de dood een bevrijding was van de ziel uit de gevangenis van het lichaam; waarom dan een hereniging van de ziel met het lichaam? Ja, als dat laatste waar zou zijn, is het inderdaad absurd. Want de conclusie dat er geen opstanding kon zijn, kwam voort uit een fout in het begin van de redenering: dat er een ziel zou zijn die gescheiden van het lichaam voortleeft. In de Bijbel vinden we daarover niets. De apostelen leerden juist dat er zonder opstanding uit de doden geen leven is. En aangezien het evangelie de boodschap van de hoop op eeuwig leven is, moet er een opstanding uit de doden zijn. In de eerste brief aan de Korintiërs moest Paulus dit nog eens heel duidelijk uitleggen (hoofdstuk 15). 43

41 Maar ook de gangbare levenswijze was tegengesteld aan het reine leven, dat Christus van zijn volgelingen verwacht. De wereld was toen vergeven van onzedelijkheid en afgoderij. Elke beroepsgroep had een eigen god, die vereerd moest worden zodat het werk werd gezegend. Als iemand zich daaraan onttrok, kon dat de wraak van de god betekenen wat moeilijkheden betekende voor de anderen. Daarom kon zo iemand uit zijn vak gezet worden, en zonder inkomsten komen te zitten. De angst voor de goden was zo groot, dat ze ondanks de grote hoeveelheid goden die ze voor elk deel van hun leven hadden in Athene zelfs een altaar hadden voor een god die ze konden zijn vergeten (Hand 17:22). In de gemeenten waren dan ook leden die daar niet los van kwamen, en meededen met offermaaltijden en tempelprostitutie. Een dubbele vervloeking over wie valse leer verkondigt En zo was er nog veel meer, waar vrijwel alle brieven op ingaan. De zaken lagen voor Paulus heel principieel: Wanneer iemand u iets verkondigt dat in strijd is met wat ik u verkondigd heb, al was ik het zelf of een engel uit de hemel vervloekt is hij! Ik heb het al eerder gezegd en zeg het nu opnieuw: wanneer iemand u iets verkondigt dat in strijd is met wat u hebt ontvangen vervloekt is hij! (Gal 1:8,9). Het is voor onze redding dan ook belangrijk te weten wat de ware verkondiging inhoudt, om niet het risico te lopen vervloekt te worden. De oorspronkelijke blijde boodschap bleef bewaard Maar, zal iemand zich afvragen, waarom al dat geruzie? Het evangelie is toch de goede en blijde boodschap?! Als er zoveel moeilijkheden zijn, maakt dat niet blij. Inderdaad niet! Ze werden en worden echter niet veroorzaakt door God, Christus, of de apostelen, maar door mensen die hun eigen opvattingen aan anderen wilden en willen opleggen. De oorspronkelijke boodschap bleef echter bestaan, en is ook te vinden. Want juist omdat sommigen hun opvattingen zo luid en duidelijk bekendmaakten, om anderen daarvoor te winnen, werd het al snel noodzakelijk alles duidelijk op papier te zetten, zodat de goede verstaanders en oprechten van wil zouden weten waar ze aan toe waren. We mogen dus dankbaar zijn voor de evangeliën, de Handelingen, de brieven en Openbaring, waarin Gods werk in Zijn Zoon door Zijn betrouwbare dienaars zichtbaar zijn gemaakt. Alle citaten uit de NBV, tenzij anders aangegeven. 44

42 45

43 46

44 De brief aan de Romeinen Arthur Hale bewerking Jan Koert Davids 47

45 48

46 Voorwoord op de brief aan de Romeinen Onder de dertien brieven van de apostel Paulus die in het Nieuwe Testament voor ons bewaard zijn gebleven, neemt die aan de christenen in Rome een bijzondere plaats in. Geschreven na een periode van tien jaar intensieve prediking in vele steden in de provincies van Klein-Azië en Griekenland, geven zij ons de meest uitvoerige en systematische uiteenzetting van Gods heilswerk in Christus die wij bezitten. Wilt u weten welke boodschap de gezanten van de verhoogde Here, volgens zijn opdracht en onder zijn leiding, aan de wereld gebracht hebben, dan is die in deze brief aan de Romeinen bij uitstek geschikt. Evenals alle andere in het Nieuwe Testament heeft deze brief enigszins het karakter van een gelegenheidsgeschrift, en niet dat van een theologische verhandeling. In de vragen en tegenwerpingen die met de uitleg gepaard gaan zijn telkens opnieuw de felle protesten te horen van de Joden in de synagogen, tijdens die intense besprekingen waarvan het boek de Handelingen van de Apostelen melding maakt. Maar ook dit komt de lezer van nu ten goede; want niet alleen zijn sommige van deze vragen nog steeds actueel God heeft zijn volk toch niet verstoten?", bijvoorbeeld maar Paulus legt het evangelie uit als de vervulling van oudtestamentische beloften. Hij zegt aan het slot van de brief trouwens dat het evangelie, dat door Christus komst uit zijn vroegere verborgenheid aan het licht is gekomen, bekendgemaakt wordt "door profetische geschriften". Zijn boodschap betreft Christus als de Zoon van David en als de Zoon van God. Wet en profeten hebben getuigd van de openbaring van Gods gerechtigheid in Christus. Wie zou dan een brief terzijde willen leggen, die de deur opent tot de schatkamer van het Oude Testament? We staan hier voor de grote thema's van Gods verlossingswerk in Christus: hoe zondaars die voor Christus' rechterstoel staan vrijgesproken zullen worden van schuld; de betekenis van de oordeelsdag voor de wereld; het karakter van het nieuwe leven in de Geest; de toekomst van Gods oude verbondsvolk Israël. 49

47 1. Het evangelie voor alle mensen Historische achtergrond De apostel Paulus schreef de brief aan de Romeinen in ca. 58 na Chr., waarschijnlijk in de Griekse stad Korinte. Sedert Christus opstanding en hemelvaart, rond het jaar 30, hadden de apostelen en hun medewerkers veel gedaan om zijn opdracht uit te voeren: het evangelie overal in de wereld bekendmaken. Eerst ontstonden er gemeenten in Jeruzalem, Judea en Galilea. Daarna, als gevolg van de vervolging van de christenen in Jeruzalem, gingen zij naar Samaria en vervolgens Syrië. Paulus, de geroepen apostel tot de niet-joden voor de Joden de heidenen bracht de heilsboodschap naar Klein Azië en Griekenland. In de grote steden in deze landen ontstonden gemeenten, met voor het merendeel niet-joodse gelovigen, die de heilsboodschap die zij zelf met blijdschap hadden aangenomen in naburige plaatsen bekend gingen maken. Nu wil Paulus nog verder naar het westen reizen; eerst naar Rome en dan naar Spanje. Er zijn al gelovigen, Joden en niet-joden, in de hoofdstad van het rijk; en in voorbereiding op zijn bezoek aan hen schrijft Paulus deze brief. In de eerste plaats in het belang van een goede, broederlijke relatie met hen, en in de tweede plaats zodat zij van hemzelf zullen vernemen welke boodschap hij overal predikt. Niet alle fundamentele thema s van het evangelie behandelt hij in deze brief. We vinden, bijvoorbeeld, weinig over Christus wederkomst, de vestiging van Gods Koninkrijk op aarde, of de betekenis van Christus gemeente. Maar de onderwerpen die hij wel behandelt, zijn kwesties van actueel belang bij alle pogingen het evangelie in de eerste eeuw te verkondigen. Deze positieve uitleg van de voornaamste christelijke geloofspunten zou in die eerste jaren van de gemeente een grote hulp zijn voor de gelovigen van die tijd. Deze brief is de vrucht van jarenlange werkzaamheid onder Joden en niet-joden. We komen dialectische passages tegen, waar wij een indruk krijgen van de felle discussies die na een toespraak van Paulus in de synagogen telkens weer moeten zijn gevoerd: Wat is dan het voorrecht van de Joden? ; Worden anderen boven ons gesteld? ; Zullen wij zondigen, opdat de genade toeneme? ; Heeft God zijn volk verstoten?. In zijn antwoorden op de hem tegensprekende Joden, en in de diepzinnige verantwoording van zijn arbeid, bezitten wij als in geen andere brief in het Nieuwe Testament een uitvoerige uit- 50

48 eenzetting van het evangelie in een vijandige wereld. Al is deze brief, net als vele andere, in eerste instantie een gelegenheidsgeschrift dat ingaat op de problematiek van de evangelieverkondiging in de eerste eeuw, ook de hedendaagse lezer krijgt er een tijdloos inzicht door in Gods heilswerk in Christus. Apostel tot de heidenen Paulus motiveert zijn voornemen om naar het westen te reizen door te wijzen op zijn bijzondere apostolische roeping, Hij ontving zijn apostelschap om geloofsgehoorzaamheid te bewerken onder alle heidenen (1:5). Waar hij ook predikt, geeft hij voorrang aan zijn volksgenoten, volgens het principe: eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek (1:16). Vandaar zijn gewoonte eerst naar de plaatselijke synagoge te gaan, wanneer hij in een nieuwe stad aankomt. De Joden waren het met Paulus eens, dat ook de heidenen (de gojim) gered konden worden. Voor hen betekende dit echter besnijdenis en de inachtneming van de Joodse wetten, o.a. wat betreft de sabbat en rein voedsel. In de praktijk werd een proseliet (zoals iemand die zich bekeerde tot het Joodse geloof werd genoemd) ingelijfd bij het Joodse volk. Voor Paulus baant de komst, offerdood, opstanding en verhoging van Christus een nieuwe weg tot behoudenis, zodat die inlijving niet meer wordt gevraagd. In deze brief legt hij de grondslag van zijn evangelie uit. De verantwoordelijkheid van heidenen In zijn toespraak tot niet-joden in Lystra (Hand 14) verweet Paulus hun afgoderij, en spoorde hen aan hun ijdel bedrijf op te geven en zich te bekeren tot de levende God, die de hemel, de aarde, de zee en al wat erin is gemaakt heeft. In het verleden had God alle volken op hun eigen wegen laten gaan, al had Hij Zich niet onbetuigd gelaten door vruchtbare tijden, voedsel en vrolijkheid te schenken. De andere toespraak gericht tot niet-joden, waarvan Lucas in Handelingen 17 een samenvatting geeft, is van gelijke strekking. Ondanks hun eigendunk verkeerden ook de Atheners, met hun veelheid van afgoden, in een heilloze toestand, zonder hoop en zonder God in de wereld. In de brief richt Paulus zich eerst tot de heidenwereld, en stelt mensen verantwoordelijk voor hun afgoderij. Want de onzichtbare God heeft Zich in de zichtbare natuur bekendgemaakt. Hij heeft de mens het geestelijke vermogen geschonken in te zien dat alles in de wereld om hem heen tot stand is gekomen door de wil en kracht van een Schepper: Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige 51

49 kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping van de wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben (Rom 1:20). Is niet de Schepper meer dan Zijn schepsel? Een psalmist schreef eens: Zou Hij, die het oor plantte, niet horen? die het oog vormde, niet zien? Zou Hij, die de volken onderwijst, niet straffen, Hij, die de mens kennis leert? (Ps 94:9,10). Hoe kunnen mensen, die begiftigd zijn met intelligentie, de schepping toeschrijven aan hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige en van kruipende dieren (Rom 1:23)? De toorn van God Als gevolg van deze afval komt Gods toorn over de wereld: Want toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden (vs. 18). Gods toorn duidt Zijn straffend gericht aan, in de eerste plaats in de huidige wereld en in de tweede plaats op de grote dag van oordeel in de eindtijd. Tot driemaal toe zegt Paulus dat mensen Gods orde in de wereld hebben vervangen. In plaats van de ware God die alles geschapen heeft, aanbidt men afgoden (vs. 23). In plaats van Gods waarheid te geloven, heeft men leugens verzonnen (vs. 25). En in plaats van de natuurlijke omgang gaan mannen en vrouwen op een onnatuurlijke wijze met elkaar om (vs. 26). Daartegenover zegt Paulus, weer driemaal, dat God mensen heeft overgegeven aan hun eigen decadentie: aan hun hartstochtelijke onreinheid (vs. 24), aan hun onnatuurlijke lusten (vs. 26) en aan hun verwerpelijk denken (vs. 28). Behalve de noodlottige gevolgen in de huidige tijd van dit onnatuurlijke gedrag van mensen, komt er een dag dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Christus Jezus (2:16). In zijn toespraak tot een heidens gehoor in Athene, waarschuwt Paulus hiervoor: God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden van onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen; omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken (Hand 17:30,31). In deze brief aan de Romeinen gaat Paulus hier nader op in, als hij naar aanleiding van de komst van de dag van de toorn en de openbaring van het rechtvaardig oordeel van God schrijft dat er bij die gelegenheid toorn en gramschap, verdrukking en benauwdheid, over ieder mens die kwaad bewerkt, zullen komen (2:5-9). 52

50 Het evangelie is ook voor de niet-joden In de voorafgaande eeuwen had God de heidenwereld overgelaten aan de duisternis van onwetendheid. Een psalmist constateerde: Hij heeft Jakob zijn woorden bekendgemaakt, Israël zijn inzettingen en zijn verordeningen. Aldus heeft Hij aan geen enkel volk gedaan, en zijn verordeningen kennen zij niet (Ps 147:19,20). Later in zijn brief stelt Paulus de vraag: Wat is dan het voorrecht van de Jood? Hij geeft zelf het antwoord: Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats toch dit, dat hun Gods woorden zijn toevertrouwd (Rom 3:1,2). In deze situatie hebben de komst, offerdood, opstanding en verhoging van Christus, met het vooruitzicht op zijn wederkomst, een grote verandering teweeggebracht. De opgestane Christus gaf bevel het evangelie over Hem overal in de wereld te verkondigen: Ga heen in de gehele wereld, verkondig het evangelie aan de ganse schepping (Mar 16:15). Zowel Joden als niet-joden, ongeacht de grote religieuze verschillen, worden opgeroepen in Jezus van Nazaret te geloven en in Zijn naam gedoopt te worden: Want u allen, die in Christus gedoopt bent, hebt u met Christus bekleed. Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: u allen bent immers één in Christus Jezus (Gal 3:27,28). Dit dan is de nieuwe situatie in de heilsgeschiedenis, die in de brief aan de Romeinen het uitgangspunt is. Met de verschijning en verhoging van Christus is een nieuw tijdperk aangebroken. Het heil is niet meer, zoals Jezus tegen de Samaritaanse vrouw zei, uit de Joden maar uit geloof in Christus: De behoudenis is in niemand anders, want er is ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden (Hand 4:12); En dit is het getuigenis: God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in zijn Zoon (1 Joh 5:11). Het evangelie doet een beroep op de Jood en de niet-jood zich te bekeren. Verdrukking en benauwdheid enerzijds, en heerlijkheid, eer en vrede anderzijds, zullen op de oordeelsdag openbaar worden eerst voor de Jood en ook de Griek. Want er is geen aanzien van de persoon bij God (Rom 2:9-11). 53

51 2. Rechtvaardiging door geloof Het voorrecht met verantwoordelijkheid van de Jood De Jood die Paulus aanklacht aan het adres van de heidenwereld in Romeinen 1 las, zou van harte met zijn conclusie instemmen. Mensen die vervielen tot afgoderij, zich schuldig maakten aan onnatuurlijke praktijken, en hun Schepper opzettelijk en voor goed uit hun hoofd zetten, verdienden inderdaad de toorn van God in dit leven en daarna de eeuwige dood. Als lid van Gods uitverkoren verbondsvolk meende de Jood in een heel andere toestand te verkeren. Zoals een volksgenoot in één van de apocriefe boeken schreef: Terwijl U ons tucht bijbrengt, geeft U onze vijanden duizenden geselslagen (Wijsheid 12:22). Paulus beschrijft in deze brief de trots van de Jood vanwege de voorrechten die zijn volk waren geschonken: Indien u zich dan Jood laat noemen, steunt op de wet, u beroemt op God, zijn wil kent, weet te onderscheiden waarop het aankomt, daar u onderricht in de wet geniet... daar u in de wet de belichaming van de kennis en van de waarheid bezit (Rom 2:17-20). Met dit voorrecht droeg de Jood een grote verantwoordelijkheid. Als hij die niet serieus nam, viel ook hij, evenals de heidenen, onder Gods veroordeling. Paulus valt zijn volksgenoten aan vanwege de manier waarop zij Gods wet niet in hun eigen leven volbrengen: Want waarin u een ander oordeelt, veroordeelt u uzelf; want u, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen (Rom 2:1). Het verbond dat in de Sinaï werd gesloten, bracht een bijzondere relatie tot stand tussen God en Israël. God had tegen Mozes gezegd: Ik zal Mij u tot een volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn (Ex 6:6). De wet die God Mozes gaf maakte een belangrijk deel uit van de verbondsrelatie, doordat zij Israël leerde wie de HERE was en welke levenswijze Hij van Zijn volk vroeg. De voornaamste levensprincipes waren liefde voor God en voor de naaste. Wat dit in de praktijk zou betekenen, werd in afzonderlijke geboden vastgelegd. Vrome Israëlieten loofden de HERE hiervoor met grote dankbaarheid: Hij maakte Mozes zijn wegen bekend, de kinderen van Israël zijn daden (Ps 103:7); Hij heeft Jakob zijn woorden bekendgemaakt, Israël zijn inzettingen en zijn verordeningen. Aldus heeft Hij aan geen enkel volk gedaan, en zijn verordeningen kennen zij niet (Ps 147:19). De vraag die Joden Paulus ongetwijfeld hebben gesteld: Wat is dan het voorrecht van de Jood?, beantwoordt de apostel met: Velerlei in elk opzicht. In de 54

52 eerste plaats toch dit, dat hun de woorden van God zijn toevertrouwd (Rom 3:1,2). Vertrouwen op eigen gerechtigheid Helaas hebben veel Joden zich niet gericht op het geestelijke doel van de wet, namelijk dat zij in een gezegende, liefdevolle relatie met de HERE dienen te leven. Het gebod: U zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen; de mens die ze doet, zal daardoor leven (Lev 18:5), spoorde hen aan alle aandacht te richten op het volbrengen van de afzonderlijke geboden als middel tot behoudenis. Het onvermijdelijke gevolg van deze wettische houding was een heilloze zorg voor de uitwendige vervulling van de wet, ten koste van haar geestelijk doel, door het opstellen van regels, trots op eigen prestaties, huichelarij en een onbarmhartige houding jegens wie faalden. Jezus stelde deze houding op treffende wijze voor in de gelijkenis waarin een Farizeeër bij zichzelf bad, en God dankte dat hij niet als de andere mensen was (Luc 18:9-14). Later in de brief aan de Romeinen stelt Paulus deze houding aan de kaak: Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand (Rom 10:2). In tegenstelling tot dit vertrouwen op eigen kracht Gods wet te kunnen vervullen, legt Paulus in deze brief de rechte relatie, die met God tot stand komt door op Zijn genade in Christus te vertrouwen, nader uit. Hij geeft de kern van de brief weer met de inleidende woorden: Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht van God tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Want Gods gerechtigheid wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven (Rom 1:16,17). De noodzaak voor deze rechtvaardiging ligt in de uitzichtloze toestand waarin alle mensen, als gevolg van hun zonden, verkeren: Want allen hebben gezondigd en derven [missen] Gods heerlijkheid (Rom 3:23). De betekenis van rechtvaardiging Over de woorden gerechtigheid en rechtvaardiging bestaan veel misverstanden. Velen menen dat een mens rechtvaardig wordt gemaakt. Maar hoe kan geloof in God of het evangelie een mens rechtvaardig maken? Vandaar het bezwaar dat wel eens wordt gemaakt, dat rechtvaardiging maar een fictie is. Het woord rechtvaardiging is een rechtsterm, die zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament vaak wordt gebruikt, als het tegenover- 55

53 gestelde van veroordeling. Het fundamentele rechtsprincipe in de wet van Mozes luidt: Wie een goddeloze vrijspreekt [rechtvaardigt] en wie een rechtvaardige veroordeelt, deze beiden zijn de HERE een gruwel (Spr 17:15). Jezus waarschuwde zijn luisteraars eens voor de gevolgen van hun wijze van spreken: Maar Ik zeg u: Van elk ijdel woord, dat de mensen zullen spreken, zullen zij rekenschap geven op de oordeelsdag, want naar uw woorden zult u gerechtvaardigd worden, en naar uw woorden zult u veroordeeld worden (Mat 12:36,37). De bediening van de wet brengt veroordeling, terwijl die van de Geest rechtvaardiging brengt, schreef Paulus (2 Kor 3). Rechtvaardiging is dus een toekomstige zaak, en heeft betrekking op de dag wanneer mensen rekenschap moeten afleggen voor de rechterstoel van Christus. Jezus noemt degenen die aan Zijn rechterhand zullen staan, en die Hij in zijn Koninkrijk zal verwelkomen, de rechtvaardigen (Mat 25:37): Hij heeft ze, ondanks de zonde waarvan niemand helemaal vrij is, vrijgesproken van schuld en zonden en geeft ze Gods gave van eeuwig leven. Dit is trouwens Paulus verwachting, als hij schrijft: Wij immers verwachten door de Geest uit het geloof de gerechtigheid waarop wij hopen (Gal 5:5). Maar rechtvaardiging is ook een zaak van het heden. De gelovige beseft voortdurend dat de ogen van zijn Rechter steeds op hem gericht zijn: De HERE woont in zijn heilig paleis, de HERE heeft in de hemel zijn troon; zijn ogen slaan gade, zijn blikken doorvorsen de mensenkinderen (Ps 11:4). De rechtvaardiging door het geloof betekent dat de gelovige erop vertrouwt dat God hem zelfs in dit leven vrijspreekt van zijn zonde: Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus, door wie wij ook de toegang hebben verkregen in het geloof tot deze genade, waarin wij staan... Veel meer zullen wij derhalve, thans door zijn bloed gerechtvaardigd, door Hem behouden worden van de toorn (Rom 5:1,2,9). De grond van rechtvaardiging De basis voor rechtvaardiging ligt niet in de daad van het geloof, maar in het stellen van vertrouwen op Gods heilswerk in Christus, die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging (Rom 4:25). Geloof is geen alternatief voor gehoorzaamheid, alsof de zonde vergeven kan worden mits een mens geloof kan presteren. Wat geloof doet is een mens verbinden met Christus, Die door zijn offer de zonde eens voor altijd heeft overwonnen: Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren 56

54 onder Gods verdraagzaamheid gepleegd waren, had laten geworden (Rom 3:25). In een wereld waar allen hadden gezondigd, en de meest edele van Gods kinderen soms hadden gefaald en in hun roeping tot een heilig en gehoorzaam leven te kort waren geschoten, verwekte God Zijn eniggeboren Zoon. Omdat Maria zijn moeder was, kreeg Hij in de loop van zijn leven als Mens te maken met aanvechtingen en verzoekingen. Omdat God zijn Vader was, had Hij een unieke affiniteit met Hem, waaruit een unieke relatie groeide. Als gevolg van deze relatie verloochende Jezus zijn eigen wil en deed Hij altijd wat zijn Vader Hem vroeg. Er stond in een profetische psalm over Hem: U hebt Mij een lichaam bereid... zie, hier ben Ik, om uw wil, o God, te doen (Heb 10:5-7; Ps 40:7-9). Het was zijn lust en vreugde zijn Vader in alles te behagen -- Mijn spijze is de wil te doen van Hem, die Mij gezonden heeft, en zijn werk te volbrengen (Joh 4:34). In het menselijk lichaam, dat voor alle andere mensen de bron van falen is, deed Jezus de zonde teniet. En na zijn volkomen gehoorzaamheid in het lichaam, gaf Hij dat lichaam over aan een publieke dood, zoals de Vader wilde. Paulus geeft de diepgaande betekenis hiervan als volgt weer: Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat van de zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees (Rom 8:3). Aldus is Gods gerechtigheid, door Jezus volkomen onderdanigheid tot de dood toe, in zijn dood op Golgota tentoongesteld. Dit zegt Paulus in zijn uiterst gewichtige uitleg van de openbaring van Gods gerechtigheid in Christus offerdood: om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is (Rom 3:26). In zijn Knechtprofetie had Jesaja laten zien dat Gods veroordeling van de zonde in Christus offerdood de verzoening met anderen beoogde: De HERE heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen... Het behaagde de HERE hem te verbrijzelen, Hij maakte hem ziek... door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen (Jes 53:6-11). De basis voor de toerekening van rechtvaardigheid ligt dus niet in de daad van geloof zelf (alsof het iets is uit onszelf, een prestatie waarop een bepaalde vergoeding of beloning staat), maar in de verbinding met Christus dood, waardoor de zonde is weggenomen. Deze verbinding komt tot stand door het geloof in Christus. Toen Hij Zijn discipelen opdracht gaf het evangelie in de hele wereld te verkondi- 57

55 gen, zei Jezus: Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden (Mar 16:16). Als Paulus zijn uitleg van Gods heilswerk in Christus in deze brief voortzet, zal hij ingaan op de betekenis van de doop als de voorgeschreven wijze van vereenzelviging met Christus. In deze eerste hoofdstukken gaat het om het geloof in Christus, in tegenstelling tot het vertrouwen op eigen kracht Gods geboden te kunnen volbrengen. Hiermee komt het grote verschil tussen Joden en niet-joden te vervallen. De Jood zag de wet als het door God gegeven middel om door gehoorzaamheid hieraan in een rechte relatie met God te komen. Paulus antwoordt daarop dat geen mens in staat is de wet te volbrengen, zodat vertrouwen daarop misplaatst is. Daarom had de wet de Jood moeten leren hoe ontoereikend zijn streven was: Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig wordt voor God, daarom, dat uit werken van de wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen (Rom 3:19,20). God is de Schepper van alle mensen. De tijd dat Hij alle volken hun eigen wegen liet gaan is voorbij: God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden van onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen (Hand 17:30). Met deze gedachte sluit Paulus dit deel van zijn brief af: Is God alleen de God van de Joden? Niet ook van de heidenen? Zeker, ook van de heidenen. Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof (Rom 3:29,30). 58

56 3. Het voorbeeld van Abraham Niet de menselijke maar Gods gerechtigheid Waarom waren er zo veel Joden die, ondanks de prediking van de apostelen, niet in Jezus Christus geloofden? Omdat zij geen noodzaak voelden voor een persoonlijke Heiland; en wel om twee redenen: 1. God had Zijn volk Zijn wet gegeven, met de belofte: De mens die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven (Rom 10:5; Lev 18:5). De Jood zag zijn levensideaal in de beschrijving van de rechtvaardige mens die aan de wet van de HERE zijn welgevallen heeft, en diens wet overpeinst bij dag en bij nacht (Ps 1:2). Waar veel wet is, daar is veel leven, had de beroemde rabbi Hillel eens gezegd: God wilde Israël zich verdiensten laten verwerven, daarom heeft Hij hem veel Thora gegeven. Vooral de Farizeeën en de schriftgeleerden beschouwden de wet niet in ruime zin als de openbaring van Gods goedgunstigheid, die hen tot innige gemeenschap met Hem riep, maar eerder als een stel voorschriften: 248 aparte géboden en 365 vérboden, waarmee zij ruime gelegenheid hadden hun behoudenis te bewerken. Zij hadden een juridische opvatting van de wet, en stelden vast welke geboden gewichtig ( zwaar ) waren, en wat de vervulling hiervan tot in de kleinste details inhield soms tot in het absurde. Bijvoorbeeld, of een op sabbat gelegd ei gegeten mocht worden! Omdat ze voortdurend in beslag werden genomen door allerlei traditionele regels, werden de twee allerbelangrijkste geboden, liefde voor God en de naaste, verwaarloosd. Jezus hekelde dit toen Hij zei: u hebt het gewichtigste van de wet verwaarloosd: het oordeel en de barmhartigheid en de trouw (Mat 23:23). 2. De Jood zag het als een eer dat hij tot Gods uitverkoren verbondsvolk behoorde. Had de HERE niet door Abraham een bijzonder volk tot leven geroepen, met voorrechten en een bestemming die geen ander volk kende? Met grote voldoening en trots konden Joden aanspraak maken op hun afkomst. Zozeer dat Johannes de Doper hen waarschuwde: beeld u niet in, dat u bij uzelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham tot vader (Mat 3:9). Paulus heeft het oordeel over de trots van de Jood op de wet van Mozes in deze brief al uiteengezet. Weten wat God van een mens vraagt is prachtig, zolang men daaraan gehoorzaam is. Anders raakt hij door zijn ongehoorzaamheid van God vervreemd, en komt hij onder een doodvonnis: De ziel die zondigt, die zal sterven (Ezech 18:4). 59

57 We hoeven alleen maar een blik op Israëls geschiedenis, en de voortdurende aanklacht van Gods profeten te werpen, om in te zien hoe weinig reden er was voor zelfvoldaanheid niemand is rechtvaardig, ook niet één... daarom, dat uit werken van de wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen (Rom 3:11,20). Niets had een Jood de noodzaak van een Heiland beter moeten doen beseffen, dan zijn onvermogen Gods geboden te volbrengen. Paulus antwoord op de trots van een Jood Abraham als zijn voorvader te hebben, is het thema van het volgende gedeelte in de Romeinenbrief: hoofdstuk 4. Hij gaat daarbij uit van een incident in het leven van Abraham, waaruit Joden gewoon waren belangrijke conclusies te trekken. Hij was toen kinderloos, en toch had God gezegd dat in zijn nageslacht alle volken gezegend zouden worden. Hoe zou dat kunnen gebeuren? Abraham vroeg God daarom: Zie, mij hebt U geen nakroost gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn. Waarop God hem beval buiten zijn tent te gaan en te kijken naar de ontelbare sterren aan de nachthemel: Zo zal uw nageslacht zijn. En hij geloofde in de HERE, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid (Gen 15:3,5,6). Deze uitspraak, die in deze brief en in die aan de Galaten van fundamentele betekenis is voor het evangelie, was ook voor de Joden van groot belang. Maar Paulus trok er een heel andere conclusie uit dan de schriftgeleerden. Zij zagen Abrahams geloof in de waarheid van een belofte die toen zo onwezenlijk scheen, als een grote, lofwaardige prestatie; en daarom schreef God die als een tegoed op zijn levensrekening. De apostel verwerpt echter de mening, dat er in Abrahams vertrouwen op de HERE iets verdienstelijks was, een werk waarvan hij voldoening zou kunnen hebben: Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem (Rom 4:2). De werkelijkheid is dat hij zelf niets kon doen om de hem gedane belofte te verwezenlijken, en daarom voor de vervulling ervan op God vertrouwde. Alle nadruk komt hier te liggen op wat God doet, zodat Hij hem ondanks zijn menselijk falen in een rechte relatie met Zichzelf stelt. Zo was het ook met David, nadat hij schuldig werd aan moord en echtbreuk. Zelf kon hij niets doen om de verbroken relatie met de HERE te herstellen. Toen Nathan hem vertelde dat God zijn zonden had vergeven, vertrouwde hij daar volledig op, en zong hij in een psalm zijn dankbaarheid hiervoor uit: Zalig de man, wiens zonde de Here geenszins zal toerekenen (Rom 4:7,8; Ps 32:1,2). 60

58 De betekenis van besnijdenis Dit brengt Paulus tot een derde oorzaak voor de trots van de Joden. Naast de wet en hun afstamming had ook de besnijdenis, als teken van hun apart staan van de heidenen, grote betekenis. God had de besnijdenis genoemd: het teken van het verbond tussen Mij en u ; en de letterlijke vervulling van het gebod werd beschouwd als het zichtbare teken dat een man een ware Israëliet was. Zonder besnijdenis mocht hij geen lid worden van de gemeenschap in Israël; hij mocht zelfs niet aan het paasfeest deelnemen. Zo belangrijk was besnijdenis voor een Jood, dat er in de jonge gemeente in Jeruzalem leden waren die naar niet-joodse christenen gingen om hen over te halen zich te laten besnijden (Hand 15:1). Toen God beloofde dat Abraham de vader zou zijn van een groot volk, speelde de besnijdenis geen enkele rol. En wel om de eenvoudige reden dat hij toen onbesneden was. Het bevel dat Abraham zichzelf en zijn nageslacht moest besnijden, werd pas jaren later gegeven. Paulus trekt uit dit historische feit zeer belangrijke conclusies. God had Abraham gerechtigheid toegerekend voordat hij besneden werd. God had toen ook gezegd dat hij de vader van een menigte volken zou worden. Dus het vaderschap van Abraham is voor gelovigen een geestelijke en geen fysieke zaak: Zo kon hij een vader zijn van alle onbesneden gelovigen, opdat hun de gerechtigheid zou worden toegerekend, en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn onbesneden staat bezat (Rom 4:11,12). In zijn brief aan de Galaten legt Paulus uit hoe het geloof in Christus, en de verbondenheid met Hem in de doop, een niet-jood tot erfgenaam maakt van de belofte die Abraham kreeg: Want u allen, die in Christus gedoopt bent, hebt u met Christus bekleed... Indien u nu van Christus bent, dan bent u zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen (Gal 3:27,29). De belofte in het boek Genesis heeft betrekking op het land dat Abraham naar alle richtingen kon zien. Paulus laat hier zien dat het land Kanaän, volgens het pars pro toto (deel van het geheel) principe, slechts een kleine kern is van de belofte die de gehele aarde beoogde: Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam van de wereld zou zijn, maar door geloofsgerechtigheid (Rom 4:13). 61

59 Het geloof van Abraham Als Abrahams geloof een prestatie was, had Gods beloften aan hem gezien kunnen worden als een buitengewoon royale beloning. In wezen was het een vertrouwen op God, waardoor hij gezegend werd met Gods genadige vergiffenis. Hierin dient Abrahams geloof als model voor zijn geestelijke kinderen. Negenennegentig was hij toen de HERE tegen hem zei: Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen (Gen 17:6). Abraham had te veel werkelijkheidszin om de illusie te koesteren dat hij en Sara langs natuurlijke wijze toch nog op een kind mochten hopen: Hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van vele volken zou worden... Zonder te verflauwen in het geloof heeft hij opgemerkt, dat zijn eigen lichaam verstorven was, daar hij ongeveer honderd jaar oud was, en dat Sara s moederschoot was gestorven; maar aan Gods belofte heeft hij niet getwijfeld door ongeloof, doch hij werd versterkt in zijn geloof en gaf God eer, in de volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen (Rom 4:18-21). Wat zijn natuurlijke verwachting betreft was Abrahams lichaam dus dood. Zo was ook het lichaam van Jezus dood, toen hij van het kruis werd afgenomen en in het graf van Jozef van Arimathea gelegd. De ware kinderen van Abraham zijn er, evenzeer als hun roemrijke vader, van overtuigd dat God de macht heeft hen tot nieuw leven te roepen. Aldus past Paulus het geloof van Abraham op zijn nageslacht toe. Abraham kreeg de heilsbeloften vanwege zijn volkomen vertrouwen op de HERE; en dit geloof is ook het kenmerk van zijn geestelijke kinderen. Paulus legt dit principe nader uit in zijn brief aan de Galaten: Op dezelfde wijze heeft ook Abraham God geloofd en het is hem tot gerechtigheid gerekend. U bemerkt dus, dat zij, die uit het geloof zijn, kinderen van Abraham zijn. En de Schrift, die tevoren zag, dat God de heidenen uit geloof rechtvaardigt, heeft tevoren aan Abraham het evangelie verkondigd: In u zullen alle volken gezegend worden. Zij, die uit het geloof zijn, worden dus gezegend tezamen met de gelovige Abraham (Gal 3:6-9). Paulus legt dit onverbrekelijke verband tussen het geloof van Abraham en dat van zijn geestelijke nageslacht verder uit, als hij schrijft: Echter niet omwille van hem alleen werd geschreven: het werd hem toegerekend, maar ook omwille van ons, wie het zal worden toegerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem, die Jezus, onze Here, uit de doden opgewekt heeft (Rom ). 62

60 Met deze woorden legt Paulus het verband tussen Abrahams geloof, dat God uit zijn verstorven lichaam leven kon verwekken, en dat van zijn volk in Jezus offerdood en opstanding. Welk mens had kunnen zeggen dat God hem vanwege Abrahams geloof gerechtigheid had toegerekend? Uit de aard van de zaak niemand. Waarom heeft God dat geopenbaard? Niet omwille van Abraham zelf, zegt Paulus, maar met het oog op zijn nageslacht. In een andere brief trekt hij conclusies uit Israëls tocht door de woestijn, en voegt hieraan toe: het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde van de eeuwen gekomen is (1 Kor 10:11). Datzelfde principe verklaart waarom Gods toerekening van gerechtigheid op grond van geloof te boek is gesteld in Genesis. Paulus sluit dit gedeelte van zijn uitleg van Gods heilswerk in Christus af met de gevolgen van geloof in Christus dood en opstanding: die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging (vs. 25). Hierin heeft God enerzijds laten zien dat de zonde eens voor altijd in Zijn Zoon is gestraft, en anderzijds de basis gelegd waardoor zondige mensen vergiffenis kunnen ontvangen en in een levengevende relatie met Hem en Zijn Zoon worden gebracht. 63

61 4. De verbondenheid met Christus De redenen voor de kruisiging van Christus Jezus Tot hier toe heeft Paulus in de brief aan de Romeinen de aandacht gericht op de heilrijke betekenis van Christus in de heilsgeschiedenis, als de gekruisigde en opgewekte Zoon van God. Hij heeft in het bijzonder gewezen op Zijn historische dood op Golgota. Want in die gebeurtenis heeft God Zijn Zoon voor de ogen van de wereld als een gekruisigde voorgesteld; en wel om twee redenen: 1. Om Zijn soevereine gerechtigheid te demonstreren. In Zijn schepping kan er geen blijvende plaats zijn voor mensen die Zijn heilige wil overtreden. Het principe is: de ziel die zondigt, die zal sterven (Ezech 18:4). Vandaar de grote plaats in de wet van Mozes voor de offercultus, als een voorlopig systeem van dierenoffers, waarin de zonden van mensen vergeven konden worden. Maar de cultus ontleende zijn geldigheid en waarde aan het toekomstige offer van Christus: Want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren of bokken zonden zou wegnemen (Heb 10:4). Vroeg of laat moest de zonde formeel veroordeeld worden in een mens. En dat is gebeurd in de dood van Christus, als de vertegenwoordiger van zondaars, omdat Hijzelf zondeloos was. Paulus komt hier later op terug: God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat van de zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees (Rom 8:3). 2. Om als direct gevolg van de veroordeling van de zonde, in de dood van Zijn Zoon de zonden van allen, die in Christus geloven, voor eens en altijd te kunnen vergeven. Het woord gerechtigheid heeft hier niet de betekenis van veroordeling van zonde, maar van het vrijspreken van de gelovige van zonde en schuld. Paulus brengt deze twee aspecten van Jezus dood met elkaar in verband: zodat Hijzelf [God] rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is (Rom 3:26). De vrucht van de rechtvaardiging Tot zover de theologie van het kruis. Nu gaat Paulus uitleggen wat de praktische gevolgen hiervan zijn voor de gelovige. Zijn geloof in de gekruisigde en opgewekte Christus leidt tot verbondenheid met Hem. In hoofdstuk 6 legt hij in dit verband de betekenis van de doop uit als een symbolische, geestelijke dood en opstanding. In het begin van hoofdstuk 5 getuigt hij van de verbondenheid met Christus, als een zegenrijke ervaring van vrede en verzoening. 64

62 Paulus schrijft eerst over de vrede die hij nu kent: Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus (5:1). Als Farizeeër was hij, om de vrede te kennen, te veel in beslag genomen met zichzelf in zijn streven de wet van Mozes tot in alle bijzonderheden na te komen. Maar wat voor vrede had hij, toen hij in tomeloze woede rondging in een vergeefse poging de jonge gemeente van Jezus van Nazaret uit te roeien? In plaats van zijn streven een eigen gerechtigheid, uit de wet, te bezitten (Flp 3:9), vertrouwt hij er nu op dat God het verkeerde in zijn vroegere leven heeft vergeven, en ook steeds weer wil vergeven waarin hij nu nog faalt. Deze vrede is voor Paulus een toestand van genade, die Christus mogelijk heeft gemaakt. Omdat hij niet meer op zijn eigen naleving van de wet vertrouwt, maar op Gods liefde jegens hem, kan hij ook met moed naar de toekomst kijken en roemen in de hoop op Gods heerlijkheid (Rom 5:2). Niet dat het dagelijks leven ineens makkelijk en vrij van zorgen is. Integendeel: zijn taak als apostel brengt voortdurend ontbering en vervolging. Hij heeft door pijnlijke ervaringen, in de ene stad na de andere de waarheid geleerd van wat Jezus zei tegen Ananias, die hem moest dopen: Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet ter wille van mijn naam (Hand 9:16). Maar omdat zijn lijden het gevolg is van zijn geloof, en deel uitmaakt van zijn leven in Christus, kan hij hierin zelfs roemen. Bovendien hebben de verdrukkingen een zegenrijke uitwerking: wij roemen ook in de verdrukkingen, daar wij weten, dat de verdrukking volharding uitwerkt, en de volharding beproefdheid, en de beproefdheid hoop (Rom 5:3). Paulus is er sterk van overtuigd dat hij samen met zijn medegelovigen in Christus het voorwerp is van de liefde van God en Zijn Zoon. Het besef hiervan vervult zijn hart door de invloed van Gods Geest. Ondanks alle verklaringen in de Schrift blijft Gods liefde altijd het wonder dat alle verklaringen overtreft. Het historische feit van Christus offerdood geeft Paulus heilsverwachting zekerheid: zo zeker als Christus, toen wij nog zwak waren, te zijner tijd voor goddelozen is gestorven (vs. 6). Hoe weinig bereid zijn de meesten voor hun medemens te sterven! Toch heeft God Zijn dierbare Zoon overgegeven aan een afschuwelijke kruisdood; en dat nog wel voor mensen die toen Zijn genade helemaal niet waard waren: God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is (vs. 8). Dit inzicht in de betekenis van Christus offer brengt nu al een toestand van heil. Volgens de verlossingsleer in het toenmalige Joden- 65

63 dom werd een mens behouden als zijn gehoorzaamheid aan Gods geboden groter was dan de optelsom van zijn overtredingen. Het leven was als een bankrekening, en pas op de oordeelsdag zou blijken of iemands saldo positief was en hij Gods Koninkrijk mocht ingaan. Paulus daarentegen spreekt van verzoening met God, als een zaak die op grond van geloof in Christus al in dit leven werkelijkheid wordt. Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood van zijn Zoon, zullen wij veel meer, nu wij verzoend zijn, behouden worden, doordat Hij leeft; en dát niet alleen, maar wij roemen zelfs in God door onze Here Jezus, door wie wij nu de verzoening ontvangen hebben (5:10,11). Adam en Christus Deze christelijke ervaring van een heilstoestand die al ontvangen is, is de vrucht van zijn verbondenheid met Christus. Kenmerkend voor Paulus brieven is de uitdrukking in Christus, om de veelzijdige en blijvende gemeenschap met de verhoogde Heer aan te geven: Want de liefde van Christus dringt ons, daar wij tot het inzicht gekomen zijn, dat één voor allen gestorven is. Dus zijn zij allen gestorven. En voor allen is Hij gestorven, opdat zij, die leven, niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor Hem, die voor hen gestorven is en opgewekt... Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen (2 Kor 5:14-17). Dit begrip van in Christus zijn vraagt nadere toelichting. Paulus geeft die in het tweede deel van dit hoofdstuk. De toestand van een mens wordt bepaald door zijn houding tot de twee hoofdfiguren Adam en Christus. De mensheid is als een eenheid, omdat alle mensen hun natuurlijke oorsprong hebben in de eerste mens Adam. Christus daarentegen is de eerste in een nieuwe schepping; en gelovigen hebben daarin hun plaats door een wedergeboorte. Aldus heeft de gehele natuurlijke mensheid deel aan de zonde en de dood waaraan Adam onderworpen werd. Daartegenover heeft de gelovige in Christus deel aan het heil, dat Hij door zijn gehoorzaamheid tot de kruisdood toe van zijn Vader heeft ontvangen. Dit principe van allen in één drukt Paulus elders uit met de woorden: Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden (1 Kor 15:22). Paulus ziet de noodlottige gevolgen van Adams overtreding, opgetekend in het boek Genesis: Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd heb- 66

64 ben (Rom 5:12). Het eerste woord daarom geeft aan dat, evenals de verbondenheid met Christus de zegenrijke gevolgen heeft waarover hij al schreef, de verbondenheid met Adam heilloze gevolgen heeft gehad. Als eenheid in hem worden alle mensen betrokken bij zijn daad van ongehoorzaamheid en het daaruit voortvloeiende doodvonnis. Dit verklaart waarom mensen sterven die niet, zoals Adam, schuldig zijn aan overtreding van een gebod waaraan een doodvonnis was verbonden. Ze stierven niet vanwege hun eigen zonden, maar als gevolg van de zonde van Adam: Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd hadden op een gelijke wijze als Adam overtrad (Rom 5:14). Adam is dus een beeld van de komende, namelijk Christus. Hetzelfde solidariteitsbeginsel is in beiden te zien. Maar met deze overeenkomst bestaat er ook verschil, en dit belicht Paulus in een reeks parallelle vergelijkingen: In de eerste zet hij het sterven van de nakomelingen van Adam tegenover de openbaring van de zonen van God (Rom 8:19). Op die dag zullen al Gods kinderen, uit alle tijden en volken, worden samengebracht als een volmaakte en onsterfelijke familie, een grote schare, die niemand tellen kon (Op 7:9). Hoe veel groter is de genade van God die deze familie tot stand brengt, dan het vonnis in Eden: stof bent u en tot stof zult u wederkeren (Gen 3:19)! In de tweede zet hij Gods veroordeling en rechtvaardiging tegenover elkaar: het oordeel leidde van één overtreding tot veroordeling, maar de genadegave van vele overtredingen tot rechtvaardiging (5:16). Dit contrast komt ook op andere plaatsen voor, en de twee woorden werpen licht op elkaar. Beide komen voort uit de rechtspraak: óf de rechter verklaart de beschuldigde schuldig en veroordeelt hem, óf hij spreekt hem vrij. Mensen zullen rekenschap geven op de oordeelsdag, want naar uw woorden zult u gerechtvaardigd worden, en naar uw woorden zult u veroordeeld worden (Mat 12:37); Want indien de bediening, die veroordeling brengt, heerlijkheid was, veel meer is de bediening, die rechtvaardigheid brengt, overvloedig in heerlijkheid (2 Kor 3:9). Dit is hier dan ook het contrast tussen in Adam en in Christus zijn. De derde vergelijking gaat over het uitoefenen van heerschappij. De schrijver van Psalm 49 had de dood voorgesteld als een herder, die zijn gehele kudde naar zijn kooi, het dodenrijk, bracht: Als schapen zinken zij in het dodenrijk, de dood weidt hen (Ps 49:15). Paulus gebruikt het realistischer beeld van een machtige koning: Want indien door de overtreding van de ene de dood als koning is gaan heersen 67

65 door die ene... (vs. 17). Maar hoe anders is de heerschappij van Christus, de Koning, Die de genadegave van leven schenkt, zodat zij zelf als koningen door Hem zullen heersen! Tenslotte stelt Paulus de ene daad van Adams ongehoorzaamheid tegenover het leven van Jezus, als één grote daad van gehoorzaamheid in zijn dienstbaarheid en offerdood. Zijn wij nu in dit leven de willoze slachtoffers van Adams overtreding, toch hebben wij door Gods genade de gelegenheid deel te hebben aan Christus gehoorzaamheid. Terwijl vers 18 spreekt van alle mensen, noemt het volgende vers dezen zeer velen. Al eerder in deze brief heeft Paulus laten zien dat lang niet alle mensen behouden zullen worden: hun, die in het goeddoen volhardende, heerlijkheid, eer en onvergankelijkheid zoeken, het eeuwige leven; maar hun, die zichzelf zoeken, aan de waarheid ongehoorzaam en de ongerechtigheid gehoorzaam zijn, wacht toorn en gramschap (Rom 2:7,8). Allen heeft dan betrekking op allen in Christus. Dat zij in hun totaliteit zeer velen zijn, is geen aanduiding van wat hun rekenkundig aandeel in de gehele mensheid is. Jezus had in verband met het gevolg van zijn heilswerk gesproken van velen : om zijn leven te geven als losprijs voor velen (Mat 20:28); want dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt (Mat 26:28). Dit gebruik is ontleend aan Jesaja 53, waar de profeet tot driemaal toe spreekt van de velen die door de Knecht gerechtvaardigd zullen worden. 68

66 5. Met Christus gestorven en opgewekt De weg tot behoudenis In zijn rede voor de Griekse Raad (de Areopagus) in Athene, zei Paulus over Gods schepping van mensen: Hij heeft uit één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte van de aarde te wonen (Hand 17:26). Alle mensen zijn uit Adam voortgekomen, en delen met hem de droevige gevolgen van zijn ongehoorzaamheid: van nature vervreemd van hun Schepper en slachtoffers van Zijn doodvonnis: stof bent u en tot stof zult u weerkeren. Tegenover deze heilloze verbondenheid met Adam stelt Paulus, in hoofdstuk 5 van zijn brief aan de Romeinen, de zegenrijke gevolgen van verbondenheid met de tweede Mens: Christus Jezus. Terwijl allen die in Adam zijn sterven, verkeren degenen die tevens in Christus zijn thans in een levendmakende relatie met Hem, en zij hebben Zijn gave van eeuwig leven in het vooruitzicht. Mensen zijn verbonden met Adam door hun natuurlijke geboorte. Verbonden worden met Christus vraagt een tweede, geestelijke geboorte. Dat die een absolute vereiste is, blijkt uit wat Jezus tegen de Joodse overste Nicodemus zei: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk van God niet zien... tenzij iemand wederom geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk van God niet binnengaan (Joh 3:3-5). Toen Christus na zijn opstanding zijn apostelen opdroeg het evangelie in de gehele wereld te verkondigen, zei Hij: Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden (Mar 16:16). Het lijkt alsof Paulus in de aanhef van zijn brief dit bevel van Christus in gedachte heeft; want hij maakt zich daar bekend als een apostel van Jezus Christus, door wie wij genade en het apostelschap ontvangen hebben om geloofsgehoorzaamheid te bewerken voor zijn naam onder al de heidenen (Rom 1:5). Dus niet alleen geloof in de heilsboodschap, maar ook de gehoorzaamheid daaraan; eerst in de doop en daarna in een nieuwe levenswijze. In de daaropvolgende woorden spreekt Paulus opnieuw van geloof als de aangewezen weg tot behoudenis. Het evangelie is een kracht van God tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Want gerechtigheid van God wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven (Rom 1:16,17). 69

67 In hoofdstuk 4 gaat Paulus uitvoerig in op het geloof van Abraham, en past dit principe toe op het christelijke leven, met de woorden: Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus (Rom 5:1). Dit geloof is meer dan een vertrouwen op Gods heilswerk in Christus: de gelovige leeft voortaan in een innige relatie met Christus. De morele consequenties van de doop Voor de gelovige Jood was gehoorzaamheid aan de wet van Mozes de door God gewezen weg tot behoudenis. Daartegenover predikt Paulus een heel andere weg, namelijk verbondenheid met Christus; een relatie met de gekruisigde, opgestane en verhoogde Heer, die hij telkens aangeeft met de uitdrukking in Christus. Maar welke gevolgen moet dit leven in Christus hebben voor iemands gedrag en levenswijze? Het is te begrijpen dat de aan de wet getrouwe Jood, die gewend was de nauwgezette inachtneming van Gods geboden na te streven, het loslaten van de wet als zeer gevaarlijk beschouwde. De vraag waarmee Paulus dit volgende gedeelte inleidt, zal hem in de synagogen vaak zijn gesteld: Mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme? (Rom 6:1). Van gelijke strekking is de vraag in vers 15: Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de wet, maar onder de genade zijn?. Paulus beantwoordt dit bezwaar, dat het loslaten van de wet aanleiding tot losbandigheid zou geven, door nader in te gaan op de betekenis van de doop, waardoor een gelovige overgaat van een leven enkel in Adam tot een leven in Christus. Hij gaat daarbij uit van het feit dat al zijn lezers, als geliefden van God, geroepen heiligen (1:7), gedoopt zijn: wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn. De doop heeft een tweeledige betekenis, die op symbolische wijze tot uitdrukking komt door dompeling in water en het vervolgens daaruit opstaan. De dompeling stelt een medekruisiging, sterven en begraven worden met Christus voor: Wij zijn dan met hem begraven door de doop in de dood... indien wij samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan zijn dood... dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is (Rom 6:4-6). In plaats van samengegroeid spreken andere vertalingen van ingelijfd, één worden, of verenigd worden, met Christus kruisiging en sterven. Doop door dompeling in water verenigt de gelovige met de offerdood van Christus. Tijdens zijn leven op aarde is Jezus in alle dingen op gelijke wijze als wij verzocht geweest, maar zonder te zondigen (Heb 4:15). Hij verloochende zijn menselijke verlangens, zodat de wil van de Vader in alles zou triomfe- 70

68 ren. Gehoorzaam aan Gods gebod ging Hij, als de vertegenwoordiger van zondige mensen, vrijwillig naar Golgotha, opdat het menselijk lichaam, de zetel van de menselijke begeerten die leiden tot alle overtredingen, openlijk, eens voor altijd, bestraft zou worden. Dank zij Gods bepaling kunnen gelovigen verenigd worden met Jezus zelfverloochening tot de dood toe. In deze uitleg van de doop spreekt Paulus van de medekruisiging van de natuurlijke mens met Christus. Dit zegt hij in een andere brief van zijn eigen doop: Met Christus ben ik gekruisigd (Gal 2:20). Opgewekt met Christus Het onmiddellijk gevolg van Christus vrijwillige offerdood, was zijn opwekking tot eeuwig leven: God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden (Hand 2:24). Daarom stelt Paulus tegenover het sterven met Christus in de doop, het opstaan uit het watergraf als een geestelijke opstanding, waarbij de gelovige verbonden wordt met de opwekking van Christus: Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit van de Vader, zo ook wij in nieuwheid van leven zouden wandelen (Rom 6:4). Wat dit voor Paulus zelf betekende, is te zien als hij over zijn eigen ervaring spreekt: Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, dat is, niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven (Gal 2:20). Na zijn doop bevindt de gelovige zich in een nieuwe levenssituatie. Hij heeft zijn vroegere uitzichtloze bestaan achter zich gelaten, om voortaan als nieuw mens te leven. Zo radicaal en gezegend is deze verandering, dat het ons niet zal verwonderen dat Paulus hier in zijn brieven aan de gemeenten steeds op terugkomt: Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping: het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen (2 Kor 5:17); U bent met Christus begraven in de doop. In Hem bent u ook mede opgewekt door het geloof in de werking van God, die Hem uit de doden heeft opgewekt (Kol 2:12). Een nieuwe dienst Paulus ziet de natuurlijke mens als slaaf van zichzelf. Hij is niet in staat boven zijn natuurlijke verlangens uit te stijgen en zijn idealen en voornemens te realiseren. Hij herinnert zijn medegelovigen uit de heidenwereld eraan dat zij vroeger slaven van de zonde waren, als die- 71

69 naars van een machtige koning. Die tijd is nu voorgoed voorbij: Laat dan de zonde niet langer als koning heersen in uw sterfelijk lichaam, zodat u aan zijn begeerten zou gehoorzamen... Immers, de zonde zal over u geen heerschappij voeren (Rom 6:12,14) Nergens in Paulus uitleg van Gods heilswerk in Christus in deze brief komt een duivel of satan ter sprake. De grote vijand van de mens is de mens zelf. De zonde is de personificatie van de begeerten in de mens. Deze beschouwing komt geheel overeen met de diagnose van Jakobus: Maar zo vaak iemand verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking van zijn eigen begeerte. Daarna, als die begeerte bevrucht is, baart zij zonde; en als de zonde volgroeid is, brengt zij de dood voort (Jak 1:14,15). Een weerklank uit de hof, toen Eva naar de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad keek. In een gesprek met Joden in Jeruzalem, die er zich zo sterk van bewust waren kinderen van Abraham te zijn maar zo weinig van de noodzaak van een Heiland, gebruikte Jezus deze beeldspraak over de slaafse toestand waarin mensen zich bevinden: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf van de zonde (Joh 8:34). Petrus had ongetwijfeld deze woorden in gedachten, in zijn verwijt aan afvallige christenen die de mening huldigden die Paulus in de Romeinenbrief zo stellig verwerpt, namelijk dat Gods genade een mens vrijstelt van gehoorzaamheid aan Zijn geboden: Vrijheid spiegelen zij hun voor, hoewel zij zelf slaven van het verderf zijn; immers, door wie men overmeesterd is, diens slaaf is men (2 Pet 2:19). Een heilig leven Later in deze brief zal Paulus in vele bijzonderheden spreken over de ethische consequenties van de doop, uitgaande van het vermaan dat de lezers hun lichamen stellen tot een levend, heilig, en God welgevallig offer (Rom 12:1). In dit hoofdstuk 6 geeft hij het contrast aan met hun vroegere levenswijze: Want gelijk u uw leden gesteld hebt ten dienste van de onreinheid en van de wetteloosheid tot wetteloosheid, zo stel nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid tot heiliging (vs. 19). Jezus zei in de Bergrede: Niemand kan twee heren dienen, want hij zal óf de ene haten en de andere liefhebben, óf zich aan de ene hechten en de andere minachten; u kunt niet God dienen én Mammon (Mat 6:24). Geconfronteerd met de twee heren, Christus en de zonde, hadden deze geroepen heiligen gekozen voor Christus. 72

70 Paulus geeft de uiteindelijke consequenties van die keuze aan in de slotwoorden: Maar nu, vrijgemaakt van de zonde en in de dienst van God gekomen, hebt u tot vrucht uw heiliging en als einde het eeuwige leven. Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de genade, die God schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here (Rom 6:22,23). De betekenis van Christus voor de zijnen, die in Hem gedoopt zijn, is een fundamenteel thema in andere brieven van Paulus. De Heiland is niet alleen voor onze zonden gestorven als een heilsdaad die alleen Hij kon verrichten. Wat Hij deed wordt, vanwege hun innige relatie, in principe herhaald in de zelfverloochening en gehoorzaamheid van zijn volgelingen. Zij zijn immers met Hem gekruisigd, gestorven, begraven, opgewekt, zelfs verhoogd. Vandaar dat deze principiële verbondenheid met Christus in de doop verwerkelijkt moet worden in een nieuwe levenswijze; een motief dat door Paulus brieven heen loopt: Want wie Christus Jezus toebehoren, hebben het vlees met zijn hartstochten en begeerten gekruisigd (Gal 5:24); Dat u, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die ten verderve gaat... dat u verjongd wordt door de geest van uw denken, en de nieuwe mens aandoet, die naar de wil van God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid (Efez 4:22-24); Indien u dan met Christus opgewekt bent, zoek de dingen, die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand van God... Want u bent gestorven en uw leven is verborgen met Christus in God (Kol 3:1-4); U hebt de nieuwe mens aangedaan, die vernieuwd wordt tot volle kennis naar het beeld van zijn Schepper (Kol 3:10). 73

71 6. Bevrijding van de wet Een rechtvaardige wet voor een natie Door hun wedergeboorte uit water en Geest krijgen christenen deel aan de gehoorzaamheid en het leven van Christus. De doop in Hem is het begin van een nieuw leven. Zij hebben een nieuwe Heer en zijn vrij van hun vroegere slavernij. Bij de voortzetting van zijn uitleg van het nieuwe leven in Christus, verklaart Paulus in hoofdstuk 7 dat zij daarin ook vrij zijn van de wet. Bij de verbondssluiting met Israël maakte God Zijn geboden bekend; eerst door de proclamatie van de Tien Geboden en vervolgens in de wet. De nieuwe natie had die nodig om hun leven in het land dat zij gingen bewonen in tal van opzichten te regelen. Mozes zei hier later over: En welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zo rechtvaardig, als heel deze wet, die ik u heden voorleg? (Deut 4:8). Vromen in Israël verheugden zich dat God Zijn uitverkoren verbondsvolk zo rijkelijk had gezegend met Zijn wet: Hij heeft Jakob zijn woorden bekendgemaakt, Israël zijn inzettingen en verordeningen. Aldus heeft Hij aan geen enkel volk gedaan, en zijn verordeningen kennen zij niet (Ps 147:19,20). Niet onder de wet, maar onder de genade Toch horen we halverwege de eerste eeuw een andere stem tijdens de vergadering in Jeruzalem, waar sommige tot het christelijk geloof bekeerde Joden vonden dat ook heidense gelovigen de wet moesten naleven. Petrus zei toen: Nu dan, wat stelt u God op de proef door een juk op de hals van de discipelen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen? (Hand 15:10). Dit verschil van mening tussen de apostel en de psalmist is te verklaren vanuit de plaats die de wet van Mozes ten tijde van Jezus en zijn apostelen in het Jodendom innam. Zij werd toen beschouwd als een stel regels waardoor men behouden kon worden. De aandacht voor de wet, die intussen was aangevuld met veel regels uit de mondelinge overlevering, nam de plaats in van het leven in gemeenschap met God en vertrouwen op Zijn genade. Paulus schreef al eerder in deze brief dat mensen door de wet strafwaardig worden en dat uit werken van de wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen (Rom 3:20). Met het nieuwe leven in Christus voor ogen zei hij verder: Immers, de zonde zal over u geen 74

72 heerschappij voeren, want u bent niet onder de wet, maar onder de genade (Rom 6:14). Maar waarom zou bevrijding van zonde vrijheid van de wet betekenen? Een verhelderende illustratie Aan de hand van de illustratie van het huwelijksleven verklaart Paulus de nieuwe toestand waarin een volgeling van Christus is gekomen. Het huwelijk is een levenslange verbintenis. Een vrouw is aan haar man gebonden zolang hij leeft. Trouwt zij tijdens zijn leven met een ander, dan wordt zij een echtbreekster. Sterft haar man echter, dan is zij vrij de vrouw te worden van een andere man. Zo is het ook met de christen. Paulus vergelijkt hem met een vrouw, en haar man met de wet. In de toepassing van de illustratie is het niet de wet, maar de vrouw (de christen) die gestorven is en vrij om met Christus verenigd te zijn. In een andere brief schrijft Paulus: Ik heb u verbonden aan één man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen (2 Kor 11:2). Evenals de dood een einde brengt aan de band tussen man en vrouw, zo brengt de band van de gelovige met Christus een eind aan zijn band met de wet. In zijn vroegere verbondenheid aan de wet heeft hij de vrucht van gerechtigheid niet voortgebracht. De wet bracht immers zonde en de dood voort. Gerechtigheid en leven zijn de vruchten van zijn nieuwe leven in Christus. Zoals Paulus in een andere brief had geschreven: de letter doodt, maar de Geest maakt levend (2 Kor 3:6). De letter is de wet van Mozes, gegrift op tafelen van steen. De Geest is de invloed van de levende God in de harten van de gelovigen. Weinigen in het toenmalige Jodendom hadden zich zo ingespannen om aan alle bepalingen van de wet te voldoen als Paulus. Hij kon over zijn opvoeding schrijven: Indien een ander meent op vlees te kunnen vertrouwen, ik nog meer: besneden op de achtste dag, uit het volk Israël, van de stam Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid van de wet onberispelijk (Flp 3:4-6). Toch kan hij nu als christen, terugblikkend op zijn geestelijke ervaringen onder de wet, schrijven: Want toen wij in het vlees waren, werkten de zondige hartstochten, die door de wet geprikkeld worden, in onze leden, om voor de dood vrucht te dragen; maar thans zijn wij van de wet ontslagen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat wij dienen in de nieuwe staat van de Geest en niet in de oude staat van de letter (Rom 7:5,6). 75

73 Een blik op Paulus ervaring Als kind leefde Paulus in onschuld. Toen kwam zijn bar mitzwah, de plechtigheid waarbij hij als jongen de verantwoordelijkheid op zich nam de wet te gehoorzamen. Negen van de Tien Geboden vertelden hem wat hij niet mocht doen. De meeste hiervan leverden geen probleem op: hij had geen neiging zich voor een afgodsbeeld neer te buigen of een moord te plegen. Maar één van de geboden luidde: U zult niet begeren. Begeerte was de oorzaak van de overtreding van Eva en Adam. Paulus woorden: de zonde heeft mij misleid doen denken aan Eva s excuus: De slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten (Gen 3:13). Paulus ziet in de eerste zonde een beschrijving van zijn eigen ervaring en die van al zijn volksgenoten. Dus niet slechts de uiterlijke daad, maar zelfs de innerlijke intentie verbiedt de wet. In zijn diagnose van verzoeking en zonde schrijft Jakobus: Maar zo vaak iemand verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking van zijn eigen begeerte. Daarna, als die begeerte bevrucht is, baart zij zonde; en als de zonde volgroeid is, brengt zij de dood voort (Jak 1:14,15). Dit is ook de ervaring van Paulus. Gods wet gaf gelegenheid God te behagen en Zijn gave van leven te ontvangen: de mens die ze doet, zal daardoor leven (Lev 18:5). Door ze niet te doen wordt een mens echter tot de dood veroordeeld: De prikkel van de dood is de zonde en de kracht van de zonde is de wet (1 Kor 15:56). Dit is geen kritiek op de wet maar wel op de mens. Paulus conclusie uit dit alles is: Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed (Rom 7:12). Het innerlijk conflict Na deze analyse van zijn eigen innerlijke ervaring met de werking van de wet, komt Paulus tot een conclusie die het merendeel van zijn volksgenoten ongetwijfeld volkomen verwerpelijk gevonden zullen hebben. Gods bedoeling met de wet was niet dat een mens door zijn gehoorzaamheid het eeuwig leven waardig zou worden, maar om de zonde en schuld van mensen duidelijker zichtbaar te maken. Dit was Paulus conclusie aan het eind van zijn toespraak in de synagoge van Antiochië en, mogen wij aannemen, in de andere synagogen waar hij uitgenodigd werd te spreken: Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Hem [Christus] u vergeving van zonden verkondigd wordt; ook van alles, waarvan u niet gerechtvaardigd kon worden door de wet van Mozes, wordt ieder, die gelooft, gerechtvaardigd (Hand 13:38,39). 76

74 De tweede perikoop in dit hoofdstuk is dan ook bedoeld om deze doodstoestand nog duidelijker voor te stellen. Ook hier spreekt hij in de eerste persoon ik al gaat hij over van de verleden tijd tot de tegenwoordige tijd. De grote vraag is echter of hij, in deze ontroerende beschrijving van een intens geestelijk conflict, denkt aan zijn eigen vroegere toestand als Jood buiten Christus, of de gelovige in Christus voor ogen heeft. De eerste woorden verwijzen naar zijn vroegere toestand: Ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde (v.14). Een zeer betreurenswaardige toestand! Met zulke woorden had de profeet Elia koning Achab beschuldigd: Ik heb u gevonden, omdat u zich verkocht hebt om te doen wat kwaad is in de ogen van de HERE (1 Kon 21:20). De situatie is die van volkomen onderworpenheid aan de tirannie van een vijand. In het voorafgaande heeft Paulus meermalen geconstateerd dat dit geenszins de toestand is van de gelovige in Christus: opdat aan het lichaam van de zonde zijn kracht ontnomen zou worden en wij niet langer slaven van de zonde zouden zijn; want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde... Laat dan de zonde niet langer als koning heersen in uw sterfelijk lichaam, zodat u aan zijn begeerten zou gehoorzamen... Immers, de zonde zal over u geen heerschappij voeren, want u bent niet onder de wet, maar onder de genade... Maar God zij dank: u was slaven van de zonden, maar u bent van harte gehoorzaam geworden aan die vorm van onderricht, die u overgeleverd is... Maar thans, vrijgemaakt van de zonde en in de dienst van God gekomen, hebt u tot vrucht uw heiliging en als einde het eeuwige leven. Deze beschrijving is eerder die van de mens die geconfronteerd wordt met een wet die hij niet kan volbrengen. Bovendien heeft de beschrijving van dit conflict tot doel de uitzichtloosheid van de mens onder de wet te belichten. In tegenstelling tot de woorden: ik echter ben vlees zegt hij later: U daarentegen bent niet in het vlees, maar in de Geest (Rom 8:9). De reden waarom hij zo schrijft, is dat hij nog duidelijker wil laten uitkomen in welke toestand de mens buiten Christus verkeert. De woorden verkocht onder de zonde geven aan hoe een mens innerlijk gedwongen wordt iets te doen tegen zijn eigen wil: Ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik. De bedoeling is niet om een excuus te vinden voor de zonde, maar zijn onderworpenheid aan een hem beheersende macht te benadrukken. Want deze vijand bevindt zich niet alleen buiten hem, maar heeft zich ook in hem genesteld: de zonde woont in mij. Het probleem waarmee Paulus worstelt, is niet dat hij niet weet wat van hem wordt verwacht, maar dat hij het niet kan opbrengen aan 77

75 die verwachting te voldoen. Als Jood wist hij van Gods roeping en wilde zo graag zijn positieve antwoord daarop geven: Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet. Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dát doe ik (vs. 19). Hij voelt zich machteloos en vat deze hele situatie samen in de woorden: Zo vind ik dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig; want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet van God, maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet van de zonde, die in mijn leden is (vzn 21-23). Deze wanhopige situatie dringt hem tot het slaken van de wanhopige kreet: Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood (vs. 24). Maar dit vraagt hij niet als apostel in Christus. Want hij kent het antwoord heel goed: God zij dank door Jezus Christus, onze Here!. Vandaar dat hij in de eerste woorden van hoofdstuk 8 overgaat tot het nieuwe leven in Christus. Zijn woorden geven de nieuwe, bevrijdende situatie aan: Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. Want de wet van de Geest van leven heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt van de wet van de zonde en de dood (Rom 8:1,2). Dit nu geeft aan dat de toestand, die hij zo aanschouwelijk en aangrijpend heeft voorgesteld, tot het verleden behoort. Niet dat er geen strijd meer is, of verzoeking, maar zijn levensdoel is nu op Christus gericht, en hierdoor heeft hij een aansporing die hij onder de wet niet kende: Vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs van Gods roeping, die van boven is, in Christus Jezus (Flp 3:14). * Zie voor meer over dit onderwerp ook ons boekje De Doop 78

76 7. Het nieuwe leven in de Geest Delen in Zijn overwinning Welk voordeel heeft het Paulus gebracht Gods wet tot in alle details te kennen, wanneer hij die toch niet kon volbrengen? Hij werd daardoor alleen veroordeeld. Als hij met verlichte ogen terugblikt op zijn vroegere situatie, was zijn toestand als ijverig Farizeeër buiten Christus uitzichtloos. Voelbaar opgelucht gaat hij over tot het nieuwe leven in Christus: Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn (Rom 8:1). Dit nu staat tegenover het toen van zijn leven buiten Christus. Deze vrijstelling van veroordeling is volledig te danken aan Gods allergrootste heilsdaad. Hij heeft door Zijn heilige kracht, werkzaam in een maagd in Israël, Zijn eniggeboren Zoon tot leven geroepen. Hij, de Mens bij uitnemendheid de Mens zoals God had bedoeld bij de schepping van Adam trad op waar de zonde, voorgesteld als een tiran, de macht uitoefent. Maar Jezus weerstond, door Zichzelf te verloochenen en de wil van zijn Vader te doen, de zonde, en gaf bovendien het menselijk lichaam, de bron van zonde, over aan een openlijke dood. In plaats van dat Hij zelf, evenals alle anderen, veroordeeld werd, heeft Hij de zonde veroordeeld: Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat van de zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees (8:3). Door geloof in Christus Jezus en in verbondenheid met Hem, mogen anderen in zijn overwinning delen. Dit gebeurt op formele wijze als een gelovige zich met Christus vereenzelvigt in de doop, onder belijdenis van zijn of haar geloof. Daarna draagt hij of zij de verantwoordelijkheid om in zijn of haar dagelijkse wandel met de Heiland een nieuwe gezindheid te leren: Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest (vs. 5). Het woord geest, dat in deze verzen veelvuldig voorkomt, geeft de tegenstelling aan met het vroegere leven in het vlees; d.w.z. met de natuurlijke levenswijze van een mens. Paulus beschrijft dit nieuwe leven aan de hand van uitwisselbare termen: de gelovige is in de Geest, hij heeft Gods Geest, is in Christus, en heeft de Geest van Christus. Het leven in de Geest is het leven in innige gemeenschap met de Vader en de Zoon. Bij zijn afscheid in de bovenzaal, op de avond voor zijn dood, gaf Jezus de 79

77 belofte dat zijn discipelen niet alleen zouden zijn: Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u (Joh 14:18). Hij vergeleek zijn relatie met zijn volgelingen met een wijnstok en zijn takken: Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de wijnstok blijft, zo ook u niet, indien u in Mij niet blijft. Ik ben de wijnstok, u bent de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt u niets doen (Joh 15:4,5). Paulus noemt deze vruchten, die voortkomen uit de verbondenheid van Christus met zijn discipelen, de vrucht van de Geest. De Geest dus is de aanwezigheid van de Vader en van Christus in het leven van de gelovige. Lijden nu, heerlijkheid later Het leven van een christen in de tijd van de apostelen was meestal niet makkelijk. Of hij nu Jood was of heiden, geloof in Christus vervreemdde een mens van familieleden en volksgenoten. Terugkerend van zijn eerste zendingsreis ging Paulus langs de nieuwe gemeenten om zijn bekeerlingen te bemoedigen: om de zielen van de discipelen te versterken en hen te vermanen om te blijven bij het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen Gods Koninkrijk moeten binnengaan (Hand 14:22). Tijdens zijn tweede zendingsreis spoorde hij de gemeente in Tessalonika aan te volharden, door alle verdrukkingen en vervolgingen heen, met de verschijning van de Heer in heerlijkheid in het vooruitzicht. Dus is het niet verwonderlijk dat de apostel hier ook in deze beschrijving van het leven in Christus op terugkomt: immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking (Rom 8:17). Sinds de zonde van Adam verkeert het menselijk leven in een toestand van onvolmaaktheid, die alleen ten einde zal komen met de verschijning van Christus en de zijnen in heerlijkheid: Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden van de zonen van God (vs. 19). Salomo vertelt ons in zijn boek Prediker van zijn vele ervaringen en waarnemingen; zijn conclusie is: Alles is ijdelheid! Welk voordeel heeft de mens van al zijn zwoegen, waarmee hij zich aftobt onder de zon? (Pred 1:3). Paulus zinspeelt hierop als hij met gebruik van datzelfde woord ijdelheid (in de Griekse vertaling) zegt: Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om de wil van Hem, die haar daaraan onderworpen heeft (vs. 20). De schijnbare zinloosheid is maar tijdelijk, want God is van plan de hele schepping te verlossen, zodat zoals het slot van het laatste Bijbelboek zegt niets vervloekts zal er meer zijn (Op 22:3). 80

78 Het evangelie is niet gericht op een vlucht uit de tegenwoordige wereld op aarde naar de hemel, en de vernietiging van het leven op aarde, maar op een aarde die door Christus heerschappij verlost zal worden uit haar huidige toestand. De profeten in Israël spreken herhaaldelijk over de tijd dat de aarde vol zal worden met Gods heerlijkheid: Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op geheel mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van kennis van de HERE, zoals de wateren de bodem van de zee bedekken (Jes 11:9). Uitziend naar de totstandkoming van de nieuwe schepping zegt Petrus: Wij verwachten echter naar zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont (2 Pet 3:13). De weerklank van een profetie van Jesaja: Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Jes 65:17). De profeet beschrijft vervolgens een samenleving die vrij is van verdrukking en uitbuiting: als de levensduur van de bomen zal de leeftijd van mijn volk zijn en van het werk van hun handen zullen mijn uitverkorenen genieten (vs. 22). Mensen zullen in vrede met hun Schepper leven, wetende dat Hij hun gebeden hoort en verhoort: En het zal geschieden, dat Ik hun antwoorden zal, voordat zij roepen; terwijl zij nog spreken, zal Ik verhoren... zij zullen geen kwaad doen noch verderf stichten op geheel mijn heilige berg (v.24,25). Jezus beschreef de overgang van de huidige samenleving tot deze heerlijke toestand eens als een wedergeboorte (Mat 19:28), en maakte op een ander moment duidelijk dat die geboorte gepaard zou gaan met weeën: Dat is het begin van de weeën (Mar 13:8). Dit is ook het beeld dat Paulus in de brief aan de Romeinen gebruikt: Want wij weten, dat tot nu toe de gehele schepping in al haar delen zucht en in barensnood is (Rom 8:22). De verlossing van het lichaam Wat geldt voor de samenleving geldt in het bijzonder voor het individu. Ook de gelovige is zich sterk bewust van zijn eigen onvolmaaktheid; en hij zucht naar de verwezenlijking van zijn hoop, bevrijd te zijn van een lichaam waarin hij voortdurend strijd moet voeren: En niet alleen zij, maar ook wij zelf, wij die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam (vs. 23). Eens zal zijn lichaam veranderd worden, zoals dat van de Heer op de berg van verheerlijking. Zijn vernederd lichaam zal dan gelijkvormig worden aan het verheerlijkt lichaam van de Heer. Dit is de hoop die hem aanspoort trouw te blijven aan de roeping die hij eens aanvaard heeft; en zolang het 81

79 een hoop blijft en geen werkelijkheid, moet hij met volharding streven zijn levensdoel te bereiken. Voor de gelovige is het een grote troost dat hij niet alleen staat met zijn gebrekkig vermogen te doen wat God vraagt. Wanneer hij verlangt naar het hoge en heilige leven waartoe hij geroepen is, en moeite heeft zijn voornemens met gepaste woorden in gebed tot uitdrukking te brengen, weet hij dat de Heer naast hem staat om zijn verlangens te vertolken: En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons (v.26). Enkele verzen verder zegt Paulus dat Christus voor de Zijnen pleit: Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die aan de rechterhand van God is, die ook voor ons pleit (vs. 34). Er zijn geen twee Pleitbezorgers: Want er is één God en ook één middelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus (1 Tim 2:5). Paulus beschrijft dezelfde situatie op twee verschillende manieren. Wanneer het gaat om Christus die de biddende discipelen bijstaat, spreekt hij van de Geest. Wanneer hij Christus voorstelt als de voorspraak bij de Vader in de hemel, noemt hij de Heer met Zijn naam, Christus Jezus. Bovendien is de gelovige sterk overtuigd van Gods werking in zijn leven. God heeft hem vóór de grondlegging van de wereld gekend en uitverkoren met de bedoeling hem gelijkvormig te maken aan Zijn eniggeboren Zoon. Toen de gelovige in staat was zijn positief antwoord op de uitnodiging van het evangelie te geven, heeft God hem geroepen en vervolgens, door belijdenis van zijn geloof in de doop, ook gerechtvaardigd, vergeven en vrijgesteld van zonde en schuld. Dit alles doet God zodat de gelovige uiteindelijk verheerlijkt wordt in het Koninkrijk van Zijn geliefde Zoon. In dit vertrouwen op Gods genadige activiteit in zijn leven, kan Paulus zijn lezers bemoedigen met de gedachte dat de Vader alle dingen ten goede van hen die Hem liefhebben, laat meewerken. Dit vertrouwen spreekt Paulus uit in zijn brief aan de gemeente in Filippi: Hiervan toch ben ik ten volle overtuigd, dat Hij, die in u een goed werk is begonnen, dit ten einde toe zal voortzetten, tot de dag van Christus Jezus (Flp 1:6). God voor ons Wetend dat vele gelovigen in Christus omwille van het evangelie moeten lijden, had Paulus geschreven: Indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking (Rom 8:17). Om zijn lezers te bemoedigen te volharden, sprak hij over de verlossing van de schepping, en van de individuele gelovige, de tussenkomst van de Geest 82

80 en de onweerstaanbare uitwerking van Gods uitverkiezing en activiteit in het leven van Zijn kinderen. Dit alles, met de uitleg van Gods heilswerk in Christus, krijgt nu een voorlopige afsluiting met de zekerheid van de verlossing van al Gods kinderen die op Hem vertrouwen. De apostel stelt een rechtszitting voor. Maar welke aanklacht kan tegen Gods kinderen worden ingebracht? De situatie is als die van de Knecht van de HERE in de profetie van Jesaja. In de overtuiging dat Hij zijn door God opgelegde opdracht heeft uitgevoerd, kan Hij onbevreesd voor beschuldigingen voor zijn Rechter verschijnen: Maar de Here HERE helpt mij, daarom werd ik niet te schande; daarom maakte Ik mijn gelaat als een keisteen, want ik wist, dat ik niet beschaamd zou worden. Hij is nabij, die mij recht verschaft; wie wil met mij een rechtsgeding voeren? Laten wij samen naar voren treden. Wie zal mijn tegenpartij in het gericht zijn? Hij nadere tot mij. Zie, de Here HERE helpt mij, wie zal mij dan schuldig verklaren? (Jes 50:7-9). Wanneer de gelovige beschuldigd wordt en voor de Rechter moet verschijnen, heeft hij een Verdediger: Hij, die eens uit liefde voor hem stierf, leeft nu voor hem en zoekt met dezelfde liefde zijn redding: En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige (1 Joh 2:1). Buiten de wil van de discipel is er niets dat hem van zijn Heiland kan scheiden: Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons liefheeft (v.37). * Zie voor meer over dit onderwerp ook ons boekje De Doop 83

81 8. Het falen van Israël Het uitverkoren volk Na de prachtige verzekering aan het eind van hoofdstuk 8 van de brief, dat er niets buiten de mens zelf is dat de gelovige van zijn Heer kan scheiden, lijkt Paulus uitleg van Gods heilswerk in Christus te zijn afgesloten. Wie vertrouwd is met Paulus brieven zou verwachten dat hij nu overgaat tot het christelijke leven in de praktijk, met vermaningen aangaande een gehoorzame en heilige levenswandel. Dit doet Paulus echter pas in hoofdstuk 12:1, met de woorden: Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden van God, dat u uw lichamen stelt tot een levend, heilig en God welgevallig offer. Tussen de eerste acht hoofdstukken over de openbaring van Gods gerechtigheid op grond van geloof, en de laatste vijf hoofdstukken over het nieuwe leven in Christus in de praktijk, is er een op zichzelf staand gedeelte van drie hoofdstukken over een ander onderwerp: het falen van het volk Israël en zijn toekomstig herstel. Een behandeling van deze netelige kwestie was nodig. In de voorafgaande hoofdstukken deed Paulus herhaaldelijk een beroep op de geschriften van het Oude Testament. De wet en de profeten getuigen van de openbaring van Gods gerechtigheid op grond van geloof. De apostel ging uitvoerig in op de betekenis van de woorden in Genesis: Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. Bovendien citeerde hij verscheidene psalmen, en het woord van de profeet Habakuk: De rechtvaardige zal uit geloof leven. Uit dit alles blijkt dat zijn evangelie is geworteld in de wet en de profeten. Hoe komt het dan dat de Joden, aan wie deze geschriften in eerste instantie werden gegeven, hun Messias Jezus van Nazaret hebben verworpen? De ervaring van de apostelen en hun medewerkers is dat verreweg de meeste Joden, zowel in eigen land als daarbuiten, het evangelie van Christus offerdood en opstanding verwerpen. Waarom dan, zullen velen zich hebben afgevraagd, verwacht Paulus dan dat niet-joden, die Jezus en de omstandigheden waarin Hij gekruisigd werd niet kennen, en die niet met de Schrift vertrouwd zijn, wél in Hem zullen geloven? Als hij predikte in de plaatselijke synagogen in andere landen heeft Paulus maar al te vaak de tegenwerpingen en de bezwaren van zowel Joden als heidenen moeten beantwoorden. In deze brief aan de Romeinen gaat hij nu ook uitvoerig in op deze kwestie. 84

82 Hij betuigt eerst zijn grote smart en voortdurend hartzeer (9:2), omdat zijn volk zijn Heiland heeft verworpen. Evenals Mozes was Paulus bereid zijn eigen behoud op te geven, als dat een einde zou maken aan de vervreemding van zijn volk. Paulus erkent ten volle de vele voorrechten die God dit volk heeft geschonken: het enige volk dat God heeft aangenomen. Mozes moest tegen de Egyptische Farao, die de Israëlieten slaven had gemaakt, zeggen: Israël is mijn eerstgeboren zoon. Zij hebben de wolk van heerlijkheid gezien op de tabernakel en in de tempel van Salomo, en hun positieve antwoord gegeven op Gods genadige voornemen een verbond met hen te sluiten. Zij hadden bovendien een wet van God ontvangen, om hun leven als volk en als individuen te regelen, en waren de ontvangers van Gods heilsbeloften. Zij konden zich erover verheugen het nageslacht van de door God geroepen aartsvaders te zijn, en dat God hen beloofd had dat uit hun nakomelingen de Messias zou voortkomen. Gods verkiezend voornemen Het lag echter niet in Gods bedoeling dat allen die van Abraham afstamden tot Zijn uitgekozen nageslacht gerekend zouden worden. Hoewel hij de eerstgeboren zoon van Abraham was, werd Ismaël weggezonden om plaats te maken voor Isaäk. Niet door Esau, de eerstgeboren zoon van Isaäk, maar door zijn broer Jakob werd de lijn van uitverkorenen voortgezet. Niet natuurlijke geboorte, maar wat Paulus het verkiezend voornemen van God (9:11) noemt, heeft de selectie bepaald. En dat principe is door de eeuwen heen toegepast op het volk, waarbij slechts een deel van natuurlijk Israël als een geestelijk volk werd beschouwd. Geen mens mag bezwaar inbrengen tegen deze volstrekte vrijmacht van God. Hij had eens tegen Mozes gezegd: Over wie Ik Mij ontferm, zal Ik Mij ontfermen, en jegens wie Ik barmhartig ben, zal Ik barmhartig zijn ((9:15). Nadat de Farao zes keer had geweigerd het volk Israël te laten gaan, had God goede reden hem te doden. In plaats daarvan liet Hij hem in leven, om juist zijn koppige weigering Israël te laten vertrekken, te gebruiken om Zijn kracht te demonstreren in de tien plagen en de wonderbaarlijke tocht door de Schelfzee: Daartoe heb Ik u doen opstaan, opdat Ik in u mijn kracht zou tonen en mijn naam verbreid zou worden over de gehele aarde. Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil (Rom 9:15-18). Met deze laatste woorden over de verharding van de Farao heeft Paulus zijn volk Israël op het oog. Want later in deze verklaring van Gods wegen spreekt hij van de verharding van Israël: Hetgeen Israël najaagt, heeft het niet verkregen, 85

83 maar het uitverkoren deel heeft het verkregen, en de overigen zijn verhard ; een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid van de heidenen binnengaat (11:7,25). In plaats van op Gods ontferming te vertrouwen, zoekt Israël een eigen gerechtigheid door te vertrouwen op hun naleven van de wet. Paulus verwerpt het recht van mensen hun Schepper te bekritiseren: Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt U mij zo gemaakt? (9:20) Er zijn weliswaar dienaars van God, zoals Job en Jeremia, die in hun verbijstering hevig tegen God hebben geprotesteerd over wat hen overkwam. Maar dit is een andere houding dan die van de ongelovigen die Gods soevereiniteit niet erkennen, of niet toegeven dat Hij wijs en rechtvaardig is. God is in dit opzicht te vergelijken met een pottenbakker. Hij heeft Jeremia eens naar een pottenbakker gestuurd om hem aan het werk te zien en daar lering uit te trekken. Als de pot op de draaischijf niet overeenkwam met wat hij voor ogen had, begon de pottenbakker opnieuw. Ook had hij volkomen vrijheid om óf een sierlijke, luxueuze pot, óf liever een nuttig voorwerp voor alledaags gebruik te maken. In tegenstelling tot een pot kan een mens zijn vrije wil gebruiken waardoor hij niet geschikt is voor Gods doeleinden. Kenmerkend voor God is echter dat Hij verdraagzaam is, en met veel geduld opstandige mensen, die de dood verdienen, in leven houdt; en wel ter wille van anderen juist om de rijkdom van zijn heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid? En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen (9:23,24). Eeuwen lang hadden de Joden de heidenen beschouwd als voorwerpen van de toorn, die ten verderve toebereid waren (vs. 22). God had inderdaad, zoals Paulus in zijn rede in Lystra zei, ten tijde van de geslachten, die achter ons liggen, alle volken op hun eigen wegen laten gaan, al schonk Hij hen in Zijn goedheid regen uit de hemel en vruchtbare tijden (Hand 14:16,17). Jezus had in de Bergrede op vergelijkbare wijze gezegd dat God Zijn zon laat opgaan over bozen en goeden, over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Hij hield de niet- Joden, de heidenen, zo in leven, met het oog op de tijd wanneer Hij velen van hen zou redden. Gods verwerping van mensen is dus niet onherroepelijk of onafwendbaar. Als zij van houding veranderen, waartoe zij de vrijheid hebben, verandert Zijn houding van toorn in die van ontferming. Het hangt van de mens zelf af. Het leven van Hosea is hier een illustratie van. Hij beschouwde het eerste kind dat zijn vrouw Gomer baarde als zijn eigen zoon, en op Gods bevel noemde hij hem 86

84 Jizreël. De twee volgende kinderen noemde hij Lo-Ruchama en Lo- Ammi, om aan te geven dat God geen liefde voor Zijn volk meer had en het niet meer als Zijn volk beschouwde. Toch zou de dag komen dat, als gevolg van een verandering van gezindheid van Israël, de verbroken verbondsrelatie hersteld zou worden. Israël zou opnieuw het voorwerp van Gods liefde en dus weer Zijn volk zijn. Ditzelfde principe past Paulus toe op de heidenen. Gedurende lange tijd waren zij vervreemd van God, door de onwetendheid die in hen heerste. Maar nu doet God, door middel van het evangelie, een beroep op hen zich te bekeren en door geloof in Zijn Zoon op een nieuwe wijze te leren leven, om behouden te worden: Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn volk, en de niet-geliefde: geliefde. En het zal geschieden ter plaatse, waar tot hen gezegd was: u bent mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God (Rom 9:25,26; Hos 2:22; 1:10). Een overblijfsel Israël heeft zich voor het overgrote deel van God afgekeerd. Desondanks heeft God de eeuwen door een overblijfsel bewaard, met het oog op de tijd wanneer het volk zich in zijn geheel zal bekeren en opnieuw in Zijn wegen zal wandelen. De profeten in Israël hadden verkondigd dat, in tegenstelling tot andere volken, Israël nooit zou ophouden te bestaan: Want Ik zal met alle volken waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen (Jer 30:11). Ondanks de ontrouw van velen zou er in Israël een kern trouw blijven aan Gods verbond en hieruit zou God een nieuw en gereinigd volk vormen. Toen het machtige leger van Assur de kleine landen ten oosten van de Middellandse Zee veroverde, dreigde ook Juda weggevaagd te worden. Maar God redde Zijn volk op wonderbaarlijke wijze. Zo heeft Hij Zijn belofte door Jesaja vervuld. Paulus haalt zijn woorden aan: En Jesaja roept over Israël uit: Al was het getal van de kinderen van Israël als het zand van de zee, het overschot zal behouden worden, want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op de aarde, volledig en snel (Rom 9:27,28; Jes 10:22,23). De menselijke verantwoordelijkheid Tot nu toe heeft Paulus het probleem van de Joodse verwerping van Christus beschouwd vanuit het oogpunt van Gods verkiezend voornemen. In een voorlopige afsluiting brengt hij de verantwoordelijkheid van mensen aan de orde. Het evangelie van Christus als Heiland is in de eerste plaats de Joden verkondigd, maar door de overgrote 87

85 meerderheid van hen verworpen. De opgestane Christus had zijn apostelen opgedragen het evangelie in de gehele wereld te verkondigen. Velen in de heidenwereld hebben de heilsboodschap met dankbaarheid en in gehoorzaamheid aanvaard. Zij hebben daardoor een zegenrijke relatie met God gekregen. En dit terwijl de Joden Gods gerechtigheid najaagden en de heidenen niet! Hoe heeft deze wending kunnen plaatsvinden? Paulus verklaring is dat de Joden langs het verkeerde pad gingen. Zij meenden dat Gods wet hun de gelegenheid bood eeuwig leven te verdienen door de geboden na te komen. Zij waren geobsedeerd door de wet als middel tot behoudenis, en door wat Paulus vermeende werken noemt. Zodoende waren ze blind voor de noodzaak van Gods vergiffenis, en voor de rechte relatie met Hem, die er alleen op grond van hun vertrouwen op Zijn reddende genade kon komen. De heidenen daarentegen hadden Gods wet en gerechtigheid nooit gekend, en stonden dus niet bloot aan de verzoeking op hun eigen prestaties te vertrouwen. Vandaar dat het evangelie van Christus offerdood een struikelblok voor de Joden was geworden. De reactie van velen in Juda, toen Assur hen aanviel, was te vertrouwen op hun eigen kracht. Dit zelfvertrouwen zou een rots zijn waarover het volk zou struikelen. Om dezelfde reden van vertrouwen op eigen prestaties is Christus zo n struikelblok geworden: Zie, Ik leg in Sion een steen van aanstoot en een rots van ergernis, en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen (Rom 9:33; Jes 8:14). 88

86 9. Israël niet te verontschuldigen Religieuze ijver Wanneer Paulus getuigt van de religieuze ijver van zijn volksgenoten, doet hij dat niet met koele afstandelijkheid; want hij heeft zo zijn eigen ervaringen. Nadat hij in zijn brief aan de Filippenzen een opsomming had gegeven van zijn privileges van geboorte en opvoeding als een Jood in hart en nieren, voegde hij daaraan toe: naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid van de wet onberispelijk (Flp 3:6). Een dergelijk zelfgetuigenis in zijn brief aan de Galaten bevestigt dit beeld van een jonge man met een aan fanatisme grenzend geestdriftig gemoed: ik heb de gemeente van God bovenmate vervolgd en getracht haar uit te roeien, en in het Jodendom heb ik het verder gebracht dan vele van mijn tijdgenoten onder mijn volk, als hartstochtelijk ijveraar voor mijn voorvaderlijke overleveringen (Gal 1:13,14). Paulus of Saulus, zoals hij toen heette zag het als zijn taak de (volgens hem) godslasterende sekte van de Nazoreeërs uit te roeien. Hij stemde in en werkte mee aan de steniging van Stefanus. Toen sommige leden van de gemeente in Jeruzalem en Judea naar Damascus vluchtten, ging hij hen achterna om ze terug te brengen en in Jeruzalem te laten bestraffen. Zo was hij zelf gestruikeld over die steen van aanstoot en rots van ergernis van een gekruisigde Messias, waarover hij aan het eind van hoofdstuk 9 sprak. Achteraf zag hij in, dat hij meer door eigengereidheid was gemotiveerd dan door gevoeligheid voor Gods wil. Het vallen van de schellen van zijn ogen dankte hij aan Christus genadige verschijning aan hem op de weg naar Damascus. Voortaan moest hij zijn leven wijden aan de taak om in eerste instantie zijn volksgenoten, maar ook de heidenen, tot zijn nieuwe inzicht en geloof te brengen: de begeerte van mijn hart en mijn gebed om hun behoud gaan tot God uit (Rom 10:1). Het doen van de wet De oorzaak van Israëls falen lag in de verkeerde plaats die de wet van Mozes in hun leven was gaan innemen. Haar betekenis was niet los te zien van de verbondshouding, waardoor het volk had moeten leven in dagelijkse gemeenschap met hun Heer. Maar de Joden hadden er een op zichzelf staand heilsmiddel van gemaakt. Omdat het volk zijn heil zag in het streven de geboden te volbrengen, was het 89

87 gekomen tot het najagen van een eigen gerechtigheid. Men zag niet in dat Christus hier, door volmaakte gehoorzaamheid aan de wet, een einde aan had gemaakt, en de behoudenis voortaan ligt in geloof en verbondenheid met de gekruisigde en verhoogde Heer: Want Christus is het einde van de wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft (Rom 10:4). Paulus citeert hierna een uitspraak in de wet van Mozes, die in de toenmalige Joodse denkwereld een belangrijke plaats innam: U zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen; de mens die ze doet, zal daardoor leven (Lev 18:5). De woorden zijn kenmerkend voor veel van dergelijke vermaningen van Mozes, wanneer hij Israël aanspoort God in alles te gehoorzamen. Aldus maakt de wet deel uit van een leven van innige gemeenschap met God: Nu dan, wat vraagt de HERE, uw God, van u dan de HERE, uw God, te vrezen door in al zijn wegen te wandelen; Hem lief te hebben; de HERE, uw God, te dienen met uw ganse hart en met uw ganse ziel (Deut 10:12). In Paulus tijd legden de Joden echter alle nadruk op dit doen van Gods geboden, met veel minder aandacht voor een ootmoedig wandelen met God, in vertrouwen op Zijn vergevensgezindheid en genade. Het gevolg was een onevenwichtige belangstelling voor de uitwendige daad, ten koste van de innerlijke gezindheid. Deze houding probeert Paulus te corrigeren met een parafrase van wat Mozes ook had gezegd: Wie zal oversteken naar de overkant van de zee?. De woorden: Wie zal ten hemel opklimmen? en Wie zal in de afgrond nederdalen? zijn mogelijk spreekwoordelijk geworden voor een onmogelijke taak. Gods wet gaan halen was niet nodig, omdat God naar Israël was gekomen in de persoon van de engel van zijn aangezicht (Jes 63:9), om hun Zijn wet te geven. Deze woorden over Gods genadige activiteit en toenadering staan tegenover de Joodse nadruk op eigen verdienstelijkheid en inspanning. God die eens tot Israël kwam om het Zijn wet te geven, heeft nu Zijn Zoon gezonden. Het woord dat nu nabij is, is niet meer de wet maar het evangelie van Christus, die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging (Rom 4:25). Aangaande het evangelie dat hij verkondigde, zei Paulus: Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord van het geloof, dat wij prediken. Want indien u met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u behouden worden; want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis (10:8-10). 90

88 Jezus is Here! Jezus is Here! De Profeet uit Nazaret, de Knecht van de Here, die in trouwe gehoorzaamheid aan Hem aan het kruis zijn leven gaf als losprijs voor velen, is door God uit de doden opgewekt en verhoogd tot aan Zijn rechterhand in de hemel. Dit is de kern van het evangelie van de apostelen op de Pinksterdag: Dus moet ook het ganse huis van Israël zeker weten, dat God Hem én tot Here én tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die u gekruisigd hebt (Hand 2:36). Here is de naam die God Zijn Zoon geschonken heeft om zijn verheven positie aan te geven, zodat iedereen zijn macht over engelen en mensen zou erkennen, opdat alle knie zich zou buigen en alle tong zou belijden: Jezus Christus is Here, tot eer van God, de Vader! (Flp 2:10,11). Met deze geloofsbelijdenis worden Joden en heidenen verenigd. De verhoogde Heer is toegankelijk voor allen in nood. Paulus citeert dezelfde woorden uit de profetie van Joël als Petrus op de Pinksterdag: want: al wie de naam van de Here aanroept, zal behouden worden (Rom 10:13; Hand 2:21; Joël 2:32). Totdat God Zijn Zoon uit de doden opwekte en aan Zijn rechterhand stelde als Heer en Heiland, had Hij alle volken op hun eigen wegen laten gaan (Hand 14:16). Met voorbijzien van die tijden van onwetendheid doet God nu een beroep op iedereen, zowel Joden als heidenen, zich te bekeren en Zijn Zoon aan te roepen. De ontzaglijke betekenis van dit aanroepen ligt in het nieuwe heilsfeit dat de apostelen verkondigden toen zij zeiden: En de behoudenis is in niemand anders, want er is ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden (Hand 4:12). De verkondiging van het evangelie Maar hoe zullen mensen Christus aanroepen, tenzij zij in Hem geloven als Heiland? En hoe kunnen zij geloven, wanneer zij niets van Hem weten? Hoe kunnen zij Hem leren kennen, tenzij anderen hun de blijde boodschap komen vertellen? En hoe kunnen de boodschappers dit doen, tenzij ze daartoe gezonden zijn? In vroegere tijden had God steeds weer profeten tot Zijn verbondsvolk Israël gezonden. Nu heeft Hij apostelen gekozen en hun de opdracht gegeven het evangelie aan de gehele wereld te verkondigen. De profeten hadden uitgezien naar de tijd dat een heraut op één van de heuvels rond Jeruzalem zou verschijnen, met de heuglijke tijding voor de stad: Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, 91

89 die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning (Jes 52:7) Nahum keek uit naar zo n boodschapper met het nieuws dat Nineve, hoofdstad van Israëls grote vijand Assur, was gevallen, en Jesaja naar iemand om te vertellen dat Babel was veroverd. Maar veel verheugender is de blijde boodschap die de apostelen en hun medewerkers hebben te vertellen van de opgestane Heer: Wie in Hem gelooft zal behouden worden. Hoe komt het dan dat verreweg de meeste Joden de naam van Jezus Christus niet aanriepen? Het antwoord is dat zij de boodschap van de apostelen wel hoorden, maar niet geloofden. Dit had Jesaja lang van tevoren gezegd in zijn profetie over de Knecht van de Here, die zou sterven als een offer voor de zonden en door God worden opgewekt: HERE, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde? (Rom 10:16; Jes. 53:1). Desondanks rijst de vraag: Maar hebben zij de boodschap niet gehoord? Opnieuw verzekert Paulus dat de boodschap sinds de verhoging van Christus overal ter wereld is verkondigd; en hij denkt hierbij aan Gods getuigenis van Zichzelf in de gehele wereld (Psalm 19). Waar er ook Joden waren, is het evangelie gepredikt. Maar zelfs als zij de boodschap hebben gehoord, hebben zij dan begrepen waar het om ging? Paulus kan uit eigen ervaring zeggen dat het ongeloof van Israël voortkwam uit de weigering de feiten te aanvaarden. Hij had meermalen ervaren wat er in de synagoge van Antiochië gebeurde. Ondanks de vervulling in Jezus van Nazaret van wat de profeten hadden voorzegd, spraken de Joden Paulus tegen, maar de aanwezige niet-joden verblijdden zich en verheerlijkten het woord van de Here (Hand 13:48). Toen de Joden in Antiochië zagen dat veel heidenen de boodschap van Paulus geloofden, werden zij vervuld met nijd ; en zo was het ook op andere plaatsen. Vandaar dat Paulus in deze situatie de vervulling ziet van de profetie van Mozes: Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk (Rom 10:19; Deut 32:21). Maar uit de heidenen, die Mozes niet mijn volk noemde, roept God een volk dat zich de hoop van Israël eigen maakt, en het voorrecht heeft gekregen deel te hebben aan de verbonden en beloften die God Israël gaf. Petrus past de woorden, die eens in de Sinaï werden gesproken met betrekking tot Israël, toe op de gelovigen uit de heidenwereld: U echter bent een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk God ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, u, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk, eens zonder ontferming, nu in zijn ontferming aangenomen (1 Pet 2:9,10). 92

90 Deze wending hadden Israëls profeten voorzegd. De profeet Jesaja keek eens terug op Gods roeping van Israël uit Egypte door de engel van zijn aangezicht, die het volk uit hun benarde situatie als slaven had gered. Desondanks was het volk telkens weerspannig geweest, en door de eeuwen heen bleef het zo ontrouw, dat God het weer in slavernij wegvoerde; nu in het heidense land Babel. Vandaar het dringende verzoek van Jesaja aan God, om weer als vroeger in te grijpen om Zijn onwaardig volk te verlossen (Jes 63,64). Achteraf kunnen we inzien dat Jesaja s gebed in vervulling is gegaan met de komst van Christus. Daaraan ontlenen de daaropvolgende woorden in Jesaja hun betekenis: Te raadplegen was Ik voor hen die naar Mij niet vroegen, te vinden voor hen die Mij niet zochten (Rom 10:20; Jes 65:1). Vele eeuwen leefden de heidenen in afgoderij, in onwetendheid van de God die de mensen had geschapen en hen in leven hield. Nu hebben degenen die het evangelie van Christus hebben gehoord en aanvaard, God gevonden. In de Persoon van Zijn Zoon*, gekruisigd, opgewekt en verhoogd, is God tot hun heil verschenen. Met Israël is het juist andersom gegaan. Het volk dat de eeuwen door het geschreven woord van Gods profeten bezat, waarin de komst van de Heiland werd beloofd, hebben de heilsboodschap verworpen: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk (Rom 10:21; Jes 65:2). Heeft God Zijn volk dan verstoten? Heeft Israël, gezien zijn ongeloof, zijn bijzondere plaats in Gods heilsplan voorgoed verloren? Die vraag is Paulus menigmaal gesteld, en daarop geeft hij in het volgende hoofdstuk van de brief aan de Romeinen een uitvoerig en beslissend antwoord. * Zie ook ons boekje De Persoon van Christus 93

91 10. De behoudenis van Israël Heeft God Zijn volk verstoten? De Messias van Israël was verschenen en na enkele jaren weer van het (zichtbare) toneel verdwenen. Eeuwenlang hadden profeten en vromen in Israël vol verwachting naar zijn komst uitgezien. Jezus zei eens: Vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien wat u ziet, en zij hebben het niet gezien, en te horen wat u hoort, en zij hebben het niet gehoord (Mat 13:17). Maar op de dag van Jezus kruisdood leek de verwachting van de beloofde zegeningen die de Messias zou brengen een fata morgana geworden: Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen (Joh 1:11). Al spoedig waren er onder de gelovigen uit de heidenen mensen die meenden dat, omdat verreweg de meeste Joden Jezus als hun Heiland hadden verworpen, God Zijn historische verbondsvolk voorgoed had verstoten. Dit denkbeeld wordt door sommigen in het christendom nog steeds uitgedragen. Na de oorzaak van de Joodse verwerping van Jezus als Messias te hebben blootgelegd, gaat Paulus in hoofdstuk 11 van deze brief daarom over tot een uitvoerige bespreking van de toekomst van Israël. Hij leidt zijn verhandeling in met de woorden: Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten? (Rom 11:1). Een overblijfsel Paulus ontkent met een beslist Volstrekt niet! dat God Israël voorgoed verworpen zou hebben. Zijn antwoord is dat vanaf Israëls roeping uit Egypte slechts een minderheid gehoorzaam is geweest. Toen de Baäldienst hoogtij vierde, was er een trouwe minderheid van zevenduizend die weigerde daaraan mee te doen. Zo was er ook in de tijd van de apostelen een minderheid in Israël die wel in Jezus als hun Messias geloofde: Zo is er dan in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing van de genade... Het uitverkoren deel heeft het verkregen, en de overigen zijn verhard (Rom 11:7). Is Israëls val onherroepelijk? Paulus heeft al eerder in zijn uitleg het volk Israël voorgesteld als iemand die over een steen gestruikeld en op de grond gevallen is. Die steen was Jezus kruisiging; want afgezien van de verwachting dat de Messias nooit zou sterven (Joh 12:34), sprak de wet van Mozes een 94

92 vloek uit over wie aan een paal zou hangen (Deut 21:23). Hoe zou Israëls Koning door God vervloekt kunnen worden? Juist het feit dat God toeliet dat Jezus aan een paal werd gehangen, was voor de meeste Joden het overtuigend bewijs dat Hij de Messias niet kon zijn. Ook wat dit punt betreft leidt Paulus zijn verklaring in met een vraag: Zijn ze gestruikeld om te blijven liggen? (Rom 11:11, vert. P. Canisius). Hoe treurig dit struikelen ook was, het heeft een gunstig gevolg gehad, want daardoor is de zegen van het evangelie direct de heidenen aangeboden. Het boek Handelingen van de apostelen laat telkens zien hoe de weigering van de plaatselijke Joden Jezus als Heiland te aanvaarden, aanleiding gaf tot de prediking tot de niet- Joden. Wat gebeurde in Antiochië is typerend voor andere steden: Het was nodig, dat eerst tot u het woord van God werd gesproken, maar nu u het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen (Hand 13:46). Iets dergelijks heeft Paulus jaren later ook tegen Joden in Rome gezegd: Het zij u dan bekend, dat dit heil van God aan de heidenen gezonden is; die zullen dan ook horen! (Hand 28:28). Met hun kennis van de Schrift waren de Joden beter in staat dan de heidenen de waarheid van het evangelie te toetsen. Als zij tot geloof zouden zijn gekomen, zouden zij het voorrecht hebben gehad andere volken de heilsboodschap bekend te maken. Niet alleen deden zij dit niet, maar zij probeerden de verkondigers van het evangelie zelfs te verhinderen tot de heidenen te spreken tot hun behoud (1 Tes 2:16). Maar als de struikeling van de Joden leidde tot het behoud van vele heidenen, welke zegeningen zou hun herstel dan wel niet brengen! Want, indien hun verwerping de verzoening van de wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden? (vs. 15). Er is hier een verband met een angstaanjagend schouwspel in een visioen van Ezechiël. Hij zag het verstrooide volk Israël als dorre beenderen, die overal verspreid in een dal lagen te blakeren in de zon; een voorstelling van de dood van de natie Israël. Tot zijn schrik zag hij beweging komen in de beenderen: zij voegden zich aaneen om skeletten te vormen, waarop vlees en huid kwam. Tenslotte werd de levensadem in de lijken geblazen, zodat het dal vol levende mensen was. Hoewel deze voorstelling ook op de opstanding van individuen toegepast had kunnen worden, gaat het hier om het herstel van de natie Israël: zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk, en u brengen naar het land van Israël (Ezech 37:12). Op dit punt gekomen, keert Paulus zich tot de christenen uit de heidenen. Zij moeten niet denken, omdat Christus hem geroepen 95

93 heeft om de heidenen het evangelie te verkondigen, dat Hij de Joden heeft afgeschreven. Integendeel: Paulus motivatie voor zijn energieke pogingen heidenen tot Christus te brengen, is de hoop dat ten minste een deel van zijn volksgenoten hierdoor jaloers zal worden en tot inzicht en geloof zal komen. We kunnen ons voorstellen hoe een Jood, die in contact kwam met christelijke heidenen, met lede ogen hun kennis van de Joodse geschriften en hun intense belangstelling voor de hoop van Israël zal hebben aangezien. De eerstelingen Paulus laat vervolgens aan de hand van twee beelden een zekere betrekking zien tussen de aartsvaders van Israël en hun nageslacht: Volgens de wet van Mozes moest het volk ieder jaar, als een heffing van de nieuwe oogst, een koek van gerstemeel brengen. Die vertegenwoordigde het hoofdvoedsel van het gewone volk, dat daarmee werd geheiligd. Evenzo is het volk dat uit de aartsvaders is ontstaan, door die aartsvaders heilig, ongeacht het falen van individuen daarin. In een tweede illustratie stelt Paulus het volk Israël voor als een boom. De wortels zijn de aartsvaders en hieruit zijn de takken, hun nageslacht, voortgekomen. Vanwege hun oorsprong staan de nakomelingen van Abraham apart van de andere volken. Dit betekent niet dat het Jood-zijn op zichzelf voldoende is om Gods gave van eeuwig leven te ontvangen. Waar het om gaat is dat de betrekking tussen de aartsvaders en hun kinderen waarborg is voor wat God eens door Jeremia zei: want Ik zal met alle volken waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen (Jer 30:11). Deze bijzondere betrekking tussen Abraham en zijn nageslacht geeft Paulus ook aan met de woorden: naar de verkiezing zijn zij geliefden omwille van de vaderen (v.28). Mozes had gesproken van deze motivatie: Omdat de HERE u liefhad en de eed hield, die Hij uw vaderen gezworen had, heeft de HERE u met een sterke hand uitgeleid en u verlost uit het diensthuis (Deut 7:8). De olijfboom Om dit bijzondere verband tussen de wortel en de takken (de aartsvaders en hun nageslacht) te verhelderen, stelt Paulus twee olijfbomen voor: een edele, die gewoonlijk goede vrucht voortbrengt, en een wilde, die slechts weinig oplevert. De edele boom duidt Israël aan, zoals Jeremia sprak: Een groene olijf, schoon van prachtige vrucht, heeft de HERE u genoemd (Jer 11:16). In zijn beeld van een 96

94 wijnstok had Jezus gezegd dat onvruchtbare ranken door de Vader weggesnoeid zouden worden, en dat is ook het geval met de takken van de edele olijfboom. In hun plaats heeft God takken van de wilde olijfboom geënt, dus bevinden de gelovigen uit de heidenen zich op de edele olijf. Omdat de wortel heilig is, zijn zij het ook. In de vroege gemeente onder gelovigen uit de heidenen was er ongetwijfeld een tendens de ongelovige Joden te minachten. Wie zich hieraan schuldig maakten, zagen over het hoofd dat zij het zelf aan Gods genade te danken hadden dat zij niet meer zonder Christus waren, uitgesloten van het burgerrecht van Israël en vreemd aan de verbonden van de belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld, maar nu geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God (Efez 2:12,19). Ongelovige Joden hadden voor Christus volgelingen een waarschuwing moeten zijn. Bij God is geen aanzien van de persoon, en discipelen die tot ongeloof vervallen, zullen evengoed gestraft worden als het ongelovige deel van Israël. Evenals het enten van afgesnoeide takken tegen de natuur is, zo zal Israëls herstel als Gods heilige natie een ongekend wonder zijn. Paulus zegt niet dat dit geestelijk herstel een mogelijkheid is, maar dat het uiteindelijk zeker zal gebeuren: Maar ook zij zullen [niet kunnen ], wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geënt worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten. Want indien u uit de wilde olijf, waartoe u naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geënt bent, hoeveel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt worden (Rom 11:23,24). Gods roeping is onberouwelijk Paulus leidt de afsluiting van zijn verhandeling van de blijvende plaats van Israël in Gods heilsplan in met een beroep op zijn lezers: Want, broeders, opdat u niet eigenwijs zou zijn, wil ik u niet onkundig laten van dit geheimenis... (vs. 25a). Een geheimenis is iets dat vroeger niet bekend was, maar nu is geopenbaard. Het geheimenis is in het feit dat Israël als volk bij zijn ongeloof zal blijven, totdat Gods werkzaamheid onder de heidenen is voltooid: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid van de heidenen binnengaat (vs. 25b). Hiermee wordt het vol getal van Gods kinderen bedoeld, dat vóór Christus wederkomst geroepen zal worden. In het boek Openbaring is een dergelijke verklaring gegeven waarom de martelaren voor een tijd in het graf moesten rusten: totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die 97

95 gedood zouden worden evenals zij (Op 6:11). Wanneer deze bedeling tot een einde is gekomen, zal geheel Israël behouden worden (Rom 11:26). Dit betekent niet iedere persoon daarin. Integendeel: Ezechiël spreekt van een scheiding onder het volk voordat zij in het land Israël gaan wonen: Ik zal u onder de herdersstaf doen doorgaan en u brengen in de band van het verbond. Ik zal de weerspannigen uit u uitschiften en hen die tegen Mij overtreden hebben (Ezech 20:37,38). Er zal dus geen plaats in het herstelde Koninkrijk zijn voor ongelovige Joden. Dit houdt tevens is, dat niet allen van het volk Israël die ooit geleefd hebben behouden zullen worden, zoals sommigen verkondigen. De grote gebeurtenis die de bedekking op het gezicht van de Joden zal wegnemen, is de wederverschijning van hun Heiland: De Verlosser zal uit Sion komen, Hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden (Rom 11:26; Jes 59:20). De profeet Zacharia voorzag de tijd dat God de geest van genade zou uitgieten: zij zullen Hem aanschouwen, die zij doorstoken hebben... Te dien dage zal er een bron ontsloten zijn voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem tot ontzondiging en reiniging (Zach 12:10; 13:1). Aan de profetie uit Jesaja voegt Paulus een andere uit Jeremia toe: En dit is mijn verbond met hen, wanneer Ik hun zonden wegneem (Rom 11:27; Jer 31:33,34). Daarmee zal Gods belofte van een nieuw verbond in vervulling gaan. In plaats van een wet op tafels van steen gegrift, zullen Gods wetten in het hart van Zijn volk geschreven worden. Uiteindelijk zullen de genadige vruchten van Gods ondoorgrondelijke wijsheid en onnaspeurlijke wegen te zien zijn in een rechtvaardig volk Israël, als een heilige natie gewijd aan het dienen van andere volken in het Koninkrijk van Christus op aarde. 98

96 11. Het leven van geloof Uw redelijke eredienst In de eerste elf hoofdstukken van deze brief heeft Paulus Gods heilswerk in Christus uiteengezet. De eeuwen door is Zijn activiteit op aarde gericht op het behoud van mensen, op grond van hun geloof in Hem. Geloof is hun antwoord van dankbaarheid en gehoorzaamheid op Zijn verlossende genade en roeping. In wat volgt legt Paulus dit levende geloof nader uit. De gelovigen behoren God toe als Zijn kinderen. Hij legt het fundamentele principe in hun nieuwe leven uit met de woorden: Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden van God, dat u uw lichamen stelt tot een levend, heilig en God welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst (Rom 12:1). Het woord redelijk heeft de betekenis van geestelijk, evenals in de brief van Petrus: verlang als pasgeboren kinderen naar de redelijke, onvervalste melk (1 Pet 2:2). Deze geestelijke toewijding staat tegenover de eredienst in de tempel in Jeruzalem, met zijn uitvoerige voorschriften betreffende het ritueel van dierenoffers. Een leven van dienstbaarheid Deze geestelijke dienst vraagt een radicale verandering van gezindheid. Paulus zette al eerder in deze brief de gezindheid van het vlees tegenover de gezindheid van de Geest. Hier spreekt hij van een geestelijke metamorfose, met hetzelfde woord dat in de evangeliën de gedaanteverandering van Jezus bij Zijn verheerlijking op de berg beschrijft (Mat 17:2). De enige andere plaats waar het in Paulus brieven voorkomt, werpt licht op de betekenis hier: En wij allen, die met een aangezicht, waarop geen bedekking meer is, de heerlijkheid van de Here weerspiegelen, veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is (2 Kor 3:18). Jezus toonde zijn volledige toewijding aan de wil van de Vader, door zijn volk te dienen. Hij zei dat Hij gekomen was niet om Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen (Mat 20:28). De discipel van Christus draagt de verantwoordelijkheid vooral zijn medegelovige te dienen omdat hij een discipel is (Mat 10:42). Beslissend op de oordeelsdag is wat iemand gedaan heeft voor deze mijn minste broeders (Mat 25:40,45). Jezus maakte duidelijk dat die de wil van God doen zijn broeders zijn (Mar 3:35). 99

97 De geestelijke dienst wordt dus vooral verricht in de gemeente, die te vergelijken is met een menselijk lichaam. Ieder lid en orgaan levert een eigen bijdrage aan het welzijn van het hele lichaam. Iedere gelovige draagt dus de verantwoordelijkheid goed te overwegen welke talenten hij heeft gekregen, en hoe hij daarmee nederig zijn medegelovigen zal dienen. Ieder mens heeft van de Heer een gave ontvangen, waarbij Paulus geen principieel onderscheid maakt tussen een bijzondere genadegave zoals het vermogen te profeteren en een aangeboren aanleg zoals het met blijdschap bewijzen van barmhartigheid. Liefde voor elkaar De drijfveer van alle activiteiten in de gemeente is liefde voor elkaar. Met het oog op de nieuwe gemeenschap die na zijn hemelvaart tot stand zou komen, zei Jezus in de bovenzaal: Een nieuw gebod geef Ik u, dat u elkaar liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat u ook elkaar liefhebt. Hieraan zullen allen weten, dat u discipelen van Mij bent, indien u liefde hebt onder elkaar (Joh 13:34,35). Maar hoe kon Jezus spreken van een nieuw gebod, als het gebod liefde te bewijzen zo oud is als de wet van Mozes (Lev 19:18)? Omdat de liefde die Jezus vraagt vooral is gericht op het behoud van de medegelovige, waarbij de motivatie ligt in Jezus volledige zelfovergave in zijn dood. Daarom leidt Paulus zijn specifieke aansporingen in met onderlinge liefde in de gemeente: De liefde zij ongeveinsd. Wees afkerig van het kwade, gehecht aan het goede. Wees in broederliefde elkaar genegen (Rom. 12:9,10). Behalve zorg voor elkaar, vraagt Paulus net als Jezus in de Bergrede liefde en vergevingsgezindheid voor ongelovigen, ook voor hen die gelovigen vervolgen. De christen en de overheid De christenen in Rome zouden al gauw de aandacht trekken van de overheid. Vandaar dat Paulus, niet alleen in het belang van de gelovigen die daar woonden maar ook van de gehele gemeente van de Heer, de houding van christenen tot de overheid verklaart; en wel op een opvallend positieve wijze. De gemeente die op de Pinksterdag in Jeruzalem ontstond, bestond aanvankelijk alleen uit Joden. Zij genoten de voorrechten die Rome het Joodse volk had verleend. Ondanks de minachting voor zulke vreemde gewoonten als de sabbatviering en voedselregels, had de Romeinse overheid deze in haar wetgeving opgenomen. Een Romeins burger zou zelfs de doodstraf krijgen als hij de binnenste hoven 100

98 van de tempel in Jeruzalem zou betreden. De Joden in Korinte brachten Paulus voor de Romeinse landvoogd Gallio, met de aanklacht dat zijn prediking in strijd was met het Joodse geloof. Maar Gallio beschouwde hun aanklacht als een Joodse aangelegenheid en joeg hen van zijn rechterstoel weg (Hand 18:12-16). Dit schiep een belangrijk precedent. Toch wisten Joden in andere steden de apostelen te verhinderen door te gaan met hun werk. De Joden in Jeruzalem hadden Jezus voor stadhouder Pilatus geleid, met de weinig geloofwaardige aanklacht: Wij hebben bevonden, dat Hij verbiedt de keizer belasting te betalen, en van Zichzelf zegt, dat Hij de Christus, de Koning is (Luc 23:2). De Joden in Tessalonika probeerden Paulus en zijn medegelovigen in moeilijkheden te brengen, door naar de stadsbestuurders te gaan met de aanklacht: Zij handelen allen in strijd met de geboden van de keizer door te beweren, dat er een andere koning, Jezus, is (Hand 17:7). In de beide gevallen is er een slim mengsel van waarheid en leugens. Tegen Paulus werden telkens aanklachten ingebracht, als zou hij verantwoordelijk zijn voor ordeverstoring. Naarmate het aantal heidenen in de gemeente toenam, werd het steeds duidelijker dat het christelijke geloof in strijd was met de Joodse religie. Daarom was het belangrijk dat de christenen geen reden zouden geven voor aanklachten, maar eer en gehoorzaamheid aan de overheid zouden bewijzen. Jezus had het algemene principe geleerd: Geef dan de keizer wat van de keizer is, en God wat van God is (Mat 22:21). God is de bron van alle gezag, van Wie Daniël eens zei: Hij zet koningen af en stelt koningen aan (Dan 2:21). Paulus trekt hieruit de conclusie: Want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld. Wie zich dus tegen de overheid verzet, weerstaat de instelling van God, en wie dit doen, zullen een oordeel over zich brengen (Rom 13:1,2). Toen veel Joden als ballingen naar Babel werden weggevoerd, moest Jeremia verkondigen: Ik heb de aarde, de mens en het gedierte, dat op het oppervlak van de aarde is, door mijn grote kracht en mijn uitgestrekte arm gemaakt, en Ik geef ze aan wie het Mij goeddunkt (Jer 27:5). Hij schreef de ballingen een brief, met de raad: Zoek de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren, en bid voor haar tot de HERE, want in haar vrede zal uw vrede gelegen zijn (Jer 29:7). Paulus raad komt hiermee overeen: Daarom is het nodig zich te onderwerpen, niet slechts om de toorn, maar ook omwille van het geweten (Rom 13:5). Paulus gaat niet in op de plicht van een gelovige voor het geval de overheid iets eist dat in strijd is met Gods geboden. Enkele tientallen 101

99 jaren later werden burgers van het Romeinse rijk verplicht af en toe wierook te branden, als blijk van erkenning van de goddelijkheid van de keizer; een eis waaraan de christen niet kon voldoen. In zo n situatie moest hij het voorbeeld van de apostelen navolgen: Men moet God meer gehoorzamen dan mensen (Hand 5:29). In zijn brief aan de gemeente in Smyrna waarschuwt Jezus voor verzoeking en vervolging, zijn volk bemoedigend met de belofte: Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de levenskroon (Op 2:10). De vervulling van de wet In de loop van deze brief heeft Paulus uitgelegd dat Gods heilswerk in Christus zijn komst, leven van gehoorzaamheid, offerdood en opstanding de wet van Mozes buiten werking heeft gesteld: Want Christus is het einde van de wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft (Rom 10:4); Maar nu zijn wij van de wet ontslagen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat wij dienen in de nieuwe staat van de Geest en niet in de oude staat van de letter (Rom. 7:6). Het is dan opvallend dat Paulus zijn opwekking tot liefde (ter afsluiting van zijn vermaning in 12:9-21) op de wet van Mozes fundeert: wie de ander liefheeft, heeft de wet vervuld. Want de geboden: u zult niet stelen... worden samengevat in dit woord: u zult uw naaste liefhebben als uzelf. De liefde doet de naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling van de wet (Rom 13:8-10). Een dergelijk beroep op de Tien Geboden doet Paulus ook elders: Eer uw vader en uw moeder dit is immers het eerste gebod, met een belofte opdat het u welga en u lang leeft op aarde (Efez 6:2,3). In zijn brief aan de Korintiërs daarentegen beschouwt hij de tafels van steen als een letter die doodt, een bediening van de dood, met letters op stenen gegrift... de bediening, die veroordeling brengt (2 Kor 3:6-9). Hoe is deze schijnbare tegenstrijdigheid te verklaren? Duidelijk is dat de relatie met God niet op wetsvervulling gefundeerd kan worden, want ieder mens is een zondaar. Christus was als enige volmaakt gehoorzaam aan God. Gelovigen mogen aan zijn gerechtigheid en de zegenrijke gevolgen daarvan deel hebben, door zich met Hem te verbinden in de doop. In hun nieuwe leven krijgt de wet van Mozes, voor zover opgenomen in de geboden van Christus, een nieuwe, positieve functie. Niet als basis van verlossing, maar als richtlijn voor een rechtvaardige levenswandel: Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat van de zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, opdat de eis van de wet ver- 102

100 vuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest (Rom 8:3,4). Hierbij is geen sprake van een eigen gerechtigheid, uit de wet maar van gerechtigheid door het geloof in Christus en de vervulling, in innige gemeenschap met Hem, van de wil van de Vader. De wet wordt door een christen vervuld omdat hij de naaste geen kwaad doet, zelfs niet toewenst of toedenkt. Niet omdat het een wetsregel is, maar voortkomend uit dezelfde gezindheid als die van Christus Jezus. De tijd verstrijkt Het nieuwe leven in Christus is in meer dan één opzicht niet vrij van spanning. Jezus had gezegd dat Hij even plotseling en onverwacht, als een dief, zou verschijnen, en dat zijn komst hen als een strik zou kunnen overvallen: Waak dan, want u weet niet, op welke dag uw Here komt (Mat 24:42); Waak te allen tijde, biddende, dat u in staat mag zijn te ontkomen aan alles wat geschieden zal, en gesteld te worden voor het aangezicht van de Mensenzoon (Luc 21:36). Hoe verder de tijd verstreek, hoe dringender dit vermaan werd. Bovendien had Jezus gewaarschuwd voor vervolging: Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen (Joh 15:20). Tien jaar later begon de houding van de overheid tegenover christenen in Rome te veranderen, en velen werden gemarteld door keizer Nero. Hoe belangrijk was het dan dat de gelovigen in de stad zich zouden wijden aan hun dienst voor de Heer: Maar doe de Here Jezus Christus aan en wijd geen zorg aan het vlees, zodat begeerten worden opgewekt (Rom 13:14). 103

101 12. Het streven naar eensgezindheid Beslissingsvrijheid De opgestane Heer zei tegen zijn apostelen: U zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste van de aarde (Hand 1:8). Zij hadden dit bevel aanvankelijk kunnen opvatten als een instructie naar hun volksgenoten te gaan, die overal verstrooid in de wereld leefden. Maar vooral de opdracht aan Paulus liet geen ruimte voor misverstanden: het evangelie moest ook aan heidenen verkondigd worden: Ga heen, want Ik zal u uitzenden, ver weg, naar de heidenen (Hand 22:21). Christus had al tegen Ananias gezegd: hij is mij een uitverkoren werktuig om mijn naam te brengen voor heidenen en koningen en de kinderen van Israël (Hand 9:15). De radicale verschillen in mentaliteit en levensgewoonten tussen Joden en heidenen, maakten de verkondiging van het evangelie een hachelijke onderneming. Het hoeft ons niet te verbazen dat het niet lang duurde voordat in Jeruzalem een bespreking werd belegd, om de verplichtingen van gelovigen uit de heidenen vast te stellen. De eis dat zij besneden moesten worden, werd verworpen en de verplichtingen van de heidenen werden beperkt tot het zich onthouden van wat aan afgoden werd geofferd, van hoererij en van bloed. Met de kwestie van voedsel zou ook de inachtneming van bepaalde dagen spanningen kunnen veroorzaken. Was het nodig dat gelovigen in iedere gemeente zouden proberen eenstemmigheid over zulke kwesties te bereiken? Paulus raad in deze brief is dat iedere broeder of zuster vrij is een eigen beslissing te nemen, die door andere gelovigen gerespecteerd moet worden: Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd (Rom 14:5). Iedere gelovige is een dienaar van de Heer. Hij draagt daarbij een eigen verantwoordelijkheid, en zal persoonlijk voor Hem rekenschap moeten afleggen: Hetzij wij dan leven, hetzij wij sterven, wij zijn van de Here (vs. 8). Laat niemand een ander oordelen, maar laat de laatste beslissing over aan de Here op de oordeelsdag, Want wij zullen allen gesteld worden voor de rechterstoel van God (Rom 14:10). Liefde voor anderen Het principe dat een ieder vrij is te beslissen in kwesties van eten, stuit echter op gewetensbezwaren van anderen. Wat de een met een goed geweten goedkeurt, kan tegen het geweten van anderen in- 104

102 gaan, zodat de vreedzame gemeenschap in de Here verstoord wordt. In zulke gevallen draagt een ieder de verantwoordelijkheid anderen liefde te bewijzen, zodat geen aanstoot wordt gegeven: Want indien uw broeder door iets, dat u eet, gegriefd wordt, wandelt u niet meer naar de eis van de liefde. Breng niet door uw eten hem ten verderve, voor wie Christus gestorven is (Rom 14:15). Het behoud van een medegelovige is oneindig veel belangrijker dan het gebruik van vrijheid: Zo laten wij dan najagen wat de vrede en de onderlinge opbouwing bevordert (vs. 19). Het voorbeeld van Christus Een gemeente kan alleen sterk en eensgezind zijn wanneer de leden steeds rekening houden met het welzijn van anderen: Ieder van ons trachte zijn naaste te behagen, tot opbouwing (Rom 15:2). Christus is hier het uitmuntende voorbeeld van. In zijn leven heeft Hij zijn eigen verlangens steeds verloochend. Paulus citeert als illustratie hiervan de woorden van Psalm 69, die ook op andere plaatsen in het Nieuwe Testament beschouwd worden als een profetie over Christus lijden: De smaadwoorden van hen, die U smaden, kwamen op Mij neer (v.3; Ps 69:10). De gelovigen in Rome, of zij nu Joden of heidenen waren, moesten de hoon en verachting van hun volksgenoten verdragen. Laten zij dan hun blik richten op hun Heer. De profetieën in de Schrift over Hem lieten zien hoe Hij zelf moest volharden bij de smaad en haat van zijn volk. Ze zijn geschreven en bewaard met het oog op anderen, om hen in hun eigen beproevingen te versterken: Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven, opdat wij in de weg van de volharding en van de vertroosting van de Schriften de hoop zouden vasthouden (vs. 4). De gevolgen van Christus komst Naar aanleiding van dit voorbeeld van Christus volharding, verwijst Paulus naar de zegenrijke gevolgen hiervan. Hij noemt Christus een dienaar van besnedenen. Tijdens zijn werk onder zijn volk wijdde Hij Zich aan de taak die de Vader Hem gegeven had, de verlorenen te zoeken en te redden: gelijk de Mensenzoon niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen (Mat 20:28). Door zijn volkomen gehoorzaamheid aan de Vader, tot de dood toe, had Jezus de heilrijke beloften, die God aan de vaderen had gedaan, geldig gemaakt. Want voordat gelovigen met eeuwig leven begiftigd konden worden, was het nodig dat de Knecht van de HERE de ongerechtigheid van zijn volk zou wegdragen. Zodoende heeft Christus ook voor de niet-joden de weg tot eeuwig 105

103 leven gebaand: Christus is ter wille van de waarachtigheid van God een dienaar van besnedenen geweest, om de beloften, aan de vaderen gedaan, te bevestigen, en dat de heidenen God omwille van zijn ontferming gaan verheerlijken (vzn 8,9). Paulus haalt vier teksten uit het Oude Testament aan, waarin heidenen God loven en hun hoop op Hem vestigen. Zulke kwesties als het eten van bepaald voedsel en de inachtneming van heilige dagen, moeten gezien worden in het breder perspectief van Gods intentie, gelovige Joden en niet-joden te verenigen tot één volk. In zijn brief aan de Efeziërs komt Paulus op dit onderwerp terug, in een poging de eenheid tussen Joden en niet-joden te bevorderen: Want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. Zo bent u dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God, gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is (Efez 2:18-20). Afsluiting Als hij aan het einde van zijn lange brief komt, verzekert Paulus zijn medegelovigen in Rome van zijn waardering voor hen. Hij is overtuigd van hun kennis en inzicht. Al is hij niet de grondlegger van de gemeente in Rome, hij voelt zich als gekozen en gevolmachtigd apostel voor de heidenen medeverantwoordelijk voor hun geestelijk welzijn. Vandaar de vrijheid die hij neemt hen te vermanen. Hoe groot hij zijn apostolische verantwoordelijkheid beschouwt, blijkt uit zijn motivatie hen te schrijven: Toch heb ik u hier en daar bij wijze van herinnering ietwat vrijmoedig geschreven, krachtens de mij van God geschonken genade, om een dienaar van Christus te zijn in de heilige dienst van Gods evangelie, opdat de offergave van de heidenen God welgevallig zou wezen, geheiligd door de heilige Geest (Rom 15:15,16). In een profetie van Israëls herstel in de eindtijd had God door Jesaja gezegd: En zij zullen al uw broeders brengen uit alle volken als een offer voor de HERE... zoals de Israëlieten het offer in rein vaatwerk naar het huis van de HERE brengen (Jes 66:20). Hierin ziet Paulus zijn eigen ideaal als apostel: te zorgen dat de gelovigen in de heidenwereld de Here gepresenteerd worden als een heilig en Hem welgevallig offer. Paulus reis naar Jeruzalem Voordat hij naar het westen reist, wil Paulus naar Jeruzalem gaan. Vele jaren eerder had hij zijn apostolische taak besproken met Jakobus, 106

104 Petrus en Johannes. Zij erkenden dat zijn taak in de heidenwereld lag, maar hadden hem gevraagd de behoeften van de armen in Jeruzalem te gedenken. Om zijn toezeggingen na te komen, heeft hij de afgelopen jaren in alle Griekse gemeenten een collecte georganiseerd, zoals blijkt uit zijn brieven aan de gemeente in Korinte. Nu wil hij, vergezeld door een aantal broeders uit die gemeenten, de opbrengst persoonlijk overhandigen aan de oudsten van de gemeente in Jeruzalem: Want Macedonië en Achaje hebben goedgevonden een handreiking te doen aan de armen onder de heiligen te Jeruzalem. Zij hebben het immers goedgevonden, maar zijn het ook jegens hen verplicht, want indien de heidenen aan hun geestelijke goederen deel hebben gekregen, behoren zij ook met hun stoffelijke goederen hen te dienen. (Rom 15:26-27). Paulus hecht groot belang aan dit blijk van hun vrijgevigheid; niet alleen vanwege de praktische gevolgen van hun ondersteuning, maar om de gemeenschap en de verbondenheid tussen Joodse en niet Joodse gelovigen te versterken. Dat hij zich bewust is van het wantrouwen jegens hem van de kant van sommige broeders in Jeruzalem, blijkt uit zijn hoop dat dit gunstbetoon gunstig zal worden opgevat. Als hij in Jeruzalem aankomt, blijkt zijn bezorgdheid terecht. Jakobus brengt hem op de hoogte van de aanklacht van sommigen dat u alle Joden onder de heidenen afval van Mozes leert, door te zeggen, dat zij hun kinderen niet behoeven te besnijden, noch naar de gebruiken te leven (Hand 21:21). Door in te gaan op hun voorstel, offers in de tempel te brengen, wordt Paulus bijna vermoord in de tempelhof en er zullen enkele jaren voorbijgaan voordat hij Rome bereikt. Niet in vrijheid om het evangelie te verkondigen waar hij maar wil, maar om te verschijnen voor de keizerlijke rechtbank. Een ernstige waarschuwing Om niet geheel duidelijke redenen onderbreekt hij zijn groeten met een waarschuwing voor de invloed van valse leraars: Maar ik vermaan u, broeders, dat u hen in het oog houdt, die, in afwijking van het onderwijs, dat u hebt ontvangen, de onenigheden en de verleidingen veroorzaken, en mijdt hen (Rom 16:17). Kort hierna reist hij naar Jeruzalem. Onderweg spreekt hij de oudsten van de gemeente in Efeze toe. Hij acht het nodig hen te waarschuwen voor het binnensluipen van valse leer: Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken (Hand 107

105 20:29,30). Paulus vreest blijkbaar dat zulke mannen naar Rome gaan, om ook daar hun boodschap te brengen. Paulus verwijt deze misleiders dat zij hun eigen buik dienen, wat ons doet denken aan zijn beschrijving in zijn brief aan de Filippenzen: Hun einde is het verderf, hun God is de buik, zij zijn aardsgezind (Flp 3:19). Een slotgebed De brief eindigt met een bijzonder gedragen lofprijzing. Paulus wilde gewoonlijk dat zijn brieven op een bijeenkomst van de gemeente werden voorgelezen, evenals het de gewoonte in de Joodse synagogen was iets uit de Schrift voor te lezen. Dit slot van de brief zou het plechtig einde zijn van de voorlezing. De hoofdgedachte ligt in de eerste en laatste woorden: Hem nu, die bij machte is u te versterken... Hem, de alleen wijze God, zij, door Jezus Christus, de heerlijkheid in alle eeuwigheid (Rom 16:25,27). Deze versterking zal geschieden naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus (vs. 25). Wat dit evangelie is, zal de gelovige na het lezen van deze brief duidelijker hebben begrepen. Kenmerkend voor Paulus evangelie is dat het Gods verborgen raad aan het licht brengt: naar de openbaring van het geheimenis, eeuwenlang verzwegen, maar thans geopenbaard (vs. 25). In zijn brief aan de Efeziërs is dit geheimenis vooral de roeping van de heidenen, om deelgenoten van en erfgenamen met het gelovige deel van het volk Israël te zijn (Efez 3:4-6). Opmerkelijk echter is, dat dit geheim door de profeten in Israël voorzegd werd, maar pas met de komst van Christus de betekenis van hun profetieën aan het licht is gekomen. Dit evangelie is thans geopenbaard en door profetische geschriften... bekend gemaakt onder alle volken (vs. 26). 108

106 vrije samenvatting van de brief Inleiding Paulus aan de christenen in Rome: groeten en mijn zegenwens van vrede en genade. Ik schrijf u als een gekozen apostel van Christus, die mij verwaardigd heeft met de opdracht het evangelie te verkondigen het evangelie aangaande Christus, als de Zoon van David en de Zoon van God. Ik dank God om uw geloof en ik bid voortdurend voor u allen. Ik verlang u te zien, en ben al lang tijd van plan op weg naar Spanje naar u te komen. Nu verwacht ik binnenkort in de gelegenheid te zijn u te ontmoeten, en ook in Rome het evangelie te kunnen verkondigen; want door middel van het evangelie kunnen mensen, Joden en niet- Joden, behouden worden. Het maakt namelijk bekend hoe mensen op grond van geloof in God vrijgesteld kunnen worden van zonde en schuld, zoals geschreven is: "De rechtvaardige zal door geloof leven". De toestand in de heidenwereld Hoe noodzakelijk deze heilsboodschap is, blijkt uit de erbarmelijke toestand in de heidenwereld. Als intelligent wezen had de mens in de natuurwereld de duidelijke sporen moeten zien van de Schepper van het heelal. In plaats daarvan aanbidt hij schepselen uit die wereld, en de gevolgen van dit negeren van de levende Schepper werken zich op noodlottige wijze uit, in het overschrijden van Gods vastgestelde orde in de natuur. Als gevolg hiervan treft Gods oordeel nu al deze ontaarde wereld en Zijn straffende oordeel zal nog erger zijn op de grote dag waarop Christus de gehele wereld zal oordelen. De Joden gaan niet vrijuit Wie de kwaden in de heidenwereld met een superioriteitsgevoel veroordeelt, moet echter beseffen dat zijn kennis van God en van de door God aan Mozes gegeven wet op zichzelf onvoldoende is. Waar het op aankomt, is niet kennis van Gods geboden maar gehoorzaamheid daaraan. Zelfs heidenen hebben in sommige opzichten een besef van goed en kwaad, waardoor zij in gewetensconflict komen. Het zijn de daders van de wet die op de oordeelsdag vrijuit gaan, en waar vindt men die? De Joden zijn in de wereld berucht om hun onbehoorlijke gedrag, en bedrijven juist de misdaden die ze van de heidenen zo gemakkelijk veroordelen. Want het ware Jood-zijn blijkt niet uit een teken in het lichaam maar uit een innerlijke gezindheid. 109

107 Het is een feit dat geen mens op aarde in een vreedzame relatie met God kan leven op grond van het naleven van Zijn geboden. Iedereen faalt en allen hebben gezondigd en schieten te kort in hun pogingen de heerlijkheid, die God voor de mens bestemd heeft, te bereiken. De openbaring van Gods gerechtigheid Mensen kunnen nooit in een levengevende relatie met God komen door eigen prestaties, maar alleen op grond van Gods genadige vergiffenis. Dit is mogelijk gemaakt dankzij Christus' komst en offerdood. In zijn sterven is Gods oordeel voltrokken, en laat God Zijn gerechtigheid zien in de veroordeling van zonde in het vlees. Op grond van geloof hierin kan een mens zich zodanig met Christus vereenzelvigen, dat hij zelf deel heeft aan de zegenrijke gevolgen van Christus' sterven voor de zonde. Op deze wijze schenkt God aan de gelovige wat hij of zij nodig heeft om op de oordeelsdag vrijuit te gaan. Het voorbeeld van Abrahams geloof Deze gerechtigheid, die niet op vervulling van de wet van Mozes berust maar alleen op vertrouwen op God en Zijn beloften, is te zien in Abraham. Toen hij nog kinderloos was verzekerde God hem, tegen elke menselijke verwachting in, dat hij evenveel nakomelingen zou hebben als de sterren aan de hemel. En hij geloofde in de HERE, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid (Gen 15:6). Hetzelfde principe was te zien toen David zo n sterk berouw had, na de zonde die hij had begaan, en om vergiffenis smeekte op grond van Gods genade. Juist het feit dat de toerekening van gerechtigheid aan Abraham geschiedde voordat hij besneden was, toont aan dat deze weg van gerechtigheid ook voor de niet-besneden gelovige uit de heidenwereld geldt. Abraham is dus de geestelijke vader van alle gelovigen, ongeacht hun fysieke afstamming, zodat wat van Abraham wordt gezegd, naar aanleiding van geloof in het beloofde zaad, ook op ons van toepassing is als wij geloven in het grote Zaad van Abraham, Christus, die omwille van ons is gestorven en opgewekt uit de doden. Verbondenheid met Christus Zelfs nu in dit leven genieten wij de zegenrijke gevolgen van Gods gave van gerechtigheid. Wij ervaren wat vroeger niet mogelijk was: verzoening en vrede met God, en kunnen met vrijmoedigheid uitzien naar de dag van Christus. Zelfs al onze tegenwoordige ervaringen, hoe moeilijk ze soms ook zijn, staan in het licht van de voor ons zo noodzakelijke beproeving door God. Want als God ons in Christus komst en offerdood al zoveel liefde bewees, juist in de tijd toen wij 110

108 van Hem vervreemd waren, hoeveel groter zal dan Zijn liefdevolle zorg voor ons zijn nu wij in vriendschap met Hem leven. Want door ons geloof verkeren we nu in een heel andere toestand dan vroeger. Toen waren we in Adam, verbonden met de noodlottige gevolgen van zijn zonde vanwege onze solidariteit met hem als vader van alle mensen. Dat wij mensen uit hem zijn voortgekomen, maakt ons tot zondaars die vallen onder Gods vonnis van de eeuwige dood. Maar in Zijn genade heeft God een heel andere verbondenheid mogelijk gemaakt, met Christus en met al de zegeningen van zijn gehoorzaamheid en offerdood. In dit opzicht is Adam het type van Christus, de Vader van een nieuwe mensheid, Hoofd van gelovigen die als rechtvaardigen worden gerekend, en die in Hem levend gemaakt zullen worden. Hoeveel groter is dit betoon van genade dan de noodzakelijke berechting van Adam en zijn nakomelingen! Het nieuwe leven in Christus Wil iemand zeggen: Als onze zonden de genade van God zoveel groter doet zijn, waarom dan niet doorgaan met zondigen?, dan is mijn antwoord dat mag helemaal niet!, want onze verbondenheid met Christus vraagt een heel andere levenswijze. Denk eens aan de plechtigheid van de doop, waarmee u allen leden van Christus gemeente werd. U ging in en onder het water, als was dit een sterven en begraven worden met Christus. Hij legde in zijn dood het zondige menselijke vlees eens en voor altijd af. In uw vereniging met Hem hebt u dat ook gedaan. U stond weer op uit dat watergraf tot nieuw leven, alsof dit samen met Christus op de opstandingsochtend was. Op deze wijze kwam de levendmakende verbintenis met Christus tot stand. God ziet u voortaan in uw relatie met Hem. Maar nu moet u dit tweeledige symbool van de doop waar maken, door dagelijks de begeerten van het vlees in al hun vormen te verloochenen, en met Christus te leven; steeds bezig in zijn dienst en met voortdurende en intense belangstelling in Gods heilswerk. Deze verandering in uw leven houdt een verandering van meesters in. Alle menselijke verlangens die u vroeger beheersten zijn te vergelijken met een tiran: doe wat hij gebiedt en later krijgt u loon: de eeuwige dood. Maar Christus is nu uw Heer, en wij moeten Hem dienen in afwachting van Gods onverdiende geschenk van eeuwig leven. Een nieuwe Meester, maar daarmee ook een nieuwe Levenspartner. Vroeger was u als het ware met uzelf getrouwd, en was u in die situatie even ongelukkig als een vrouw die verstrikt zit in de verbintenis met een ondeugdelijke man. Wat bracht die verbintenis u anders dan 111

109 schaamte? En wat kon u daar zelf aan doen zolang uw man in leven was? Maar in Christus is deze oude mens van vlees, die door de wet tot de dood was veroordeeld, als het ware gekruisigd; en nu bent u vrij om voortaan dagelijks in een liefdevolle relatie met Hem te leven. Christus het einde van de wet Hiermee is ook de relatie met de wet ten einde gekomen. Gelukkig maar! Want ik weet zelf maar al te goed wat de wet uitwerkt in een mens. Toen ik jong was, was ik net als Adam toen hij nog in Eden leefde: in mijn onwetendheid leefde ik in onschuld. Maar toen leerde ik dat God geboden heeft: U zult niet begeren. Op zekere dag betrapte ik mijzelf erop dat ik iets begeerd had, en besefte ik als nooit tevoren dat ik een zondaar was, en het loon van de zonde te verwachten had. Ja zeker, evenals alle andere geboden in de wet van Mozes is ook dit gebod goed en heilig en rechtvaardig. Dáár gaat het niet om, maar om mijn totale onvermogen de wet te volbrengen. Denk nu eens aan mijn vroegere hulpeloze situatie. Ik was als een slaaf die aan een tiran werd verkocht. Wat ik toen deed was niet wat ik wenste te doen: ik voelde me hulpeloos onder de drang van een beheersing die ik haatte. Ik had mijn edele idealen, mijn belangstelling in Gods openbaring, mijn verlangen met heel mijn leven aan Zijn roeping te beantwoorden. Maar al mijn streven Gods geboden te volbrengen werd verijdeld door mijn natuurlijke driften. De strijd was uitzichtloos. Ik voelde me niet alleen slaaf, maar ook gevangene, opgesloten in een cel, met alleen de dood in het vooruitzicht. Geen veroordeling in Christus Die hopeloze situatie is nu voorbij, God zij dank. Want ik heb niet meer te maken met eisen van een wet die ik niet kan volbrengen. Christus heeft mij verlost uit mijn noodlottige verknochtheid aan de zonde. Wij allen zijn in Hem, en op grond van ons geloof in Hem, onze verbondenheid met Hem, wordt ons steeds opnieuw vergeving geschonken. Daardoor ervaren wij een ongekende vrede met God. Daarom ook is het van het grootste belang de nieuwe gezindheid, die deze overgang vraagt, te leren kennen, waarin we ons steeds richten op wat God behaagt. Onze levenssfeer is nu zo geheel anders: wij zijn in Christus en Christus is in ons. Zouden we ooit terugvallen in het dienen van onszelf, dan wacht ons alsnog de dood. Maar in onze nieuwe levenssituatie hebben we de hulp die voortvloeit uit onze bevoorrechte status als Gods aangenomen kinderen. Slaven zijn we niet meer, maar Gods zonen, en daardoor worden we ook erfgenamen van Zijn heilrijke beloften, die Hij eens aan de aartsvaders van Israël deed. 112

110 De hoop op behoudenis Rondkijkend in de hem omringende wereld, met al haar ellende en teleurstellingen, sprak Salomo zijn oordeel uit: alles is ijdelheid. Welk doel hebben alle zich steeds herhalende kringlopen in de natuur en in de menselijke samenleving? Maar schijn bedriegt. We hoeven alleen maar te denken aan het grote potentieel voor het goede dat in de wereld vaak niet altijd zichtbaar aanwezig is, om te beseffen dat er iets is misgegaan, en dat de wereld niet beantwoordt aan het doel van haar Schepper. De geschiedenis bestaat niet uit een zinloze cyclus van de wieg tot het graf. Vroegere generaties hebben een groot aantal gelovigen voortgebracht die binnenkort, op de dag waarop de zonen van God plotseling in heerlijkheid zullen verschijnen, de wereld in gerechtigheid zullen besturen. Deze hoop spoort ons aan om te volharden in het dienen van de Here. Als God voor ons is Wat is het nieuwe leven in Christus toch rijkelijk gezegend! Zelfs wanneer we in ons bidden in verlegenheid komen, niet wetend wat wij moeten vragen en hoe we de verlangens van ons hart onder woorden kunnen brengen, komt Christus als onze Middelaar naast ons staan, om met ons te bidden en voor ons te pleiten. Hij kent ons, en doordringt ons, en weet hoe verlangend we zijn om de prijs van Gods roeping te ontvangen. Daarbij komt nog de gedachte dat God met ons samenwerkt, om ons te helpen het doel, dat Hij al vóór de schepping voor ogen had, te verwezenlijken. Zelfs toen al, eeuwen, nee duizenden jaren voordat wij de wereld binnenkwamen, heeft Hij ons gekend, en ons bestemd om deel te hebben aan de heerlijkheid die Hij aan Zijn eniggeboren Zoon zou schenken. Daarom heeft Hij ons in de gelegenheid gesteld het evangelie te horen, en Zijn roepstem daarin met ons persoonlijke geloof te beantwoorden. Zo zijn we nu al gerechtvaardigd, vrijgesteld van zonde, als we Zijn troon naderen, en mogen we in vertrouwen op Zijn genade uitzien naar Christus komst om dit vernederd lichaam gelijkvormig te maken aan zijn verheerlijkt lichaam. Met God aan onze kant, steeds met ons bezig om ons te helpen onze behoudenis te bewerkstelligen, hoeven we niet angstig te zijn voor wat anderen ons aandoen. Zolang wij zelf op God en Christus vertrouwen, is er niets buiten onszelf dat de macht heeft de schakels van de keten van behoudenis te verbreken of Gods roeping te verijdelen. Niets kan ons van hun liefde scheiden. 113

111 Heeft God zijn verbondsvolk verworpen? Wanneer ik op deze manier bemoediging put uit Gods liefdevolle zorg voor ons, word ik des te bedroefder vanwege vele van mijn volksgenoten die de genade van God verwerpen. God weet hoe ik bereid ben mijn eigen plaats af te staan omwille van mijn volk dat, ondanks alles, mij zo dierbaar is gebleven. De Here heeft immers zoveel voorrechten aan Israël geschonken. Toch zou het verkeerd zijn te denken dat alle nakomelingen van Abraham bestemd zijn tot eeuwig leven, alsof de weigering in Jezus te geloven Hem in diskrediet zou kunnen brengen. Dat niet alle afstammelingen van Abraham als erfgenamen van Gods beloften gelden, blijkt uit het uitsluiten van de kinderen van Ismaël en van Esau. De Pottenbakker weet in Zijn wijsheid met welk materiaal Hij werkt. Sommige mensen de Farao bijvoorbeeld verschijnen inderdaad juist op het toneel om door hun ongelovige eigenzinnigheid God de gelegenheid te geven Zijn genade te betonen. En dit zou een waarschuwing moeten zijn voor het hardnekkige volk Israël. De profeten hebben keer op keer verteld dat slechts een minderheid van het volk behouden zou worden. Wanneer wij de oorzaak van Israëls falen nader bekijken, blijkt dat hun houding meer een kwestie is van zelfvertrouwen eigen prestaties met de wet van Mozes als heilsmiddel dan vertrouwen op Gods genade. Maar zelfs de wet van Mozes heeft laten zien dat God het niet aan de mens heeft overgelaten zichzelf te redden. Hij die in barmhartigheid tot Israël nederdaalde om het volk uit Egypte te bevrijden, en een wet heeft gegeven zodat zij als aparte natie in Gods land zouden kunnen leven, is opnieuw tot de mensen gekomen in Christus. Met zijn opstanding treedt een nieuw heilsprincipe in werking: wie de naam van Christus aanroept zal behouden worden. Israël heeft niet het excuus van onwetendheid, want door middel van de gekozen apostelen en hun medewerkers is het evangelie in de gehele wereld verkondigd. Eerst aan de Jood en daarna aan de niet-jood. De toekomst van Israël Wanneer we proberen Gods doel met Israël beter te begrijpen, moeten we beseffen dat er altijd slechts een minderheid is die hieraan heeft beantwoord. Dat is nu net zo als in de tijd van Elia. Verreweg het grootste deel van het volk is nu gestruikeld over de steen van aanstoot van een gekruisigde Messias. Welke toekomst heeft het volk dan te verwachten? 114

112 In de eerste plaats moeten we de positieve gevolgen van Gods verwerping van Israël voor ogen houden, namelijk het geloof in het evangelie in de heidenwereld. Terwijl nakomelingen van Abraham van de edele olijfboom van Israël naar de Geest zijn afgesneden, zijn er anderen op de boom geënt. En dit feit op zichzelf zou niet-joodse gelovigen nederig moeten houden, en zij zouden de mogelijkheid van Israëls herstel voor ogen dienen te houden. Want geloof is de onmisbare voorwaarde voor een plaats op de olijfboom; en God is voornemens Zijn volk tot geloof te brengen. Als apostel, aan wie de Here bepaalde inzichten heeft gegeven, kan ik, Paulus, meedelen dat God, Die vroeger velen in Israël tot Zijn eeuwig Koninkrijk heeft geroepen, nu bezig is dit te doen in de heidenwereld. Als het door God vastgestelde aantal gelovigen bereikt is, zal de Verlosser tot zijn volk komen, en het op grond van zijn geloof in Hem vergiffenis schenken en herstellen als Gods verbondsvolk. Want God blijft trouw aan Zijn roeping en aan Zijn belofte Israël een bevoorrechte plaats in Zijn heilsplan te geven. Gods werk is gericht op de behoudenis van Joden en niet-joden, en terugziend op Zijn werk in de heilsgeschiedenis worden we ertoe bewogen Hem lof te prijzen. Het nieuwe leven in de praktijk Dit nieuwe leven in de dienst van Christus vraagt een radicale heroriëntering van onze levenswijze, een vernieuwing van ons denken en het ten dienste stellen van ons lichaam voor het volbrengen van Gods wil. Als leden van Christus gemeente dragen we bepaalde verantwoordelijkheden om anderen op te bouwen. Ook in de omgang met buitenstaanders moeten we het voorbeeld van Christus navolgen. Ongeacht de houding en daden van anderen moeten we zelf het oordeel over alle onrecht aan de Here overlaten. In onze houding tegenover de overheid moeten we gehoorzaam zijn. In zekere zin doen ook zij een werk voor de Here; want zonder hun bestuur zou de samenleving tot anarchie vervallen. We zijn liefde verschuldigd aan alle mensen. En de slechte toestand in de wereld zou ons moeten aansporen oplettend te zijn in onze dienst, terwijl wij de gelegenheid nog hebben. In al onze relaties binnen de gemeente moeten we verdraagzaamheid tonen. Niet alle christenen zijn het eens over kwesties als het heiligen van bepaalde dagen of het eten van plantaardig voedsel. Wat zou het rampzalig zijn als er een broeder of zuster zou wegvallen door- 115

113 dat een andere broeder of zuster hem of haar aanstoot gaf! Wij zijn de rechters van onze mede-gelovigen niet. Dat is Christus taak, en wij dienen rekening te houden met de verantwoordelijkheid waarvan wij voor zijn rechterstoel rekenschap moeten afleggen. De behoudenis van onze broeder is veel belangrijker dan kwesties van eten en drinken. Denk eens aan de houding van Christus. Afsluiting Ik heb u geschreven als de door Christus gekozen apostel tot de heidenen, belast met de verantwoordelijkheid het evangelie onder de heidenen te verkondigen. Hiermee ben ik de afgelopen jaren voortdurend bezig geweest, maar mijn arbeid tussen Jeruzalem en Illyrië is nagenoeg afgelopen, en ik wil mijn baanbrekende taak in westelijke richting voortzetten. Eerst ga ik naar Jeruzalem met de opbrengst van een handreiking, bijeengebracht in verscheidene gemeenten, en bestemd voor de arme broeders en zusters in Jeruzalem. Ik hoop van harte dat dit dienstbetoon voor de gemeente in Jeruzalem aanvaard zal worden, en ik verzoek u hierom te bidden. Geef alstublieft een warm welkom aan zuster Febe, dienares in deze gemeente van Korinte, die u deze brief brengt. Doe de groeten aan allen die ik onder u ken. Wees op uw hoede voor hen die onenigheid in de broederschap veroorzaken. Mijn medewerkers hier doen de groeten aan u allen. Moge de Here, die in staat is u te versterken, en die Zich bekend heeft gemaakt in de vervulling van Zijn door de profeten aangekondigde beloften, u zegenen, tot verheerlijking van Zijn naam. 116

114 Voorstel indeling van de brief 1. INLEIDING (1:1-17) a) de aanvangsgroet (1:1-7) b) Paulus voornemen naar Rome te gaan (1:8-15) c) samenvattende uitspraak over het grote thema: gerechtigheid door het geloof (1:16-17) 2. BUITEN HET EVANGELIE IS ER GEEN HEIL (1:18-3:20) a) de heilloze toestand in de heidenwereld (1:18-32) b) God oordeelt zonder aanzien van de persoon (2:1-11) c) het falen van de Joden: - de wet van Mozes (2:12-24) - besnijdenis (2 :25-29) d) Israëls voorrechten besparen het Gods oordelen niet (3:1-8) e) zowel Joden als heidenen strafwaardig voor God (3 :9-20) 3. DE GERECHTIGHEID UIT HET GELOOF (3:21-5 :21) a) de openbaring van Gods gerechtigheid in Christus (3:21-26) b) menselijke roem wordt hierbij uitgesloten (3:27-28) c) zowel Joden als heidenen op dezelfde basis geaccepteerd (3 :29-31) d) het voorbeeld van Abraham (4:1-25): - Abrahams gerechtigheid niet door werken maar door geloof (4:1-8) - ook niet door besnijdenis (4:9-12) - en ook niet door de wet (4:13-17) - Abrahams geloof een voorbeeld voor anderen (4:18-25) e) de zegen van gerechtigheid door het geloof (5:1-11) f) verbondenheid met Adam en Christus (5 :12-21) 4. HET NIEUWE LEVEN IN CHRISTUS VAN GERECHTIGHEID UIT HET GELOOF (6:1-8:39) a) gestorven en opgestaan met Christus door de doop (6:1-11) b) de nieuwe dienstbaarheid aan Christus (6:12-23) c) Christus de nieuwe Levenspartner (7:1-6) d) de machteloosheid van de wet om gehoorzaamheid te bewerkstelligen (7 :7-26) 117

115 118 e) het nieuwe leven in de Geest (8:1-39): de gezindheid van leven in de Geest (8:1-13) Gods zonen geleid door de Geest (8:14-17) het einddoel van de schepping (8:18-25) de bijstand van de Geest bij het bidden (8:26-27) Gods hulp om het levensdoel te bereiken (8:28-34) niets kan scheiden van de liefde van Christus (8:35-39) 5. GODS HEILSWERK TEN BEHOEVE VAN ISRAËL (9:1-11:36) a) Paulus' hartzeer voor Israël (9:1-5) b) niet alle Israëlieten zijn zonen van de belofte (9:6-13) c) Gods vrijmacht over alle mensen (9:14-23) d) Gods keuze van Joden en heidenen voorzegd (9:24-29) e) de oorzaak van de verwerping van Israël en de aanneming van mensen uit de heidenwereld (9:30-10:3) f) ieder die de naam van de Here aanroept zal behouden worden (10:4-15) g) de Joden hebben het evangelie verworpen (10:16-21) h) de tegenwoordige verharding van Israël (11:1-10): i) zegen voor heidenen als vanwege Israëls ongeloof (11:11-24) j) Israël zal hersteld en behouden worden (11:25-32) k) lofprijzing om de heerlijkheid van Gods wegen (11:33-36) 6. HET NIEUWE LEVEN IN CHRISTUS IN DE PRAKTIJK (12:1-15:13) a) het levende offer (12:1-2) b) leden van het lichaam van Christus (12:3-8) c) de omgang met gelovigen en buitenstaanders (12:9-21) d) gehoorzaamheid aan de overheden (13:1-7) e) liefde de vervulling van de wet (13:8-14) f) verdraag zowel de sterken als de zwakken (14:1-23) g) het voorbeeld van Christus in alles (15 :1-13) 7. PERSOONLIJKE MEDEDELINGEN (15:14-33) ' a) Paulus' verantwoording voor deze brief (15:14-21) b) Paulus' reisplannen: naar Jeruzalem en Rome (15:22-33) 8. SLOTGROETEN (16:1-27) a) groeten aan verschillende personen (16:1-16) b) een ernstige waarschuwing voor verleiders (16:17-20) c) groeten van Paulus' medewerkers (16:21-23) d) een zegenwens en lofprijzing (16:24-27)

116 119

117 120

118 De brief aan de Galaten Arthur Hale bewerking Jan Koert Davids 121

119 122

120 Voorwoord op de brief aan de Galaten Paulus brief aan de Galaten is, evenals de andere brieven in het Nieuwe Testament, ontstaan vanuit een bepaalde situatie in de vroege gemeente. De uitbreiding van de evangelieverkondiging aan niet-joden bracht onvermijdelijk de kwestie met zich mee van hun eventuele verplichting de wet van Mozes in acht te nemen. Het bezoek van Joodse christenen uit Judea aan de Joods -Grieks gemengde gemeente in Antiochië in Syrië, en de pas door Paulus en Barnabas opgerichte gemeenten in Galatië, dreigde de gemeente van Christus te marginaliseren tot één van de Joodse sekten. Niet-Joodse christenen mogen heel dankbaar zijn voor het door de Here geschonken helder inzicht van Paulus, de apostel tot de heidenen, die in deze brief de fundamentele principes van nieuw leven in Christus op grond van geloof uitlegt. Het zou jammer zijn als wij Paulus brief opzij zouden leggen als een geschrift dat al lang geen actuele betekenis meer heeft. De menselijke natuur blijft onveranderd, en door de eeuwen heen hebben kerkelijke systemen mensen geleerd behoudenis te vinden in een stelsel van opgelegde regels. Keer op keer heeft de studie van deze brief mensen wakker gemaakt, en bevrijd uit dienstbaarheid aan rituelen en menselijke geboden. Bovendien is er een tendens in een deel van het christendom terug te keren tot de Joodse wetten en inzettingen. En juist daartegen heeft Paulus in deze brief zo krachtig gewaarschuwd. 123

121 1. Inleiding op de brief Voordat we de brief gaan bestuderen, is het goed eerst het antwoord te zoeken op de vragen: Waar woonden deze Galaten? Wanneer werd de brief geschreven? Met Galatië kon in Paulus tijd zowel een geografische als een staatkundige aanduiding bedoeld zijn: In het eerste geval werd dan het noordelijke, centrale plateau in Klein -Azië bedoeld, waar Keltische stammen zich in de derde eeuw v. Chr. hadden gevestigd. In het tweede geval werd de Romeinse provincie in het centrale deel van het tegenwoordige Turkije bedoeld. In de loop van zijn zogenoemde eerste zendingsreis trok Paulus met Barnabas door deze provincie. Zij stichtten gemeenten in Antiochië in Pisidië, Iconium, Lystra en Derbe. Als eerste deel van zijn tweede reis, 124

122 die hem naar Europa zou brengen, ging Paulus nu met Silas weer naar deze gemeenten in Zuid-Galatië. Indien de apostel in het noordelijke deel van Galatië gemeenten heeft gesticht, moet dit op zijn tweede of derde reis zijn geweest. Lucas zwijgt hierover, en zijn verslag laat weinig ruimte om zo n predikingscampagne in de tijd te plaatsen. Het zou ook een afwijking zijn van Paulus strategie een dunbevolkt en afgelegen gebied te vermijden, ten gunste van de Romeinse hoofdwegen en scheepsroutes en de voornaamste centra van de beschaafde, Grieks sprekende bevolking daar. Paulus schreef de brief aan de Galaten vanwege de druk die op de gemeenten werd uitgeoefend om de wet van Mozes in acht te nemen. De inhoud veronderstelt een kennis van het Oude Testament die onder de Keltische stammen in Noord-Galatië niet te verwachten zou zijn. Sommige van de christelijke gelovigen in Zuid-Galatië echter waren daarvoor al vereerders van God. Zij bezochten de synagogen, omdat zij werden aangetrokken tot de Joodse godsdienst, met zijn geloof in één God en zijn verheven moraal. Volle deelneming in de Joodse gemeenschap zou echter besnijdenis en inachtneming van de voorschriften van de wet van Mozes eisen, met als gevolg inlijving in het Jodendom en afscheid nemen van hun normale omgang met hun naasten. En hiervoor deinzen zij terug. Het zijn juist deze mensen die onder de invloed dreigden te komen van christelijke Farizeeën uit Jeruzalem. Hun eerdere optreden in Antiochië in Syrië met de boodschap: Indien u zich niet besnijden Iaat naar het gebruik van Mozes, kunt u niet behouden worden (Hand 15:1), had in de gemeente daar grote onenigheid tot gevolg. Er werd besloten de zaak te bespreken op een vergadering in Jeruzalem, in tegenwoordigheid van de apostelen en de oudsten van de moedergemeente daar. Degenen die onrust hadden gezaaid, werden in het ongelijk gesteld; en er werd besloten geen andere verplichting op niet-joodse gelovigen te leggen dan enkele beperkingen wat het gebruiken van voedsel betreft, en het zich onthouden van hoererij. Dit laatste zou betrekking kunnen hebben op de verboden graden van bloedverwantschap in Leviticus 18, of op de wijdverbreide tempelprostitutie in Griekenland. Als de eerste lezers van de brief aan de Galaten in het noordelijke gebied woonden, moet Paulus daarheen zijn gereisd na de vergadering in Jeruzalem. Daarbij komen we onvermijdelijk voor een aantal moeilijkheden te staan. Is het, bijvoorbeeld, aannemelijk dat gezien de vroegere onenigheid hierover Paulus hen niets zou hebben ge- 125

123 zegd over het besluit dat in Jeruzalem werd genomen over de kwestie van de verplichting van niet-joden? Ligt het niet voor de hand dat Paulus in zijn brief juist een beroep op dit doorslaggevende besluit zou doen? Zouden de wetgetrouwen, gezien de openlijke afkeuring van de verontrusting die zij in Antiochië hadden veroorzaakt, hun poging desondanks herhalen? Is het aannemelijk dat Petrus, na op de vergadering te Jeruzalem te hebben gesproken van een juk op de hals van discipelen leggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen, zich na het mede door hem aangenomen besluit in Jeruzalem zou terugtrekken van een gemeenschappelijke maaltijd met niet-joodse christenen? Vandaar dat ik (A.H.) de voorkeur geef aan deze volgorde van gebeurtenissen: na Chr. Paulus en Banabas op Cyprus en in Zuid-Galatië Broeders uit Judea gaan naar Antiochië en Zuid-Galatië 49 Paulus schrijft in Antiochië de brief aan de Galaten Vergadering in Jeruzalem 126

124 2. De wet en de gemeente Tijdens zijn predikingswerk in Israël trok Jezus mensen van allerlei slag, van Farizeeërs tot tollenaars, die zijn volgelingen werden. Hij heeft ze toen echter niet in nauwe onderlinge relatie in een eigen gemeenschap gebracht. Dat is pas na zijn dood en opstanding gebeurd, toen de apostelen en hun medewerkers Jezus volgelingen als elkaars medeleden verenigden in plaatselijke gemeenten, die samen een wereldwijde gemeente vormden. Het is niet verwonderlijk dat hun verschil in afkomst, opleiding en levenshouding aanleiding heeft gegeven tot uiteenlopende opvattingen over de consequenties van hun geloof in Christus. Dit geldt in het bijzonder voor de kwestie van de plaats van de wet van Mozes in het dagelijks leven en de verplichtingen van niet-joden. De eerste zendingsreis Zonder Mij nu Barnabas en Saulus af voor het werk, waartoe ik hen geroepen heb (Hand 13:2), luidt de profetische openbaring van de verhoogde Christus in de gemeente van Antiochië in Syrië, op een moment van bijzondere toewijding en vasten. Deze gemeente is de eerste die zowel uit Joden als niet-joden bestaat, en voelt zich daarom bijzonder verantwoordelijk voor de voortgang van de evangelieverkondiging in de heidenwereld. Wellicht doelt dit vasten bij de dienst van de Here op een ernstige bezinning van de gemeente op de voortzetting en uitbreiding van haar taak. Gezegend door de gehele gemeente vertrekken Barnabas en Saulus (zoals Paulus toen nog heette) eerst naar Cyprus en vervolgens naar het vasteland van Galatië. Zij maken, in eerste instantie, gebruik van de gelegenheid in de synagogen te spreken. Daar kunnen ze niet alleen hun eigen Joodse volksgenoten toespreken, maar ook de zogenaamde vereerders van God. Als zij in de synagoge in Antiochië in Pisidië naar Paulus luisteren, geven zij gretig gehoor aan zijn verrassende boodschap. Zij horen hem uitleggen dat de Joodse verwerping van Jezus van Nazaret, de Messias van Israël, voorzegd werd in de Joodse Schriften. Met de komst, kruisdood, opstanding en verhoging van de Heiland tot Gods Rechterhand is een nieuwe heilstijd aangebroken, zowel voor Joden als voor niet-joden de heidenen. Voortaan is het heil niet meer te vinden in het oude Jodendom, maar door geloof in Christus Jezus, want door Hem wordt u vergeving van zon- 127

125 den verkondigd; ook van alles, waarvan u niet gerechtvaardigd kon worden door de wet van Mozes, wordt ieder, die gelooft, gerechtvaardigd door Hem (Hand 13:38,39). Een moeilijke boodschap voor Joden, die trots zijn op hun unieke voorrechten als volk, en onwillig zijn die prijs te geven, maar een gelegenheid om behouden te worden die de vereerders van God met dankbaarheid aangrijpen. Toen nu de heidenen dit hoorden... Volgens zijn gebruikelijke methode geeft Lucas ons een uitvoerig verslag van Paulus optreden in Antiochië in Pisidië, omdat het typerend is voor vele andere situaties bij de verkondiging van het evangelie overal in de Grieks-Romeinse wereld: En de volgende sabbat kwam bijna de gehele stad bijeen om het woord van God te horen. Maar toen de Joden de scharen zagen, werden zij vervuld met nijd en spraken, lasterende, tegen hetgeen door Paulus gezegd werd. Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig: Het was nodig, dat eerst tot u het woord van God werd gesproken, maar nu u het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen... Toen nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en verheerlijkten het woord van de Here... en het woord van de Here verbreidde zich door het gehele land (Hand 13:44-49). 128

126 De reactie van de luisteraars in Antiochië in Pisidië zal typerend blijken voor vele andere plaatsen waar de evangelieverkondigers aankomen. De heidenen blijken ontvankelijker te zijn voor de heilsboodschap dan de Joden. Het geschiedde evenzo in lconium, merkt Lucas op bij de voortzetting van zijn verhaal. Ondanks dat zij door Joodse opstokerij uit de ene stad na de andere worden verdreven, slagen Barnabas en Paulus erin plaatselijke gemeenten te stichten. Als ze tenslotte weer naar hun eigen gemeente terugkeren, geven zij een hartverwarmend verslag, dat aanleiding geeft tot grote dankbaarheid. Onder de broeders die luisteren zijn er enkelen die, na de terechtstelling van Stefanus, uit Jeruzalem waren verdreven. Verre van ontmoedigd te zijn waren zij na aankomst in Antiochië begonnen met rechtstreekse prediking tot de heidenen. Nu slaan ze de aanwijzingen van de zegen van de Here op de arbeid van Paulus en Barnabas met voldoening gade, als het onmiskenbare bewijs dat het evangelie niet alleen voor de Joden, of voor in het Jodendom ingelijfde heidenen is, maar voor allen die Christus als Heiland aanvaarden. Christelijke Farizeeën in Jeruzalem Het duurt niet lang voordat dit alles de gemeente in Jeruzalem ter ore komt, waar het bericht met gemengde gevoelens wordt ontvangen; vooral onder hen die vroeger Farizeeën waren. Als gevolg van hun geloof en doop in Christus waren ze overgegaan van de ene Joodse godsdienstige groepering de zogenoemde sekte van de Farizeeën tot een andere, die men de sekte van de Nazoreeërs noemde, de volgelingen van Jezus van Nazaret. Hoewel deze overgang een grote stap was, brachten ze veel van hun vroegere geestelijke bagage mee in hun nieuwe leven. Gehoorzaamheid aan de wet van Mozes bleef voor hen van fundamenteel belang. Had Jezus niet gezegd dat Hij gekomen was om de wet te vervullen, en had Hij niet de voorschriften van Mozes zelf in acht genomen? Zijn scherpe kritiek gold niet de wet zelf, maar de ontkrachting ervan door de traditionele uitleg en toepassing van de kant van de in aanzien staande Farizeeën en schriftgeleerden. Hij richtte zich vooral op de onevenwichtige, zelfs vitterige, aandacht voor uitwendige kleinigheden, die ten koste ging van het morele doel van de wet; op de haarkloverij, casuïstiek (het toepassen van algemeen geldende regels op concrete gevallen), en huichelarij van mensen die te veel op de eer van anderen waren gesteld. Niet de wetsbetrachting, maar juist haar ontkrachting was zijn verwijt: Zo hebt u het woord van God van kracht beroofd ter wille van uw overlevering (Mat 15:6). 129

127 Voor deze christenen die afkomstig waren uit de Farizeeën was geloof in Christus dus eerder een toevoeging aan, dan een radicale verandering van hun vroegere zienswijze. Het heil was voor hen zowel uit de Joden als uit Jezus, en de weg van behoudenis voor niet-joden ging, zoals altijd, via besnijdenis en inachtneming van de wet van Mozes. Verontrustende ontwikkelingen Zulke wetsgetrouwe Farizeeën in de gemeenten van Christus in Judea werden al snel geconfronteerd met medegelovigen, vooral Joden uit het buitenland, die gewoonlijk minder nauwgezet waren dan hun in het land Israël wonende volksgenoten. Zij waren ongetwijfeld ongerust toen Stefanus voor de Joodse Raad werd gebracht vanwege de aanklacht: Wij hebben hem lasterlijke woorden tegen Mozes en God horen spreken... Deze mens spreekt onophoudelijk lasterlijke woorden tegen deze heilige plaats en de wet, want wij hebben hem horen zeggen, dat deze Jezus, de Nazoreeër, deze plaats zal afbreken en de zeden veranderen, die Mozes ons heeft overgeleverd (Hand 6:11-14). Niet alleen werden hun pogingen mede-joden tot geloof in Christus te brengen daardoor ernstig bemoeilijkt, maar zij waren zelf slachtoffers van de haat en zware vervolging van de Nazoreeërs na de terechtstelling van Stefanus. De bekering van Cornelius en zijn huisgenoten had nieuwe stof tot onrust geleverd. Niemand minder dan de vooraanstaande apostel Petrus was het huis van een niet-jood binnengegaan, en had daar met niet-joden aan één tafel gegeten! Geen wonder dat hij bij zijn terugkeer naar Jeruzalem ter verantwoording werd geroepen: zij, die uit de besnijdenis waren, verschilden met hem van mening, en zij zeiden: U bent binnengegaan bij onbesnedenen en hebt met hen gegeten (Hand 11:2,3). De aanduiding die uit de besnijdenis zijn lijkt op een herkenbare groepering binnen de gemeente van Jeruzalem. En gezien hun latere houding (Hand 15:1) lijkt het onwaarschijnlijk dat zij zelf ingestemd hebben met hen die tot rust kwamen en God verheerlijkten, zeggende: Zo heeft dan God ook de heidenen de bekering ten leven geschonken (Hand 11:18). Zij zouden niet kunnen ontkennen dat Petrus bovennatuurlijke aanwijzingen had gekregen om naar Cornelius te gaan. En de uitstorting van de heilige Geest op allen in het huis van Cornelius die Petrus toespraak hoorden was ook niet te ontkennen. Maar wie zou kunnen bewijzen dat dit merkwaardige gebeuren niet eerder als een uitzondering op de algemene regel gezien moest worden, die geen afbreuk deed aan de algemene noodzaak de besnijdenis en de Joodse spijswetten in acht te nemen? 130

128 Verwikkelingen in Antiochië Voor deze christelijke Farizeeën is er nu in Antiochië een onverdraaglijke situatie ontstaan. Buitenlandse Joden, die uit Jeruzalem moesten vluchten en zich in Antiochië hebben gevestigd, zijn overgegaan tot rechtstreekse evangelisatie onder de heidenen. En evenals in het geval van Cornelius blijven de bewijzen van Gods zegen niet uit: de hand van de Here was met hen, en een groot aantal kwam tot het geloof en bekeerde zich tot de Here (Hand 11:21). Barnabas werd vanuit Jeruzalem daarheen gestuurd om de zaak te onderzoeken. Hij was een sympathieke man die, mogen we aannemen, niet de keus was van de christelijke Farizeeën. Ook Petrus is daarheen gegaan, mogelijk na zijn bevrijding uit de gevangenis (Hand 12:17). Dat hij de betekenis van het visioen van reine en onreine dieren dat hij in Joppe had gezien niet was vergeten, blijkt uit zijn aanvankelijke bereidheid aan één tafel met de christelijke niet-joden in Antiochië te eten. Maar wanneer leden van de gemeente van Jeruzalem daar ook komen, stopt hij daarmee, of loopt misschien zelfs weg van een maaltijd uit vrees voor de besnedenen (Gal 2:11,12). De reactie op de zendingsreis van Paulus en Barnabas Alsof dit alles nog niet erg genoeg is, krijgen zij bericht van de terugkeer van Paulus en Barnabas van hun reis naar Klein-Azië. Zij horen dat terwijl het merendeel van de Joden die zij toespreken het evangelie verwerpen veel niet-joden hun boodschap met gretigheid ontvangen. Paulus en Barnabas hebben gemeenten gesticht die grotendeels uit deze niet-joden bestaan, en waar men noch besneden wordt noch de bepalingen van Mozes in acht neemt. Het is niet uit het verslag van Lucas in zijn boek, de Handelingen van de apostelen, maar uit Paulus brief aan de gemeenten van Galatië, dat wij iets meer te weten komen van de drastische stap die deze ultra wetsgetrouwe christelijke Joden nu ondernemen: de bekeerlingen in Galatië direct benaderen met dezelfde leer waarmee zij al eerder onrust hebben gezaaid in de gemeente van Antiochië in Syrië: Indien u zich niet besnijden laat naar het gebruik van Mozes, kunt u niet behouden worden (Hand 15:1). Nu blijkt dat velen voor deze leer ontvankelijk zijn. Zo n ingrijpend verschil van mening over het fundamentele vraagstuk van wat nodig is om behouden te worden, vereist een besluit dat in alle gemeenten erkend zal worden. Daarom wordt er besloten een vergadering in Jeruzalem te houden, om de netelige kwestie te bespreken en het pleit voor eens en voor altijd te beslechten. Het resul- 131

129 taat is het besluit geen juk op de hals van de discipelen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen (Hand 15:10). Het dreigende gevaar Intussen kampt Paulus met een droevig stemmende verandering onder zijn bekeerlingen, die heel zijn werk in de heidenwereld waartoe hij door Christus is geroepen dreigt te ondermijnen, en niet-joden in de gemeente tot tweederangs leden te maken. Vandaar zijn meesterlijke brief aan de Galaten. 132

130 3. Paulus, een geroepen apostel De wetgetrouwe broeders, die naar Galatië waren gereisd om de gelovigen daar over te halen de wet van Mozes na te leven, brachten het apostelschap van Paulus, die hun het evangelie had verkondigd, in grote twijfel. Als iemand die niet behoorde tot de oorspronkelijke kern van discipelen, en dus niet tot de mannen, die zich bij ons hebben aangesloten in al de tijd, dat de Here Jezus bij ons in- en uitgegaan is (zoals het criterium luidde dat Petrus vaststelde, toen er een opvolger van Judas moest worden gekozen), beschouwden zij hem als afhankelijk van die echte, oorspronkelijke en onvergelijkelijke apostelen (2 Kor 12:11), hun bevoegdheid missend. Deze persoonlijke geringschatting van de status van deze uitverkoren apostel tot de heidenen, vroeg om de verantwoording waarmee Paulus deze brief aan de Galaten begint. Twee mannen, twee leerscholen Terwijl een Jongen in het kleine dorp Nazaret, op de heuvels van Galilea, dagelijks in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen toenam, zat een andere jongen, van ongeveer dezelfde leeftijd, die uit het buitenland naar Jeruzalem was gekomen om te studeren, als leerling aan de voeten van de beroemde rabbi Gamaliël. Dank zij zijn unieke affiniteit met zijn hemelse Vader, groeide de Eerste op naar volwassenheid met een weergaloze vertrouwdheid met en begrip van Gods woord, zoals dat door Israëls profeten was opgetekend. De tweede jongen kreeg de traditionele opleiding van een orthodoxe rabbi. Hij onderscheidde zich vooral van zijn collega s door zijn ijver, die hem ver bracht. Paulus herinnert de gelovigen in Galatië aan het bewijs van een radicale ommekeer in zijn leven, waarvoor geen natuurlijke verklaring is: u hebt gehoord van mijn vroegere wandel in het Jodendom: ik heb de gemeente van God bovenmate vervolgd en geprobeerd haar uit te roeien, en in het Jodendom heb ik het verder gebracht dan vele van mijn tijdgenoten onder mijn volk, als hartstochtelijke ijveraar voor mijn voorvaderlijke overleveringen (1:13,14). Door zijn afkomst, levensomstandigheden, en opleiding genoot Paulus buitengewone voorrechten. Maar na zijn bekering telde dit voor hem niet meer. De trots om wat hij was en had bereikt, had plaatsgemaakt voor dankbaarheid om Gods genadige roeping Christus te dienen: Indien een 133

131 ander meent op vlees te kunnen vertrouwen, ik nog meer: besneden op de achtste dag, uit het volk Israël, van de stam Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid van de wet onberispelijk. Maar alles wat mij winst was, heb ik om Christus wil schade geacht... Omwille van Hem heb ik dit alles prijsgegeven en houd het voor vuilnis, opdat ik Christus mag winnen (Flp 3:4-9). Maar hij zag wel Gods leiding in zijn opvoeding. Hij stelde zijn geleerdheid als rabbi, zijn bekendheid met Griekse schrijvers, en zijn Romeins burgerschap, nu in dienst van Christus. Wat God tegen Jeremia zei, toen Hij hem riep om Zijn profeet te zijn, kon Paulus op zichzelf toepassen: God heeft mij van de schoot van mijn moeder aan afgezonderd en door zijn genade geroepen (Gal 1:15). In het belang van zijn door anderen misleide lezers, doet Paulus een beroep op de bekende feiten van zijn hemelse roeping. Het evangelie is niet tot hem gekomen door welke mens ook niet door overlevering en niet door onderwijs: Want ik maak u bekend, broeders, dat het evangelie, dat door mij verkondigd is, niet is naar de mens. Want ik heb het ook niet van een mens ontvangen of geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus (Gal 1:11,12). Christus openbaart Zich aan Paulus De verhoogde Christus openbaarde zich voor het eerst aan hem op de weg naar Damascus. Na de verblindende heerlijkheid en de verwijtende stem: Saul, Saul, waarom vervolgt u Mij?, liet het antwoord op de verbijsterde vraag: Wie bent U, Here? geen ruimte voor twijfel: Ik ben Jezus, de Nazoreeër, die u vervolgt. Maar Paulus kan later spreken van nog andere gezichten en openbaringen. In zijn toespraak tot de Joden in de hof van de tempel spreekt hij van de zinsverrukking die hem eens in Jeruzalem overkwam, en hij Christus weer zag, zijn stem hoorde, en met Hem sprak (Hand 22:17 e.v.). In een brief aan de Korintiërs vermeldt hij een bijzonder visioen, van veertien jaar eerder zo n vijf jaar na zijn bekering (2 Kor 12:2 e.v.). Dat hij direct na zijn doop in Damascus naar de eenzaamheid van de streek Arabië vertrok, toont zijn behoefte Christus roeping te verwerken, en zich te bezinnen op een heel andere levenstaak. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hem daar door middel van openbaringen veel van de kennis werd gegeven, die hem ontbrak omdat hij niet met Jezus was rondgereisd door het Joodse land (Hand 1:21,22). In dit verband is Paulus herhaaldelijke beroep op wat hij ontvangen en doorgegeven heeft, goed te begrijpen. Het woord heeft niet de 134

132 betekenis van traditie of van horen zeggen, maar duidt de duidelijk omkaderde, door Christus geopenbaarde, geloofsbeginselen aan. Iets dat hij elders noemt die vorm van onderwijs, die u overgeleverd is (Rom 6:17); en wat Judas omschrijft als het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is (Judas 3). Paulus verwijst naar de bron van zijn leer, met de woorden: Want vóór alle dingen heb ik u overgegeven, wat ik zelf ontvangen heb (1 Kor 15:3). Wat niet inhoudt dat hij het van andere apostelen heeft moeten vernemen. De betekenis van dit ontvangen wordt belicht door zijn woorden aan de Galaten: ik heb het ook niet van een mens ontvangen of geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus. Hoewel hij, bijvoorbeeld, niet aanwezig was in de bovenzaal, toen Jezus de regelmatige viering van zijn offerdood, aan een tafel met de symbolen van zijn lichaam en zijn bloed het brood en de wijn instelde, is dit hem door openbaring bekendgemaakt. Zo kon hij met evenveel gezag als degenen die daar wèl waren geweest, vertellen wat Christus toen heeft bevolen: Want zelf heb ik bij overlevering van de Here ontvangen, wat ik u weer overgegeven, heb, dat de Here Jezus in de nacht, waarin Hij werd overgeleverd, een brood nam... (1 Kor 11:23 e.v.). Dank zij deze overlevering van Christus door middel van openbaringen, kan Paulus optreden als een gevolmachtigde apostel, met niet minder gezag dan de andere uitverkoren vertegenwoordigers van de Here. Daarom kan hij ook, op grond van zijn apostolaat, de gehoorzaamheid van gemeenteleden verwachten en hen hiertoe aansporen: Zo dan, broeders, sta vast en houd u aan de overleveringen, die u door ons, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk geleerd zijn (2 Tes 3:15). De wetgetrouwe Joden die naar de gemeenten in Galatië zijn gegaan, hebben niet alleen Paulus beledigd door zijn apostelschap te kleineren, maar zijn eveneens schuldig aan de verwerping van Christus openbaringen door hem. Wat de zaak zo ironisch maakt, is dat Paulus zich van de andere apostelen onderscheidt doordat hij speciaal als apostel tot de heidenen werd geroepen. Ananias, die de opdracht kreeg naar Paulus toe te gaan en hem doopte, kon getuigen van wat Christus toen over Paulus had gezegd: deze is Mij een uitverkoren werktuig om mijn naam te brengen voor heidenen en koningen en de kinderen van Israël. Bovendien waren de gelovigen in Galatië de vrucht van zijn arbeid, zodat hij had kunnen schrijven, zoals hij later aan de Korintiërs deed: Indien ik voor anderen geen apostel ben, voor u toch zeker wèl; want het zegel op mijn apostelschap bent u in de Here (1 Kor 9:2). 135

133 Het eerste bezoek aan Jeruzalem Om steun te geven aan de bewering dat Paulus het evangelie van de oorspronkelijke apostelen had geleerd, had men blijkbaar gezegd dat hij na zijn doop in Damascus naar Jeruzalem was gegaan. Wat er precies over zijn contacten met de apostelen werd gezegd kunnen we niet nagaan, maar duidelijk is dat Paulus het nodig acht een onjuist gerucht te corrigeren, getuige zijn plechtige bezwering: Wat ik u schrijf, zie, voor het aangezicht van God, ik lieg niet (Gal 1:20). Zijn eerste reis naar Jeruzalem was om Petrus te bezoeken ; een woord dat kennismaking aangeeft, en dus niet om aanwijzingen omtrent zijn apostolische verantwoordelijkheid te ontvangen. Hij bleef maar enkele weken, en van de leiders in Jeruzalem zag hij alleen Jakobus. In Lucas verslag staat dat hij in die periode naar de synagogen in Jeruzalem ging, waar hij met Grieks sprekende Joden en proselieten over Jezus vertelde. Het gevolg was een complot om hem te vermoorden, waarop de broeders hem naar Caesarea brachten. Van daaruit vertrok hij naar zijn geboortestad Tarsus, in Cicilië. Daar werkte hij ca. elf jaar als apostel. Bewijs genoeg dus dat zijn zendingstaak niet was begonnen met zijn roeping in Antiochië. Het tweede bezoek aan Jeruzalem Gezien het onjuiste bericht dat Paulus genoodzaakt werd naar Jeruzalem te gaan om de apostelen te raadplegen, ligt het voor de hand dat hij het raadzaam achtte in zijn verantwoording in deze brief een later bezoek aan Jeruzalem niet over te slaan. Dit bezoek vond ca. elf jaar later plaats ( veertien jaar na zijn doop). De verklaring: ik ging op grond van een openbaring, is niet in strijd met Lucas melding dat de profeet Agabus een ophanden zijnde hongersnood was geopenbaard, en dat Paulus en Barnabas de ondersteuning van de gemeenteleden in Antiochië naar Jeruzalem brachten. Belangrijk is dat dit bezoek geen initiatief van Paulus zelf was. Toch heeft hij, terwijl hij daar was, de gelegenheid gebruikt om zijn verantwoordelijkheid en taak als apostel met Petrus, Jakobus en Johannes en Barnabas te bespreken. Verschil van inzicht hierover zou noodlottige gevolgen kunnen hebben voor een wereldwijde gemeente, waarin ieder lid voor God gelijk is en allen één in Christus Jezus (Gal 3:28). Het resultaat was eensgezindheid: er werd overeengekomen dat Paulus onder de heidenen zou arbeiden en de anderen onder de Joden. Gezien de onbetwistbare zegen van de Here op het zendingswerk van Paulus en Barnabas, gaven de steunpilaren van de gemeente in Judea in Jeruzalem hun de broederhand. 136

134 Het getuigenis van de genadegaven Er was nog een ander krachtig bewijs van de zegen van de Here op Paulus arbeid in Galatië. Petrus en zijn Joodse metgezellen waren verbaasd, toen de bovennatuurlijke genadegaven ineens geschonken werden aan Cornelius en zijn huisgenoten zelfs voordat zij gedoopt werden en zagen hierin de hand van hun verhoogde Heer. Er zijn aanwijzingen dat, met uitzondering van deze gebeurtenis en wat er op de Pinksterdag plaatsvond, de genadegaven werden geschonken door handoplegging van de apostelen (Hand 8:18). Uit de samenhang blijkt dat dit is wat Paulus in een andere brief de tekenen van een apostel noemt, waardoor gelovigen in staat waren tekenen, wonderen en krachten te doen (2 Kor 12:12). Dezelfde bevoegdheid had Paulus al eerder in Galatië gebruikt. Terecht doet hij een beroep hierop in zijn brief: Dit alleen zou ik van u willen weten: Hebt u de Geest ontvangen ten gevolge van werken van de wet, of van de prediking van het geloof? (Gal 3:2). Eerlijkheidshalve hadden de gemeenteleden moeten erkennen dat hun door middel van Paulus, en niet door de wetgetrouwen, de genadegaven waren geschonken, en de juiste conclusie hieruit moeten trekken aangaande Paulus apostelschap. 137

135 4. Wat de wet niet kon bewerkstelligen De godsdienst van de Joden werd beheerst door de wet van Mozes, als het door God geschonken middel om heil te verkrijgen. Ook voor niet-joden was de vervulling van de wet de aangewezen weg naar behoudenis. De apostelen en de allereerste leden van Christus gemeente hebben de ingrijpende gevolgen van geloof in Hem met betrekking tot de inachtneming van de wet, niet meteen begrepen. Het was Paulus, de geroepen apostel voor de niet-joden, die door Gods openbaring aan hem tot dat heldere inzicht van de ontoereikendheid van de wet als heilsmiddel is gekomen. En dat inzicht heeft hij uiteengezet in zijn brieven aan de gelovigen in Galatië en Rome. Een groot gevaar De komst van Joden uit Jeruzalem in Antiochië, om een einde te maken aan een situatie die zij als ontoelaatbaar beschouwden, had een ernstige crisis in de gemeente tot gevolg. Tot dan toe waren de Joodse en niet-joodse gemeenteleden gewend zonder voorbehoud met elkaar om te gaan, als gelijke kinderen van hun Vader in de hemel. Petrus, die al eerder naar Antiochië was gekomen mogelijk als een vluchtoord na zijn wonderbaarlijke bevrijding uit de gevangenis in Jeruzalem conformeerde zich aan deze dagelijkse gang van zaken. Het visioen van allerlei dieren, dat hij kreeg toen hij in Joppe (Jaffa) verbleef, en de daarmee verband houdende roeping van de Romein Cornelius en zijn huisgenoten, had hem immers geleerd dat er bij God geen aanneming van de persoon is, maar onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig, zoals hij later zelf zei (Hand 10:34,35). Paulus schrijft dat de Joden die uit Jeruzalem waren gekomen uit de kring van Jakobus waren wat niet hoeft te betekenen dat zij op diens aandringen daarheen waren gereisd. Hun kritiek op de christelijke Joden veroorzaakte een scheiding van geesten in de gemeente van Antiochië. Petrus trok zich terug van zijn gemeenschappelijke maaltijden met de onbesnedenen. Blijkbaar deed hij dat niet zo zeer vanuit de overtuiging dat wat hij deed verkeerd was, maar uit vrees dat hij door anderen beschouwd zou worden als een overtreder van de wet. Het is begrijpelijk dat andere Joden zich door zijn voorbeeld lieten beïnvloeden. Het allerergste voor Paulus was, dat zelfs Barnabas, zijn trouwe metgezel en medearbeider in Cyprus en Galatië, zich 138

136 in deze pijnlijke situatie door de stroom van emoties liet meesleuren. Om de prille gemeente een noodlottige splitsing te besparen, leek er maar één oplossing te zijn: de christelijke niet-joden moesten bereid zijn zich te laten besnijden, en de voorschriften van Mozes inzake reine spijzen, de viering van bepaalde heilige dagen, enz. na te komen. Uit Paulus verwijt aan Petrus kunnen we opmaken dat sommigen hier inderdaad aan wilden voldoen: Indien u, die een Jood bent, naar heidens en niet naar Joods gebruik leeft, hoe kunt u dan de heidenen dwingen zich als Joden te gedragen? (Gal 2:14). Een rots in de branding De enige die op dit uiterst hachelijke moment in de ontwikkeling van de vroege gemeente ondanks alle onrust om hem heen standvastig blijft, blijkt de apostel Paulus te zijn. Gelet op zijn verleden komt dit op het eerste gezicht wat merkwaardig over. Want vroeger had hij, zoals hij later bij zijn verhoor voor koning Agrippa zou vertellen, naar de meest nauwgezette partij van onze godsdienst, als Farizeeër, geleefd (Hand 26:5), en was zijn levenswijze, zoals hij later zou schrijven naar de gerechtigheid van de wet onberispelijk (Flp 3:5). Maar nu blijkt hij veel minder conservatief te zijn dan broeders die zijn strenge opleiding en levenswijze niet hadden gehad. De reden voor zijn standvastigheid verdient onze volledige aandacht, want zij kan ook ons in deze tijd veel leren. Gods openlijke getuigenis Wat betreft de uitwendige redenen voor Paulus overtuiging, dat hij tot de prediking van het evangelie aan de onbesnedenen geroepen was, speelde de verschijning van de Here op de weg naar Damascus een belangrijke rol. Met de woorden: Ben ik geen apostel? Heb ik niet Jezus, onze Here, gezien? (1 Kor 9:1), bewees hij zijn apostolaat tegenover hen die hem als minder dan de andere (echte) apostelen beschouwden. In de tweede plaats waren er ook de aanwijsbare genadegaven, die hij als apostel door oplegging van handen aan gemeenteleden kon geven. De schrijver van de brief aan de Hebreeën herinnert zijn lezers aan de wijze waarop zij overtuigd werden van het heil in Christus: een heil, dat allereerst verkondigd is door de Here, en door hen, die het gehoord hebben, op betrouwbare wijze ons is overgeleverd, terwijl ook God getuigenis daaraan geeft door tekenen en wonderen en velerlei krachten en door de heilige Geest toe te delen naar zijn wil (Heb 2:3,4). Als Paulus in zijn brief aan de Galaten ten stelligste ontkent dat hij het evangelie van welk mens dan ook heeft ontvangen, maar door directe openbaring van de He- 139

137 re, beschouwt hij zich duidelijk als één van hen die de heilsboodschap op directe wijze van de Here ontvingen, en deze ook op betrouwbare wijze aan anderen hadden doorgegeven. In zijn eerste brief aan de Korintiërs, waarin hij het nodig achtte zijn apostolaat te verdedigen, verwijst Paulus naar dit getuigenis van de genadegaven die in de gemeente werkzaam waren: gelijk het getuigenis aangaande Christus onder u bevestigd is, zodat u ten aanzien van geen enkele genadegave te kort komt (1 Kor 1:6,7). Ditzelfde getuigenis had ook voor de gemeenten in Galatië van doorslaggevende betekenis moeten zijn. Dit blijkt uit de wijze waarop Paulus zijn vraag hierover stelt: Dit alleen zou ik van u willen weten: Hebt u de Geest ontvangen ten gevolge van werken van de wet, of van de prediking van het geloof?... Die u de Geest schenkt en krachten onder u werkt, doet Hij dit ten gevolge van werken van de wet, of van de prediking van het geloof? (Gal 3:2,5). Kortom: door wiens handen zijn de gaven van de Geest aan de gelovigen in Galatië geschonken: die van Paulus, die een evangelie vrij van wetnaleving verkondigt, of die van hen die hem achterna zijn gereisd om hen over te halen de wet van Mozes na te leven? Als de gemeenteleden het vermogen de genadegaven te schenken terecht zouden beschouwen als het teken van een apostel, zouden zij geen twijfels mogen hebben over de volmacht van Paulus, om op te treden als een door de Here uitverkoren en geautoriseerde gezant. De afwijzing van de wet als heilsmiddel In het evangelie dat Paulus in de synagogen en bij zijn andere ontmoetingen met zijn volksgenoten verkondigde, was niets zo aanstotelijk als zijn afwijzing van de wet van Mozes als de basis van behoudenis. Voor de Jood van die tijd was de wet het door God geschonken heilsmiddel bij uitnemendheid. Had Mozes niet gezegd: De mens, die ze doet, zal daardoor leven (Lev 18:5)? En: het zal ons tot gerechtigheid zijn, wanneer wij heel dit gebod ijverig onderhouden (Deut 6:25)? Hoe zou men iets kunnen inbrengen tegen de centrale plaats die het Jodendom de wet had gegeven? Geen wonder dat Stefanus terechtgesteld werd, toen men hem ervan verdacht iets tegen de wet te hebben gezegd. En ook dat de Joden in de synagoge in Antiochië zeer verontwaardigd waren, toen Paulus hun een weg van behoudenis door geloof in Jezus van Nazaret, en niet door de wet voorhield. Een reactie waarop hij gedurende de rest van zijn leven meermalen zou stuiten. Met de Joodse waardering van de wet als de openbaring van Gods wil voor mensen, stemde Paulus volledig in. Hij was het met zijn volksgenoten eens, dat het het unieke voorrecht van Israël was de wet te hebben mogen ontvangen. Op zijn dialectische 140

138 vraag: Wat is dan het voorrecht van de Jood? geeft hij ten antwoord: In de eerste plaats toch dit, dat hun de woorden van God zijn toevertrouwd (Rom 3:1,2). In zijn opsomming van de bijzondere voorrechten van Israël noemt hij ook de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst, die alle aan Gods openbaring bij de berg Horeb in de Sinaï herinneren. Hij laat geen twijfel bestaan over zijn grote achting voor de goddelijkheid van de wet, als hij schrijft: Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed (Rom 7:12). Als een wet ooit als heilsmiddel had kunnen dienen, zou de door Mozes gegeven wet niet te overtreffen zijn: Want indien er een wet gegeven was, die levend kon maken, dan zou inderdaad uit een wet de gerechtigheid voortgekomen zijn (Gal 3:21). Maar Mozes zelf geeft aan dat de wet pas een zegen wordt wanneer men haar volbrengt; want ongehoorzaamheid brengt de vloek. Niet de wetgeving, maar de gehoorzaamheid aan Gods geboden is van doorslaggevende betekenis: want niet de hoorders van de wet zijn rechtvaardig bij God, maar de daders van de wet zullen gerechtvaardigd worden (Rom 2:13). Het komt er op aan of een mens de wet volbrengt. En aan de hand van dit criterium, gaat het Joodse volk volgens Paulus niet vrij uit: wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn (Rom 3:9). Als steun voor zijn negatieve oordeel over zijn volk, citeert hij ook het verwijt van de Here door de profeet Jesaja: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk (Rom 10:21; Jes 65:1,2). Bovendien bracht de gerichtheid op het volbrengen van de voorschriften van de wet in het toenmalige Jodendom haast onvermijdelijk met zich mee, dat men de aandacht richtte op het uitwendige. En dat tot in alle bijzonderheden (zoals het geven van de tienden van zelfs de tuingewassen), daarbij voorbijgaand aan het geestelijke doel daarvan. Hoe absurd deze concentratie op het uitwendige kon zijn, liet Jezus zien in zijn verwijt dat men alleen de buitenkant van de schotel reinigde, evenals in zijn onvergetelijke karikatuur van de mens die een mug uit het water zeeft, om te voorkomen dat hij iets onreins naar binnen krijgt, maar wel een hele kameel inslikt. Naar aanleiding van deze onevenwichtige geestesgesteldheid schreef Paulus: Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een Jood, die het in het verborgene is, en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter (Rom 2:28,29). 141

139 Daarbij kwam de neiging om ieder afzonderlijk gebod te beschouwen als de gelegenheid iets toe te voegen aan een schat van verdiensten, die men in de loop van zijn leven bezig is bijeen te zamelen. Het leven werd gezien als een rekening, waarop alle goede en slechte daden als debet en credit in de boekhouding, genoteerd stonden. Op de oordeelsdag zou blijken of het eindsaldo positief of negatief was uitgekomen, met alle eeuwigdurende gevolgen van dien. Deze zienswijze, dat de veelvuldige vervulling van sommige geboden het gebrek aan gehoorzaamheid aan andere zou kunnen compenseren, weerspiegelt de oppervlakkigheid in het toenmalige Jodendom. Want een mens dient in alle opzichten overeenkomstig de wil van de Here te leven, en niet in bepaalde gevallen. Alsof om het voorbeeld dat Jakobus voor ogen had te citeren het bewijzen van liefde aan welgestelde personen het gebrek aan zorg voor de armen en gebrekkigen goed zou kunnen maken! Hij verwijt hen die partijdig zijn: Want wie de gehele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle geboden (Jac 2:10). Paulus weerspreekt deze gemakkelijke houding met de woorden van Mozes: Want allen, die het van werken van de wet verwachten, liggen onder de vloek; want er staat geschreven: Vervloekt is een ieder, die zich niet houdt aan alles, wat geschreven is in het boek van de wet, om dat te doen (Gal 3:10; Deut 27:26). De Here vraagt immers een absolute en geen selectieve gehoorzaamheid. Als onvermijdelijk gevolg van dit streven een stel regels na te leven, gaat een mens steeds meer vertrouwen op wat hij zelf presteert. Nergens is dit zo duidelijk aangetoond als in Jezus gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar. Zelfs in zijn bidden denkt de Farizeeër aan zichzelf; wat hij wel en niet doet, en dit in tegenstelling met anderen. Hij is hiermee zo in beslag genomen, dat hij blijkbaar geen besef heeft van zijn relatie met God, en de noodzaak zich afhankelijk te stellen van Zijn barmhartigheid. Paulus heeft deze houding voor ogen als hij schrijft: Maar bij de wet gaat het niet om geloof, maar: wie dat doet, zal daardoor leven (Gal 3:12). De tegenstelling tussen de Farizeeër en de tollenaar in Jezus gelijkenis, ziet Paulus in het verschil tussen Joden en gelovige niet-joden: heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit het geloof is; maar Israël, hoewel het een wet tot gerechtigheid najaagde, is aan de wet niet toegekomen. Waarom niet? Omdat het hierbij niet uitging van geloof, maar van vermeende werken... Want ik betuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand. Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te 142

140 doen gelden, hebben zij zich aan Gods gerechtigheid niet onderworpen (Rom 9:30-10:3). Zelfvertrouwen geeft aanleiding tot hoogmoed en zelfgenoegzaamheid; en de Jood was hier zeker niet vrij van, getuige Paulus aanklacht aan hun adres in zijn brief aan de Romeinen: Indien u zich dan Jood laat noemen, steunt op de wet, u beroemt op God, zijn wil kent, weet te onderscheiden waarop het aankomt, daar u onderwijs in de wet geniet, en u overtuigd houdt, dat u een leidsman van blinden bent, een licht voor hen, die in duisternis zijn, een opvoeder van onverstandigen en een leermeester van onmondigen, daar u in de wet de belichaming van de kennis en van de waarheid bezit hoe nu, u, die een ander onderwijst, onderwijst u zichzelf niet...? (Rom 2:17-21). "Wie zal mij verlossen?" In Romeinen hoofdstuk 7 laat Paulus, aan de hand van zijn eigen ervaring, de wijze zien waarop de wet in het leven van mensen werkelijk functioneert. Er was een tijd dat hij in onschuld leefde, te jong om verantwoordelijk te zijn de wet van Mozes na te leven: Ik heb eertijds geleefd zonder wet (vs. 9). Maar wat gebeurde er toen hij begreep wat de wet eiste, bijvoorbeeld het gebod: U zult niet begeren? Niet alleen had Paulus van nature zijn menselijke verlangens, maar het verbod zelf prikkelde zijn drang naar het verbodene. Wat hem werd ontzegd, verlangde hij des te meer. De woorden U zult niet stimuleerden zijn verlangen het te krijgen; met als gevolg een bittere teleurstelling: uitgaande van het gebod, heeft de zonde mij misleid en door middel daarvan gedood (vs. 11). Het mooie vooruitzicht dat de wet hem voor ogen had gesteld: Doe dit en u zult leven bleek een zinsbegoocheling te zijn, en hij voelde zich bij zijn ontnuchtering een bedrogen mens: het gebod, dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn (vs. 10). Zijn ervaring is die van ieder mens, en illustreert zijn woorden in de brief aan de Korintiërs: De doodsprikkel is de zonde en de kracht van de zonde is de wet (1 Kor 15:56). Het zal zeker niet toevallig zijn, dat deze beschrijving sterk herinnert aan de ervaring van de eerste mensen in de hof van Eden. Adam en Eva hadden in onschuld geleefd vóór het opleggen van het gebod de vrucht van een bepaalde boom niet te eten. Het verbod had op Eva een prikkelende uitwerking, die nog sterker werd toen zij naar de boom ging om die veelbelovende vruchten wat beter te bekijken en zag dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden (Gen 3:6). Achteraf heeft zij gezegd: de slang heeft mij misleid. En voor haar en Adam geldt: het gebod, dat ten leven moest leiden, 143

141 bleek juist ten dode te zijn. Op deze wijze herhaalt zich in ieder mens, ondanks de belangrijke verschillen in de situatie, de zondeval van het eerste mensenpaar. In de volgende passage gaat Paulus nader in op de werking van de innerlijke drang die tot zonde leidt. Hij begint met zijn toestand te vergelijken met de uitzichtloze toestand van een slaaf, die overgeleverd is aan de heerschappij van een meester aan wie hij volledig onderworpen is: ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde (Rom 7:14). Dit is geen beschrijving van de toestand van een christen, en vormt een opvallend contrast met de bevrijding daaruit, waarover Paulus hiervoor had geschreven: Laat dan de zonde niet langer als koning heersen in uw sterfelijk lichaam... Want toen u slaven van de zonde was... Maar nu, vrijgemaakt van de zonde en in de dienst van God gekomen, hebt u tot vrucht uw heiliging en als einde het eeuwige leven (Rom 612,20,22). Dit zijn op zich voldoende aanwijzingen voor de aanname dat wat hierop volgt geen beschrijving is van de onvolmaaktheid van de volgeling van Christus, maar van de uitzichtloze toestand van de mens die zijn heil zoekt via de vervulling van de wet. Gods wet blijkt onmachtig vanwege een andere wet : de dwingende macht van de aangeboren driften, die werken in zijn lichaam: naar de inwendige mens verlustig ik mij in Gods wet, maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt (vzn 22,23). Het gevolg is een gevoel van verloren zijn: Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood?, of, zoals de NBV weergeeft: Wie zal mij, ongelukkig mens, redden uit dit bestaan dat beheerst wordt door de dood? (vs. 24). Zo blikt Paulus terug op zijn vroegere heilloze toestand vanuit de nieuwe situatie, waarin hij kan zeggen: Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn (Rom 8:1). Want de mening dat Paulus tot deze volstrekte afwijzing van de wet van Mozes als heilsmiddel is gekomen als gevolg van zijn teleurstellende, geestelijke ervaring als Farizeeër, zou ongegrond zijn. Wat Christus woorden bij zijn verschijning aan Paulus op de weg naar Damascus ook mogen betekenen Het valt u zwaar tegen de prikkels achteruit te slaan (Hand 26:14) alles wijst erop dat hij volledig toegewijd was aan de godsdienst waarmee hij was grootgebracht. Hij schetst het loslaten ervan als van een winst, die hij prijsgegeven heeft omdat hem er iets oneindig veel groters voor in de plaats werd aangeboden: Maar alles wat mij winst was, heb ik om Christus wil schade geacht... Omwille van Hem heb ik dit alles prijsgegeven en 144

142 houd het voor vuilnis, opdat ik Christus moge winnen, en in Hem moge blijken niet een eigen gerechtigheid, uit de wet, te bezitten, maar de gerechtigheid door het geloof in Christus (Flp 3:7-9). Alleen vanuit deze nieuwe heilssituatie heeft hij zijn vroegere levenswijze op zijn juiste waarde kunnen beoordelen, de werkelijke uitwerking van de wet in het Joodse verlossingsschema kunnen doorgronden, en de uitzichtloosheid ervan peilen. En juist daarom is het voor hem zo uiterst triest wanneer zijn medegelovigen, door een gebrek aan zijn inzicht, zich willen overgeven aan wat voor hem vuilnis is geworden. Als zij menen door de wet gerechtvaardigd te worden, waarom zijn zij dan eerst voor hun rechtvaardiging tot geloof gekomen in Christus? Zo luidt Paulus verwijt in deze brief aan de Galaten, als hij overgaat van de crisis in Antiochië tot de gevolgen van een terugkeer tot de wet. Want Wij, geboren Joden, en geen zondaars uit de heidenen, wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken van de wet, maar door geloof in Christus, zijn ook zelf tot het geloof in Christus Jezus gekomen, om gerechtvaardigd te worden uit het geloof in Christus en niet uit werken van de wet (Gal 2:16). Hoe zou hij ooit zijn vroegere levenswijze, die hij zo grondig had afgebroken toen Christus hem verscheen, weer op het oude fundament kunnen opbouwen? Immers, indien ik hetgeen ik afgebroken heb, weer opbouw, bewijs ik daardoor, dat ik zelf een overtreder ben (vs. 18). Hij is voor de wet gestorven, om voortaan met Christus te leven; van een terugkeer tot zijn vroegere levenswijze kan geen sprake zijn. Maar waarom heeft Mozes dan van de wet gezegd: de mens die ze doet, zal daardoor leven? Heeft God, om welke reden ook, hiermee een mogelijkheid voorgespiegeld die achteraf een illusie is gebleken? Het antwoord moet zijn dat Paulus deze woorden citeert zoals zij in het toenmalige Joodse verlossingssysteem golden, en niet volgens hun oorspronkelijke bedoeling. De wet had de Israëlieten bewust moeten maken van hun zonden, juist opdat zij zouden inzien dat zij alleen behouden konden worden door op de vergevensgezindheid van God te vertrouwen. De wet was niet gegeven als een instrument om eigen gerechtigheid te bewerkstelligen, maar om Gods volk tot een steeds groter geloof in Hem te brengen. Gevoed door menselijk hoogmoed hadden de Joden Gods doel met de wet radicaal miskend, en een godsdienstig systeem opgebouwd dat niet beantwoordde aan zijn oorspronkelijke functie. 145

143 5. De ware kinderen van Abraham De Bijbel toont Abraham als de vader van Gods uitverkoren volk, en de drager van heilbrengende beloften, die ook zijn nageslacht een zegenrijk vergezicht boden. Maar wie zijn dit nageslacht? Volgens de Joden schenkt God zijn zegen langs de weg van fysieke afstamming en dus volksgemeenschap, zodat zij zich hierop beroemden met de leus: Wij hebben Abraham tot vader. Paulus echter laat in zijn brief aan de Galaten zien, dat God Zijn machtige beloften aan Abraham deed vanwege diens sterke vertrouwen dat de Hij ze zou vervullen. Daarom wordt het ware nageslacht van Abraham gevormd door geestelijke kinderen, die hem navolgen in zijn voorbeeldige geloof. De beloften aan Abraham De persoon van de aartsvader Abraham neemt in de gehele openbaring van Gods heilsplan door profeten en apostelen een voorname plaats in. De Here Jezus wijst op wat God over Abraham heeft gezegd: mijn vriend Abraham, die Ik gegrepen heb van de einden van de aarde en geroepen uit haar uithoeken (Jes 41:9). Deze vooraanstaande plaats is vooral te zien in de beloften van heil en zegen die God hem deed. Zij worden ingeleid met de woorden: Aan u en uw nageslacht, en bekrachtigd met een eed: Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord van de HERE. En vanwege hun omvang zijn zij sindsdien de pijlers waarop het evangelie van Gods Koninkrijk, zoals dit door Christus en zijn apostelen is verkondigd, gebouwd is. In de eerste plaats had het kinderloze echtpaar de belofte ontvangen van een nageslacht, talrijk als het zand aan de oever van de zee en de myriaden schitterende sterren aan de nachthemel. Het is misschien te vergezocht in de eerste van deze vergelijkingen een aanduiding te zien van natuurlijke nakomelingen, en in de tweede de verheerlijkte kinderen van God, die zullen stralen als de glans van het uitspansel... en als de sterren, voor eeuwig en altijd (Dan 12:3) al wordt deze dubbele vervulling van de belofte, van zowel een natuurlijk als een geestelijk nageslacht, ongetwijfeld bedoeld. In de tweede plaats was er de belofte van het land Kanaän, waar de afstammelingen van Abraham zich zouden vestigen. Daar zouden zij zich, onder de invloed van Gods profeten, kunnen ontwikkelen tot een koninkrijk van priesters en een heilig volk. In de loop van Gods openbaring blijkt dat ook deze belofte tweeërlei betekenis heeft. In 146

144 de toekomst zal Kanaän de bekende pars pro toto betekenis blijken te hebben het deel dat het geheel vertegenwoordigt want hiermee gaf God aan dat Hij de gehele aarde aan de (geestelijke) kinderen van Abraham zou schenken (het woord voor land erets, kan ook aarde betekenen). Jezus bevestigt dit als Hij, met de woorden van een psalm, zegt: Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven (Mat 5:5; Ps 37:11 e.v.). Dezelfde belofte sluit ook Gods gave van eeuwig leven in; want de aan Abraham en zijn nageslacht beloofde erfenis is voor altijd... een altijddurende bezitting. In de derde plaats was er de belofte van het ene Zaad, Christus, waarmee God Zichzelf van een Lam zou voorzien, door wiens offer alle geslachten van de aarde gezegend zullen worden. Als het Nageslacht dat de poort van zijn vijanden in bezit zal nemen zal Hij de Wereldkoning zijn, wiens heerschappij zich zal uitstrekken van zee tot zee... tot de einden van de aarde (Zach 9:10). Het ware nageslacht Alle leden van de vroege gemeente of zij nu Jood waren of niet, en ongeacht hun zienswijze aangaande de inachtneming van de wet van Mozes waren het volkomen eens over de fundamentele en blijvende belangrijkheid van Gods beloften aan Abraham. Paulus woorden: Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad (Gal 3:16), geven de basis van alle heilsverwachtingen aan. In zijn openbaring door Israëls profeten ontvouwde de HERE de heilrijke betekenis hiervan steeds verder. En tenslotte wekte Hij Zijn Zoon op om de beloften, aan de vaderen gedaan, te bevestigen ; d.w.z. om hieraan geldigheid te verlenen, de realisering ervan mogelijk te maken, door Christus gehoorzaamheid tot de kruisdood toe. Na de tijd van de apostelen ging de gemeente deze beloften veronachtzamen en verloren die hun onmisbare betekenis voor het evangelie. Waarschijnlijk verwaarloosden zij ze enerzijds als gevolg van de toenemende antipathie tussen Joodse en niet-joodse christenen, en anderzijds vanwege de groeiende invloed in de gemeente van de Griekse filosofische opvattingen, waarmee de heidenwereld zo vertrouwd was geraakt. Al in het midden van de tweede eeuw na Chr. zijn er aanduidingen, dat een niet gering aantal christenen was afgeweken van de verwachting van de oprichting van Gods Koninkrijk op aarde, met Jeruzalem als zetel van Gods heerschappij. Daarom komen tot op de huidige dag veel christenen in verlegenheid bij de vraag: Welke betekenis hebben Paulus woorden in de brief aan de Galaten: Indien u nu van Christus bent, dan bent u zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen (Gal 3:29)! 147

145 Hoe vaak wordt de wezenlijke inhoud van deze zó veelzeggende beloften uitgelegd? En wie beseft hoe betreurenswaardig de toestand is van wie, zoals Paulus het uitdrukt, is uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden van de belofte? Het is juist vanwege de inhoud van de woorden: Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad, dat de identiteit van het zaad zo uiterst belangrijk is. In zijn uitvoerige behandeling van deze kwestie in Romeinen 9-11, maakt Paulus onderscheid tussen wat hij enerzijds Israël naar het vlees en kinderen van het vlees noemt (1 Kor 10:18; Rom 9:8), en anderzijds een kern van gelovigen binnen de natie, die in tegenstelling tot de meeste van hun volksgenoten Gods roeping tot eeuwig leven met hun geloof en gehoorzaamheid hebben beantwoord. Hij erkent dat God Zijn verbond heeft gesloten met het huis van Israël en het huis van Juda ; en dat Israël als volk een zeer bijzondere en blijvende plaats in Gods heilsplan heeft. Zelfs gedurende de eeuwenlange verstrooiing over de wereld is het niet Zijn wil dat Israëlieten hun volksidentiteit verliezen; want Hij is van plan hen weer in het land van hun voorvaderen bijeen te brengen. Aanvankelijk in ongeloof, maar met de bedoeling dat de Verlosser uiteindelijk naar Sion zal komen en goddeloosheden van Jakob afwenden, zodat met het wegnemen van hun zonden geheel Israël behouden en met Hem verzoend zal worden (Rom 11:26,27). Paulus ziet in de woorden Door Isaäk zal men van nageslacht van u spreken (Rom 9:7; Gen 21:12) het principe dat niet alle afstammelingen van Abraham als nageslacht van de belofte worden gerekend. Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaäk zal men van nageslacht van u spreken (Rom 9:6,7). Hij past dit principe niet alleen toe op de scheiding tussen Isaäk en Ismaël, Jakob en Esau, maar ook op het radicale verschil tussen natuurlijke leden van het verbondsvolk, geboren burgers van de natie Israël, en hen die vanwege hun geloof in de heilsbeloften en hun daaruit voortvloeiende gehoorzaamheid de geestelijke kinderen van Abraham zijn. Zo kon hij een vader zijn van alle onbesneden gelovigen, opdat hun de gerechtigheid zou worden toegerekend, en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn onbesneden staat bezat (Rom 4:11,12). Het enkelvoudige Zaad Zo groot en veelomvattend is de zegen die God voor ogen heeft, als 148

146 Hij zegt met u zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden (Gen 12:3), dat Abraham slechts de drager van de belofte kon zijn. De realisering van het beloofde heil moest wachten tot de komst van de Heiland, zoals blijkt uit de herhaling van de belofte, waar in plaats van met u wordt gezegd: En met uw nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden (Gen 22:18). Paulus vestigt de aandacht op het feit dat deze belofte betrekking heeft op Christus: Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad. Hij zegt niet: en aan zijn zaden, in het meervoud, maar in het enkelvoud: en aan uw zaad, dat wil zeggen: aan Christus (Gal 3:16). Deze verklaring heeft veel kritiek uitgelokt van de kant van hen die menen dat aangezien het woord zaad zowel in het Hebreeuws als in het Grieks collectieve betekenis kan hebben de conclusie dat er sprake is van één persoon, nl. Christus, niet gerechtvaardigd is. Dit bezwaar gaat echter voorbij aan het feit dat de vaststelling van de enkelvoudige betekenis niet ontleend is aan het woord zelf, maar aan het gebruik van zaad elders in deze beloften. Zoals uit het vervolg blijkt, bedoelt Paulus met zijn verwijzing naar een enkelvoudig zaad niet een enkeling, dus Christus alleen, maar het ware nageslacht, het zaad van belofte. Dit zaad staat in tegenstelling tot andere zaden van natuurlijke oorsprong of dat nu zaad van Ismaël, of zaad van Esau, of zelfs het natuurlijke zaad van Israël zou zijn. Het zaad van belofte heeft betrekking op een eenheid, namelijk de gemeenschap die Christus samen met zijn gelovigen vormt. Dit legt hij nader uit in zijn hierop volgende verklaring: Want u bent allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus. Want u allen, die in Christus gedoopt bent, hebt u met Christus bekleed. Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: u allen bent immers één in Christus Jezus. Indien u nu van Christus bent, dan bent u zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen (Gal 3:26-29). Besnijdenis Nauw verbonden met de betekenis van het zaad van Abraham is het vraagstuk van besnijdenis, omdat deze praktijk begonnen is bij Abraham en pas later opgenomen werd in de wet van Mozes. Besnijdenis was het teken van het behoren tot het volk dat uit Abraham is ontstaan: Wie in uw huis geboren is en wie door u voor geld gekocht is, moet voorzeker besneden worden; zo zal mijn verbond in uw vlees zijn tot een eeuwig verbond. En de onbesnedene... zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten (Gen 17:13,14). Zolang het fundamentele principe het heil is uit de Joden van kracht was, was besnijdenis dus 149

147 verplicht voor alle Israëlieten en proselieten (mensen die tot geloof kwamen in de God van Israël en zich bij het verbondsvolk wilden aansluiten). Maar met het aanbreken van een nieuwe heilstijd door Christus komst en opstanding, en de invoering van het vervangende heilsprincipe het heil is uit Jezus van Nazaret, gekruisigd en opgestaan, valt de noodzaak van besnijdenis als vanzelfsprekend weg. De verbondenheid met Christus neemt de plaats in van de vroegere verbondenheid met het uitverkoren volk Israël. De besnijdenis van niet-joodse leden in Christus gemeente zou dus een ontkenning zijn van hun volledige afhankelijkheid van Christus voor hun verlossing. Terecht kan Paulus deze stap daarom als een noodlottig teruggaan tot een voorbijgegane heilsgelegenheid in het Jodendom beschouwen, met alle gevolgen van dien: Zie, ik, Paulus, zeg u: indien u zich laat besnijden, zal Christus u geen nut doen. Nogmaals betuig ik aan ieder, die zich laat besnijden, dat hij verplicht is de gehele wet na te komen. U bent los van Christus, als u door de wet gerechtigheid verwacht (Gal 5:2-4). Aan de hand van het verslag in Genesis toont Paulus in zijn brief aan de Romeinen dat de heilsbeloften geheel los stonden van het bevel besneden te worden. Na een psalm van David te hebben geciteerd over de zaligheid van de mens die van de Here vergeving ontvangt, vraagt de apostel: Geldt deze zaligspreking dan de besnedene of ook de onbesnedene? Wij zeggen immers: Het geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend. Hoe werd het hem dan toegerekend? Was hij toen besneden of onbesneden? Niet besneden, maar onbesneden. En het teken van de besnijdenis ontving hij als het zegel van de gerechtigheid van dat geloof, dat hij in zijn onbesneden staat bezat (Rom 4:9-11). De verbonden Als de onafhankelijkheid van Gods heilsbeloften aan Abraham van de besnijdenis bewezen wordt door het feit dat deze praktijk pas later in de wet van Mozes werd vastgelegd, geldt deze overweging in nog sterkere mate voor diezelfde wet. In die heilsbeloften heeft de HERE genadige toezeggingen gedaan, zonder iets te hebben gezegd over welke voorwaarde dan ook. Het verbond dat Hij met Abraham sloot is absoluut geen akkoord, maar eerder een eenzijdige verzekering. Het heeft het karakter van een onherroepelijk testament, zoals Paulus nader uitlegt: Broeders, ik spreek op menselijke wijze: zelfs het testament van een mens, dat rechtskracht verkregen heeft niemand kan het ongeldig maken of er iets aan toevoegen... Ik bedoel dit: de wet, die 150

148 vierhonderd dertig jaar later is gekomen, maakt het testament, waaraan door God tevoren rechtskracht verleend was, niet ongeldig, zodat zij de belofte haar kracht zou doen verliezen. Immers, als de erfenis van de wet afhangt, dan niet van de belofte; en juist door een belofte heeft God aan Abraham zijn gunst bewezen (Gal 3:15-18). De eenzijdigheid van Gods verbondssluiting met Abraham wordt nog duidelijker, als we die vergelijken met de verbondssluiting met Israël bij de berg Horeb in de Sinaï. Het was de gewoonte bij het sluiten van een verbond, dat de stukken van een offer tegenover elkaar werden gelegd en de twee partijen er tussendoor gingen. Overeenkomstig deze gewoonte krijgt Abraham het bevel de stukken van een koe, geit, ram en vogels tegenover elkaar te leggen. Maar in plaats van er zelf tussendoor te gaan, is Abraham de verbaasde, passieve toeschouwer wanneer een vurige fakkel symbool van de heerlijkheid van de HERE, evenals later de wolkkolom boven de tabernakel tussen de offerstukken door gaat. Hiervan wordt gezegd: Op die dag sloot de HERE een verbond met Abram (Gen 15:18). Hoe anders de verbondssluiting met Israël was, geeft Paulus aan als hij zijn lezers herinnert aan de middelaar, die bij het geven van de wet nodig was: zij is op last van God door engelen in de hand van een middelaar gegeven (Gal 3:19). Mozes moest de berg op gaan en terugkomen met de boodschap: U hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren aangedaan heb. Nu dan, indien u aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult u uit alle volken Mijn eigendom zijn... (Ex 19:4,5). Vervolgens kwam het gehele volk op de vlakte voor de berg bijeen, om de aankondiging van de tien geboden de kern van het verbond te horen. Pas daarna werd via de middelaar Mozes het verbond formeel gesloten: Hij nam het boek van het verbond en las het voor de oren van het volk en zij zeiden: Alles wat de HERE gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen (Ex 24:7). Vanaf de tijd van haar ontstaan als natie heeft Israël zich op deze wijze verplicht de haar bij de berg gegeven grondwet na te komen. Deze wet was bedoeld om een bijzondere relatie tussen God en het volk in stand te houden, een rechtvaardige samenleving tot stand te brengen, in een centrale eredienst te voorzien, en te onderwijzen in een de Here welgevallige levenswijze. Door aan de wet gehoorzaam te zijn, zou het volk voorspoed ervaren: Gezegend zult u zijn in de stad en gezegend op het veld (Deut 28:3). 151

149 Wat de wet niet kon geven, was de zegen van eeuwig leven. Wel kon zij als bewaarder van Gods woorden door zijn profeten de kennis van God en Zijn raadsplan toegankelijk maken voor een kleine minderheid, die door de eeuwen heen met de HERE hebben gewandeld, en hebben vertrouwd op de heilsbeloften aan Abraham. Zoals Paulus opmerkt: als de erfenis van de wet afhangt, dan niet van de belofte; en juist door een belofte heeft God aan Abraham zijn gunst bewezen (Gal 3:18). Als de ware, geestelijke kinderen van Abraham hebben deze enkelingen hun hoop hierop gevestigd, in de overtuiging dat: U [God] zult trouw bewijzen aan Jakob, goedertierenheid aan Abraham, gelijk U van oude dagen af aan onze vaderen hebt gezworen (Micha 7:20). 152

150 6. Het leven in de Geest Paulus doop in Christus in de stad Damascus, bracht een radicale en blijvende verandering in zijn gehele levenswijze. De vroegere Farizeeër, wiens leven in alle belangrijke opzichten geregeld werd door de nauwgezette, traditionele toepassing van de wet van Mozes, wijdde zich voortaan geheel en al aan de dienst van Christus, die aan hem was verschenen. Uitdrukkingen in zijn brieven als: Het leven is mij Christus, en: Christus leeft in mij, getuigen van zijn sterke besef van innige verbondenheid met zijn Heer in de hemel. Uit eigen ervaring wist Paulus, beter dan wie ook, het verschil tussen een leven dat wordt beheerst door het streven de wet van Mozes na te komen, en een steeds opnieuw inspirerende gemeenschap met de levende Christus. Vandaar zijn verdriet, dat zo voelbaar is in deze brief aan de Galaten, omdat zijn niet-joodse bekeerlingen het leven in de Geest wilden ruilen voor het regime van de wet. Een totale verandering Staande bovenaan de trap tussen de Romeinse kazerne en de hof van de tempel in Jeruzalem, spreekt Paulus een menigte opgewonden Joden toe, die kort hiervoor hebben geprobeerd hem te vermoorden. Hij vertelt hun van Christus verschijning in heerlijkheid, toen hij onderweg was naar Damascus om de volgelingen van Christus daar te vervolgen, en van de bemoedigende woorden van Ananias enkele dagen later: Wat aarzelt u nog? Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen onder aanroeping van (Christus ) naam (Hand 22:16). De betekenis die de apostel aan zijn doop hecht, als het prijsgeven van zijn vroegere levenswijze, is te zien in zijn uitleg in de brief aan de Romeinen: wij zijn dan gedoopt in zijn dood... wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood... wij zijn met Christus gestorven (Rom 6:3 e.v.). Naast uitdrukkingen die de doop in Christus voorstellen als een afsterven, een afscheid nemen van het vroegere leven, in een symbolische begrafenis, spreekt Paulus ook van kruisiging: onze oude mens is medegekruisigd (vs. 6). In zijn brief aan de Galaten zegt Paulus hetzelfde in de eerste persoon: Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, dat is, niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven (Gal 2:20). 153

151 Het is niet bekend of Saulus (zoals hij toen nog heette) bij Golgotha stond, toen een aantal Romeinse soldaten Christus kruisigde, zoals de Joodse raad had geëist van Pilatus. Wat wij wèl mogen veronderstellen, is dat als hij daar was hij zich in het gezelschap bevond van zijn collega Farizeeërs. Zij waren daarheen gegaan om de Stervende tijdens zijn laatste uren te zien, zich erop verheugend Hem eindelijk kwijt te zullen zijn. Zijn laatste uren wilden zij zo pijnlijk mogelijk maken, met hun hoon en smadelijke opmerkingen. In zijn akelige toestand, als een aan een paal hangende vervloekte, zagen zij het ontegenzeggelijke bewijs dat Hij onmogelijk de Messias van Israël kon zijn. De man die later, volgens zijn eigen getuigenis, tot de slotsom was gekomen, dat ik tegen de naam van Jezus, de Nazoreeër, fel moest optreden, en in tomeloze woede diens volgelingen tot de dood vervolgde, zal zeker niet minder onbarmhartig zijn geweest bij Christus terechtstelling dan bij die van Stefanus. Paulus woorden: Ik ben met Christus gekruisigd, brengen achteraf een verandering in zijn voorstelling van Jezus dood op Golgotha. Het is alsof de voormalige Farizeeër, die (mogelijk) met zijn collega s te midden van de tierende massa stond, en die de aanspraken van de Gekruisigde Israëls Messias te zijn belachelijk vond, ineens als door een bliksemflits in het nachtelijk duister tot inzicht komt. Alle schijn ten spijt is de Nazoreeër, die zijn foltering zonder enige klacht of verwijt droeg, die de vloek van de omstanders met een gebed om Gods vergiffenis beantwoordde, inderdaad de Heiland van Israël. Hij werd, zoals een van hun profeten had voorzegd, om de overtreding van zijn volk doorboord, om hun ongerechtigheid verbrijzeld, en de Man op wie de Here de zonde van anderen liet neerkomen. Het is alsof Paulus, diep getroffen door dit plotselinge inzicht, zich van de honende massa afscheidt, en naar de Romeinse soldaten aan de voet van het kruis gaat, om hen te vragen met hem hetzelfde te doen als met Jezus. Ik ben met Christus gekruisigd. Vaak zullen zulke woorden van een voormalige vijand, die achteraf wijs is geworden, een loze kreet zijn; een ijdele zucht de klok terug te kunnen zetten, om zich anders te gedragen dan toen. In dit unieke geval is hier echter geen sprake van; want God heeft het in Zijn goedheid mogelijk gemaakt voor mensen zich achteraf te vereenzelvigen met Christus in zijn kruisiging. Jezus zei eens: Als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken (Joh 12:32). Zijn vrijwillige dood was de voltooiing van de levenslange totale verloochening van zichzelf. Hoewel Hij in alle dingen op gelijke wijze als wij is verzocht ge- 154

152 weest, had Hij iedere verzoeking overwonnen. Daarna leverde Hij, in gehoorzaamheid aan de Vader, het menselijk lichaam de zetel van alle verzoekingen en zonde over aan een publieke dood; als een openlijke erkenning dat het de dood verdient. Dit deed Hij ook als vertegenwoordiger van anderen, die vrij willen worden van zonde: Want wat zijn dood betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven (Rom 6:10). Christus is eenmaal, bij de voleinding van de eeuwen, verschenen om door zijn offer de zonde weg te doen (Heb 9:26). Zoals de apostel Petrus, die de kruisiging van Christus had gezien, schrijft: die zelf onze zonden in zijn lichaam op het hout gebracht heeft, opdat wij, aan de zonden afgestorven, voor de gerechtigheid zouden leven (1 Pet 2:24). Met de woorden: aan de zonden afgestorven, heeft Petrus de doop in Christus met de gevolgen daarvan voor ogen. God geeft anderen, die tot geloof in de verlossende betekenis van Christus zijn gekomen, de gelegenheid zich met Zijn Zoon te verenigen in een symbolisch sterven met Hem in de doop, als begin van een nieuw leven. In dat leven moeten de natuurlijke begeerten verloochend worden: Want wie Christus Jezus toebehoren, hebben het vlees met zijn hartstochten en begeerten gekruisigd (Gal 5:24). Toch leef ik Hoe zeer dit achterlaten van zijn vroegere levenswijze voor Paulus een bevrijding was, en het begin werd van een oneindig rijker bestaan, blijkt uit de passage waarin hij ze tegenover elkaar stelt: Om zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven en houd het voor vuilnis, opdat ik Christus moge winnen (Flp 3:8). In plaats van een sterke, zelfbewuste poging naar regels te leven, heeft hij een innige relatie met de levende Christus gevonden. Een diepgaand gevoel van verbondenheid met Hem in zijn dagelijkse ervaringen als zijn apostel en dienaar. Hij verduidelijkt deze winst ten opzichte van de situatie waarin hij zich daarvoor bevond, in de daaropvolgende woorden: Dit alles om Hem te kennen en de kracht van zijn opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden, of ik, aan zijn dood gelijkvormig wordende, zou mogen komen tot de opstanding uit de doden (Flp 3:10,11). Dezelfde winst die zijn geloof in Christus hem geschonken heeft, komt ook tot uitdrukking in deze brief aan de Galaten, als hij terugblikt op zijn bekering: Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, dat is, niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven (Gal 2:20). 155

153 De woorden: Christus leeft in mij doelen niet op een mystieke ervaringstoestand, waarin Paulus door passieve meditatie tijdelijk buiten zichzelf treedt, zoals in sommige oosterse religies. Hij was, ook na zijn doop, een sterke persoonlijkheid actief in zijn denken, plannen en handelen. Lucas verslag in zijn boek de Handelingen van de apostelen, en nog meer Paulus eigen brieven, getuigen van de vitaliteit en overredingskracht van een dynamisch karakter. Maar nu staat hij geheel en al in de dienst van Christus, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven. Hoe was het mogelijk dat hij, de verbeten vervolger van de Nazoreeërs, die voor zijn eigen gevoel de eerste plaats onder alle zondaars zou moeten innemen (1 Tim 1:15), het voorwerp kon zijn van de genegenheid van de verhoogde Christus? De liefde van Christus dringt ons schreef hij eens. Daarmee bedoelde hij niet zijn liefde voor Christus, want daarover zweeg hij gewoonlijk. Hij sprak liever over zijn relatie met Christus als geloof in, vertrouwen op, de verhoogde Heer in de hemel: ik leef door het geloof in de Zoon van God. Het was Christus liefde voor hem die hem zo sterk motiveerde, die in zijn leven werkte als een dynamische kracht. Volgens de wil van de Vader, die Paulus vóór de grondlegging van de wereld had uitverkoren, had Christus hem geroepen, met één slag het bolwerk van zijn Farizeïsme geslecht, en hem tot zijn krijgsgevangene gemaakt om vrijheid te vinden in zijn dienst. Uit dankbaarheid hiervoor kon hij nooit genoeg voor Christus doen. Het leven in de Geest Paulus spreekt van het nieuwe leven in Christus als een leven in de Geest. In deze brief aan de Galaten, bijvoorbeeld, komt hij hier steeds op terug. God heeft de Geest van zijn Zoon uitgezonden in onze harten (4:6). De gelovigen in Galatië zijn begonnen met de Geest (3:3). Hij roept hen op te wandelen door de Geest, zich door de Geest te laten leiden, de vrucht van de Geest voort te brengen, en op de akker van de Geest te zaaien. De Geest van God is vooral zijn onzichtbare kracht, invloed en aanwezigheid. De Geest van Christus is daarom: Christus in zijn activiteit en aanwezigheid onder zijn volk. Omdat deze kracht zich in de vroege gemeente uitte in wonderbaarlijke bekwaamheden, zoals de gaven van profetie, genezingen en het spreken in tongen (talen), wordt de Geest vaak als iets onpersoonlijks beschouwd. Maar aan de andere kant wordt de Geest ook gezien als een aparte, derde, Persoon naast God en Christus. Beide opvattingen komen echter niet overeen met wat de Bijbel daarover zegt. 156

154 Als Paulus, bijvoorbeeld, in Romeinen 8 zegt: de Geest zelf pleit voor ons (v.26) en vervolgens: Jezus Christus is het, die ook voor ons pleit (v.34), is het duidelijk dat daar weinig onpersoonlijks aan is. Ook bedoelt hij niet te zeggen dat er twee Pleitbezorgers zijn. Er is immers één middelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus (1 Tim 2:5). In het eerste van deze twee gevallen denkt Paulus aan Christus die in de Geest naast zijn biddende discipel op aarde staat, en in het tweede aan Christus in zijn objectieve bestaan als de hogepriester van zijn volk bij zijn Vader in de hemel. Paulus identificeert Christus met de Geest als hij schrijft: De Here nu is de Geest; en waar de Geest van de Here is, is vrijheid (2 Kor 3:17). In tegenstelling tot de andere apostelen was Paulus niet met de historische Jezus door het Joodse land getrokken tijdens diens arbeid onder zijn volk. Maar evenals het geval was met de andere apostelen, was zijn voortdurende gemeenschap met de verheerlijkte Christus, die in de Geest met hem was, een nog rijkere ervaring. Met het oog op de velen die Hem niet tijdens zijn predikingswerk hadden gekend, maar in de toekomst tot geloof in Hem zouden komen, sprak Jezus op de vooravond van zijn dood over deze gemeenschap: Indien iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren en mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en bij hem wonen (Joh 14:23). In het slot van de laatste van zijn zeven brieven aan de gemeenten die aan Laodicea geeft Hij een soortgelijke belofte: Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en hij met Mij (Op 3:20). Dat deze inwoning van de verhoogde Christus in zijn gemeente en in iedere aparte gelovige gelijk is aan de inwoning van de Geest, blijkt uit Paulus woorden in zijn brief aan de Romeinen: U daarentegen bent niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien Gods Geest in u woont. Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam dood vanwege de zonde, maar de geest is leven vanwege de gerechtigheid. En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont (Rom 8:9-11). In het vlees en in de Geest Paulus beschrijft de toestand van een mens vóór en na zijn doop met de uitdrukkingen in het vlees en in de Geest. Want toen wij in het vlees waren, werkten de zondige hartstochten... om voor de dood 157

155 vrucht te dragen; maar thans dienen wij in de nieuwe staat van de Geest (Rom 7:5,6). U daarentegen bent niet in het vlees, maar in de Geest (Rom 8:9). Het leven in het vlees is een leven dat wordt beheerst door menselijke verlangens, en is gericht op menselijke doeleinden, terwijl het leven in de Geest bepaald wordt door de wil van de Vader en de Zoon. Wandelen door de Geest Uitgaande van deze nieuwe toestand, ontstaan door een geestelijke opstanding met Christus uit een watergraf, spoort Paulus de gelovigen aan zich overeenkomstig hun nieuwe status te gedragen: wandelt door de Geest en voldoet niet aan het begeren van het vlees ; Indien wij door de Geest leven, laten wij ook door de Geest het spoor houden (Gal 5:16,25). De gelovige is opgenomen in een nieuw levensverband met Christus, en moet in overeenstemming met zijn wil leren leven. In dit verband hebben de uitdrukkingen de gezindheid van het vlees en de gezindheid van de Geest, niet zozeer betrekking op een bepaalde geestesgesteldheid, maar de actieve betekenis van datgene waarop een mens zich richt, waarop hij steeds bedacht is, het doel in zijn leven. De gelovige wordt genoodzaakt steeds te kiezen, want het vlees en de Geest zijn in een onverzoenlijk conflict met elkaar. Omdat de verlangens van het vlees zo sterk zijn, kan de gelovige niet altijd doen wat hij wil: Want het begeren van het vlees gaat in tegen de Geest en dat van de Geest tegen het vlees want deze staan tegenover elkaar zodat u niet doet wat u maar wenst (Gal 5:17). Paulus ziet de gelovige in dit leven als een landbouwer in de zaaitijd. Wat hij zaait bepaalt wat hij te zijner tijd zal oogsten. In de geestelijke sfeer is er een direct verband tussen de wijze waarop een mens zijn gelegenheden Christus te dienen benut, en wat hij op de oordeelsdag zal ontvangen. Het zou onverstandig zijn illusies te koesteren, door een misplaatst vertrouwen op Gods goedheid: Dwaal niet, God laat niet met Zich spotten. Want wat een mens zaait, zal hij ook oogsten (Gal 6:7). De mens die leeft voor deze wereld, voor zijn ambities, huiselijke gerieflijkheden, zijn liefhebberijen en ander tijdverdrijf, heeft buiten deze wereld uiteindelijk niets. Met zulke vermaningen herinnert Paulus ons aan de woorden van Jezus: men leest toch geen druiven van dorens of vijgen van distels? (Mat 7:16), en aan diens gelijkenissen van de ponden en talenten, waarin de slaven hun heer tijdens zijn afwezigheid trouw en ijverig dienden en bij zijn terugkomst rijkelijk beloond werden. 158

156 De vrucht van de Geest Evenals op andere plaatsen in zijn brieven, stelt Paulus een lijst van zonden op, die vooral kenmerkend waren voor de heidenwereld, en die hij de werken van het vlees noemt. Daartegenover noemt hij enkele deugden als de vrucht van de Geest : liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing (Gal 5:22). Het woord vrucht geeft aan dat zij afhankelijk zijn van de invloed van Christus. Liefde, vooral voor medegelovigen, wordt sterk gemotiveerd en gericht door de liefde die Christus in zijn lijden en sterven heeft bewezen: gelijk Ik u liefgehad heb, dat u ook elkaar liefhebt (Joh 13:34). De blijdschap welt op uit het hart, bij het besef door Christus te zijn verlost, met de Vader verzoend, en aangenomen als Zijn kinderen. Vrede geeft de relatie met God aan, dankzij het heilswerk van Christus: Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus (Rom 5:1). Niet de eis van de wet, maar de invloed van de Geest is in staat zulke kwaliteiten te kweken. 159

157 7. Vrijheid in Christus De Joden zagen in de wet van Mozes de noodzakelijke beteugeling van de natuurlijke driften in de mens, en een onmisbare discipline om een heilige levenswijze te kunnen aanleren. Alleen door zich hieraan te onderwerpen, en de voorschriften nauwkeurig in acht te nemen, zou het volk Israël Gods roeping waardig zijn en zijn zegen mogen verwachten. Voor Paulus echter heeft de wet haar tijd gehad. Gedurende het tijdperk vóór Christus komst heeft zij haar functie in meer dan één opzicht vervuld, door Israël enigermate te beschermen tegen heidense invloeden, en het volk te bewaren in voorbereiding op Zijn verschijning. Nu er door Hem een nieuwe heilstijd is gekomen, worden gelovigen in Hem uit hun boeien bevrijd, om de vrijheid te genieten van een leven in de Geest. Gevangene van de wet De wet van Mozes heeft voor Paulus een belangrijke heilshistorische functie vóór Christus' verschijning vervuld, in de geestelijke ontwikkeling van Gods verbondsvolk: Maar voordat dit geloof kwam, werden wij onder de wet in verzekerde bewaring gehouden met het oog op het geloof, dat geopenbaard zou worden (Gal 3:23). Een letterlijke vertaling van de uitdrukking in verzekerde bewaring is opgesloten onder de bewaking door de wet (vert. P. Canisius). Het eerste van deze twee woorden (Grieks sug kleio) komt in het vorige vers voor met betrekking tot de zonde: alles besloten onder de zonde, en is een technische term voor opsluiten, in bewaring houden. Het tweede woord is een militaire term: te bewaken ; zoals in 2 Korintiërs 11:32: In Damascus liet de stadhouder van koning Aretas de stad van de Damascenen bewaken, om mij te grijpen. De achtergrond van dit beeld van Paulus is een gevangenis, met de wet als cipier. In vroegere tijden had de wet van Mozes Israël moeten beschermen voor afgoderij en de buitensporigheden van de heidenwereld. Voor geestelijk volwassenen echter zouden haar strenge voorschriften een ergerlijke sleur worden, zodat Petrus, tijdens de vergadering in Jeruzalem, zijn protest tegen de wetgetrouwe partij liet horen met zijn verwijt: wat stelt u God op de proef door een juk op de hals van de discipelen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen? (Hand 15:10). 160

158 Een oppasser en voogd Zo belangrijk is het dat christenen zouden inzien hoe diepgaand de verandering in de heilseconomie is, die met Christus komst is gekomen, dat Paulus zijn uitleg van de beperkingen van de wet van Mozes voortzet met een tweede illustratie: De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Nu echter het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder de tuchtmeester (Gal 3:24,25). Dit woord tuchtmeester (Grieks paidago gos), dat in de meeste vertalingen voorkomt, is geen exacte vertaling, aangezien wij in de huidige samenleving geen equivalent van deze functie kennen. In de Griekse wereld was de paidago gos, geen leraar (pedagoog), zoals dikwijls wordt verondersteld. En in de samenhang in Galaten zou het misleidend zijn te denken aan de educatieve functie van de wet (zoals, bijvoorbeeld, wordt gedaan in Psalm 119). Hij was een huisslaaf, die belast was met de zorg voor een jongen, en droeg de verantwoordelijkheid voor zijn opvoeding, gedrag en geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. Vaak was hij gekozen omdat zijn leeftijd of een lichamelijke kwaal hem ongeschikt maakte voor handenarbeid. Het toezicht van zo n strenge oppasser zou voor een opgroeiende jongen op den duur vervelend en hinderlijk worden, en hij zou verlangen naar de tijd dat hij niet meer onder zijn constante hoede zou zijn. Alsof deze illustraties van de belemmerende invloed van de wet niet duidelijk genoeg waren stelt, Paulus nog een jongen voor, wiens vader mogen wij veronderstellen hem tot de wettelijke erfgenaam van zijn bezit maakte voordat hij zelf overleed. Omdat hij nog een jong kind is, wordt hij onder het beschermende toezicht van anderen geplaatst: Zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van de slaaf, ook al is hij heer van alles; maar hij staat onder voogden en beheerders tot aan de tijd, die door zijn vader is bepaald (Gal 4:1,2, vert. P. Canisius). Evenzo werd het volk Israël onder het toezicht van de wet geplaatst: Zo ook waren wij, toen we nog onmondig waren, als slaven onderworpen aan de leerbeginselen van de wereld" (vs. 3). Het woord vertaald met leerbeginselen, had eerst de betekenis van een rij letters in een alfabet, of getallen in een kolom, en bijgevolg ook de beginselen of eerste principes van een zaak. Het wordt daarom elders vertaald met: het eerste onderwijs (Heb 6:1). Hagar en Sara Paulus belicht tenslotte zijn verklaring van het verschil tussen het regime van de wet en de nieuwe heilstijd, die met Christus komst en ver- 161

159 hoging is aangebroken, met een beroep op de zinnebeeldige betekenis van de geschiedenis van Abraham. Alle partijen in dit verschil van inzicht aangaande de verplichtingen van christenen, waren het eens over de fundamentele betekenis van de aartsvader Abraham in Gods heilsplan. Hun gezamenlijke uitgangspunt was: Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad (Gal 3:16). De cruciale vraag is dan: wie worden als zaad gerekend? Abrahams eerste zoon, Ismaël, werd geboren langs de natuurlijke weg uit een slavin; maar zijn tweede op wonderbaarlijke wijze, toen Abraham en Sara op hoge leeftijd waren gekomen. Hierin ziet de apostel een leerzaam contrast tussen menselijke daden (die tot slavernij leiden) en de werking van Gods Geest (die vrijheid brengt). Ditzelfde contrast is te zien tussen het verbond dat in de Sinaï werd gesloten met zijn strenge voorwaarde: indien u mijn verbond bewaart en de genadige belofte aan Abraham. Met de komst van Christus wordt dit contrast tussen de slavin Hagar en de vrije Sara, evenals het contrast tussen het natuurlijke en het gelovige zaad, ook zichtbaar in het verschil tussen het tegenwoordige Jeruzalem dat met zijn tempel en eredienst de hoofdstad was van het Jodendom in de gehele toenmalige wereld en wat Paulus het hemelse Jeruzalem noemt. Jeruzalem was de moederstad van alle Joden die nog steeds hun heil zochten door middel van de wet van Mozes, alsof Christus niet gekomen was. De christenen echter hebben nu geen moederstad op aarde, maar boven in de hemel, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand van God (Kol 3:1,2). Aan Hem geven zij hun loyale gehoorzaamheid, zodat Paulus kan zeggen: wij zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten (Flp 3:20). Zoals de schrijver van de brief aan de Hebreeën zegt, zijn ze genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem... tot God, de Rechter over allen... en tot Jezus, de middelaar van een nieuw verbond (Heb 12:22-24; 13:14). Joodse volgelingen van Christus hadden veel te verduren van het in Jeruzalem gezetelde Jodendom. De voorafschaduwing daarvan is te zien in de gespannen relatie tussen Ismaël en Isaak: Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu (Gal 4:29). Vandaar dat er in de woorden de zoon van de slavin zal in geen geval erven met de zoon van de vrije, een krachtig vermaan lag zich af te scheiden van een volk, dat zo duidelijk te kennen had gegeven liever hun wet dan de Heiland te hebben. Met een laatste vaststelling van de vrijheid van 162

160 christenen, rond Paulus zijn pleidooi af: Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen van een slavin, maar van de vrije (Gal 4:31). Zonen van God Dat Paulus zo n negatief en eenzijdig beeld geeft van de vroegere toestand van de Joden, in hun slaafse onderworpenheid aan de voorschriften van de wet van Mozes, zal zeker bedoeld zijn om zijn lezers te helpen hun nieuwe situatie in Christus beter in te zien. Dankzij wat Hij door zijn leven van gehoorzaamheid en offerdood bereikt heeft, genieten zijn volgelingen het voorrecht van zoonschap: Maar toen de volheid van de tijd gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen (Gal 4:4,5). En nadat Christus de aanneming van zonen mogelijk had gemaakt, heeft God, die Zijn Zoon had gezonden, ook de Geest van Zijn Zoon gezonden: En dat u zonen bent God heeft de Geest van zijn Zoon uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader. U bent dus niet meer slaaf, maar zoon (vzn. 6,7). De uitstorting van de Geest op de Pinksterdag was het zichtbare bewijs dat Christus, volgens zijn belofte, tot zijn volk was gekomen. Voor Paulus bekeerlingen in Galatië kwam het moment waarop Paulus als apostel zijn handen op gemeenteleden legde, waardoor ook zij de gaven van de Geest ontvingen, daarmee overeen. Het is met betrekking hierop dat hij schrijft: Die u de Geest schenkt en krachten onder u werkt, doet hij dit ten gevolge van werken van de wet, of van de prediking van het geloof? (Gal 3:5). Maar de ervaring van de Geest, de belevenis van directe gemeenschap met de Here die onder zijn volk aanwezig is de vervulling van de belofte: Ik kom tot u vindt plaats in het hart. De ontmoeting van de verhoogde Christus in de hemel met zijn dienaar op aarde, is een ontmoeting in het binnenste van Geest en geest: Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen van God zijn (Rom 8:16). Ook op deze plaats denkt Paulus aan de verandering van toestand die Christus tot stand bracht: Want allen, die door de Geest van God geleid worden, zijn zonen van God. Want u hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar u hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader (vzn. 14,15). God heeft Zijn liefde in Christus dood bewezen. Een liefde die ook werkzaam is in de harten van allen die Hem als Heiland aannemen: omdat de liefde van God in onze harten uitgestort is door de heilige Geest, die ons gegeven is (Rom 5:5). Op een andere plaats 163

161 schrijft de apostel over de vernieuwing door de heilige Geest, die Hij rijkelijk over ons heeft uitgestort door Jezus Christus, onze Heiland (Tit 3:5,6). De nieuwe staat van de Geest Tegenover de onmacht van een systeem van geboden om een zeer gewillig mens zijn begeerten te helpen overwinnen, en diens karakter te herscheppen tot de morele gelijkenis met zijn Schepper, stelt Paulus de vernieuwende kracht van de Geest. Typerend voor zijn tegenstelling tussen de wet en de Geest zijn de woorden: wij dienen in de nieuwe staat van de Geest en niet in de oude staat van de letter (Rom 7:6). Wat de apostel bedoelt, blijkt uit de aanvulling op deze tegenstelling in zijn tweede brief aan de Korintiërs. In antwoord op degenen die zijn apostolaat en arbeid in diskrediet willen brengen, verwijst de apostel naar het bestaan van hun gemeente. Een groep mensen, die een radicale levensverandering hebben ervaren, en die daardoor getuigen van de werking onder hen van het nieuwe verbond: daar u toont een brief van Christus te zijn, door onze dienst opgesteld, niet met inkt geschreven, maar met de Geest van de levende God, niet op tafelen van steen, maar op tafelen van vlees in de harten (2 Kor 3:3). Paulus beschrijft zichzelf en zijn medewerkers daarom als: dienaren van een nieuw verbond, niet van de letter, maar van de Geest, want de letter doodt, maar de Geest maakt levend (vs. 6). Dat Mozes, nadat hij met de Engel van het verbond had gesproken, zijn gezicht bedekte, zodat de Israëlieten de stralende heerlijkheid daarop niet zouden zien, was zinnebeeldig voor de noodzaak de Israëlieten te beschermen voor de openbaring van Gods heerlijkheid en de onmacht van het verbond dat daar werd gesloten. Hoe anders is de ervaring van mensen die tot de verhoogde Christus zijn bekeerd; want daardoor wordt de bedekking weggenomen. Want Hij is in de Geest teruggekomen tot zijn volk, en woont in de harten van zijn volgelingen: De Here nu is de Geest; en waar de Geest van de Here is, is vrijheid. En wij allen, die met een aangezicht, waarop geen bedekking meer is, de heerlijkheid van de Here weerspiegelen, veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is (vzn.17,18). Mozes had de heerlijkheid van de HERE gezien, en de aankondiging gehoord van Gods vergevensgezindheid en de uitroeping van Zijn verlossende eigenschappen: barmhartig en genadig, lankmoedig, 164

162 groot van goedertierenheid en trouw (Ex 34:6). Met de komst en verhoging van Christus zijn die eigenschappen voor altijd in Hem volmaakt belichaamd, zoals de apostel Johannes getuigt: wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid (Joh 1:14). Een toespeling op de woorden: groot van goedertierenheid en trouw. Dankzij het getuigenis van apostelen, die de verheerlijkte Christus voor en na zijn verhoging hebben gezien, worden ook wij gebracht tot dit aanschouwen van Hem. En door Hem te zien, leren wij wie de Vader is: Want de God, die gesproken heeft: Laat licht schijnen uit het duister, heeft het doen schijnen in onze harten, om ons te verlichten met de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Christus (2 Kor 4:6). De Joden in de evangeliën, met hun obsessieve zorg voor alle kleinigheden van de wet, zijn als mensen die met oogkleppen op door het leven gaan. De christen daarentegen wordt aangespoord zijn blik te richten op zijn verheerlijkte Here in de hemel, die naar zijn dienaars op aarde komt om met hen te leven in dagelijkse vriendschap. Hun vrijheid is allesbehalve vrijzinnigheid, want er is geen plaats voor menselijke speculaties en bespiegelingen, zoals die van de Griekse filosofen, wier denkbeelden het christendom zo sterk hebben beïnvloed. Paulus keurt op felle wijze af wie in de gemeente van Kolosse door hun vrijzinnigheid tot afwijkende opvattingen van Christus heilswerk zijn gekomen: Zie toe, dat niemand u meesleept door zijn wijsbegeerte... als ingewijde in wat hij heeft aanschouwd, zonder reden opgeblazen door zijn vleselijk denken, terwijl hij zich niet houdt aan het hoofd... al staat het in een roep van wijsheid met zijn eigendunkelijke godsdienst (Kol 2:8, 18, 19 en 23). Met een toespeling op de verschijning van Gods heerlijkheid in Christus, vol van genade en waarheid, vestigt de apostel de aandacht op Gods openbaring van Zichzelf in Zijn Zoon: Want het heeft de ganse volheid behaagd in Hem woning te maken... in Hem woont al de volheid van de godheid lichamelijk (Kol 1:19; 2:9). Dankzij de geschriften van de apostelen hebben ook wij in deze tijd de gelegenheid de verheerlijkte Christus te leren kennen in een bestendige levengevende relatie. Daarom zouden we vol dankbaarheid behoren te zijn voor wat Hij is en wat Hij ter wille van ons doet, verlangend Hem in alles te behagen, in onze gebeden steun bij Hem zoekend voor de dagelijkse strijd tegen de zwakheid van onze menselijke natuur, in de overtuiging dat Hij met zijn volgelingen is. Zelfs in de 165

163 beden die tot de Vader gericht zijn, is Hij Degene die ons hart doorzoekt en, wetende wat de geest in ons verlangt, in staat is dit te vertolken en bij de Vader voor ons te pleiten (Rom 8:26). Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die aan de rechterhand van God is, die ook voor ons pleit. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? (Rom 8:34). Wat zou het onverstandig zijn, als de gelovigen in Galatië deze steeds opwekkende en opbeurende gemeenschap met de levende Heiland in de hemel prijs zouden geven, om terug te keren tot de knechtende en verdoemende reeks geboden van de wet: U zult en U zult niet! Niemand begreep beter hoe noodlottig deze stap zou zijn, voor de Galaten maar nog meer voor Christus gemeente in het algemeen, dan de vroegere Farizeeër die het leven onder de wet met buitengewone intensiteit had beleefd, maar later kon zeggen: Christus leeft in mij. Het is geen theoreticus, maar iemand met ervaring, die schrijft: Opdat wij waarlijk vrij zouden zijn, heeft Christus ons vrijgemaakt. Houd dus stand en laat u niet weer een slavenjuk opleggen (Gal 5:1). 166

164 167

165 168

166 De brief aan de Efeziërs Arthur Hale bewerking Jan Koert Davids 169

167 170

168 Voorwoord op de brief aan de Efeziërs Toen Jezus kwam, verwachtte zijn volk een Koning; maar in plaats van Israël te verlossen, stichtte Hij zijn gemeente. Wanneer wij terugkijken op de buitengewone ontwikkelingen in Gods heilsplan in de eerste eeuw, valt op hoe onverwacht dit allemaal was. Met de Joodse verwerping van hun Messias, na diens opstanding gevolgd door hun verwerping van de boodschap van zijn apostelen, en de uitbreiding van zijn gemeente overal in het uitgestrekte Romeinse Rijk, was er tijd nodig om deze wending en de enorme gevolgen hiervan, goed te verwerken. Die tijd kreeg Paulus tijdens zijn vier jaar durende gevangenschap. De vrucht hiervan is te lezen in de brief aan de Efeziërs. De genoemde ontwikkelingen waren - in Gods wijsheid - tot die tijd een geheimenis. Dat wil zeggen: ze waren wel vooraf bekendgemaakt, maar de betekenis ervan was verborgen gehouden. Een belangrijk aspect hiervan is dat nu de heidenen mede erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie (3:6). Het zegenrijke gevolg is dat niet-joden niet meer zijn uitgesloten van het burgerrecht van Israël en vreemd aan de verbonden van de belofte (2:12). Dit betekent in de praktijk dat wij niet- Joden deel mogen hebben aan de hoop van Israël. Willen wij weten wat het evangelie van Gods Koninkrijk dat Jezus overal verkondigde is, wat de Bijbelse hoop op eeuwig leven is, en wat de wereld te verwachten heeft, dan zullen wij dit al in de boeken van de profeten van Israël kunnen vinden. 171

169 1. Inleiding op de brief Paulus en de stad Efeze Efeze was in de tijd van Paulus de hoofdstad van de provincie Asia, waar de proconsul (de Romeinse gouverneur) zetelde. De stad was een belangrijk handelscentrum, met vitale wegverbindingen die waren verbeterd door de Romeinen. Via de rivier de Menderes had zij vijf kilometer verwijderd een haven aan de Egeïsche Zee. Ook voor Paulus was Efeze daarom een belangrijke stad. Toen hij er predikte had zij het hoogtepunt van haar welvaart bereikt, en er woonden mogelijk mensen, waaronder veel Joden. Zijn eerste kennismaking met de stad was op de terugreis van zijn tweede zendingsreis, die duurde van Paulus was naar Griekenland geweest, en bij terugkeer uit Korinte kwam hij over zee naar Efeze. Daar predikte hij tot de Joden in de synagoge, maar beëindigde na korte tijd zijn bezoek, om een feest in Jeruzalem bij te kunnen wonen. Zijn reisgezellen Aquila en Priscilla bleven echter in Efeze. Zij ontmoetten Apollos, die vurig predikte in de stad (Handelingen 18:18-28). Paulus keerde terug naar Efeze tijdens zijn derde zendingsreis. Hij trof er discipelen aan die gedoopt waren in de doop van Johannes de Doper. Vermoedelijk waren dat Joden. Hij onderwees hen over Jezus en de heilige Geest en doopte hen daarna opnieuw dit keer in/op de naam van Jezus Christus. Het ging hier om slechts twaalf mannen. Vermoedelijk vormden zij het begin van de gemeente van Efeze (Handelingen 19:1-7). Toch moet hij, geleid door de heilige Geest, hebben beseft dat er vooral onder de niet- Joden een rijke oogst was te verwachten. Dit gezien de lange tijd dat hij daar verbleef (men gaat uit van 54-56). Dat hij drie 3 jaar in Efeze verbleef is opmerkelijk, als we bedenken dat Paulus' zendingsreizen in totaal slechts ongeveer 11 jaar duurden. Eerst predikte hij, zoals zijn gewoonte was, drie maanden tot de Joden in de synagoge. Daarna predikte hij tot de heidenen in een 172

170 gehoorzaal en deed veel wonderen. Velen van hen geloofden het evangelie. Zijn boodschap verspreidde zich zelfs tot ver buiten de stad, waaruit blijkt dat het inderdaad vruchtbare grond was (Handelingen 19:8-10 en 26). In Openbaring en de brief aan Kolosse worden de namen van gemeenten in de wijde omgeving van Efeze genoemd: Smyrna, Pergamum, Tyatira, Sardes, Filadelfia, Laodicea, Hiërapolis en Kolosse. Zij die in het verleden afgodsbeelden hadden aanbeden en tovenarij hadden gepleegd, verbrandden hun rollen met valse leringen nadat ze het ware evangelie hadden aangenomen. Deze verbranding was zowel een dramatische gebeurtenis voor iedereen die het meemaakte, als een zeer kostbaar cultureel verlies. Want de waarde van de vernietigde boeken bedroeg ongeveer zilverstukken. Er wordt gezegd dat dit, omgerekend in hedendaags geld, neerkomt op meer dan 2 miljoen Euro! Kennelijk waren veel van de eerste niet-joodse gelovigen rijk (Handelingen 19:19). Ook kenden zij die hun tovenarij hadden opgegeven een aanzienlijk verlies aan inkomsten. Dit geeft aan hoe groot hun geloof, en hoe ingrijpend de verandering van hun levenshouding moet zijn geweest! Zij dachten er kennelijk net zo over als Paulus, die schreef over de hoge positie die hij bezig was te verwerven, met alle voordelen daarvan: alles wat mij winst was, heb ik om Christus wil schade geacht... Om zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven en houd het voor vuilnis, opdat ik Christus zal mogen winnen (Flp 3:7,8). Zijn laatste contact in levende lijve had Paulus met hen toen hij op weg was van Korinte naar Jeruzalem. Hij ontmoette toen alleen de oudsten van de gemeente op het strand bij Milete ongeveer 100 kilometer van Efeze verwijderd (Handelingen 20:13-38). Aan wie was de brief gericht? Men meent dat de brief aan de Efeziërs een algemene brief was, die moest worden verspreid in de gemeenten in Asia. Deze suggestie is gebaseerd op het feit dat sommige oude manuscripten de titel in/ aan Efeze weglaten, en dat in het eerste vers van de brief staat: en aan de gelovigen in Christus Jezus. Er is inderdaad iets dat pleit tegen het beschouwen van de gemeente in Efeze als ontvanger van de brief. Uit de emoties tijdens de ontmoeting van de oudsten met Paulus op het strand bij Milete, blijkt dat de gemeente in Efeze sterke banden had met Paulus. Uit de brief is echter af te leiden dat Paulus zijn lezers nooit persoonlijk heeft gezien (1:15, 3:1-4). Zie hiervoor ook de inleiding op de brief aan Kolosse op pagina

171 2. De opgestane en verhoogde Christus Lucas verslag in het boek Handelingen van de apostelen eindigt met Paulus beperkte gevangenschap in Rome: En hij bleef de volle termijn van twee jaar in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen, die tot hem kwamen (Hand 28:30). Onder degenen di e hem opzochten, waren ongetwi jfeld broeders uit gemeenten die Paulus jaren eerder had gesticht. Zulke afgevaardigden kwamen niet alleen om hun steun te betuigen en zorg te verlenen aan de gevangene, maar ook de raad te zoeken van de uitgekozen apostel tot de heidenen. Zij zijn dan ook niet alleen naar huis teruggekeerd met mondelinge boodschappen voor de gemeenteleden, maar vooral met brieven voor de plaatselijke gemeenten. Zo n brief als deze bijvoorbeeld, bekend als de brief aan de Efeziërs, waarin Paulus een diepgaande beschouwing geeft van de uiterst gewichtige ontwikkeling van de voorafgaande dertig jaar: de totstandkoming van Christus wereldwijde gemeente. De stichting van de gemeente van Christus Tijdens Jezus arbeid in Galilea werd op een gegeven moment duidelijk dat het grootste deel van het daar wonende volk zijn boodschap niet wilde aanvaarden. Zijn optreden in het openbaar was begonnen met een opzienbarende verkondiging: Bekeer u, want het Koninkrijk van de hemel is nabijgekomen" (Mat 4:17). Overal in de steden en dorpen van dit dichtbevolkte gebied deed Jezus ongekende wonderen van genezing, als tekenen dat, zoals Hij zei, het Koninkrijk van God met zijn komst was gekomen (Matteus 12:28). Hij gaf op wonderbaarlijke wijze vijfduizend, en later vierduizend, hongerige luisteraars te eten, en bracht in enkele gevallen een overledene weer tot leven. Het aanvankelijke enthousiasme was groot, en het volk stroomde in drommen naar Hem toe. Maar tot Jezus verdriet hadden zijn volksgenoten meer belangstelling voor zijn wonderen dan voor zijn boodschap. Hij sprak hier openlijk zijn teleurstelling over uit: Toen begon Hij de steden, waarin de meeste krachten door Hem verricht waren, te verwijten, dat zij zich niet bekeerd hadden (Mat 11:20). Hij sprak toen voor het eerst over zijn gemeente, die Hij zou bouwen. Dat dit werk aan zijn apostelen toevertrouwd zou worden, onder de leiding van Petrus, maakt duidelijk dat Hij dan zelf niet meer onder hen aanwezig zou zijn: En Ik zeg u, dat u Petrus bent, en op 174

172 deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen (Mat 16:18). Als Paulus dertig jaar later vanuit Rome deze brief schrijft, is Christus voornemen zijn gemeente te stichten intussen werkelijkheid geworden. Niet alleen is er uit de massa van het oude verbondsvolk een nieuwe geloofsgemeenschap voortgekomen, gekenmerkt door geloof in Christus als Heiland en Messias, maar overal in het uitgebreide Romeinse Rijk zijn ook grote aantallen niet-joden toegetreden. Heidenen die niet langer worden uitgesloten van het burgerrecht van Israël en vreemd aan de verbonden van de belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld, maar die samen met hun Joodse medegelovigen leven in Christus hebben gevonden (Efez 2:12). Met de verwerkelijking van Christus voornemen zijn gemeente te bouwen, is de grote betekenis hiervan geleidelijk duidelijk geworden. Als apostel tot de heidenen dacht Paulus hier ongetwijfeld vaak diep over na. In deze brief zijn de vruchten van zijn diepe inzicht in deze vergaande ontwikkeling in de heilsgeschiedenis ook voor ons beschikbaar. De opstanding van Christus Evenals in zijn andere brieven geeft Paulus vooraf een belangrijk thema aan, waar hij in de loop van zijn schrijven uitvoeriger aandacht aan zal besteden. In deze brief is dit thema te vinden in zijn bede, dat de gemeenteleden gezegend zullen worden met een diep inzicht in Christus hoge positie als hoofd van zijn lichaam, de gemeente: opdat de God van onze Here Jezus Christus, de Vader van de heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen: verlichte ogen van uw harten (Efez 1:17,18). Bij deze bede denkt hij aan het inzicht met betrekking tot drie aspecten van hun heilstoestand. In de eerste plaats aan de rijke inhoud van de hoop die Gods roeping hen gebracht heeft. In de tweede plaats aan de heerlijkheid die de gemeenteleden als het nieuwe Israël toegekend is hoe rijk de heerlijkheid is van zijn erfenis bij de heiligen. En in de derde plaats bidt hij dat zijn medegelovigen verlicht zullen worden, door het begrijpen van de zeer bijzondere plaats en betekenis van Christus in Gods plan. Paulus denkt in dit verband aan de kracht die God heeft getoond, door Jezus uit de doden op te wekken: hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte van zijn macht, die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit 175

173 de doden op te wekken (vzn 19,20). De opeenstapeling van de woorden kracht, sterkte en macht is opmerkelijk. De Vader had Zijn Zoon tot aanzijn geroepen door de werking van Zijn heilige kracht in een maagd in Israël. De heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen; daarom zal ook het heilige, dat verwekt wordt, Gods Zoon genoemd worden had Gods engel tegen Maria gezegd (Luc 1:35). Waarom dan zoveel nadruk op de in Christus opstanding getoonde kracht? Het antwoord moet zijn dat Paulus hier niet enkel Christus opwekking op het oog heeft, alsof het teruggeven van leven een veel grotere daad zou zijn dan het geven van leven door geboorte. Jezus had Lazarus op de vierde dag na zijn overlijden opgewekt. Maar Lazarus stierf, evenals anderen die Jezus weer tot leven had geroepen, later voor een tweede keer. De opwekking van Jezus echter is een doorbraak in de geschiedenis. Hij is daarbij overgegaan van de menselijke en dus sterfelijke, tijdelijke bestaanswijze, tot volmaakt en onsterfelijk leven. De eeuwen door hadden Gods profeten de gelovigen de hoop op de opstanding in de eindtijd voorgehouden. Nu is die werkelijkheid geworden, omdat Christus vrij was van de zonde, die de vloek van de eeuwige dood brengt. Christus, nu Hij uit de doden is opgewekt, sterft niet meer: de dood voert geen heerschappij meer over Hem, had Paulus al bij een eerdere gelegenheid geschreven (Rom 6:9). De verhoogde Christus Na zijn opwekking uit de doden werd Christus verhoogd tot de rechterhand van de Vader in de hemel, zoals David in Psalm 110 had voorzegd: Aldus luidt het woord van de HERE tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. Ook Daniël had in een visioen een Mens gezien, die voor God werd geleid om alle regeringsmacht op aarde te ontvangen. Na vier dieren te hebben gezien, vier achtereenvolgende menselijke rijken symboliserend, zegt hij: Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken van de hemel kwam iemand gelijk een mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor deze; en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal vergaan, en zijn koningschap is een, dat onverderfelijk is (Dan 7:13,14). 176

174 In de hierop volgende verklaring wordt duidelijk dat deze koninklijke macht uitgeoefend zal worden op aarde. Psalm 110:2 noemt Jeruzalem als de zetel van heerschappij: De HERE strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. Maar intussen heeft Christus de macht in hemel en op aarde ontvangen, die Hij bij zijn wederkomst openlijk zal uitoefenen; en wel mede door middel van zijn volk. Dit blijkt uit zijn belofte in de laatste van de zeven brieven in Openbaring: Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon" (Op 3:21). Deze machtspositie heeft Paulus voor ogen, als hij spreekt over de openbaring van Gods kracht: door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw. En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld (Efez 1:20-22). Deze laatste woorden zijn genomen uit Psalm 8. Hierin peinst David vol bewondering over het voorrecht, dat de mens van God heeft ontvangen, toezicht te mogen houden op alle levende wezens die Hij op aarde heeft geschapen. Op een aantal plaatsen in de evangeliën en brieven wordt deze psalm beschouwd als een profetie van Christus heerschappij over allen in de toekomstige wereld (zie bijvoorbeeld Hebreeën 2:5-9). Het lichaam van Christus Naast Christus relatie tot de wereld als de machtige Koning, geeft Paulus ook zijn relatie tot zijn gemeente aan: En Hij heeft Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt (Efez 1:22,23). Dit beeld van de gemeente als Christus lichaam komt ook voor in de al eerder geschreven brieven aan de Romeinen en de Korintiërs, met als doel de onderlinge verantwoordelijkheden van de gemeente te verduidelijken. In de brief aan de gemeente in Rome leent de illustratie zich als aansporing om een bijzondere bekwaamheid goed te gebruiken, tot het welzijn van allen: Want, gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden niet alle dezelfde werkzaamheden hebben, zo zijn wij, hoewel velen, één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden ten opzichte van elkaar (Rom 12:4,5). Hetzelfde beeld in Paulus brief aan de Korintiërs dient als aansporing tot onderlinge eenheid en goede samenwerking: Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van het 177

175 lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormen, zo ook Christus. Nu heeft God echter de leden, elk in het bijzonder, hun plaats in het lichaam aangewezen, zoals Hij heeft gewild (1 Kor 12:12,18). In deze brief aan de Efeziërs gebruikt Paulus hetzelfde beeld. Nu om de verheven status van Christus als hoofd van het lichaam aan te geven. De gedachte aan Christus als Hoofd staat naast het beeld van het lichaam, zoals later in deze brief blijkt: dan groeien wij... naar Hem toe, die het hoofd is, Christus (Efez 4:15). In een andere brief, die Paulus ongeveer in dezelfde tijd schreef, zegt hij dat het lichaam zijn goddelijke wasdom van zijn Hoofd ontvangt (Kol 2:19). De gemeente zonder Christus wordt niet als een romp voorgesteld, evenmin als de vrouw zonder haar man, wanneer de apostel schrijft: het hoofd van de vrouw is de man (1 Kor 11:3). De gemeente is voor haar leven en groei volledig afhankelijk van Christus. De woorden hoofd boven al wat is geven Christus uitnemende plaats aan als Leider, die zijn macht, gezag en invloed uitoefent door middel van de leden van zijn gemeente. Als het instrument van Christus in de wereld, moet de gemeente vervuld zijn met zijn leven en kracht: vervult met Hem, die alles in allen volmaakt (1:23). God is door Zijn Geest overal aanwezig op aarde. Waarheen zou ik gaan voor uw Geest, waarheen vlieden voor uw aangezicht? vroeg David in een psalm (139:7). Vandaar dat God door Jeremia zei tegen valse profeten, die meenden zich in schuilhoeken te kunnen verschuilen: Vervul Ik niet de hemel en de aarde? (Jer 23:24). Evenzo is Christus door de Geest overal aanwezig onder zijn volk, om zijn lichaam te leiden en richting te geven. Wat Hij eens tegen de apostelen zei, geldt ook voor alle individuele leden van zijn gemeente: zonder Mij kunt u niets doen (Joh 15:5). Deze verbondenheid met de verhoogde Heer zullen wij in de volgende hoofdstukken nader bekijken. 178

176 3. De nieuwe tempel Enkele jaren nadat Paulus zijn brief aan de Efeziërs schreef, werd de tempel in Jeruzalem door een Romeins leger verwoest. Eeuwenlang zou de stad die God had gekozen om onder Zijn volk te wonen geen heiligdom meer hebben, maar vertrapt worden door heidenen. Intussen was er met de stichting van Christus gemeente een nieuwe tempel tot stand gekomen, die Paulus beschrijft als een woonstede van God in de Geest. Meer dan de tempel Jezus discipelen werden eens beschuldigd van schending van de sabbat, en als hun Rabbi werd Hij hiervoor verantwoordelijk gesteld. In zijn weerlegging van deze aanklacht verwijst Jezus niet naar een geval van sabbatschending in het Oude Testament, maar van schending van de tempel door David en zijn metgezellen. Toen zij op de vlucht waren voor koning Saul, gingen zij het heilige gebied van Gods huis binnen, en aten van het oude toonbrood dat in het heilige had gelegen. Volgens de Joodse opvatting van zwaar en licht was dit een veel ergere overtreding dan het plukken en tussen de handen fijnwrijven van wat korenaren op sabbat om de honger te stillen. Toch werden David en zijn mannen niet gestraft vanwege de nood van de gezalfde van de Here. Jezus bevestigt dit met een tweede voorbeeld, bedoeld om nogmaals te laten zien dat de tempel belangrijker is dan het houden van de sabbat: "Of hebt u niet gelezen in de wet, dat op de sabbat de priesters in de tempel de sabbat schenden zonder schuldig te zijn? Maar Ik zeg u: Meer dan de tempel is hier (Mat 12:1-8). In welk opzicht kan Jezus zeggen dat Hij meer is dan de tempel? Het antwoord is te vinden in de volgende verzen, waar naar aanleiding van een genezing die Jezus openlijk op de sabbat deed Matteus de woorden van de profeet Jesaja citeert, die nu in vervulling zijn gegaan: Zie, mijn knecht, die Ik verkoren heb, mijn geliefde, in wie mijn ziel een welbehagen heeft. Ik zal mijn Geest op Hem Ieggen (vs 18). Belangrijker nog dan het gebouw waarin God onder Zijn volk aanwezig is, is Zijn inwoning in Zijn geliefde Knecht. Daarom waarschuwt Jezus hen die zijn genezingen toeschrijven aan de werking van Beëlzebul, de overste van de geesten, voor laster tegen de heilige Geest. God is in Christus schrijft Paulus. Iets wat door Jezus won- 179

177 deren bewezen wordt. En juist om die reden is Hij meer dan de tempel in Jeruzalem. Een woonstede van God in de Geest De veelbetekenende waarheid van de woorden die Jezus in Galilea spreekt, had Hij al eerder in Jeruzalem verkondigd, nadat Hij de tempelschendende zakenlui uit de voorhof had gejaagd. Gevraagd naar zijn bevoegdheid dit te doen, zei Hij: Breek deze tempel af en binnen drie dagen zal Ik hem doen herrijzen (Joh 2:19). De opmerking van de evangelist Johannes "Hij sprak van de tempel van zijn lichaam kan op twee manieren worden toegepast. De Joden zouden Jezus zelf afbreken, door Hem over te leveren aan de plaatselijke Romeinse autoriteiten, met het verzoek Hem te kruisigen, waarna op de derde dag zijn opstanding zou plaatshebben. Zo is het lichaam van Jezus een tempel niet met handen gemaakt tot in eeuwigheid geworden. Maar dat Jezus profetie ook een andere strekking had, blijkt uit Paulus woorden: de gemeente, die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt (Efez 1:23), die hij ook als een woonstede van God in de Geest beschrijft. De Joodse christenen hadden blijkbaar geen behoefte om het vertrouwde ritueel in de tempel in Jeruzalem op te geven. Lucas vertelt dat zij elke dag eendrachtig in de tempel waren (Hand 2:46), en ook dat zij eendrachtig bijeen in de zuilengang van Salomo kwamen (Hand 5:12). Petrus en Johannes, bijvoorbeeld, gingen naar de tempel om de dagelijkse diensten bij te wonen (Hand 3:1). Stefanus blijkt als eerste in te zien dat met de komst van Christus de tempel zijn betekenis heeft verloren, waardoor hij de woede van de Joden, en als gevolg daarvan zelfs de dood, op zijn hals haalt (Hand 6:14; 7:48 e.v.). Evenals Jezus wordt hij voor de Joodse rechtbank gebracht, beschuldigd van godslastering: Deze mens spreekt onophoudelijk lasterlijke woorden tegen deze heilige plaats en de wet, want wij hebben hem horen zeggen, dat deze Jezus, de Nazoreeër, deze plaats zal afbreken (Hand 6:13,14). Deze laatste woorden herinneren aan Jezus woorden: breek deze tempel af. En evenals bij Jezus verhoor worden er valse getuigen opgeroepen om de aanklacht te bevestigen. Met wat blijkt een verwijzing te zijn naar Jezus woorden over een tempel... niet met handen gemaakt, zegt Stefanus in zijn verdedigingsrede: De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt. Hij vindt hiervoor steun in de woorden van Jesaja: Wat voor huis zult u Mij bouwen, zegt de Here? (Hand 7:49; Jes 66:1,2). 180

178 Mozes had tot Israël gezegd dat, wanneer de HERE u rust geeft van al uw vijanden aan alle kanten, het volk zijn offers moest brengen naar de plaats die de Here zou kiezen (Deut 12:10,11). Het boek Samuël vertelt dat, toen de Here David aan alle zijden van zijn vijanden rust gegeven had, de koning vroeg een heiligdom voor God te mogen bouwen. In antwoord op dit verzoek sprak God over de komst van Zijn Zoon: Ik zal Hem tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn (2 Sam 7:1 e.v.). En met het oog hierop beloofde Hij David: Die zal mijn naam een huis bouwen (vs 13). Jezus spreekt over de totstandkoming van zijn gemeente, als van het neerzetten van een gebouw: En Ik zeg u, dat u Petrus bent, en op deze petra [rots] zal Ik mijn gemeente (Mat 16:18). Mogelijk heeft Petrus deze woorden in gedachten, als hij in zijn eerste brief schrijft: En kom tot Hem, de levende steen, door de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en kostbaar, en laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis (1 Pet 2:4,5). In zijn brief aan de gemeente in Efeze zegt Paulus dat de tempel gebouwd is door de apostelen en profeten. De volgorde geeft aan dat hij niet aan de profeten in Israël denkt, maar aan de profeten in de gemeente. Zij hebben, onder leiding van de apostelen, hun belangrijke taak de gemeente van Christus te bouwen verricht. Zelfs in de tijd van het Oude Testament hebben de profeten geleerd, dat de Here niet alleen in het heiligdom in Jeruzalem woont, maar in het hart van de nederige mens. Dit alles heeft immers mijn hand gemaakt en zo is dit alles ontstaan, luidt het woord van de HERE; op zulken sla Ik acht: op de ellendige, de verslagene van geest en wie voor mijn woord beeft (Jes 66:2). Niet alleen onder het volk als geheel, maar ook in het hart van de individuele vrome Israëliet had het de Here behaagd te wonen: In de hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest (Jes 57:15). Wij zullen bij hem wonen Met het oog op de velen die door de evangelieverkondiging van zijn apostelen tot geloof zullen komen, geeft Jezus op de laatste avond van zijn aardse leven de belofte van de komst en inwoning van de Vader en van Hem zelf: Indien iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren en Wij zullen tot hem komen en bij hem wonen (Joh 14:23). Wat nieuw is in deze belofte, is het Wij. Met Christus verhoging woont ook Hij bij de ootmoedige kinderen van God. Een belofte die geldt voor zowel de individuele gelovige als 181

179 de gelovigen in hun totaliteit, d.w.z. als gemeente. Vandaar dat de gemeente soms wordt beschouwd als de plaats waar God woont, of als de tempel van Christus. Gelovigen moeten weten hoe men zich behoort te gedragen in het huis van God, dat is de gemeente van de levende God (1 Tim 3:15). Weet u niet, dat u Gods tempel bent en dat de Geest van God in u woont? Zo iemand Gods tempel schendt, God zal hem schenden. Want de tempel van God, en dat bent u, is heilig! (1 Kor 3:16). Een tempel van de heilige Geest Hoe moeten wij ons deze inwoning van God en Christus in de gelovigen voorstellen? Paulus schrijft ook: weet u niet, dat uw lichaam een tempel is van de heilige Geest, die in u woont, die u van God ontvangen hebt, en dat u niet van uzelf bent?" (1 Kor 6:19). Sommigen zien hierin steun voor de opvatting dat er, naast de komst van de Vader en de Zoon, sprake is van een Derde, die zij God de Heilige Geest noemen. Maar deze benaming komt nergens in de Schrift voor, evenmin als deze voorstelling van een derde Persoon. Voor gelovigen in Israël was en is er maar één God, Die alles geschapen heeft en overal aanwezig is; Die in de harten van de nederigen woont door Zijn Geest. Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest; verwerp mij niet van uw aangezicht, en neem uw heilige Geest niet van mij, bad David (Ps 51:12,13). Voor de christen is er met Christus komst, opstanding en verhoging een Tweede in de hemel. Hem eerbiedigt hij als zijn Heiland en Heer, en tot Hem gaat hij als zijn Pleitbezorger en Hogepriester aan Gods rechterhand. Hij wordt opgeroepen zijn beden tot de Vader te richten, in de naam van Christus: En al wat u doet met woord of werk, doet het alles in de naam van de Here Jezus, God, de Vader, dankende door Hem! (Kol 3:17; Efez 5:20). Uiteraard kan er geen sprake zijn van gebeden gericht tot de Geest, want in tegenstelling tot de Vader en de Zoon wordt de Geest niet als Persoon beschouwd, maar als de aanwezigheid en werkzaamheid van God en Christus. De inwoning van God en Christus is niet het schenken van een abstract iets, maar moet beschouwd worden als bewuste gemeenschap van God met de gelovige in Christus. In zijn laatste brief aan de gemeente in Openbaring zegt Christus: Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij hem komen en maaltijd met hem houden en hij met Mij (Op 3:20). Samen een maaltijd gebruiken is een bekend Bijbels beeld voor het beleven van gemeenschap en vriendschap. 182

180 Paulus ziet een parallel tussen de geest van een mens en de Geest van God: Wie toch onder de mensen weet, wat in een mens is, dan de geest van de mens zelf, die in hem is? Zo weet ook niemand, wat in God is, dan de Geest van God" (1 Kor 2:11). De geest van de mens is geen tweede persoon naast hem, maar zijn bewustzijn en de uiting van zijn gemoed. Paulus spreekt in deze zin ook over Gods Geest. Geschapen naar Gods beeld en gelijkenis hebben wij het geestelijke vermogen God te kennen, en met Hem om te gaan als kinderen van een hemelse Vader. Want allen, die door de Geest van God geleid worden, zijn zonen van God. Want u hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar u hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen van God zijn (Rom 8:14-16). Abba (het Aramese woord voor vader ) is een gebedswoord; want de inwoning van God en Christus gaat gepaard met gebed. Nauw verbonden met de voorstelling van de gemeente als een tempel, is die van een gebouw. Paulus zegt van de gemeente in Korinte: Gods bouwwerk bent u (1 Kor 3:9). Als apostel beschouwt hij zichzelf als een kundig bouwmeester (vs. 10), die het fundament van de gemeente Christus Jezus heeft gelegd. Hierop moeten de gemeenteleden zelf bouwen, er op lettend dat zij dit doen met duurzaam materiaal: Is er iemand, die op dit fundament bouwt met goud, zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi, of stro, ieders werk zal aan, het licht komen. Want de dag zal het doen blijken (1 Kor 3:12,13). Bij dit alles legt Paulus de nadruk op de noodzaak van een heilig leven. Als woonplaats van de Here is de gemeente heilig, en zij behoort Hem toe. Daarom mag er geen gemeenschap zijn met de omringende slechte wereld en haar praktijken: Welke gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel van God met afgoden? Wij toch zijn de tempel van de levende God, gelijk God gesproken heeft: Ik zal onder hen wonen en wandelen (2 Kor 6:16). 183

181 4. Het nieuwe Israël Toen Paulus zijn brief aan de Efeziërs schreef, was het al duidelijk dat verreweg de meeste Joden Jezus van Nazaret niet als hun Messias wilden erkennen. Het leek alsof het oude verbondsvolk uit Gods heilsplan gerangeerd werd. In zijn brief aan de Romeinen geeft de apostel antwoord op de vraag die veel christenen sindsdien hebben gesteld: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Hij toont dat de tijdelijke afdwaling van het Joodse volk de niet-joden de gelegenheid heeft gegeven toe te treden tot de voorrechten van Israël: Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen. In deze vanuit Rome geschreven brief legt Paulus dit voorrecht, opgenomen te worden onder het ware volk Israël, nader uit. De hoop in Christus Paulus vertelt zijn medegelovigen in Efeze dat hij God steeds dankt voor hun geloof, maar Hem ook in zijn gebeden vraagt dat zij mogen weten welke hoop zijn roeping wekt (Efez 1:18). Eerder had Hij deze hoop de hoop van Israël (Hand 28:20) genoemd. En om de gemeenteleden beter te laten beseffen hoe rijk zij door Gods roeping gezegend zijn, herinnert hij hen aan de tijd dat zij deze hoop niet kenden: Bedenk daarom dat u, die vroeger heidenen was naar het vlees... dat u te dien tijde zonder Christus was, uitgesloten van het burgerrecht van Israël en vreemd aan de verbonden van de belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld (Efez 2:11,12). Een geheimenis geopenbaard In hoofdstuk herinnert Paulus de leden van de gemeente eraan, dat hij geroepen werd als dienaar van de Here, met een bijzondere taak. Ter wille van niet-joodse gelovigen is hij nu al enkele jaren een gevangene: twee jaar in Caesarea, en na een lange en moeilijke zeereis twee jaar in Rome. De woedende menigte in de tempel in Jeruzalem, die hij onder bescherming van Romeinse soldaten vanaf een trap had toegesproken, had geluisterd totdat hij hun vertelde over de opdracht die hij in een visioen van Jezus van Nazaret ontving: Ga heen, want Ik zal u uitzenden, ver weg, naar de heidenen" (Hand 22:21). Deze herinnering aan Paulus prediking in de heidenwereld maakte hen woedend, en ze schreeuwden: Weg van de aarde met zo iemand: want hij behoort niet te blijven le- 184

182 ven! (vs 22). Van die dag af is hij in hechtenis gebleven. Als de door God gekozen apostel om het evangelie aan de heidenen te verkondigen, had Paulus een directe openbaring van Christus ontvangen: Want ik heb het [evangelie] ook niet van een mens ontvangen of geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus (Gal 1:12). Hij vertelt zijn broeders en zusters in het geloof in het bijzonder over de openbaring van wat lange tijd een geheimenis was gebleven: mijn inzicht in het geheimenis van Christus, dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is geworden aan de mensenkinderen, zoals het nu door de Geest geopenbaard is aan de heiligen, zijn apostelen en profeten (Efez 3:4,5). Een geheimenis [Grieks mysterion) is in de Schrift geen mysterie, maar een deel van Gods heilsplan dat Hij, in Zijn wijsheid, nog niet heeft geopenbaard; of dat Hij wel heeft bekendgemaakt, maar op een wijze waarop de betekenis voor het menselijk begrip nog verborgen is gebleven. In zijn brieven noemt Paulus andere van zulke verborgenheden. Over het schenken van eeuwig leven aan allen tegelijkertijd bij Christus wederkomst, bijvoorbeeld: Zie, ik deel u een geheimenis mee (1 Kor 15:51). De Joodse verwerping van de Messias is een ander voorbeeld: ik wil u niet onkundig laten van dit geheimenis: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen (Rom 11:25). Het geheimenis waarover in de brief aan de Efeziërs gesproken wordt, geeft een ander aspect hiervan aan: dit geheimenis, dat de heidenen mede-erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie (3:6). Kostbare heilsbeloften In zijn opsomming van de voorrechten van Israël als het uitgekozen verbondsvolk, noemt Paulus o.a. de beloften, en in deze brief de verbonden van de belofte. Het Oude Testament bewaart de kostbare en zeer grote beloften (2 Pet 1:4), die in de loop van de heilsgeschiedenis aan Israël, en vooral aan de aartsvaders, werden gedaan. In zijn brief aan de Galaten zegt Paulus dat Abraham het evangelie werd verkondigd (3:8); en ook: Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad (vs 16). Dankzij hun verbondenheid met Christus worden ook gelovigen uit de heidenwereld gerekend als zaad van Abraham. In die hoedanigheid zullen ook zij van de hem toegezegde zegeningen mogen genieten: Indien u nu van Christus bent, dan bent u zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen en: Zij, die uit het geloof zijn, worden dus gezegend tezamen met de gelovige Abraham (3:29 en 9). 185

183 Wat zijn deze heilsbeloften, die eens aan de aartsvaders en vervolgens aan Israël werden gedaan, maar ook voor gelovigen in Christus gelden? Er is, in de eerste plaats, de belofte van eeuwig leven door de opstanding in de eindtijd. Zulke uitdrukkingen in Gods beloften aan Abraham als voor altijd en een altijddurende bezitting (Gen 13:15;17:8), geven aan dat hij uit de doden opgewekt zal worden en onsterfelijkheid ontvangen zal (wat Jezus bevestigde zie Matteus 22:31,32). Deze hoop op de opstanding wordt expliciet gegeven in latere openbaringen (Jes 26:19; Dan 12:2,13). Er was bij de aartsvaders en in Israël helemaal geen verwachting van bij de dood naar God in de hemel te gaan. Men wist dat er geen werk of overleg of kennis of wijsheid in het dodenrijk is (Pred 9:10). Zij die waardig bevonden zouden worden Gods gave van eeuwig leven te ontvangen, zouden moeten opstaan en op aarde leven. Want een aarde die vol moet worden van de heerlijkheid van de Here (Ps 37; Num 14:21), zal dan wel bewoond moeten worden door mensen die deze heerlijkheid hebben. Er was ook de hoop op de komst van de Knecht van de Here, die zondaars met God zou verzoenen; de Mensenzoon aan wie God alle macht op aarde zou geven. Wat wisten de gemeenteleden in Efeze hiervan, voordat Paulus het evangelie in deze Griekse stad kwam verkondigen? Zelfs als deze afgodendienaars in hun onwetendheid hoop op toekomstig leven meenden te mogen koesteren, was die in feite vergeefs. Zij waren, zoals Paulus hen in herinnering brengt, zonder hoop en zonder God in de wereld (2:12). Maar nu staan zij niet meer verwijderd, apart, van Gods genadige plan, maar zijn zij dichtbij gekomen door het bloed van Christus. Zij staan op gelijke voet met leden van het oude verbondsvolk, die ook in Christus geloven, medeerfgenamen, medeleden en medegenoten. Eén in Christus Jezus De gelijkheid van status, die door deze drie termen sterk wordt benadrukt, komt in deze brief ook tot uitdrukking in de namen die Paulus gebruikt. In de aanhef worden de gemeenteleden aangesproken als de heiligen in Christus Jezus. De benaming heiligen (bijna altijd in het meervoud) betekent niet bijzondere, voorbeeldige of vrome christenen. Deze term werd eerst gebruikt om de unieke plaats van het volk Israël aan te geven. U zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk ; heilig u en wees heilig, want Ik ben heilig ; want u bent een volk, dat de HERE uw God, heilig is, en u heeft de Here uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn uit alle volken, die op de aardbodem wonen (Ex19:6; Lev 11:45; Deut 186

184 14:2) zijn enkele voorbeelden. Jeruzalem was de heilige stad. De tempel, het altaar en de wet werden ook heilig genoemd. De benaming heiligen geeft sinds Christus hemelvaart aan dat gelovigen in Hem, Joden en niet-joden, de plaats van het vroegere heilshistorische Israël hebben ingenomen. Evenals het oude Israël afgezonderd werd van de omringende volken, om het eigendom van de HERE te zijn en zich te wijden aan Zijn dienst, zo hebben ook de leden van Christus gemeente hun vroegere levenswijze achter zich gelaten, om voortaan Christus als hun Heer te dienen. Met dit als uitgangspunt schrijft Paulus op een andere plaats: Daar wij nu deze beloften bezitten, geliefden, laten wij ons reinigen van alle bezoedeling van het vlees en van de geest, en zo onze heiligheid volmaken in de vreze Gods (2 Kor 7:1). Een soortgelijke benaming voor de gelovigen in Christus is uitverkorenen, die als synoniem voor heiligen wordt gebruikt. Uit alle volken in de oudheid heeft God Israël gekozen, om Hem tot een volk te zijn: U heeft de HERE, uw God, uit alle volken op de aardbodem uitverkoren om zijn eigen volk te zijn" (Deut 7:6). De oorsprong van deze keuze lag echter in Gods soevereine genade: Niet, omdat u talrijker was dan enig ander volk, heeft de HERE Zich aan u verbonden en u uitverkoren... maar, omdat de HERE u liefhad (vzn 7,8). De benaming heeft een positieve betekenis, zonder de tegenovergestelde gedachte aan verwerping of een dubbele predestinatie. Gods keuze is terug te voeren tot vóór de schepping van hemel en aarde: Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging van de wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht" (Efez 1:4). Een licht voor de volken Profeten in Israël hadden een tijd voorzegd, dat de kennis van God en Zijn raadsplan voor de wereld ook in andere landen gebracht zou worden. Jesaja zegt dat dit de taak van de Knecht van de HERE zal zijn: Ik heb u gesteld tot een verbond voor het volk, tot een licht voor de natiën" (42:6); Ik stel u tot een licht voor de volken, opdat mijn heil reike tot het einde van de aarde" (49:6); op Mij zullen de kustlanden wachten en op mijn arm zullen zij hopen (51:5). Het is begrijpelijk dat men de vervulling van zulke profetieën verwachtte bij de totstandkoming van Gods Koninkrijk op aarde. En dat zou gebeuren bij de komst van de Messias. Wie zou vooraf hebben bedacht dat het merendeel van Israël zijn Messias niet zou aanvaarden, laat staan dat dit ongeloof bijna tweeduizend jaar zou 187

185 duren? Paulus heeft goede redenen om van het geheimenis van Christus te zeggen, dat het ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is geworden aan de mensenkinderen (Efez 3:5). Hoe moeten wij deze onverwachte wending in de heilsgeschiedenis verstaan? Paulus brengt deze ontwikkeling van de roeping van mensen in de heidenwereld in verband met het hiermee samenhangende geheimenis van Israëls ongeloof: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid van de heidenen binnengaat (Rom 11:25). Deze volheid van de heidenen is het volle getal van gelovigen uit de wereld buiten Israël. Dit volle getal komen we ook tegen in het visioen van martelaren onder het altaar, die getroost worden met de mededeling dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders (Op 6:11). Allen die bij Christus wederkomst Gods gave van eeuwig leven ontvangen, zullen de eer hebben de toekomstige wereld te besturen. Zij zijn vorsten die onder leiding van hun Koning zullen heersen naar het recht (Jes 32:1). Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding... zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen heersen (Op 20:6; 5:10). Tegenover de grote oogst van verlosten, die aan het eind van Christus' heerschappij binnengebracht zal worden, worden zij eerstelingen genoemd (Jak 1:18 en Op 14:4). Gedurende de ruim tweeduizend jaar voor Christus eerste komst werden deze gelovigen uit Israël geroepen, en in de tweeduizend jaar daarna grotendeels uit de mensen buiten het volk Israël. God weet in Zijn wijsheid het aantal dat geschikt zal zijn om, onder de leiding van Christus, de wereld te veranderen tot een rechtvaardige en vreedzame samenleving. In een wereld waar de omstandigheden veel gunstiger zullen zijn dan nu, zullen de dan overgebleven sterfelijke aardbewoners de gelegenheid hebben in Gods wegen te leren wandelen. Met die kennis zullen zij dan in de praktijk moeten tonen dat zij het waard zijn om ook Gods gave van eeuwig leven te ontvangen op een tweede grote opstandingsdag. De gemeente van Christus neemt om haar wezen als een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen (Op 7:9) niet de plaats van Israël als in. De bestemming die voor Israël is weggelegd, is gesteld te worden tot een hoofd en niet tot een staart onder alle volken op aarde (Deut 28:13). 188

186 5. De opbouw van de gemeente De gemeente is te vergelijken met een lichaam waarin de hand, de voet, het oog, en alle andere ledematen en organen, hun eigen bijdragen leveren aan de goede werking van het geheel. Eensgezindheid, vrede en geestelijke groei onder christenen komen niet vanzelf, maar zijn idealen die nagestreefd dienen te worden. Om dit doel te bereiken draagt ieder lid de verantwoordelijkheid om, met zijn of haar eigen capaciteiten en gaven, anderen te dienen tot het welzijn en de geestelijke opbouw van allen. Eenheid en eensgezindheid Zoals alle groepen waarin mensen samen werken en leven, was ook de jonge gemeente niet gevrijwaard van onenigheden en verdeeldheid zelfs al waren velen van hen serieuze volgelingen van Christus. In de stad Korinte gaf de Griekse voorliefde voor filosofische bespiegelingen al spoedig aanleiding tot het ontstaan van aparte groepjes. Paulus maakt in een brief de gemeenteleden verwijten om hun twisten en partijschap, en vermaant hen: wees allen eenstemmig en laten er geen scheuringen onder u zijn; wees aaneengesloten, één van zin en één van gevoelen (1 Kor 1:10,11). Zelfs op een voorbeeldige gemeente als die in Filippi doet Paulus een beroep onderling nederigheid te tonen: maak dan mijn blijdschap volkomen door eensgezind te zijn, één in liefdebetoon, één van ziel, één in streven, zonder zelfzucht of ijdel eerbejag; maar in ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf (Flp 2:2,3). Al wordt in Paulus brief aan de Efezïers niets gezegd over enige verdeeldheid, hij had misschien wel goede reden om ook deze gemeente aan te sporen tot eensgezindheid: Als gevangene in de Here, vermaan ik u dan te wandelen waardig de roeping, waarmee u geroepen bent, met alle nederigheid en zachtmoedigheid, en elkaar in liefde te verdragen, en u te beijveren de eenheid van de Geest te bewaren door de band van de vrede (4:1-3). De verdeeldheid in het huidige christendom wordt vaak betreurd. Tegelijkertijd doet men een beroep op verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden. Iedereen, wordt dan gezegd, heeft zijn of haar bijzondere inbreng; en men moet de inzichten van anderen Ieren waarderen. Zo n tolerante houding staat echter in schril contrast met de vroegere vervolging door Rooms Katholieken en Protestanten, van 189

187 mensen met een andere zienswijze. Hoe is men er ooit toe gekomen in de naam van Christus die alle geweld verbood aardse macht gebruiken om op brandstapel en schavot vreedzame burgers om te brengen, vanwege een godsdienstige overtuiging die niet overeenkwam met de officiële leer van de kerk? Paulus aansporing tot eenheid in de gemeente is echter niet gebaseerd op de waarde van ieders mening. Integendeel! Hij stelt als einddoel eenheid van het geloof. En om die te bereiken, richt hij zich op de objectieve waarheden die God door profeten en apostelen openbaarde, en die we moeten leren inzien en geloven. Er is één Here, zodat het belangrijk is dat alle leden Hem leren kennen zoals Hij is, en hun oor niet lenen aan wie een andere Jezus predikt (2 Kor 11:4). Er is één geloof, wat Judas motiveerde christenen aan te sporen hier trouw aan te blijven, en tot het uiterste te strijden voor het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is (Judas 3). Geen passief, tolerant aanvaarding van allerlei uiteenlopende meningen dus, maar een ernstig streven om op grond van Gods openbaring tot eenheid van geloof te komen. Er is maar één hoop, die Paulus de hoop van Israël noemt (Hand 28:20). Tegenwoordig wordt algemeen aanvaard dat de hoop op leven die in het christendom eeuwenlang een grote plaats heeft ingenomen namelijk dat we een onsterfelijke ziel hebben, die bij de dood naar de hemel of de hel gaat de kerk binnensloop vanuit de Griekse denkwereld. Daartegenover staat de hoop van Israël, die was gericht op de opstanding van het lichaam in de eindtijd. Gelovigen wisten dat er geen bewustzijn is in het dodenrijk. Wanneer iemand afwijkt van deze ene hoop, is het een christen niet geoorloofd te zeggen dat de ene zienswijze even goed is als de andere. Hij behoort met zachtmoedigheid en vreze (1 Pet 3:15) want een dienstknecht van de Here moet niet twisten (2 Tim 2:24) te wijzen op de leer van de Bijbel. Er is ook één doop. In de vroege gemeente was die een belijdenis van persoonlijk geloof wie gelooft en zich laat dopen (Mar 16:16) als symbolische vereenzelviging met Christus in zijn sterven en opstanding (Rom 6). De besprenkeling van baby's is hier een latere afwijking van. Er is één God en ook hier, zoals elders in de Schrift, is Christus hier niet bij inbegrepen; want er is één Here... één God. Dit komt overeen met wat Jezus zei: dat zij U kennen, de enige waarachtige God, Jezus Christus, die U gezonden hebt (Joh 17:3). De Drie-eenheidsleer maakte geen deel uit van dit ene geloof, omdat die pas enkele eeuwen later werd ontwikkeld. 190

188 De eenheid van het geloof Verre van een pleidooi te houden voor algemene tolerantie tegenover allerlei meningen, is Paulus vermaning gericht op het streven naar eenheid van geloof in de waarheden van het evangelie totdat wij allen de eenheid van het geloof en van de volle kennis van de Zoon van God bereikt hebben, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom van de volheid van Christus (4:13). Dit veronderstelt uiteraard een bron van gezaghebbende kennis, die voor Christus en zijn apostelen in Gods openbaring in de wet en de profeten van Israël lag. Maar de vroege gemeente bevond zich in meer dan één opzicht in een nieuwe situatie. Er waren veel gemeenteleden in de heidenwereld die, in tegenstelling tot de Joden, niet waren grootgebracht met een gedegen kennis van de Joodse geschriften (ons Oude Testament). Ook maakte de betekenis van Christus komst, kruisdood, opstanding en verhoging, en de nieuwe heilstijd die daarmee was aangebroken, een nieuwe openbaring nodig. De wijze waarop God in Zijn goedheid in deze behoefte heeft voorzien bij de stichting van Christus gemeente, illustreert Paulus uit de geschiedenis van de stichting van Gods Koninkrijk in Israël. Hij citeert een psalm, die vertelt hoe God (in de persoon die Jesaja de Engel van zijn aangezicht noemt Jes 63:9) op de berg in de Sinaï was neergedaald, om Zijn volk te verlossen uit Egypte. Toen Hij Mozes in de brandende braamstruik geroepen had, zei Hij: Daarom ben Ik neergedaald om hen uit de macht van de Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig (Ex 3:8). Met betrekking hierop zegt de psalmist: U bent opgevaren naar de hoge; U hebt gevangenen meegevoerd; U hebt gaven in ontvangst genomen onder de mensen, ja ook van weerspannigen om daar te wonen (Ps 68:19). Tegenover de komst van God om Zijn volk te verlossen door Zijn engel, ziet Paulus het nog grotere verlossingswerk door de komst van Christus, om mensen te redden uit zonde en dood. Hij is vanuit zijn graf in de aarde opgevaren tot Gods rechterhand, en daarom heeft Hij zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus (Efez 4:10-12). Maar terwijl de psalm zegt: U hebt gaven in ontvangst genomen, luidt Paulus citaat: gaven gaf Hij aan de mensen. Wat de reden voor het verschil tussen de Hebreeuwse tekst en Paulus citaat (dat overigens overeenkomt met Joodse exegese) ook zijn mag, feit is 191

189 dat het in beide gevallen om mensen gaat die in bijzondere zin Gods eigendom zijn, maar die Hij teruggeeft aan het volk om hen Zijn geestelijke zorg te geven. In het geval van Israël waren dit de Levieten: opdat de Levieten mijn eigendom zijn... Ik nam de Levieten in de plaats van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, en Ik gaf de Levieten als geschonkenen (Num 8:14,18,19). De Levieten waren eerst aan God gegeven, en Hij gaf hen terug aan het volk om een geestelijke taak te verrichten. De Levieten waren de leraren in Israël: Want de lippen van de priester bewaren kennis en uit zijn mond zoekt men onderricht in de wet (Mal 2:7). Aan de jonge gemeente heeft Christus zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars (vs 11). De apostelen zijn de stichters van de gemeente, overeenkomstig Jezus belofte aan Petrus als vertegenwoordiger van hen allen: op deze Petra [rots] zal Ik mijn gemeente bouwen (Mat 16:18). Dit is Christus werk, gedaan door de apostelen tot wie Hij zei: Wie ontvangt, die Ik zend, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft (Joh 13:20). Na apostelen noemt Paulus profeten. De volgorde, die we ook zien in de woorden: gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten (2:20), geeft aan dat dit profeten in de gemeente zijn en niet die in het oude Israël. Paulus raadt de Korintiërs aan vooral te streven naar de gave van profetie, omdat hierdoor de gemeente wordt opgebouwd (1 Kor 14:1,5). Terwijl het spreken in tongen een binnengekomen ongelovige de indruk zou geven van extase of zelfs waanzinnigheid, zou een profeet zijn verstand aanspreken, met de mogelijkheid die ongelovige tot inkeer en geloof te brengen. De apostelen waren ook profeten, en evenals profeten die geen apostelen waren hebben zij openbaringen ontvangen om aan de gemeente over te brengen. In deze opsomming noemt Paulus vervolgens evangelisten. De enige evangelisten die wij kennen zijn Filippus en Timoteus (Hand 21:8; 2 Tim 4:5). Uitgaande van de benaming denkt men hier aan gemeenteleden die zich vooral bezig hielden met de evangelieverkondiging, misschien in nauwe samenwerking met de apostelen. Tenslotte noemt hij herders en leraars tezamen. De eersten zouden de verantwoordelijkheid dragen voor pastorale zorg en de tweede voor onderwijs mogelijk ook in voorbereiding op de doop. Het kan ook zijn dat dit geen aparte ambten zijn, maar twee taken waarvoor sommigen in de gemeente verantwoordelijk waren. 192

190 Deze ambtsdragers in de vroege gemeente hadden de bijstand van de Geest, zodat zij in staat waren een charismatische invloed uit te oefenen. Deze genadegaven waren hen gegeven door middel van handoplegging door de apostelen (Hand 8:14-18). Het vermogen om dit te doen blijkt een van de tekenen van een apostel te zijn (2 Kor 12:12). Paulus voorzag dat deze gaven, bedoeld om de gemeente te stichten, later zouden verdwijnen: profetieën, zij zullen afgedaan hebben; tongen, zij zullen verstommen (1 Kor 13:8). Intussen zouden geloof, hoop en liefde blijven waarbij het woord hoop aangeeft dat de voltooiing van Gods heilsplan nog niet zal zijn gekomen met de wederkomst van Christus, want hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? (Rom 8:24). De genadegaven zijn ook trouwens de krachten van de toekomstige eeuw (Heb 6:5). Het is begrijpelijk als wij zouden verlangen zulke genadegaven ook in deze tijd te kunnen gebruiken, en wij Gods spaarzame gebruik van bovennatuurlijke wonderen betreuren. Maar vooral in Korinte gaven de genadegaven aanleiding tot twist en nijd. Zelfs een jonge, enthousiaste gemeente als die in Tessalonika moest Paulus aanraden niet op te houden met het gebruik van een van de meest behulpzame van alle gaven, die van profetie: Doof de Geest niet uit, veracht de profetieën niet, maar toets alles en behoud het goede (1 Tes 4:19-21). Ons bezit van alle raad van God in de Bijbel is een bijzonder groot voorrecht. Een openbaring die vrij is van de nadelen die de vroege gemeente blijkbaar heeft ondervonden. We mogen God daarom dankbaar zijn voor dit geschenk, en het past ons onze dankbaarheid hiervoor te tonen door alles te doen wat wij kunnen om Zijn geschreven Woord goed te leren kennen. 193

191 6. De nieuwe mens in Christus Met het oog op de heerlijke toekomst van Israël stelde God door Zijn prof et en iet s nieuws in het vooruit zicht: Zie, Ik maak iets nieuws (Jes 43:19). Deze belofte zou vervuld worden door het sluiten van een nieuw verbond, waarin de mens een nieuwe Geest geschonken kon wor den. Daarmee zou hij leren met een andere gezindheid t e leven v oor God en de naast e. Gods volk zou een nieuwe naam hebben, een nieuw verlossingslied zingen, en zich verheugen over de totstandkoming van een nieuwe samenleving op aarde. Terwijl de volledige vervulling van deze beloften van nieuwheid van l ev en wacht op de komst v an Gods Koninkrijk op aarde in de eindt ijd, heeft Zijn heilswerk in Christus de heilssituatie van gelovige n al r adicaal v er an der d. H et nieuwe is al be go nnen: Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping: het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen (2 Kor 5:17). Dit legt Paulus in deze brief aan de Efeziërs nader uit, aan de hand van de status van de nieuwe mens in Christus. Met allerlei geestelijke zegen gezegend Direct na de gebruikelijke inleidende groet aan de lezers, volgt een spontane lofprijzing aan God voor de gezegende situatie waarin zij zich nu, met de apostel, bevinden: Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft. Later zullen wij nader ingaan op wat deze hemelse gewesten zijn. In de loop van deze brief wil Paulus de heilrijke toestand waarin zijn lezers dankzij hun geloof in Christus zijn gekomen, nog sterker doen uitkomen, door hen te herinneren aan hun vroegere hulpeloze situatie. Zij waren toen dood; want evenals andere heidenen wandelden zij in de ijdelheid van hun denken, verduisterd in hun verstand, vervreemd van het leven van God om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart (4:17,18). Dit verwijt heeft niets persoonlijks, alsof de Efeziërs bijzonder slechte mensen waren, maar doelt op de algemeenheid van zonde in de wereld. De apostel Johannes beschouwt de wereld als een samenleving die wordt beheerst door menselijke hartstochten: Want al wat in de wereld is: de begeerte van het vlees, de begeerte van de ogen en een hovaardig leven, is niet uit de Vader, maar uit de wereld. En de wereld gaat voorbij en haar begeren (1 Joh 2:16,17). 194

192 Zo beschouwt ook Paulus dit, als hij de lezers van deze brief herinnert aan hoe u vroeger gewandeld hebt overeenkomstig deze wereld... handelende naar de wil van het vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen van de toorn (Efez 2:1-3). In Adam allen sterven Kenmerkend voor Paulus brieven is dat hij deze beschouwing van de wereld als een samenleving, die in vijandschap met God verkeert, terugvoert naar haar oorsprong in Adam. Hij ziet hem als de vader van de mensheid, en van de wereld die door zijn overtreding is ontstaan. Een wereld waarin mensen zich, in verbondenheid met Adam en elkaar, in een doodstoestand bevinden. Hij geeft deze ongewilde verbondenheid met de eerste mens, met alle noodlottige gevolgen daarvan, aan met de eigenaardige uitdrukking in Adam : Want evenals in Adam allen sterven (1 Kor 15:22). Zij sterven omdat zij als zijn afstammelingen, in hun fysieke verbondenheid met hem, bij zijn zonde betrokken zijn: Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben (Rom 5:12). De gehele wereld is een verdorven samenleving in Adam, beheerst door de hartstochten die in ieder mens leven. Tegenover deze droevige situatie van de natuurlijke mens, stelt Paulus de nieuwe toestand van allen die in Christus zijn. Op deze wijze zegt hij veel meer dan dat zij nu hoop op leven in de toekomst hebben. En ook meer dan dat zij nu mogen uitzien naar de tijd wanneer zij bij Christus wederkomst opgewekt zullen worden tot eeuwig leven, om met Hem in heerlijkheid te zijn. Hij zegt dat zij nu al met Christus uit de dood tot het leven zijn overgegaan; en zelfs dat zij nu met Hem verhoogd zijn: God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmee Hij ons heeft liefgehad, ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen mede levend gemaakt met Christus door genade bent u behouden en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten in Christus Jezus (2:4-6). Hoe moeten wij zulke woorden waarin hij de christelijke hoop op toekomstig leven, door de opstanding van het lichaam in de eindtijd, beschouwt als een tot op zekere hoogte al bereikte realiteit verstaan? De sleutel tot een goed begrip van Paulus uitleg, die ook in andere brieven van zijn hand voorkomt, is dat Gods genadige doel met al 195

193 Zijn kinderen in de eerste plaats in Christus is bereikt. De voorstelling dat Hij als God naar de aarde is gekomen, om als het ware van buiten af, als Iemand die zelf geen verlossing nodig had hun verlossing tot stand te brengen, maakt een goed begrip van zijn heilswerk onmogelijk. Jezus wordt in de Schrift gewoonlijk Mens genoemd, ook na zijn opstanding (Hand 2:22; 17:31; 1 Tim 2:5). Een Mens die uiteraard anders is dan alle andere mensen, omdat Hij Gods eniggeboren Zoon is verwekt door Zijn heilige kracht, werkzaam in een maagd in Israël. Een Mens die, net als alle andere mensen, aan bloed en vlees heeft deelgehad (Heb 2:14), en in verzoeking kwam: een, die in alle dingen op gelijke wijze als wij is verzocht geweest (Heb 4:15). Als Mens heeft Hij gebeden tot Hem, die Hem uit de dood kon redden (Heb 5:7). Zijn Vader in de hemel heeft zijn gebed verhoord. En om zijn vollledige gehoorzaamheid tot de kruisdood toe, heeft God Hem eeuwig leven geschonken: Daarom heeft God Hem uitermate verhoogd (Flp 2:9; Jes 53:12; Heb 1:9); Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven, leven te hebben in Zichzelf (Joh 5:26). Paulus ziet Christus opstanding op de derde dag niet als een vanzelfsprekende gebeurtenis, maar als het voorbeeld bij uitnemendheid van Gods verlossende kracht: hoe overweldigend zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte van zijn macht, die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten (1:19,20). Als de eerste die uit de doden is opgestaan tot eeuwig leven, is Hij het begin van Gods nieuwe schepping (Kol 1:15,18; Op 3:14). Hij is Gods Zoon, omdat God Hem verwekt en uit de dood opgewekt heeft. Alle anderen worden kinderen van God als zij door Hem worden aangenomen vanwege hun verbondenheid met Zijn Zoon. Op sommige plaatsen in de Schrift wordt Christus heilswerk inderdaad beschouwd als iets dat Hij ten behoeve van anderen heeft gedaan. Christus is voor goddelozen gestorven (Rom 5:6), is voor ons geslacht (1 Kor 5:7), is voor allen gestorven (2 Kor 5:15), is voor ons een vloek geworden (Gal 3:13), heeft Zich voor ons gegeven (Efez 5:2) om maar enkele voorbeelden te noemen. Deze verklaring komt geheel overeen met die van andere Nieuwtestamentische schrijvers, die vertellen hoe Christus voor een ieder de dood heeft gesmaakt (Heb 2:9), voor ons heeft geleden (1 Pet 2:21), en voor ons zijn leven heeft ingezet (1 Joh 3:16). Maar naast zulke formuleringen is de uitdrukking in Christus, waarin zijn heilswerk vanuit een andere gezichtshoek wordt gezien, kenmerkend voor Paulus. 196

194 In Christus Evenals Paulus de tegenwoordige slechte wereld in haar totaliteit beschouwt als een gemeenschap die uit Adam is ontstaan, zo ziet hij daartegenover de nieuwe schepping die Christus tot stand heeft gebracht. In deze zin noemt hij Adam een beeld van de komende (Rom 5:14), en geeft hij het contrast aan tussen wat door deze twee hoofdfiguren wordt uitgewerkt: Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden (1 Kor 15:22). In de brief aan de Efeziërs komt de uitdrukking "in Christus ongeveer twintig keer voor. Maar ook in andere brieven komt deze verbinding tussen Christus en de zijnen, aangegeven met in Christus en met Christus, veelvuldig voor. Op welke wijze een mens, die zich in zijn natuurlijke staat buiten Christus bevindt, in Hem wordt opgenomen, legt Paulus in de brieven aan de Galaten en Romeinen uit aan de hand van de doop: Want u allen, die in Christus gedoopt bent, hebt u met Christus bekleed... u allen bent immers één in Christus Jezus (Gal 3:27,28). En zich het moment herinnerend waarop hij zelf werd gedoopt, zegt Paulus van bepaalde broeders dat zij al vóór mij in Christus geweest zijn (Rom 16:7). In zijn uitleg van de betekenis van de doop in Romeinen 6, geeft Paulus in de eerste plaats aan wat in Christus is gebeurd. Hij is voor de zonde eens voor altijd gestorven. Hij heeft zijn menselijk lichaam door kruisiging afgelegd, en daardoor de zonde veroordeeld in het vlees. Door de majesteit van de Vader is Hij uit de doden opgewekt, om nooit meer te sterven. Zo moet het ook voor u vaststaan dat voor u hetzelfde geldt, zegt de apostel. Want wat eenmaal in Christus is gebeurd, is van toepassing op de dopeling, en komt hem of haar ten goede. Niemand kan doen wat Christus in zijn zondeloosheid deed; en dat wordt ook van niemand anders gevraagd. Wat een mens wel kan doen, is zich door middel van de symboliek van de doop verenigen met Christus in zijn kruisiging: dat onze oude mens medegekruisigd is, zodat hij ook nu al mag deelnemen in een opwekking tot nieuwheid van leven. In de herinnering aan de velen die tijdens zijn lange verblijf in Efeze waren gedoopt, schrijft Paulus dat zij mede levend gemaakt met Christus, en mede opgewekt zijn. Hij zegt hetzelfde in zijn brief aan de gemeente in Kolosse: daar u met Hem begraven bent in de doop. In Hem bent u ook mede opgewekt door het geloof aan de werking van God, die uit de doden heeft opgewekt (Kol 2:12). 197

195 Zo beschouwd is de doop in Christus een daad van geloof in het evangelie, door de vereenzelviging met Christus in zijn zelfverloochening, kruisdood, opstanding en verhoging. Op deze wijze komt een relatie tot stand waarin God de Vader van de dopeling wordt. Want u bent allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus. Want u allen, die in Christus gedoopt bent, hebt u met Christus bekleed (Gal 3:26,27). De dopeling heeft voortaan ook een relatie met Christus als Heer. De heilstoestand die met de uitdrukking in Christus wordt aangegeven, is in wezen geen persoonlijke ervaring van gemeenschap met Christus. Zij beperkt zich niet tot bijzondere momenten van beleving in het gebed en in liederen, of van een bewuste eenwording met Christus, hoe belangrijk de beloofde maaltijdviering met Hem ook is (Op 3:20). Op veel plaatsen wordt in Christus gezien als een toestand waarin christenen samen leven. Bijvoorbeeld: de gemeenten in Judea zijn in Christus (Gal 1:22, aldus de grondtekst). De vele opvoeders in de gemeente in Korinte zijn in Christus (1 Kor 4:15). Er is één lichaam in Christus (Rom 12:5). De heiligen en gelovigen aan wie deze brief werd geschreven zijn in Christus (Efez 1:1). Naast deze voorstelling van in Christus als een gemeenschap met Hem, komt de uitdrukking ook voor in verband met allerlei aspecten van het christelijke leven. God heeft de Efeziërs in Christus uitverkoren (Efez 1:4). In Hem hebben zij de verlossing (Efez 1:7). In Hem zijn gemeenteleden geheiligd (1 Kor 1:2), verzoend (2 Kor 5:19), en gerechtvaardigd (Gal 2:17). In Hem zijn zij die veraf waren dichtbij gekomen (Efez 2:13), en zij ontvangen vergeving (Efez 4:32). Er zijn ook plaatsen waar in Christus betrekking heeft op het dagelijks leven en de dagelijkse dienst voor God. Paulus spreekt de waarheid in Christus (Rom 9:1), roemt in Christus (Rom 15:17), spreekt van zijn wegen in Christus (1 Kor 4:17), zijn gevangenschap in Christus (Flp 1:13), en zegt dat gelovigen zelfs sterven in Christus (1 Tes 4:16). De voorstelling achter dit veelvuldig gebruik van in Christus is die van een sfeer, regime, gemeenschap, of geestelijke levenssfeer, waarin de gelovige bij Christus betrokken is. Jezus gebruikte hiervoor het woord Koninkrijk of koningschap, dat met zijn komst is ontstaan. Als de profeet die de vroegere bedeling afsloot, stond zelfs Johannes de Doper daar buiten. Want pas met Jezus optreden als de lang beloofde Koning, kon zijn Koninkrijk zij het in beperkte zin ontstaan: De wet en de profeten gaan tot Johannes; sinds die tijd wordt het evangelie gepredikt van het Koninkrijk van God en ieder dringt zich erin (Luc 198

196 16:16). Met Jezus komst breekt het Koninkrijk zich baan met kracht, en krachtdadige mensen gebruiken gretig en vastberaden de gelegenheid de sfeer van zijn koningschap binnen te treden (Mat 11:11-13). En omdat dit koningschap nu vanuit de hemel wordt uitgeoefend, kan Paulus schrijven: Hij [God] heeft ons verlost en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon van zijn liefde (Kol 1:13) en: Wij zijn burgers van een rijk in de hemelen (Flp 3:20). Het wereldwijde Koninkrijk van Christus, en de volmaakte gemeenschap waarin Gods profeten, apostelen en alle heiligen in volmaaktheid en heerlijkheid zullen leven, moeten nog komen. Dat zou gebeuren na de wederkomst van Christus en de opstanding uit de doden. Maar nu de Koning er is, en met macht en gezag onder zijn volk leeft, is zijn Rijk als zodanig een realiteit. Hij is de Koning aan wie zijn onderdanen nu al loyaliteit en gehoorzaamheid bewijzen; de Heer aan het hoofd van Gods familie, waarin zij vriendschap en gemeenschap ervaren; het Hoofd van het lichaam, waarin zij als leden werkzaam zijn. In de hemelse gewesten Nauw aansluitend bij deze voorstelling maakt Paulus in deze brief een enkele keer melding van hemelse gewesten. In de grondtekst is dit één woord, dat op andere plaatsen bijvoeglijk wordt gebruikt. Hier echter wordt het als zelfstandig naamwoord gebruikt. Salomo sprak eens van de hemel van de hemelen, "de vaste plaats van uw woning (1 Kon 8:27,39), de plaats van Gods troon en daarom de zetel van heerschappij over het heelal. De HERE heeft zijn troon in de hemel gevestigd, zijn koningschap heerst over alles (Ps 103:19), dichtte David in een psalm. Dit is blijkbaar wat Paulus voor ogen heeft, als hij spreekt over Gods verhoging van Christus: door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij (Efez 1:20,21). In de inleidende lofprijzing duidt het woord de verheven levenssfeer aan, waarin allen die in Christus zijn met geestelijke gaven worden gezegend. Dit staat tegenover de kostelijkste gave van de aarde en de vrucht van uw bodem, die Mozes het volk Israël beloofde (Deut 33:16; 28:4,5): "Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus (Efez 1:3). De eerste zegen heeft betrekking op het tijdelijke, op wat zij voor hun aardse bestaan nodig hebben. De tweede zegening heeft betrekking op het 199

197 eeuwige, op wat zij ontvangen voor het bereiken van volmaakt en eeuwig leven in de toekomst. Dankzij haar verbondenheid met Christus wordt zijn gemeente toegang tot deze tweede, geestelijke levenssfeer verleend:... en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus (2:6). Dezelfde gedachte verwoordt Paulus op andere wijze in zijn brief aan de Kolossenzen, die hij mogelijk ongeveer tegelijkertijd schreef: Indien u dan met Christus opgewekt bent, zoek de dingen, die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand van God. Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Want u bent gestorven en uw leven is verborgen met Christus in God. Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook u met Hem verschijnen in heerlijkheid (Kol 3:1-4). Omdat zijn Heer in de hemel is, hoort zijn discipel die in de wereld moest blijven zijn leven geheel op Hem te richten, beseffend dat hij deelt in de heerlijkheid die zijn gemeente al is geschonken, en reikhalzend uitziend naar zijn verschijning uit de hemel. 200

198 7. De nieuwe levenswandel De meeste leden van de gemeente in Efeze waren grootgebracht als heidenen, in de verdorven samenleving van een grote Griekse stad. Hun geloof in het evangelie, dat Paulus en zijn medewerkers hadden verkondigd, gevolgd door hun doop in Christ u s, bet ekende d at een r a dic al e ommekeer in hun levenswijze nodig was. Maar gezien hun opvoeding en gewoonten, gepaard aan een gebrek aan kennis van Gods geboden en de boeken van het Oude Testament, zou een snelle overgang uit de duistere wereld tot het licht van Christus koningschap, in de praktijk voor velen niet makkelijk zijn. Het zou ons daarom niet moeten verwonderen, dat Paulus zich genoodzaakt voelt hen op nadrukkelijke wijze te herinneren aan de elementaire gedragsnormen die van volgelingen van Christus worden verwacht. Hierdoor kunnen we zien wat zijn motivatie was, om hen aan te sporen te leven in overeenstemming met hun nieuwe situatie als leden van Christus gemeente. U geheel anders Paulus gaat in zijn brieven vaak uit van wat de gemeenteleden al zijn door hun geloof in Christus, om vervolgens aan te geven hoe zij zich in hun nieuwe leven dienen te gedragen. De aantonende wijs gaat de gebiedende wijs dus vooraf. Zij genieten al de status van Gods kinderen, want Hij heeft hen in Christus opgenomen in Zijn familie. Daarom moeten ze als Zijn kinderen leren leven. Zij hebben in hun doop in Christus hun vroegere heilloze levenswijze, de oude mens, afgelegd. Daarom moeten zij de menselijke hartstochten ook in de praktijk doden. Zij zijn al met Hem opgewekt en verhoogd. Daarom moeten zij leren de dingen die boven zijn te bedenken. Zij zijn leden van Christus lichaam. Daarom moeten zij daar goed in functioneren, tot welzijn van het gehele lichaam. Op allerlei wijzen vormt hun tegenwoordige, bevoorrechte, status, het uitgangspunt van een aansporing in overeenstemming hiermee te leven. Zo is het ook met de praktische vermaningen in deze brief, die beginnen met de woorden: Dit zeg ik u en betuig ik in de Here, dat u niet langer mag wandelen zoals ook de heidenen wandelen (4:17). Als beweegreden hiervoor zegt hij: "Maar u geheel anders: u hebt Christus leren kennen. Op deze wijze geeft Paulus de radicale ommekeer aan, die zijn medegelovigen in Efeze hebben ondergaan. Op zekere dag kwamen zij voor het eerst in aanraking 201

199 met de naam van Jezus van Nazaret. Velen van hen zullen Paulus dagelijkse redevoeringen en uitleg van de Schrift in het door hem gehuurde leslokaal van Tyrannus hebben bijgewoond (Hand 19:9). Daar leerden zij voor het eerst wat de profeten in Israël eeuwen eerder hadden verteld over de Messias en de Knecht van de Here, die zou komen; en hoe hun profetieën vervuld werden in Jezus van Nazaret. Zij hoorden hoe God Hem met de heilige Geest en met kracht heeft gezalfd. Hij is rondgegaan, weldoende en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem (Hand 10:38). Ook vertelde Paulus hen dat Jezus zich, in gehoorzaamheid aan Gods wil, had laten kruisigen om mensen met God te verzoenen; maar dat Hij op de derde dag werd opgewekt uit de doden, om dertig dagen later op te varen naar de hemel. Verder dat Hij daar blijft, tot de dag dat Hij in openlijke heerlijkheid zal verschijnen, om al Gods kinderen op te wekken uit de dood. Hij hield hun de vreugde voor van Gods gave van onsterfelijkheid in het verheerlijkt lichaam, dat zij zullen ontvangen, en van de eer om met Christus een nieuwe samenleving van gerechtigheid en vrede op aarde tot stand te brengen. Verder vertelde hij van alle zegenrijke gevolgen, die deze nieuwe samenleving zal hebben voor de sterfelijke mensen die dan zijn overgebleven uit het oordeel. Als Paulus zegt: u hebt Christus leren kennen, bedoelt hij dus niet alleen maar een kennen van Hem als Persoon, maar vooral zijn betekenis in Gods voornemen. Zijn plan dat de totstandkoming beoogt van een grote familie uit de mensheid. Dit blijkt uit de woorden die volgen: U toch hebt van Hem gehoord en bent in Hem onderwezen, gelijk dit de waarheid is in Jezus (4:21). Het woord waarheid heeft hier niet zozeer betrekking op het tegenovergestelde van wat niet waar is, als wel op de heilsboodschap waarin Christus zo n centrale plaats inneemt: nadat u het woord van de waarheid, het evangelie van uw behoudenis, hebt gehoord (1:13). De relatie met Christus Toch is het juist vanwege de betekenis van Christus in Gods plan, dat gelovigen geroepen worden tot een persoonlijke relatie met Hem, die zo veel dieper gaat dan alleen kennis aangaande zijn Persoon. Aan het einde van zijn leven op aarde sprak Jezus hierover in een gebed: Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die U gezonden hebt (Joh 17:3). Vooral in het Oude Testament heeft kennen de betekenis van iemand kennen in een relatie. 202

200 Hoe diep deze relatie van een discipel met Christus kan zijn, blijkt uit de woorden waarmee Paulus zijn grote levensambitie beschrijft: Dit alles om Hem te kennen en de kracht van zijn opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden, of ik, aan zijn dood gelijkvormig wordende, zou mogen komen tot de opstanding uit de doden (Flp 3:10,11). Dit proces van gelijkvormig worden aan Christus dood wordt symbolisch voorgesteld in de doop door middel van dompeling in water. Hiermee wordt het geloof uitgedrukt, dat alleen in Christus de zonde in de mens eens voor altijd teniet is gedaan, en dat wij verbonden worden met Christus door het begraven van ons aardse leven. U bent met Hem begraven, zegt Paulus in zijn brief aan de Kolossenzen. De gelovigen in Rome legt hij de symboliek nader uit: Of weet u niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit van de Vader, zo ook wij in nieuwheid van leven zouden wandelen (Rom 6:3,4). Maar na de doop moeten, in alle delen van het dagelijkse leven, het egoïstische ik en de menselijke hartstochten verloochend worden. Dood dan de leden, die op de aarde zijn, vermaant de apostel op een andere plaats. Hier, in de brief aan de Efeziërs, past hij de symboliek van de doop als volgt toe: dat u, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die naar het verderf gaat, naar zijn misleidende begeerten, dat u verjongd wordt door de geest van uw denken, en de nieuwe mens aandoet, die naar de wil van God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid" (Efez 4:22-24). Het is voor Paulus kennelijk niet voldoende het, in zijn uiteenzetting van de eisen van de christelijke roeping, bij deze algemene principes te laten. In wat volgt stuiten we op allerlei concrete voorschriften, bedoeld om het praktische zedenleven, en de sociale omgang in de wereld en in de gemeente, te regelen. Terwijl er geen vast systeem van leefregels is, vindt de apostel het nodig te zorgen voor een pastorale behandeling van de omgang van christenen onderling, en met de wereld waarin zij leven. Hierbij dienen we rekening te houden met het feit dat de Griekse denkwereld sterk dualistisch was. Zo stelde men een geestelijke ziel en een materieel lichaam tegenover elkaar. Hierdoor ontstond de neiging het geestelijke leven apart te zien van het lichamelijke. Met het argument: het voedsel is voor de maag, en de maag voor het voedsel, probeerden sommigen in Korinte ook andere vormen van lichaamsbevrediging te rechtvaardi- 203

201 gen, als in wezen niets meer dan normale, lichamelijke behoeften, die niets te maken hebben met het leven in Christus. Paulus antwoord hierop luidt: Maar het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor de Here, en de Here voor het lichaam... Of weet u niet, dat uw lichaam een tempel is van de heilige Geest, die in u woont, die u van God ontvangen hebt, en dat u niet van uzelf bent? (1 Kor 6:12-20). In navolging van sommige heidense schrijvers geeft Paulus in zijn brieven verschillende opsommingen van slechte gewoonten. Bij een analyse hiervan zijn er vijf groepen te onderscheiden: 1) seksuele zonden, o.a. hoererij, echtbreuk en onreinheid; 2) zonden voortkomend uit eigenbelang, zoals hebzucht en afpersing; 3) zonden bij het spreken, zoals godslastering en grootsprekerij; 4) zonden in de houding tegenover anderen en in de relaties met hen, zoals jaloersheid, kwaadheid en nijd; 5) dronkenschap en brasserij. Dat vooral seksuele zonden zo veel aandacht krijgen, heeft te maken met de gedragsnormen op dit gebied in de toenmalige wereld. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de volgende uitspraak: Wij hebben hoeren voor ons plezier, bijvrouwen voor dagelijks, lichamelijk gebruik, vrouwen om te zorgen voor onze echtelijke kinderen en de huishouding. Zelfs in de huidige geseculariseerde samenleving in zogenaamde christelijke landen, blijft er nog een traditie van gedragsnormen hoewel de kracht hiervan steeds verder afneemt die in de toenmalige Grieks-Romeinse wereld ontbrak. Een zestal zonden nader beschouwd Leugens Het bevel Leg daarom de leugen af en spreek waarheid, ieder met zijn naaste, lijkt niet overbodig wanneer we beseffen hoe gewoon de praktijk van het liegen was onder de Grieken in de eerste eeuw evenals trouwens onder oosterse volken in algemeenheid. Paulus geeft als reden voor het spreken van de waarheid: omdat wij leden zijn van elkaar (4:25). In een gezond lichaam werken al de afzonderlijke organen mee, zodat de mens als geheel goed kan functioneren. Evenzo vraagt goede samenwerking tussen de gemeenteleden dat zij onder elkaar eerlijk zijn in wat zij zeggen. Toorn Een mens is geen ongevoelige computer of rekenmachine, en een opwelling van boosheid af en toe is niet abnormaal. We mogen aannemen dat Jezus sterk geëmotioneerd was, toen Hij zag hoe storend voor de geestelijke functie van die heilige plaats, en voor de 204

202 Godsverering door de bezoekers ervan, het doen van zaken in de tempelhof was. Zijn toorn zal af te lezen zijn geweest van zijn gezicht, en voelbaar in de wijze waarop Hij de zakenlui uit de tempel dreef. Maar wanneer de emoties de boventoon gaan voeren, worden we er al te gemakkelijk door beheerst. En dat gaat dan ten koste van de geboden van Christus. Raakt u in toorn, zondig dan niet waarschuwt Paulus: de zon mag niet over een opwelling van uw toorn ondergaan; en geef de duivel geen voet. Hoe gemakkelijk toorn aanleiding kan geven tot zonde, blijkt uit het feit dat hij ook vermaant: Alle bitterheid, gramschap, toorn, getier en gevloek worde uit uw midden gebannen, evenals alle kwaadaardigheid (4:31). Stelen Veel slaven hadden in die tijd bij het boodschappen doen even lange vingers als menigeen in onze tijd. Zij zullen als excuus vast hetzelfde hebben gezegd als zij die het normaal vinden dingen uit het bedrijf waarvoor ze werken mee naar huis te nemen. In plaats jezelf iets toe te eigenen, zegt Paulus: zorg dat je iets hebt om aan anderen te kunnen geven, door goed werk te verrichten geen overbodig vermaan in een samenleving waarin veel Grieken gewoon waren handenarbeid te minachten. Het spreken Dezelfde motivatie, iets goeds voor anderen te willen doen, moet ook bepalend zijn voor ons spreken: Geen liederlijk woord kome uit uw mond, maar als u een goed woord hebt, tot opbouw, waar dit nuttig is, opdat zij, die het horen, genade ontvangen (vs 29). Ongepast gepraat heeft niet alleen een slechte invloed op de hoorders ervan, maar wat veel erger is veroorzaakt verdriet bij God: En bedroef de heilige Geest van God niet, door wie u verzegeld bent tegen de dag van de verlossing (vs 30). Deze uitspraak is ontleend aan Jesaja s herinnering aan Israëls onwaardige gedrag tijdens de woestijntocht: zij waren weerspannig en bedroefden zijn heilige Geest (Jes 63:10). God zelf, die door Zijn Geest onder Zijn volk aanwezig was, en zo n medegevoel met zijn volk had, is om hen bedroefd geweest. Jesaja zegt: In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd. Christenen die menen dat zij de tempel van de Here zijn, waarin het de Vader behaagt te wonen, moeten beseffen dat het gebruik van zotte taal door Zijn kinderen Hem verdrietig maakt. Bitterheid Van onverantwoord gepraat gaat Paulus over tot uitingen van bitterheid: Alle bitterheid, gramschap, toorn, getier en gevloek worde uit 205

203 uw midden gebannen, evenals alle kwaadaardigheid (vs 31). Achter snijdende opmerkingen ligt een verkeerde houding; mogelijk wrok over een kwaad dat iemand is aangedaan. Laat zo iemand bedenken welk kwaad hij de Here aangedaan heeft, en hoe dat hem in Christus vergeven is, zodat hij leert tegenover anderen vriendelijk te zijn, en barmhartig, elkaar vergevend, zoals God in Christus u vergeving geschonken heeft. Onreinheid Met de woorden: Maar van hoererij en allerlei onreinheid of hebzucht (Efez 25:5) verbiedt Paulus elke vorm van buitenechtelijk geslachtsverkeer. In de heidense wereld van zijn tijd zou dit een hoogst ongewone eis zijn, en in toenemende mate is het dat ook in de huidige samenleving. Maar de apostel wil alle misverstand hierover in één keer uit de weg ruimen: Want hiervan moet u doordrongen zijn, dat in geen geval een hoereerder, onreine of geldgierige, dat is een afgodendienaar, erfdeel heeft in het Koninkrijk van Christus en God. Een drietal verhoudingen Vrouwen en mannen De relatie tussen vrouwen en mannen is te vergelijken met die tussen lichaam en hoofd. Wat zou het lichaam zijn zonder hoofd, of het hoofd zonder lichaam? De eis onderdanig te zijn, vraagt beslist niet meer van de vrouw dan de corresponderende eis dat de man evenveel liefde voor zijn vrouw toont als voor zichzelf! Het feit dat God in deze verhouding de man als hoofd aanstelde, is geen vrijbrief voor een machtspositie en de baas spelen over de vrouw. Het is veeleer een aansporing tot samenspel en samenwerking met wederzijdse achting. Wie de woorden in Genesis hij [de man] zal over u heersen erbij wil halen, ziet over het hoofd dat dit, evenals doornen en distels, deel uitmaakt van Gods vloek over het leven van de zondige mens. Wie zou op grond hiervan doornen en distels zijn tuin laten overwoekeren? De Here bewees zijn liefde voor zijn gemeente, door Zichzelf voor haar te geven. Welk groter voorbeeld zou kunnen hebben, met het oog op het welzijn van zijn vrouw? Kinderen en ouders Pas als Paulus de verhouding van kinderen en ouders aan de orde brengt, spreekt hij over gehoorzaamheid. Ongehoorzaamheid van kinderen komt in Paulus bekende lijst van zonden in Romeinen 1 voor (vs. 30), en maakt ook deel uit van zijn profetie over de eindtijd (2 Tim 3:2). Terwijl het huidige generatieconflict in veel landen geen 206

204 nieuw verschijnsel is, accepteert de samenleving dit tegenwoordig meer dan toen het gezinsleven een grotere rol in de maatschappij speelde. Maar van ouders die van hun kinderen gehoorzaamheid eisen, wordt op hun beurt verwacht dat zij gehoorzaamheid aan God tonen. Eerbied voor God wordt geleerd door eerbied voor ouders. Tezelfdertijd raadt Paulus misbruik van de machtspositie van ouders af: verbitter uw kinderen niet, maar voed hen op in de tucht en in de terechtwijzing van de Here (Efez 6:4). Slaven en heren Ten slotte spreekt hij slaven en heren aan. Slavernij was een wijdverbreid en ergerlijk kwaad in het Romeinse Rijk. Men schat dat er in Paulus tijd evenveel slaven als vrijen in de stad Rome woonden, en dat de verhouding van slaven tot vrijen in Italië drie op één was. Opvallend is dat Paulus evenmin kritiek op het slavensysteem zelf uit, als op ander kwaad in de toenmalige maatschappij. Die alle zullen verdwijnen in het Koninkrijk van God. Achteraf merken we hoe het aannemen van christelijke principes gaandeweg leidde tot het afschaffen van slavernij. Toch geldt Paulus bevel aan slaven evenzeer voor de huidige werknemer: niet met ogendienst, als mensenbehagers, maar... door de wil van God van harte te doen, en bereidwillig dienstbaar te zijn aan de Here en niet aan mensen (vzn 6,7). Niet minder is de verantwoordelijkheid van de heer van een slaaf, te beseffen dat hij op zijn beurt de slaaf van Christus is: laat het dreigen na. U weet immers, dat hun en uw Heer in de hemel is, en bij Hem is geen aanzien van de persoon (vs. 9). 207

205 8. De geestelijke wapenrusting Tijdens zijn gevangenschap van ongeveer vier jaar in Caesarea en Rome, werd Paulus voortdurend bewaakt door soldaten. Dat gaf hem de gelegenheid v ert r ouwd t e r aken met all e bijzonderheden van hun wapenrusting. Als hij in deze brief afscheid van zijn lezers neemt, gebruikt hij deze wapenrusting als illustratie, in een opwekking op t e t rekken in de st rijd, die Christ us voert om zijn volgelingen t e redden. Maar welke strijd heeft de volgeling van Christus te voeren? En wie is de vijand? Het antwoord is te zien in de toepassing van de functies van de wapenrusting op de verschillende aspecten van de situatie waarin de christen zich bevindt. Een serieuze strijd Paulus heeft zijn lezers in Efeze eerder verteld dat hij steeds voor hen bidt, zodat zij zouden weten hoe overweldigend groot zijn [Gods] kracht is aan ons die geloven, naar de werking van de sterkte van zijn macht (1:19). Hij besluit met een opwekking in deze kracht actief te zijn: wees krachtig in de Here en in de sterkte van zijn macht (6:10). In alle zeven brieven aan zijn gemeente in het boek Openbaring, leidt Christus een belofte van zegen in met de voorwaarde: Wie overwint. Zijn volgelingen hebben een serieuze strijd te voeren, waarvoor zij een aantal wapens ter beschikking hebben gekregen. Hiermee strijdende zullen zij, zoals Paulus elders schrijft, meer dan overwinnaars zijn door Hem, die ons heeft liefgehad (Rom 8:37). Uiterst belangrijk is dat wij goed weten wie de vijand is. Paulus schrijft: wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers van deze duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten (6:12). Velen zien hierin en vooral in de laatste woorden een gevecht van gelovigen tegen overal rondwarende kwade engelen of demonen. Meestal denkt men hierbij aan de boze geesten in de evangeliën, die Jezus uit zieke mensen dreef. In die gevallen is boze geest echter de vertaling van het Griekse monion, demon. Paulus uitdrukking heeft hier niets mee te maken, want zijn woorden pneumatika tes pornias betekenen letterlijk geestelijke boosheden (Statenvertaling); en dit is iets heel anders. 208

206 De onderdelen van de wapenrusting Voordat we nader ingaan op de identiteit van de overheden, machten en wereldbeheersers, en op wat hier wordt bedoeld met de hemelse gewesten, proberen we duidelijkheid te krijgen over de aard van de strijd. We doen dat door de functies van de wapenrusting nauwkeurig te bekijken. Eerst komt de gordel, waarmee we kunnen voldoen aan de eis de lendenen te omgorden met de waarheid. Het woord waarheid betekent blijkbaar de leer van waarheid, het evangelie, zoals elders in deze brief te zien is: In Hem bent ook u, nadat u het woord van de waarheid, het evangelie van uw behoudenis, hebt gehoord (1:13). De gordel is nodig voor vrijheid van beweging, en houdt ook andere kleding op haar plaats. Het geestelijke tegenbeeld hiervan is het evangelie. Dit beeld is kennelijk ontleend aan Jesaja s beschrijving van de Messias: Gerechtigheid zal de gordel van zijn lendenen zijn en trouw [waarheid] de gordel van zijn heupen (Jes 11:5), een omkering die laat zien dat de toepassing van de beeldspraak niet te strikt dient te zijn. Om zich te beschermen heeft Christus volgeling een borstschild nodig: bekleed met het pantser van de gerechtigheid. In Paulus brief aan de Tessalonicenzen is dit pantser geloof en liefde. Hiermee wordt het hart beschermd. Hoe plastisch de beeldspraak is, blijkt uit het volgende gedeelte, waar de voeten van de soldaat zijn geschoeid met de bereidvaardigheid van het evangelie van de vrede. Ook dit komt uit het boek Jesaja. De profeet spreekt over herauten, die naar Jeruzalem komen met de boodschap dat God op weg is om Zijn volk te verlossen en Wereldkoning te worden: Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning! (Jes 52:7). Paulus zag de vervulling van deze profetie in het optreden van de apostelen en hun medewerkers, met hun boodschap over de komst van Koning Christus Jezus: Hoe horen zonder prediker? En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen (Rom 10:15). De soldaat die met een gordel om zijn heupen, geschoeide voeten en een pantser uitgerust is, treedt zijn vijand tegemoet met een groot, het lichaam bedekkend, schild, een helm en een zwaard. Het schild is zijn geloof. Niet enkel vertrouwen op God, maar geloof wat betreft zijn inhoud, zodat wij overtuigd zijn van Gods woord en ons kunnen verdedigen. 209

207 De brandende pijlen die met het schild worden afgeweerd, gebruikte men in die tijd om vuur te schieten naar de vijand. In de geestelijke toepassing doelen ze op de kritiek en de bezwaren die tegen het evangelie worden ingebracht. Ook de helm van het heil is een uitdrukking die is ontleend aan een profetie van Jesaja: de helm van het heil was op zijn hoofd (Jes 59:17). De gedachte wordt verduidelijkt in een overeenkomstig beeld in Paulus brief aan de Tessalonicenzen: de helm van de hoop op de zaligheid (1 Tes 5:8). In de praktijk is deze helm een bescherming voor de gelovige tegen afbrekende kritiek. Ten slotte heeft de soldaat zijn dat is het woord van God. Ook hier is de invloed van de profetie van Jesaja te merken, want van de Knecht van de Here die zelf een leerling is geweest om met het woord de moede te kunnen ondersteunen (Jes 50:4), gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen (Jes. 61:1) staat geschreven: Hij maakte mijn mond als een scherp zwaard (Jes 49:2). De schrijver van de brief aan de Hebreeën zegt dat Gods Woord scherper is dan enig tweesnijdend zwaard: het dringt door, zó diep, dat het vaneenscheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift overleggingen en gedachten van het hart (Heb 4:12). Voor hen die bereid zijn zich hierdoor te laten leiden, dringt Gods Woord door tot het diepst van de gedachten, en brengt het de innerlijke motieven aan het licht. Zoals Christus zal doen wanneer Hij als Rechter komt, die ook wat in de duisternis verborgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen van het hart openbaar maken" (1 Kor 4:5). De taak van de soldaat Bekijken we de wapenrusting in haar geheel, dan blijkt de opdracht, die de goede soldaat met al zijn moed en kracht moet uitvoeren, te bestaan uit de prediking van het evangelie. Met geschoeide voeten moet hij bereid zijn daar te gaan waar hij de blijde boodschap van Gods Koninkrijk kan brengen. En om zijn taak op doeltreffende wijze uit te voeren, heeft hij in zijn hand het woord van God. Dat is Gods openbaring door de profeten in Israël en de apostelen van Christus. Stellen wij de vraag: aan wie moet hij prediken?, dan ligt het antwoord voor de hand: aan mensen die in ongeloof verkeren. Veelal meent men echter dat het hier om de verkondiging van het evangelie aan engelen gaat al is er verdeeldheid over de kwestie of dit nu slechte engelen of goede engelen zijn. Maar hebben de volgelingen van Christus ooit de opdracht gekre- 210

208 gen aan engelen te gaan prediken? Christus bevel luidt: Ga dan heen, maak al de volken tot mijn discipelen en doop hen" (Mat 28:19); Ga heen in de gehele wereld, verkondig het evangelie aan de ganse schepping. Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden (Mar 16:15,16). Lucas schrijft in een samenvatting van wat Jezus deed en zei na zijn opstanding o.a.: dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering van zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem (Luc 24:47). Bij zijn afscheid zegt Jezus: u zult mijn getuigen zijn in Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste van de aarde (Hand 1:8). Verkeren goede engelen in zo'n toestand van onwetendheid en nood dat zij het evangelie nodig hebben? En wordt er van mensen gevraagd hen tot geloof te brengen? En moeten zij dan gedoopt worden? Het aanvoeren de woorden: in welke dingen zelfs engelen begeren een blik te slaan (1 Pet 1:12), om dit idee te staven, laat zien hoe vergezocht en ontoereikend het bewijs hiervoor is. Juist het feit dat Jezus het leven van engelen als voorbeeld geeft van de zaligheid, die trouwe volgelingen geschonken zal worden, laat zien hoe ongerijmd deze opvatting is: Want zij kunnen niet meer sterven; immers, zij zijn aan de engelen gelijk en zij zijn kinderen van God (Luc 20:36). En kunnen zogenaamde slechte engelen, die niemand ziet en wier bestaan totaal verborgen is, door mensen tot geloof in het evangelie gebracht worden? Men meent steun voor de opvatting dat het om engelen gaat, te vinden in Paulus eerdere woorden in deze brief: opdat thans door middel van de gemeente aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid van God bekend zou worden (Efez 3:10). Maar het opdat in deze laatste zin slaat op wat Paulus kort daarvoor gezegd heeft, over de genade die hem als apostel geschonken is het evangelie te verkondigen. En dat is hij op dat moment bezig te doen in Rome, de zetel van de heerschappij over het wereldwijde Romeinse Rijk: Mij, verreweg de geringste van alle heiligen, is deze genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen (vs. 10), waarbij de medewerking van medegelovigen een bijdrage levert, want het wordt gedaan door middel van de gemeente. In Jezus waarschuwing voor de vervolging die zijn apostelen zullen moeten verduren, hebben overheden en machten zonder twijfel betrekking op menselijke regeerders en rechters: Wanneer zij u brengen voor de synagogen en voor de overheden en de macht- 211

209 hebbers, maak u niet bezorgd, hoe of wat u ter verdediging moet spreken. Want de heilige Geest zal u op het eigen ogenblik leren, wat u zeggen moet (Luc 12:11,12). Dat de apostel Paulus, die toen niet onder de apostelen aanwezig was, ook op deze wijze bijstand van Christus kreeg, blijkt uit zijn opmerking over zijn getuigenis voor de overheden en machten in Rome: Bij mijn eerste verdediging heeft niemand mij bijgestaan, maar allen hebben mij in de steek gelaten het worde hun niet toegerekend; maar de Here heeft mij ter zijde gestaan en kracht gegeven, zodat door mij de verkondiging tot haar recht gekomen is en al de heidenen haar hebben kunnen horen (2 Tim 4:16,17). De hemelse gewesten Maar hoe kan Paulus zeggen dat deze overheden en machten zich in de hemelse gewesten bevinden? Deze uitdrukking heeft elders in deze brief kennelijk betrekking op de hemel, waar Gods troon is: en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij (1:20,21). Dit zinspeelt op Psalm 110 Aldus luidt het woord van de HERE tot mijn Here, zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten (vs. 1); en op het visioen dat Daniël kreeg over de verhoging van de Mensenzoon: Hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen dienden hem (Dan 7:14). Wanneer Paulus in deze brief ook zegt dat God zijn kinderen gezegend heeft in de hemelse gewesten (1:3), en hun nu al een plaats gegeven is in de hemelse gewesten (2:6), bedoelt hij hetzelfde als wanneer hij schrijft: Hij heeft ons verlost uit de macht van de duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon van zijn liefde (Kol 1:13). Nu al worden ze beschouwd als verenigd met Christus, in de sfeer van zijn hemelse koningschap. Om die reden staan de hemelse gewesten van de overheden en machten van deze wereld tegenover dat hemelse koningschap. Ze geven de sfeer aan van menselijk koningschap, met Rome als hoofdzetel. Dat Paulus de moed had om ook als een gevangene in Rome van Christus te getuigen, en dit niet zonder vrucht bleef, blijkt uit de slotgroet in een andere brief, die hij in Rome schreef: U groeten alle heiligen, inzonderheid die aan het huis van de keizer verbonden zijn" (Flp 4:22). Behalve de dringende noodzaak het verlossende evangelie aan stervende mensen te verkondigen, zou Paulus in een tijd van toenemende spanning tussen Joden en christenen goed hebben ingezien hoe belangrijk 212

210 de gunst van de keizer ten opzichte van christenen zou zijn. Hij had zeer goede reden gemeenteleden te verzoeken de overheden en machten in hun gebeden te gedenken. En hij doet dit op een zeer ernstige wijze: Ik vermaan u dan allereerst smekingen, gebeden, voorbeden en dankzeggingen te doen voor alle mensen, voor koningen en alle hooggeplaatsten, opdat wij een stil en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en waardigheid" (1 Tim 2:1). De bescherming Als goed soldaat moet Christus volgeling zich ook tegen vijandelijke aanvallen beschermen. Maar wat betekent dit in de praktijk? De strijd gaat immers om geestelijke boosheden. En waar komt dit gevaar dan vandaan? De consequente leer van de Schrift is dat de zonde haar oorsprong heeft in de mens zelf; in zijn gedachten en innerlijke overleggingen en redeneringen. Dit is te zien bij de zondvloed: Toen de HERE zag, dat de boosheid van de mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was... (Gen 6:5). Voordat Israël het beloofde land binnen zou gaan, waarschuwde Mozes voor de verderfelijke invloed van het hart als orgaan van overleggingen; bijvoorbeeld wanneer iemand zegt: Ik zal vrede hebben, wanneer ik in de verstoktheid van mijn hart wandel (Deut 29:19). Dit was ook de oorzaak van Israëls ballingschap, zoals blijkt uit de herhaalde diagnose van Jeremia, die opmerkte: Arglistig is het hart boven alles, ja, verderfelijk is het; wie kan het kennen? (Jer 17:9). De Here Jezus waarschuwde voor de geestesgesteldheid waarin iemand meer aandacht heeft voor uiterlijke schijn dan voor innerlijke gerechtigheid: Want uit het hart komen boze overleggingen, moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige getuigenissen, godslasteringen (Mat 15:19). Jakobus verbiedt ons te zeggen dat wij door God verzocht worden, en stelt de alternatieve mogelijkheid vast: Maar zo vaak iemand verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking van zijn eigen begeerte (Jak 1:14). Het verschil tussen zulke uitspraken, die de bron van kwaad in ieder individueel mens zien, en Paulus voorstelling van een strijd met overheden en machten, is dat wij hier te maken hebben met geestelijke boosheden in de hemelse gewesten; dat wil zeggen in de sfeer van macht en heerschappij. Dit moet in ruime zin worden opgevat. Niet als betrekking hebbend op een bepaalde regering, maar op de collectieve invloeden die de samenleving beheersen. Een opvallend voorbeeld is de wijze waarop de nationaalsocialistische propaganda in het vooroor- 213

211 logse Duitsland zo'n verderfelijke invloed uitoefende op het volk, zodat het beheerst werd door volkswaan en Jodenhaat. Maar de invloed is lang niet altijd agressief. De menselijke samenleving wordt voortdurend beïnvloed door een beleid en een cultuur, die geen plaats zouden kunnen hebben in Christus Koninkrijk. Johannes beschrijving van de drijfveren van de tegenwoordige wereld: de begeerte van het vlees, de begeerte van de ogen en een hovaardig leven (1 Joh 2:16), geldt niet alleen voor het individu, maar is zichtbaar en merkbaar in allerlei uitingen en gedragingen die anderen beïnvloeden. Een fenomeen dat Paulus in deze brief aan de Efeziërs beschrijft als de geest, die thans werkzaam is in de kinderen van de ongehoorzaamheid (2:2). Verre van kwaadwillende engelen te zijn, zijn de wereldbeheersers van deze duisternis juist mensen wier wereldbeschouwing, leer en cultuur in strijd zijn met die van discipelen van Christus. Dit blijkt ook uit Paulus woorden over de wijsheid van God, die voor veel mensen verborgen blijft: En geen van de beheersers van deze eeuw heeft van haar geweten, want indien zij van haar geweten hadden, zouden zij de Here van de heerlijkheid niet gekruisigd hebben (1 Kor 2:8). Deze beheersers van deze eeuw, wier macht teniet gaat (vs 6), zijn geen engelen in de lucht, maar Herodes, zowel als Pontius Pilatus met de heidenen en de volken van Israël (Hand 4:27). Zij waren de beheersers van het tijdperk waarin Jezus en de apostelen predikten. En zo zijn er in elk tijdperk machthebbers, die zich gedragen als vijanden van God en Christus, en het voorzien hebben op hun dienaren. 214

212 215

213 216

214 De brief aan de Filippenzen Arthur Hale Bewerkt en aangevuld door Jan Koert Davids 217

215 218

216 Voorwoord op de brief aan de Filippenzen Misschien vindt u het heel jammer dat Paulus, de apostel die werd geroepen om de heidenen (niet-joden) het evangelie bekend te maken, met zijn uitzonderlijke begrip van Gods heilswerk in Christus en zijn schrijftalent, ons geen boek heeft nagelaten waarin hij op systematische wijze het christelijke geloof uiteenzet. Hoe graag had u dan zo n verhandeling geraadpleegd om een gezaghebbende verklaring te vinden van een of ander omstreden punt van leer! Maar ook al hebben wij die niet, we bezitten in plaats daarvan wel een aantal brieven die hij aan gemeenten of medewerkers geschreven heeft. Zeker is dat wij zijn karakter, persoonlijkheid en motivatie in deze gelegenheidsgeschriften beter kunnen leren kennen dan in een welk ander soort geschrift ook. In de brief aan de Filippenzen kunnen wij zien hoe sterk zijn leven gericht was op Christus. Zijn levensdoel is Hem te dienen, zozeer dat hij kan schrijven: Want (het) leven is mij Christus. Daarom is deze brief zo vreugdevol. Wie zou, als hij schrijft: Verblijd u in de Here te allen tijde!, hebben gedacht dat hij dan al jarenlang een gevangene is, wachtend op de beslissing van de Romeinse overheid hem vrij te laten of aan de beul te overleveren? Ik heb geleerd met de omstandigheden, waarin ik verkeer, genoegen te nemen Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft. Als hij de marteldood moet ondergaan, zal hij zijn Heer daardoor verheerlijken. Als hij vrijgelaten wordt zal Hij blij zijn door te kunnen gaan met het dienen van Christus volk. Vanuit zijn eigen ervaring van de vreugde van het dagelijks leven in verbondenheid met Christus, raadt de apostel ons allen aan zijn voorbeeld na te volgen: Wees in geen ding bezorgd... En de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw gedachten behoeden in Christus Jezus. 219

217 1. Inleiding op de brief Paulus naar Macedonië geroepen Zijn tweede zendingsreis brengt Paulus eerst naar de gemeenten in Zuid Galatië. Daar vraagt hij Timoteus met hem mee te gaan. En hij besneed hem ter wille van de Joden in die plaatsen, want iedereen wist, dat zijn vader een Griek was (Hand 16:3). Dat is opvallend, in het licht van zijn brief aan de Galaten. Maar we mogen dit niet zien als afwijking van zijn standpunt wat de besnijdenis betreft. Dat gaat a) om bekeerde niet-joden, en b) om dwang. Timoteus moeder is Jodin, evenals zijn grootmoeder. Paulus behandelt hem daarom als Jood. Het is ook noodzakelijk omdat, als zij naar synagogen gaan, daar geen onbesneden Joden worden toegelaten. Omdat hij deze reis maakt na de grote vergadering in Jeruzalem, kan hij de broeders in Galatië persoonlijk vertellen wat daar is afgesproken. Lucas schrijft: En toen zij de steden langs reisden, gaven zij hun de beslissingen, die door de apostelen en de oudsten in Jeruzalem genomen waren, om die te onderhouden (Hand 16:4). Deze zij zijn Paulus en Silas, zijn nieuwe reisgenoot. Paulus krijgt van Christus geen toestemming te prediken in o.a. Noord Galatië en Asia. In Troas zal hij de Here hebben gevraagd wat Hij van hem verwachtte. s Nachts krijgt hij een droom: er stond een Macedonisch man, die hem toeriep: Steek over naar Macedonië en help ons (Hand 16:9). s Ochtends vroeg zochten wij dadelijk gelegenheid om naar Macedonië te vertrekken, daar wij eruit opmaakten, dat God ons had geroepen om hun het evangelie te verkondigen, schrijft Lucas (vs. 10) Filippi een Romeinse kolonie Het schip waarop zij met spoed geboekt hebben, brengt hen naar Filippi de eerste stad van dit deel van Macedonië, een kolonie (vs. 12). Filippi is genoemd naar Filippus II van Macedonië, vader van Alexander de Grote. Hij vestigde de stad in 356 v. Chr. In 168 v. Chr. werd zij door de Romeinen geannexeerd en tot legerplaats gemaakt. Keizer Augustus gaf de inwoners dezelfde rechten als een stad in Italië. De stad was geliefd onder uitgediende Romeinse soldaten. Filippi paste uitstekend in Paulus strategie zich vooral te richten op knooppunten in het Romeinse netwerk van wegen en vaarroutes. Filippi lag 15 km uit de kust, aan de hoofdweg van Rome naar Azië. Er 220

218 verbleven veel mensen voor kortere of langere tijd. Het merendeel van de bewoners zal Romeins zijn geweest. Maar zoals overal leefden er Joden en Grieken, die hun diensten en waren aanboden. Lucas Nu moet er eerst iets gezegd worden over Lucas. Paulus noemt hem de geliefde geneesheer (Kol 4:14). Hij introduceert zich voor het eerst in dit verslag over de reis naar Macedonië (Hand 16:10). Sommigen menen dat hij uit Filippi kwam. Maar a) spreekt hij al vanaf de afvaart van Troas in de wij-vorm, en b) volgt daar uit dat hij vóór het vertrek naar Macedonië al christen was. Als hij oorspronkelijk uit Filippi kwam, moet hij in Klein-Azië tot geloof zijn gekomen. Pas in Handelingen 20:5 schrijft hij weer in de wij-vorm, als hij aan het eind van de derde zendingsreis met Paulus vanuit Filippi naar Troas vaart. Dit rechtvaardigt de opvatting dat Lucas in Filippi bleef, na Paulus vertrek daaruit op zijn tweede reis. Uit zijn woordgebruik bij de gevangenneming, geseling, gevangenschap en vrijlating van Paulus in Filippi, blijkt dat Lucas goed op de hoogte was van het Romeinse systeem. Hij zal dus niet alleen om zijn geloof, maar ook om die kennis heel geschikt zijn geweest de kleine gemeente in Filippi te steunen. En als geneesheer kon hij in zijn onderhoud voorzien. 221

219 Joden en Joden-genoten in Filippi Uit Lucas verslag zouden we kunnen afleiden dat er niet veel Joden in Filippi zijn, en zij geen synagoge hebben. Kennelijk komen slechts enkele Joodse en niet-joodse vrouwen voor hun gebeden bijeen langs een rivier. Waar zijn de mannen? Kunnen ze op sabbat niet, omdat dit voor Grieken een werkdag is? Durven ze niet uit angst voor het verlies van hun nering? Komen mannen en vrouwen gescheiden bijeen? Maar als het dit laatste is, waarom spreekt Paulus dan eerst tot de vrouwen, en niet, zoals hij altijd doet, met de mannen? Lucas vertelt niets over zo n gesprek en het resultaat daarvan iets dat hij anders altijd doet. Hoe dan ook, als Paulus en Silas spreken met de vrouwen is er één die de parel in de akker vindt: een vrouw die niet uit Macedonië komt, maar uit Klein-Azië. Ze heet Lydia en komt uit Thyatíra, waar later ook een gemeente ontstaat (zie Openbaring 2). Is zij teruggegaan naar die plaats? Lydia is niet onbemiddeld, want zij handelt in dure purpergeverfde stoffen. Zij heeft een huis in Filippi. Lucas schrijft: Lydia hoorde toe, en de Here opende haar hart, zodat zij aandacht schonk aan wat door Paulus gezegd werd (Hand 16:14). Of het meteen die eerste keer is, of op een latere dag, vertelt Lucas niet, maar zij laat zich dopen. Zij wil dat ook haar huisgenoten het evangelie horen, en ook zij worden gedoopt op grond van hun geloof. Zo ontstaat een kleine gemeente, en op Lydia s uitnodiging, of eigenlijk dringend verzoek, wordt haar huis het uitgangspunt van Paulus activiteiten in de stad. Problemen We weten dat Paulus vaker naar de gebedsplaats ging, omdat Lucas vertelt dat een zekere slavin, die een waarzeggende geest had, ons tegenkwam Deze liep Paulus en ons achterna, luid roepende: deze mensen zijn dienstknechten van de allerhoogste God, die u de weg tot behoudenis boodschappen. En dit deed zij vele dagen lang (Hand 16:16-18). Uiteindelijk verdroot dit Paulus. Waarom is niet zo duidelijk. Voor haar, omdat zij aan een geestesziekte lijdt en uitgebuit wordt? Voor hem en zijn gezelschap, omdat voortdurend de aandacht op hen gevestigd wordt? Voor het gevaar dat het evangelie in verband wordt gebracht met waarzeggerij? En hoewel Paulus zeker ook haar bevrijding op het oog heeft gehad, lijkt het laatste het meest aannemelijk. In ieder geval bereikt hij beide doelen door één daad. Hij spreekt tot de geest : Ik gelast u in de naam van Jezus Christus van haar uit te gaan. En hij ging uit op dat uur (16:18). Dit had grote gevolgen. Want de slavin bracht haar eigenaars met 222

220 waarzeggen veel voordeel aan (16:16). En toen nu haar eigenaars zagen, dat hun kans op voordeel verdwenen was, grepen zij Paulus en Silas en sleurden hen naar de markt voor de overheid (16:19). De beschuldiging tegen hen ondersteunt deze opvatting: Deze mensen brengen onze stad in rep en roer, daar zij Joden zijn, en zij verkondigen zeden, die wij als Romeinen niet mogen aanvaarden of volgen (16:21). Joden waren er dus niet zo geliefd. We weten wat volgt: Paulus en Silas worden niet ondervraagd, zij krijgen vele geselslagen, en worden in een zorgvuldig afgesloten en extra bewaakte kerker gezet alsof ze zeer gevaarlijk zijn. Pas bij hun vrijlating laat Paulus de hoofdlieden van de stad zeggen dat zij het Romeins recht hebben geschonden: Zij hebben ons, hoewel wij Romeinen zijn, zonder vorm van proces in het openbaar gegeseld en in de gevangenis gezet (16:37). Niet alleen Paulus, maar ook Silas heeft dus Romeins burgerrecht. Mede daarom is hij zo n geschikte reispartner voor Paulus. De gevangenbewaarder en zijn huisgenoten Hun opsluiting blijkt niet toevallig. Jezus weet dat er mogelijkheden zijn voor de verdere ontwikkeling van de kleine gemeente. De gebeurtenissen in het kort: Paulus en Silas zingen s nachts lofliederen aan God. Misschien spreken zij ook wel luid, zodat andere gevangenen het kunnen horen. Dan volgt een aardbeving, die het gebouw op zijn grondvesten doet schudden. Het stort niet in, maar wonderlijk genoeg gaan alle deuren open en raken de boeien van alle gevangenen los. De aardbeving kan dus de komst van een engel begeleid hebben, zoals toen de apostelen in Jeruzalem gevangen zaten: Maar een engel van de Heer opende s nachts de deuren van de gevangenis (Hand 5:19). Iedereen kan dus zo de gevangenis van Filippi uitlopen. Maar dit doen de gevangenen niet. Waarom niet? Denk hier aan wat Paulus later tegen de hoofdman zegt, als enkele soldaten er in de zware storm onderweg naar Rome in een sloep vandoor willen gaan: Indien zij niet aan boord blijven, kunt u niet gered worden (Hand 27:31). Elke gevangene weet dat hij weinig kans maakt te ontsnappen; want zodra hij buiten is, zullen de soldaten die hem bewaken hem doden. Ook dat zien we als het schip onderweg naar Rome vastloopt en in stukken breekt: De soldaten nu waren van plan de gevangenen te doden, opdat niet iemand met zwemmen zou ontsnappen (Hand 27:42). En zo komt iedereen levend op het droge en ontsnapt niemand. Mogelijk heeft Paulus de gevangenen in Filippi toegeroepen dat zij allemaal moesten blijven waar zij zijn. Want hij stelt de gevangenbewaarder gerust: wij zijn allen hier (Hand 16:28). 223

221 Wie bedoelt Paulus met de u, die niet gered zullen kunnen worden als er soldaten vandoor gaan? De hoofdman? In het Grieks staat het woord in meervoud. Dus allen op het schip, maar de hoofdman is hun vertegenwoordiger. Zijn besluit bepaalt hun leven of dood. De gevangenisbewaarder die verantwoordelijk is voor de gevangenis en allen die daarin zijn wordt ook gered. In eerste instantie van de directe dood door zelfmoord of onthoofding, of een langzame dood op een galeischip want de ontsnapping van gevangenen werd zwaar gestraft. Maar vooral omdat hij, nadat hij heeft afgezien van zelfmoord, tot geloof komt in de God van Paulus en Silas. Hij vraagt: Wat moet ik doen om behouden te worden? (16:30). Dezelfde vraag als die van de Joden in Jeruzalem: Wat moeten wij doen, mannen broeders? (Hand 2:37). Petrus antwoord was: Bekeer u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Christus, tot vergeving van uw zonden (2:38). Paulus antwoord is: Stel uw vertrouwen op de Here Jezus en u zult behouden worden (16:31). Dit heeft twee kanten: a) hij is nog steeds doodsbenauwd door de aardbeving en de mogelijke gevolgen van eventuele ontsnappingen voor hemzelf (hij was bevende over al zijn leden vs. 29); en b) hij weet dat Paulus en Silas bijzondere mensen moeten zijn als hun God hen te hulp komt. Zal die God geen wraak nemen voor wat hij met hen heeft gedaan? Interessant is Lucas beschrijving van wat er daarna gebeurt: de man wast de geselstriemen op de ruggen van Paulus en Silas, en wordt diezelfde nacht zelf door hèn gewassen van zijn zonden. Ook zijn huisgenoten komen tot geloof en laten zich dopen. Groot is zijn blijdschap: hij bracht hen naar boven in zijn huis en richtte een tafel aan, en verheugde zich, dat hij met zijn gehele huis tot het geloof in God gekomen was (16:34). Het doet denken aan de bekering van Zacheüs. Zo ontstond een gemeente die groot genoeg was om te kunnen bestaan en uit te breiden. Uit de tweede brief aan Korinte blijkt dat zij het niet gemakkelijk hadden, en leefden in grote armoede (8:2). Mogelijk werd het werken hen onmogelijk gemaakt en kocht niemand meer van hen. Het vertrek uit Filippi Paulus en Silas blijven in de gevangenis. De volgende ochtend besluiten de hoofdlieden dat ze genoeg gestraft zijn. Ze weten kennelijk nog niet wat er is gebeurd, want zij sturen de gevangenisbewaarder de boodschap: Laat die mensen vrij. Hij vertelt Paulus en Silas dit, en zegt: Vertrek dan nu en ga heen in vrede (16:35,36). Zegt hij dit in zijn opluchting over hun vrijlating? Meent hij dat het gevaarlijk voor 224

222 hen is te blijven? Paulus ziet het echter als een uitzetting van ongewenste vreemdelingen via de achterdeur, en wil dat de hoofdlieden zelf komen om hen, als Romeins burgers, officieel te verzoeken de stad te verlaten, zodat duidelijk is dat zij geen uitschot zijn. Mogelijk doet hij dit om later terug te kunnen keren wat hij ook doet en/of te voorkomen dat de pasbekeerden direct in moeilijkheden komen. Maar voordat zij vertrekken gaan zij naar Lydia. Daar zien zij de broeders en spreken hen bemoedigend toe en vertrekken (16:40). Wie zijn die broeders? In ieder geval de huisgenoten van Lydia. Maar daar waren ook Lucas en Timoteus, die niet waren gevangengezet. Door over het vertrek uit Filippi te schrijven: Hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia, kwamen zij in Tessalonika (17:1), sluit Lucas zichzelf uit. Hij blijft in Filippi. Timoteus gaat wel met hen mee, want Lucas schrijft dat Silas en Timoteus achterblijven in Berea, als Paulus naar Athene vlucht. Als hij van daaruit naar Korinte gaat, voegen zij zich weer bij hem. We komen hier nog op terug. De derde zendingsreis Zijn derde zendingsreis brengt Paulus in Efeze. Daar nam Paulus zich voor door Macedonië en Achaje naar Jeruzalem te reizen (19:21). Pas drie maanden later, na de kwestie met de zilversmeden, gaat Paulus daadwerkelijk. Hij doorreist die streken, en spreekt de broeders en zusters uitvoerig toe, ook die in Filippi. Daarna reist hij verder, om uiteindelijk vanuit Korinte naar Jeruzalem te gaan. Omdat Joden hem op het schip naar Syrië willen vermoorden, gaat hij lopend via Macedonië naar Efeze. Daarbij bezoekt hij tijdens het Pascha Filippi weer, waar Lucas zich weer bij hem voegt. En: wij voeren na de dagen van de ongezuurde broden van Filippi af (20:6) naar Troas. Hier eindigt in het boek Handelingen Paulus relatie met de gemeente in Filippi. Maar er is meer informatie in zijn brieven. Een vierde bezoek? Men gaat ervan uit dat Paulus later, na zijn vrijlating uit gevangenschap in Rome, weer naar Macedonië is gegaan. Dit is gebaseerd op wat hij de Filippenzen schrijft: wanneer ik weer bij u kom (1:26); en: ik vertrouw echter in de Here, dat ik ook zelf spoedig komen zal (2:24). Als man van zijn woord zal Paulus dit na zijn vrijlating zeker hebben gedaan, als de Here Jezus het hem heeft toegestaan. Als bewijs dat hij dit bezoek daadwerkelijk heeft gebracht, wordt vaak de eerste brief aan Timoteus aangehaald. Paulus schrijft hem dat hij in Efeze moet blijven zoals ik u bij mijn reis naar Macedonië aangeraden heb (1:3). 225

223 Filippi in de brieven van Paulus De eerste brief aan de gemeente in Tessalonika is de eerste van Paulus aan een gemeente in Macedonië. Hij schrijft die vanuit Korinte, kort na zijn haastig vertrek uit hun stad. Hij vertelt hen dat het voorbeeld van hun geloof navolging heeft gekregen in Achaje (1 Tes 1:7). Hij herinnert de broeders van Tessalonika aan wat in Filippi gebeurde: ondanks de mishandeling en de smaad, die wij in Filippi tevoren ondergaan hadden, hebben wij u, in onze God vrijmoedig, onder zware strijd het evangelie van God gebracht (2:2). Uit deze brief zouden wij kunnen afleiden dat Timoteus toch met hem naar Athene reisde. Dan zou Paulus hem van daaruit of onderweg daarheen naar Macedonië hebben teruggestuurd om u te versterken en u te vermanen inzake uw geloof, dat niemand zou wankelen onder deze verdrukkingen (3:2,3). Dat geldt ook voor Filippi. Als Timoteus zich weer bij hem voegt, brengt hij goede tijding van uw geloof en uw liefde (3:6). Daarom schrijft hij verder: Over de broederliefde is het niet nodig u te schrijven; immers, u hebt zelf van God geleerd elkaar lief te hebben; u doet dat dan ook ten aanzien van alle broeders in geheel Macedonië (4:9,10); dus ook van die in Filippi. Maar zij hebben niet alleen de broeders in Macedonië lief. In de brief aan de Romeinen, die Paulus in Korinte schrijft, lezen we over zijn voorgenomen reis naar Jeruzalem, met de inzameling voor de armen uit alle gemeenten die door Paulus prediking zijn ontstaan. Dus ook uit Macedonië, waarin Filippi lag (Rom 15:25). Hierover schrijft hij ook in de brieven aan de Korintiërs: Wij maken u de genade van God bekend, broeders, die aan de gemeenten van Macedonië geschonken is. Want, doordat zij beproefd zijn gebleken in veel verdrukking, hebben hun overvloedige blijdschap en diepe armoede nog overvloedig de rijkdom van hun mildheid bevorderd; want (zij deden), dat getuig ik, wat zij konden, ja meer dan dat (2 Kor 8:1-3; zie ook 1 Kor 16:1,3). Hij herinnert hen er ook aan, dat toen ik bij u was en gebrek kreeg, ben ik niemand van u lastig gevallen, want wat mij ontbrak, hebben de broeders, die uit Macedonië kwamen, aangevuld (11:8,9). En nu wordt het verband met de brief aan de Filippenzen duidelijk. Want zij zijn het, die hem financieel ondersteunden: U weet het zelf ook wel, Filippenzen; in het begin van mijn evangelieprediking, toen ik uit Macedonië vertrok, heeft geen enkele gemeente met mij in rekening van uitgave en ontvangst gestaan dan u alleen (Flp 4:15). En al eerder hadden zij dit gedaan: Want ook in Tessalonika hebt u mij een en andermaal ondersteuning gezonden (4:16). 226

224 De brief aan de Filippenzen Paulus schrijft de brief aan de Filippenzen vanuit gevangenschap in Rome, waarschijnlijk tijdens de eerste periode van In 1:7 en gebruikt hij vier keer het woord gevangenschap. Niet zuchtend en negatief, maar begrijpend dat het omwille van het evangelie zo moet zijn, omdat zijn getuigenis resultaat heeft: Ik wil, dat u weet, broeders, dat wat mij wedervaren is veeleer tot bevordering van de evangelieprediking heeft gestrekt. Daardoor toch is aan het gehele hof en aan al de overigen duidelijk geworden, dat ik in gevangenschap ben om Christus wil, en het merendeel van de broeders in de Here heeft door mijn gevangenschap vertrouwen gekregen om met des te meer moed onbevreesd het woord van God te spreken (vzn 12-14). Hier moeten we waarschijlijk ook de achtergrond voor het schrijven van de brief zoeken. Reden tot dankbaarheid voor financiële hulp We zagen al dat hij dankbaar terugdenkt aan hun ondersteuning in de begintijd, in Tessalonika en Korinte. In de inleiding dankt hij God en hen daarvoor (1:3-5). Zij hebben deel aan zijn prediking door hun gebeden (1:19) en herhaaldelijke ondersteuning. Paulus weet dat zij dit doen uit liefde en verbondenheid in Christus. Nu hebben zij zelfs broeder Epafroditus naar Rome gestuurd, met opnieuw een geldelijke bijdrage. Paulus moet hoge kosten hebben gehad, omdat hij zelf een woning moest huren. En dat zal in Rome niet goedkoop zijn geweest. Misschien kon hij alle kosten niet opbrengen. Aan het eind van de brief schrijft hij: Nu is alles voldaan en ik ben rijkelijk voorzien; alles is aangezuiverd, nu ik van Epafroditus het door u gezondene ontvangen heb (4:18). Het had kennelijk lang geduurd, voordat zij hem in Rome hulp zonden, want hij schrijft: De Heer heeft mij veel vreugde gegeven nu u eindelijk uw zorg voor mij hebt kunnen tonen. U dacht altijd al aan mij, maar vond niet de gelegenheid het te laten zien (4:10 NBV). Epafroditus zal hem de reden hebben verteld. Het resultaat van hun dienstbaarheid Paulus is overtuigd van hun goede gezindheid. Hun steun is een welriekend, God welgevallig offer (4:18). Hun gave is niet alleen een vermindering van zijn zorgen, maar vooral winst voor de broeders en zusters in Filippi zelf: Niet dat het mij om de gave te doen zou zijn, maar het is mij te doen om de opbrengst, die als een tegoed op uw rekening groeit (4: 17). Doet dit niet denken aan de gelijkenis van Jezus, waarin de heer zijn dienaren inzage vraagt in de toename van het hen toevertrouwde kapitaal? Zij hebben van het begin af inge- 227

225 legd op hun geloofsspaarrekening. Nu hebben zij dat opnieuw gedaan. Daarom ontvangen zij wat God Paulus geeft; want hij schrijft dat zij deelgenoten zijn van de mij verleende genade (1:7). Lijden om het werk van Christus Wat Paulus schrijft wekt de indruk dat zij Epafroditus om meer dan geldelijke steun naar Rome stuurden. Want Paulus noemt hem: mijn broeder en medearbeider en medestrijder, die uw afgevaardigde was om mij te helpen in wat ik nodig had (2:25). Paulus ziet het zo, dat de broeders en zusters in Filippi, in de persoon van hun afgevaardigde Epafroditus, deelnemen aan de prediking in Rome (1:5), en delen in wat hij in Rome lijdt. Zij lijden al omwille van hun geloof: Want aan u is de genade verleend, voor Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden, in dezelfde strijd, die u eens van mij hebt gezien en nu van mij hoort (1:29,30). Nu lijden zij, in de persoon van Epafroditus, ook voor de zaak van Christus: Want om het werk van Christus is hij de dood nabijgekomen en heeft hij zijn leven gewaagd om aan te vullen wat nog aan uw dienstbetoon jegens mij ontbrak (2:30). Zijn leven wagen heeft in ieder geval betrekking op zijn reis, met het geld. Hij heeft zichzelf ook in Rome verloochend, zoals hij dat zag van Paulus en Timoteus. Over Timoteus schrijft Paulus dat hij niet is zoals vele anderen: allen zoeken zij hun eigen belang, niet de zaak van Christus Jezus (2:21). Zo is ook Epafroditus. Daarnaast is hij werkelijk bijna gestorven aan een ernstige ziekte. Paulus heeft de broeders en zusters in Filippi dat bericht, en zij zullen net zo bezorgd zijn geweest als hijzelf. God heeft alle gebeden voor hem verhoord en hem genezen. Begeleidend schrijven bij de terugkeer van Epafroditus naar Filippi De bedoeling zal zijn geweest dat Epafroditus bij Paulus bleef. Paulus wil echter dat hij nu teruggaat naar Filippi. Om te voorkomen dat de broeders dit verkeerd opvatten, geeft hij hem de brief mee. Want het is niet omdat hij hun gave niet waardeert, of omdat Epafroditus onbruikbaar is, of zijn eigen belang zoekt: Maar ik achtte het noodzakelijk, Epafroditus tot u te zenden Immers, hij was vol verlangen naar u allen en ook in zorg, omdat u gehoord had, dat hij ziek was de dood nabij Ik zend hem dan met te meer spoed, opdat u, als u hem ziet, u weer verblijden mag en ik minder zorg zal mogen hebben (2:25-29). Om wat hij gedaan en geleden heeft, vraagt Paulus hen: Ontvang hem dan in de Here met alle blijdschap en houdt mannen zoals hij in ere (2:29). 228

226 2. De nederigheid van Christus Paulus schrijft in deze brief het een en ander over de gezindheid van de gemeente in Filippi. Hierop komen we later terug. Waar het in deze studie om gaat is hoe Paulus hen wijst op Christus, die zijn volgelingen een volmaakt voorbeeld van nederigheid toonde, dat hen herinnert en leert de juiste gezindheid te houden of te leren. Maar waaruit precies blijkt de nederigheid van Christus, die de Filippenzen moesten proberen na te volgen? Paulus toont het in hoofdstuk 2:5-11. Een passage die door verschil van opvatting over het wezen van Christus Jezus ook verschillend geïnterpreteerd wordt; want het maakt nogal verschil of Hij van eeuwigheid (uit) God is, of de ware Mens is. Om tot een helder inzicht te komen zullen we de voor en tegens van de verklaringen gebaseerd op de beide zienswijzen wat zijn wezen betreft naast elkaar zetten. Uitleg of inleg? De uitleg van deze passage is eeuwenlang sterk bepaald vanuit het geloof dat Christus deel uitmaakt van een drie-enige of drievuldige Godheid, waarin drie Personen van gelijke eeuwigheid zijn en aan elkaar gelijk zijn, en dus zo nauw met elkaar verbonden dat zij één God vormen. Veel theologen zagen en zien in dit voorbeeld van Christus nederigheid een besluit dat Hij in voorwereldlijke tijden nam, om zijn heerlijkheid tijdelijk prijs te geven, of zijn goddelijke attributen af te leggen, om de Heiland van de wereld te worden, en als Mens onder andere mensen op aarde te leven. Het bedenkelijke hiervan is dat, omdat dit nergens in de Bijbel als zodanig te vinden is, de uitleg zelf als bewijs is gaan dienen voor dit ontzagwekkend besluit, dat zulke grote gevolgen heeft voor ons mensen. Enkele overwegingen vooraf Voor we in bijzonderheden treden geven we twee overwegingen mee: De eerste is dat sommige onderzoekers van deze passage de aandacht vestigen op haar literaire stijl: een parallellisme dat kenmerkend is voor de Hebreeuwse dichtkunst, enige assonantie (klinkerrijm), een zeker ritme, en een aantal woorden die elders in het Nieuwe Testament zelden of nergens voorkomen. Hieruit is de theorie ontstaan die ook bijval heeft gekregen dat Paulus hier een vroegchristelijke hymne citeert. Als dit zo is zijn twee dingen voor de uitleg hiervan belangrijk. Ten eerste hoeven we dan niet de achtereenvolgende zinsdelen in volgorde van tijd te verstaan, als was het een wetenschappelijke verhandeling. Ze zouden dan verschillen- 229

227 de facetten van Christus nederigheid belichten. Bijvoorbeeld het zinsdeel in zijn uiterlijk als een mens bevonden zou in dat geval niet per se betrekking hebben op een later stadium in Christus leven dan de regel in de gestalte van God zijnde, of aan de mensen gelijk geworden. Ten tweede zou dit het aannemelijk maken dat de gestalte van een dienstknecht een poëtische toespeling is op de gestalte van God, zonder aan de woorden een identieke betekenis te verbinden. Zulke woordspelingen zijn kenmerkend voor Jezus onderwijs. Zelfs een lied dat door de Geest is ingegeven hoeft niet het zakelijke karakter te hebben van een akte! Dat de gemeente een ruime keuze aan zangmateriaal ter beschikking had blijkt duidelijk uit Paulus raad psalmen, lofzangen en geestelijke liederen te zingen (Kol 3:16; Efez 5:19), waarbij niet zeker is of met psalmen die in het Oude Testament worden bedoeld. We mogen aannemen dat door de Geest geïnspireerde profeten met zulke liederen in de behoefte van de gemeente hebben kunnen voorzien. Men meent voorbeelden hiervan te vinden in o.a. Efeziërs 5:14 en 1 Timoteus 3:16. Uitgaande van de veronderstelling dat de onderhavige passage een lied is, heeft men het als volgt ingedeeld: Die, in de gestalte van God zijnde, het God gelijk zijn niet als een roof heeft geacht. Maar Zichzelf ontledigd heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, en aan de mensen gelijk geworden is. En in zijn uiterlijk als een mens bevonden, heeft Hij Zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood (ja, tot de kruisdood). Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd, en Hem de naam boven alle naam geschonken. Opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen, van hen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn. En alle tong zou belijden: Jezus Christus is Here, tot eer van God de Vader. De tweede overweging is dat een bevredigende uitleg vraagt volledig rekening te houden met de praktische bedoeling waarmee Paulus naar Christus voorbeeld verwijst. In tegenstelling tot de gemeente in Kolosse is er geen enkele aanduiding dat de Filippenzen in hun inzicht aan- 230

228 gaande de persoon en status van Christus tekortschoten. Zelfs als dat zo was lijkt het weinig aannemelijk dat de apostel dit zou proberen recht te zetten middenin een dringend vermaan over nederigheid. Ook leidt hij zijn woorden niet in, zoals hij dat soms doet, door aan te geven dat wat volgt een nieuwe openbaring is: Zie, ik deel u een geheimenis mee (1 Kor 15:51; Rom 11:25; 1 Tes 4:13). Dat zou de opvatting rechtvaardigen dat het hier gaat om de wijze waarop het geloof in dagelijkse praktijk werd gebracht, en niet om een uitleg over het wezen van Christus. Twee zienswijzen naast elkaar In de volgende beknopte uiteenzetting noemen we de twee, zeer verschillende, zienswijzen orthodox en Bijbels. Bijbels wil de orthodoxe zienswijze niet al bij voorbaat als on-bijbels bestempelen, maar geeft gewoon aan dat de uitleg van zijn verklaring niet wordt gegeven vanuit leerstellingen over de Bijbel, maar vanuit de evangeliën en het Oude Testament in dit geval de eerste hoofdstukken in Genesis en vooral Jesaja s profetieën aangaande de Knecht van Here. die, in de gestalte van God zijnde" Volgens de orthodoxe verklaring wordt met de uitdrukking in de gestalte van God bedoeld: de essentiële attributen van God, het preexistentiële leven, of eeuwig voorbestaan van Christus, Christus preexistentiële leven als de Tweede Persoon van de Drie-eenheid, zijn goddelijke heerlijkheid, de essentie van Gods bestaan, goddelijk door zijn natuur, een sterke bevestiging van Christus essentiële goddelijkheid. Gestalte' kan in de metafysische taal van het klassieke Grieks (morphē) inderdaad de betekenis hebben van een vormverschijning waarin het wezen of de innerlijke essentie zich openbaart ; maar om meer zekerheid te hebben over wat Paulus bedoelt, kunnen we de betekenis van het woord in deze brief beter dichter bij huis zoeken en Schriftwoord met Schriftwoord vergelijken. Verklarend vanuit de Bijbel zinspeelt Paulus met de uitdrukking in de gestalte van God op wat God zei bij de schepping van Adam: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis" (Gen 1:26). Er zijn drie redenen die hiervoor pleiten. Allereerst is er het verband met Adam in het volgende zinsdeel en we doen er goed aan ons onderzoek van een woord of uitdrukking altijd te beginnen bij wat eraan voorafgaat en er op volgt (dus in de context). Daarnaast is een vergelijking tussen Adam en Christus een grondthema van Paulus evangelie. Kijk naar de reeks contrasten in Romeinen 5:15-21, waar Adam een beeld (tupos) van de komende genoemd wordt. Bijvoorbeeld: 231

229 Want, gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens zeer velen zondaren geworden zijn, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één zeer velen rechtvaardigen worden" (vergelijk hiermee de woorden: "Hij is gehoorzaam geworden tot de dood in Filippenzen 2:8). En kijk naar het contrast dat Paulus toont tussen de eerste mens en de tweede Mens in zijn uitleg over de opstanding in de eerste brief aan de Korintiërs: Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden... En gelijk wij het beeld van de stoffelijke gedragen hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse dragen (1 Kor 15:22,49). Tot slot noemt Paulus zowel Adam als Christus het beeld van God. Hij gebruikt daarbij een woord (eikōn = beeld) dat een synoniem is van morphē (gestalte): hij [de man] is het beeld en de heerlijkheid van God (1 Kor 11:7), Christus, die het beeld van God is (2 Kor 4:4), Hij [Christus] is het beeld van de onzichtbare God (Kol 1:15). Het nauwe verband tussen morphē en eikōn is te zien in de woorden: gelijkvormig (summorphos) aan het beeld (eikōn) van zijn Zoon (Rom 8:29), wij allen veranderen (summorphizō) naar hetzelfde beeld (eikōn) van heerlijkheid tot heerlijkheid (2 Kor 3:18). Het feit dat zowel Adam als Christus Gods gestalte dragen neemt het radicale verschil tussen hen zeker niet weg. Adam werd geschapen, maar Jezus door zijn hemelse Vader als zijn eengeboren Zoon verwekt: Ik heb U heden verwekt (Ps 2:7), daarom zal ook het heilige, dat verwekt wordt, Zoon van God genoemd worden (Luc 1:35). "in de gestalte van God zijnde" De orthodoxe verklaring van het woord zijnde (huparchōn) sluit uiteraard aan bij de voorafgaande uitdrukking: het betekent: oorspronkelijk, Christus' pre-existentiële toestand, de pre-existentie van Christus. De betekenis van een woord in de Bijbel kan echter gevonden worden door te bekijken hoe het wordt gebruikt. Huparchōn komt bijna 50 keer voor, en het woord blijkt zijn vroegere betekenis van oorspronkelijk verloren te hebben. Paulus brieven laten dit zonder meer zien: daar hij ongeveer honderd jaar oud was (huparchōn) (Rom 4:19) er wordt niet bedoeld dat hij oorspronkelijk honderd jaar oud was; meen dat dit goed is (huparchōn) wegens de aanbrekende nood (1 Kor 7:26) niet dat dit oorspronkelijk goed was! Ook op andere plaatsen is de betekenis oorspronkelijk volledig uitgesloten. Conclusie: toen God Adam schiep droeg hij Gods gestalte; en toen God Christus verwekte was ook Hij, in veel diepere zin, in de gestalte van God. Zoals Adam niet oorspronkelijk in de gestalte van God was, was ook Christus dat niet. Uitgaande van de overeenkomst tussen beiden, als eerste en hoofd van een hele schepping, wordt in het volgen- 232

230 de couplet het radicale verschil tussen hen nader uitgedrukt. het God gelijk zijn niet als een roof heeft geacht Theologen zijn verdeeld over de vraag of roof (harpagmos) betrekking heeft op het zich toe-eigenen van een God-gelijk-zijn dat Christus nog niet bezat, of het zich liever vastklampen aan zijn oorspronkelijke God-gelijk-zijn, dan de vernedering te ondergaan Mens in de wereld te worden. Dit laatste is echter speculatie over iets waarvan wij helemaal niets weten; want over de gezindheid dáár gaat het hier immers om: "laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was" van een pre-existentiële Christus wordt in de Schrift met geen enkel woord gerept. Als Christus God de Zoon uit alle eeuwigheid is geweest, op zodanige wijze dat Hij deel uitmaakt van de ene en waarachtige God, hoe zou Hij dan nog niet aan God gelijk kunnen zijn? Welke onwaardige voorstelling geven we van God de Zoon, wanneer we de mogelijkheid van zijn Godgelijk-zijn in het geding brengen als iets dat Hij nog niet heeft maar Zich kan toe-eigenen? En hoe kan God, die per definitie volmaakt is, iets doen dat niet volmaakt is? Voor wie gelooft dat hier op de schepping van Adam en de gebeurtenis in de hof van Eden wordt gezinspeeld (waarover zo meer), hoe kan de eeuwige God de Zoon in zijn voorwereldlijke heerlijkheid dan worden vergeleken met de mens Adam in zijn proeftijd in de hof? En zou Paulus zijn toevlucht nemen tot iets waarvan wij geen kennis of verstand hebben, terwijl het voorbeeld van Christus nederigheid toen Hij op aarde was voor de hand lag des te meer omdat Jezus zelf over zijn nederigheid als voorbeeld voor zijn volgelingen had gesproken: Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook u doet, gelijk Ik u gedaan heb (Joh 13:15)? Wanneer we terugkeren tot de Bijbelse verklaring van de eerste regel, zien we dat de vergelijking van Adam met Christus nu wordt voortgezet met een onmiskenbare toespeling op de woorden waardoor Eva in verzoeking kwam: u zult als God zijn, kennende goed en kwaad (Gen 3:5). Eva bezweek voor die verzoeking omdat voor haar de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden (vs. 6); en Adam deelde haar daad van ongehoorzaamheid. Gemotiveerd door eigenbelang (ook onder de Filippenzen niet onbekend) wilden ze zich het verbodene toch toeëigenen. Het Griekse woord voor roof (harpagmos) komt elders in het Nieuwe Testament niet voor, maar zijn betekenis is te zien in het aanverwante werkwoord (harpazō) dat dertien maal voorkomt; bijvoorbeeld: geweldenaars grijpen ernaar (Mat 11:12), de wolf rooft ze [de schapen] (Joh 10:12), niemand zal ze [Christus schapen] uit mijn hand roven (Joh 10:28). Om taalkundige redenen pleit alles voor de actieve betekenis van harpagmos als een ongeoorloofd bemachtigen van het bezit 233

231 van een ander persoon. Maar zelfs als we, vanwege de implicaties hiervan, de voorkeur desondanks aan de passieve betekenis willen geven, is dit vasthouden, niet willen prijsgeven, toch iets dat iemand zich ten onrechte heeft toegeëigend. Evenals Adam in de hof kwam Jezus in de woestijn in verzoeking, en wel door de suggestie dat Hij op grond van zijn Zoonschap (waardoor Hij Gods gestalte droeg) op ongeoorloofde wijze naar het Hem toegezegde koningschap zou grijpen, om het zich toe te eigenen in plaats van de weg te gaan van zelfvernedering als een dienaar onder mensen, die leidde tot pijniging en kruisiging. De verzoekingen gingen uit van Christus unieke en zeer verheven status als de Zoon die God verwekt had: Indien U Gods Zoon bent, en stelden een koningschap over de koninkrijken van de wereld en hun heerlijkheid (Mat 4:1-11) in het vooruitzicht. Maar in tegenstelling tot Adam weigerde Jezus iets te doen uit eigen belang, maar koos de weg van zelfvernedering naar Golgotha. Welk beter voorbeeld had er kunnen zijn, gezien de heilrijke gevolgen van deze keuze, om Paulus vermaan ieder lette niet op zijn eigen belang (zoals het in de grondtekst staat) te bekrachtigen? maar Zichzelf ontledigd heeft Ook over deze woorden is er onder theologen verschil van mening. Sommigen zien in dit ontledigen het tijdelijk prijsgeven van Christus eeuwige heerlijkheid tijdens zijn dagen in het vlees, terwijl anderen van mening zijn dat hier wordt gesproken van het tijdelijk afleggen van Christus goddelijke attributen (almacht, alwetendheid, alomtegenwoordigheid) om Mens te worden, zodat Hij daardoor tijdens zijn leven op aarde gelijk aan andere mensen was. In de beide gevallen wordt opnieuw iets van ontzagwekkende betekenis voorgesteld, waarover echter niets in de Bijbel wordt geopenbaard. Terwijl we gemakshalve Gods intrinsieke kwaliteiten als Zijn attributen of eigenschappen aanduiden, bezit Hij die niet maar is Hij tot in eeuwigheid en zonder zweem van verandering liefde, almachtig, alwetend, alomtegenwoordig, enz. Hoe kan God in dit geval het deel van een drie-enige God dat men God de Zoon noemt ooit anders kunnen zijn dan wat Hij uit alle eeuwigheid is geweest? De kenmerken van God zijn niet een soort jas, die zomaar aan en uit gedaan kan worden! Wie de Bijbelse verklaring zoekt zal zien dat ontledigd (keno ō) leeg of vruchteloos maken betekent, en niet afleggen dáárvoor gebruikt Paulus een ander woord (apekdu ō, zie bijvoorbeeld Kol 3:9; 2:11). Het komt voor in, bijvoorbeeld, de gelijkenis van de pachters die de knechten van de eigenaar met lege handen wegzenden (Luc 20:10,11), of rijken heeft Hij ledig weggezonden (Luc 1:53). In Jesaja s profetie over de 234

232 Knecht van de Here, waarop in het vervolg gezinspeeld wordt, staat: omdat Hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood (Jes 53:12). Niet zijn attributen (!) maar Zichzelf heeft Jezus leeggemaakt, door Zich over te geven aan een kruisdood. Het Hebreeuwse woord garah betekent uitgieten, bijvoorbeeld: Daarop goot zij snel haar kruik leeg in de drinkbak (Gen 24:20), en ledigden de kist (2 Kron 24:11). Het uitgieten van bloed stond centraal in de offercultus, en het woord sluit nauw aan bij de voorafgaande woorden: Wanneer Hij Zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben (Jes. 53:10). Ter vergelijking: Want dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten (ekchunnō) wordt (Mat 26:28), uitgegoten (Luc 22:20). Dit beroep op Christus zelfverloochening komt overeen met andere vermaningen van de apostelen. Bijvoorbeeld: Want hiertoe bent u geroepen, daar ook Christus voor u geleden heeft en u een voorbeeld heeft nagelaten, opdat u in zijn voetstappen zou treden, waarop Petrus Jezus opoffering beschrijft met woorden die direct zijn ontleend aan de profetie over de Knecht van de Here (1 Pet 2:21-25). Behalve taalkundig verantwoord is dit verband tussen Christus ontlediging van Zichzelf en het uitgieten van zijn leven in een offerdood, bijzonder zinvol in de samenhang van Filippenzen 2. Des te meer wanneer we bedenken hoe Paulus, enkele verzen verder, zelfs zijn eigen marteldood afbeeldt als een uitgegoten (bijkomstig) offer: Maar ook indien ik geplengd word bij de offerande en de eredienst van uw geloof, verblijd ik mij (Flp 2:17). de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen en aan de mensen gelijk geworden is De orthodoxe verklaring van deze woorden is dat Christus door eigen beslissing en daad Mens is geworden en uit de hemel gekomen of op de kerstnacht of negen maanden eerder (beide meningen worden gehuldigd) om als Kind van Maria geboren te worden. Het opmerkelijke is dat men zo Christus eigenlijk verantwoordelijk maakt voor zijn eigen bestaan als Mens! Het getuigenis van vele Schriftplaatsen is echter dat Jezus, evenals alle andere mensen, zijn bestaan als Zoon aan zijn Vader te danken heeft, die Hem uit de mensheid in Maria heeft verwekt. Bovendien gaat het in dit zinsdeel niet over Jezus Mens -zijn maar zijn Knecht-zijn: "de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen. Ook hier is er echter een moeilijk te ontkennen toespeling op diezelfde vierde profetie van Jesaja over de Knecht van de Here, zoals blijkt uit de Griekse vertaling hiervan in het evangelie naar Matteus, waar hetzelfde woord voorkomt als in de brief aan de Filippenzen: Hij heeft onze zwakheden op Zich genomen en onze ziekten heeft Hij gedra- 235

233 gen (Mat 8:17; Jes. 53:4). Jezus vijanden geven onwillekeurig een krachtig getuigenis van Hem, door nooit blijk te geven van angst dat Hij hun geweld zou aandoen. Zijn bovenmenselijke kracht konden zij niet ontkennen, en zou het niet even gemakkelijk zijn te zeggen: Val dood! als: Sta op (uit de dood), en Lazarus, kom naar buiten!? Maar zij hebben begrepen dat Hij zijn kracht nooit zal gebruiken om iemand kwaad te doen. Dit is de vrucht van Jezus overwinning in de woestijn, toen Hij eens voor altijd besloot de bovennatuurlijke kracht, die Hem kort daarvoor in onbeperkte mate was geschonken, nooit voor zichzelf te gebruiken, of om een Wereldrijk tot stand te brengen buiten de wil van zijn Vader om. Al torent Hij als de eniggeboren Zoon van God hoog uit boven alle mensen, Hij leeft onder zijn volksgenoten als Mens, zozeer dat Hij geen plaats heeft om het hoofd neer te leggen en dankbaar gebruik maakt van de mildheid van vrouwen onder zijn volgelingen die voor Hem zorgen (Luc 8:2,3). Jezus zelf heeft zijn volgelingen deze houding voorgehouden als voorbeeld voor hen: Maar wie onder u groot wil worden, zal uw dienaar zijn, en wie onder u de eerste wil zijn, zal uw slaaf zijn; gelijk de Mensenzoon niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen (Mat 20:26-28), en: Want wie is de eerste: die aanligt, of die dient? Maar Ik ben in uw midden als dienaar (Luc 22:27). En in zijn uiterlijk als een mens bevonden, heeft Hij Zich vernederd Nogmaals vestigt Paulus de aandacht op Jezus bereidwilligheid een dienaar onder de mensen te zijn. En ook hier is er weer een zinspeling op Jesaja s Knechtprofetie: In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen (Jes 53:8 in de Griekse vertaling geciteerd in Hand 8:33); Zoals velen zich over U ontzet hebben zozeer misvormd was zijn verschijning, en niet meer als die van de mensenkinderen zijn gestalte... Hij was veracht en van mensen verlaten... Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht (Jes 52:14,53:3). en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de kruisdood De toespeling op Jesaja's vierde Knechtprofetie ligt weer voor de hand: Wanneer Hij Zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben... omdat Hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood (Jes 53:10,12). Gehoorzaamheid geeft aan wat ook in Jesaja zo duidelijk is, namelijk dat Jezus nederigheid zichtbaar is in zijn trouwe onderwerping aan de wil van zijn Vader, die vernedering en de kruisdood van Hem vraagt. In zijn uitvoerige reeks contrasten tussen Adam en Christus in zijn brief aan de Romeinen stelt Paulus deze gehoorzaamheid tegenover de ongehoorzaamheid van Adam (Rom 5:19). Daarom heeft God Hem uitermate verhoogd en Hem de naam bo- 236

234 ven alle naam geschonken Volgens de orthodoxe verklaring hervatte Christus na zijn offerdood zijn leven als God in de hemel, met dit verschil met vroeger dat ook zijn mens-zijn daarmee werd verhoogd. Maar wordt Christus niet als Persoon verhoogd, en niet een abstract deel van Hem dat men zijn mens-zijn of iets dergelijks noemt? Als Christus God is uit alle eeuwigheid, hoe kan Hij dan verhoogd worden of meer zijn dan wat Hij altijd is geweest? Of bestaat zijn verhoging hierin dat, in tegenstelling tot vóór zijn leven op aarde, de mensen voortaan op de hoogte zijn van zijn bestaan en Hem aanbidden? En waar in de Bijbel wordt verteld van een terugkeer tot een vroeger bestaan in heerlijkheid als God in de hemel? Laten we daarom verder kijken naar de Bijbelse verklaring, die past bij het voorafgaande, aansluitend op de woorden van de profeten. Het woord daarom wijst namelijk op een vijfde zinspeling op Jesaja s profetie: Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen (Jes 53:12). Evenals in Jesaja s profetie is Christus verhoging gebaseerd op zijn volkomen gehoorzaamheid op aarde tot de kruisdood toe. Vergelijk hiermee een andere Oudtestamentische verklaring van Christus verhoging: Gerechtigheid hebt U liefgehad en ongerechtigheid hebt U gehaat; daarom heeft U, o God, uw God met vreugdeolie gezalfd boven uw deelgenoten (Heb 1:9; Ps 45:8). De woorden uitermate verhoogd geven een zesde verbindingsschakel met Jesaja s profetie aan; in dit geval met de inleidende woorden ervan: Zie, mijn Knecht zal voorspoedig zijn, Hij zal verhoogd, ja, ten hoogste verheven zijn (Jes 52:13). In het zinsdeel de naam boven alle naam geschonken heeft dit laatste woord (chart-zomai) de betekenis van iets dat uit genade wordt geschonken. Enkele verzen eerder in deze brief wordt het met genade vertaald: Want aan u is de genade verleend (charizomai) (Flp 1:29), evenals in de eerste brief aan de Korintiërs: wat ons door God in genade geschonken (charizomai) is (1 Kor 2:12). Als Christus God de Zoon is uit alle eeuwigheid, kan zijn terugkeer tot zijn vroegere heerlijkheid niet beschouwd worden als iets dat Hem uit vrije genade wordt geschonken! Een bekende psalm stelt zijn verhoging voor als het gevolg van Gods genadige uitnodiging: Aldus luidt het woord van de HERE tot mijn Heer: Zet u aan mijn rechterhand (Ps 110:1). Christus verhoging is niet gebaseerd op zijn vermeende status als goddelijk wezen, maar is Gods besluit en aanstelling: Dus moet ook het ganse huis van Israël zeker weten, dat God Hem en tot Heer en tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die u ge- 237

235 kruisigd hebt (Hand 2:36). opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen, van hen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn Ook deze woorden zijn gebaseerd op de profetie van Jesaja, waar de verhoging van Gods Knecht verstrekkende gevolgen zal hebben voor de gehele wereld: op zijn wetsonderricht zullen de kustlanden wachten (Jes 42:4); Ik stel u tot een licht voor de volken, opdat mijn heil zal reiken tot het einde van de aarde" (Jes 49:6). God ziet in dit verband uit naar de tijd wanneer iedereen op aarde Hem zal aanbidden: Want Ik heb gezworen bij Mij zelf, waarheid is uit mijn mond uitgegaan, een woord dat niet zal worden herroepen: dat voor Mij elke knie zich zal buigen, dat bij Mij elke tong zal zweren (Jes 45:23). Deze woorden worden in Filippenzen 2 op Christus toegepast. Zoals de uitleg aantoont houdt dit niet in dat de oudtestamentische naam voor God, Jahweh, zomaar uitwisselbaar is met de naam van Heer (kurios) die Christus met zijn verhoging werd geschonken. Nader onderzoek toont dat hier geen bewijs te vinden is voor de gangbare definitie dat Vader en Zoon in hun goddelijke wezen identiek zijn. De naam die Christus op grond van zijn overwinning op aarde wordt geschonken is kurios, waarmee zijn macht, gezag, en de uitoefening van heerschappij wordt aangegeven. Petrus zei hierover in het huis van Cornelius: Hij is het, die door God is aangesteld tot rechter over levenden en doden (Hand 10:42). In zijn eerste brief schrijft hij:... door de opstanding van Jezus Christus, die aan de rechterhand van God is, naar de hemel gegaan, terwijl engelen en machten en krachten Hem onderworpen zijn (1 Pet 3:22). De betekenis van zijn naam zal volledige werkelijkheid worden bij zijn wederkomst, en de vestiging van zijn wereldwijde heerschappij. Nu al zijn Gods engelen ( die in de hemel ), die Hem bij zijn wederkomst zullen vergezellen, Hem onderdanig. Dat zullen ook de aardbewoners zijn als zijn heerschappij zich uitstrekt over de gehele wereld ( die op de aarde ), evenals allen die Hij tot leven zal brengen door hen uit hun graven te roepen ( die onder de aarde zijn ). Paulus past Jesaja s woorden toe op Christus, als hij schrijft: Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft. De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood, want alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen (1 Kor 15:25-27). En alle tong zou belijden: Jezus Christus is Heer, tot eer van God de Vader De onderworpenheid van allen en alles op aarde aan Christus, die de toepassing van Jesaja s woorden impliceren, heeft als doel de universele aanbidding van de Vader. De onderworpenheid van de wereld aan 238

236 Christus, waarover in de vorige strofe wordt gezongen, is de voorbereiding op wat Paulus het einde noemt: wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben. Want Hij moet als koning heersen totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd leeft... Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God alles in allen zal zijn (1 Kor 15:24-28). Met de totstandkoming hiervan gaan Jesaja s woorden, in hun toepassing op de Vader, in de meest volledige zin in vervulling. Zijn onderworpenheid als Zoon geldt tot in alle eeuwigheid. Iets dat natuurlijk niet te rijmen is met de idee van een eeuwige gelijkheid van wezen van de Vader en de Zoon. Nabeschouwing De Here Jezus verwijt zijn volgelingen na zijn opstanding dat zij, ondanks zijn onderwijs, de Oudtestamentische profetieën over zijn lijden niet hebben geloofd: O onverstandigen en tragen van hart, dat u niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben! Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan? En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legden hun uit, wat in al de Schriften op Hem betrekking had... Toen opende Hij hun verstand, zodat zij de Schriften begrepen. En Hij zei tot hen: Aldus staat er geschreven, dat de Christus moest lijden... (Luc 24:25-27,45-46). Onder de Oudtestamentische profetieën van Christus lijden nemen die in Jesaja over de Knecht een bijzondere plaats in. Jezus verwijst hiernaar wanneer Hij zegt: gelijk de Mensenzoon niet gekomen is om zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen (Mat 20:28). Petrus doet hetzelfde: "de God van onze vaderen heeft zijn knecht Jezus verheerlijkt" (Hand 3:13); en hij citeert delen van Jesaja 53 als hij in zijn eerste brief schrijft: die geen zonde gedaan heeft en in wiens mond geen bedrog is gevonden... door zijn striemen bent u genezen. Want u was dwalende als schapen (1 Pet 2:22-25). Dit doet ook de evangelist Filippus als uitgaande van dat Schriftwoord [Jesaja 53] hij hem Jezus predikte (Hand 8:35). Het is niet zeker of wat in Paulus brief aan de Filippenzen over Christus nederigheid wordt gezegd een lied is afkomstig van Paulus zelf, of geciteerd uit een bestaande verzameling die de vroege gemeente blijkbaar ter beschikking had. Vanwege de aanduidingen dat de woordkeuze niet afhankelijk is van de bestaande Griekse vertaling van het Oude Testament (de Septuagin- 239

237 ta) maar bepaald wordt door de Hebreeuwse tekst, menen sommige taalkundigen dat we hier te doen hebben met een lied dat uit de allervroegste tijd dateert, en dat later overgebracht is in het Grieks. Dit zou nog een extra reden zijn om de betekenis niet te zoeken in de metafysische taal van de Griekse filosofen, maar in dat elementaire geloof in Christus als de verhoogde Knecht, dat wij in de allereerste dagen van de gemeente volgens de Handelingen van de apostelen zien. Als Jezus op de vooravond van zijn dood de apostelen de komst van de kracht van de Geest belooft, zegt Hij hiervan: Hij zal Mij verheerlijken (Joh 16:14). Het lijkt dan ook aannemelijk dat de verheerlijking van Christus ook het thema zou zijn van eventuele liederen die door de Geest zijn ingegeven, zodat de prille gemeente haar verering van Christus ook in haar gezangen zou kunnen uiten. Dit geldt in ieder geval voor de twee onderstaande fragmenten van zulke liederen die men in de brieven van de apostelen meent te kunnen vinden: Ontwaak, u die slaapt, en sta op uit de doden en Christus zal over u lichten. (Efez 5:14) Die Zich geopenbaard heeft in het vlees, is gerechtvaardigd door de Geest, is verschenen aan de engelen, is verkondigd onder de heidenen, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid. (1 Tim 3:16) Het thema van de hymne in de Filippenzenbrief (als wij deze zo mogen noemen) is hoe Jezus, langs de weg van gehoorzaamheid aan de Vader, verhoogd is in heerlijkheid. Als zelfs de Zoon van God bereid was in nederige dienstbaarheid, zelfverloochening en kruisiging de Vader in alles te gehoorzamen, des te meer moeten Christus volgelingen bereid zijn de geboden van hun Heer te volbrengen. Met deze conclusie zet Paulus zijn brief voort: Daarom, mijn geliefden, gelijk u te allen tijde gehoorzaam bent geweest, blijf, niet alleen zoals in mijn tegenwoordigheid, maar nu des te meer bij mijn afwezigheid, uw behoudenis bewerken met vreze en beven (Flp 2:12). Want was het niet door gehoorzaam te zijn aan Paulus, als Christus afgezant, toen hij de eerste keer naar Filippi kwam, dat zij kinderen van God waren geworden? 240

238 Ondanks de al eerder uitgesproken hoop op vrijlating houdt Paulus toch rekening met de sombere mogelijkheid dat zij hem in dit leven niet meer zullen zien. Vandaar de ernst waarmee hij schrijft. Laten zij ook goed beseffen, met vreze en beven, dat de hemelse Vader in Christus onder hen woont, en daarom van hen verwacht wordt dat zij in al hun streven Zijn wil met elkaar volbrengen, in vertrouwen op Hem die om zijn welbehagen, zowel het willen als het werken in u werkt (vs. 13). 241

239 3. De gemeenschap in Christus Tussen Paulus en de gemeente in Filippi was er van het begin af een goede, hartelijke verhouding. Nadat hij en Silas gedwongen waren de stad te verlaten, en naar andere plaatsen waren gereisd, gingen broeders uit Filippi hen zelfs tot in de stad Korinte achterna om hen financieel bij te staan. En nu hij een gevangene is in Rome, geven zij opnieuw blijk van hun zorg voor hem. Want ondanks de grote afstand, en dus de problemen van een lange reis met vele gevaren onderweg, was broeder Epafroditus naar Rome gegaan om hem van het nodige te voorzien. Hun deelnemen in het lot van de geliefde Paulus, met de zorg van zijn kant voor de gemeente die hem zo dierbaar is, vinden we in deze brief enkele keren terug. Zij horen bij het sterke gevoel van lotsverbondenheid in Christus, die zo kenmerkend is voor de vroege gemeente. De ongehoorzaamheid van de mens Bij de voltooiing van Zijn scheppingswerk verheugden de engelen zich over wat God had gemaakt: terwijl de morgensterren samen juichten, en al de zonen van God jubelden (Job 38:7). Het is onmogelijk ons een voorstelling te maken van hun hemelse blijdschap, als Adam de eerste mens, naar Gods beeld en gelijkenis gemaakt op zijn voeten staat! Wat een prachtig wezen is dit, met geestelijke capaciteiten waarmee hij alle andere schepselen op aarde overtreft. Hij mag en kan zelfs spreken met Gods engel, die al zijn vragen beantwoordt, hem leert wie God is en wat Hij van hem verwacht, en hem vertelt welke heerlijke toekomst God hem in het vooruitzicht stelt! En wat een voorrecht heeft hij gekregen toezicht te mogen houden op de door God geschapen planten- en dierenwereld! Hij kan God dankbaarheid tonen voor alles wat Hij hem zo rijkelijk heeft geschonken en nog wil schenken. Dit alles moet de mens leren en helpen te leven in hechte verbondenheid met zijn Schepper; een gemeenschap die in de loop van de tijd moet ontkiemen, en zich dan steeds verder gaat ontwikkelen. Maar evenals een kind moet hij beginnen met de elementaire les, dat Gods wil de wet voor de mens is, en dat hij alleen door gehoorzaamheid aan Hem kan zijn en worden wat God hem heeft beloofd. Helaas faalde hij al bij de eerste, eenvoudige, toets. Sindsdien volgen alle mensen hem in zijn zonde, en delen zij in de noodlottige gevolgen daarvan: Gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben (Rom 5:12), en: 242

240 In Adam sterven allen (1 Kor 15:22). Al zijn afstammelingen hebben zich met hem verbonden in hun zonde tegen God, en zijn daarom ook met hem verbonden in het oordeel dat God over hem uitsprak. De gehoorzaamheid van de Zoon De engelen hebben zich óók verheugd bij de geboorte van Christus Jezus. En zelfs als hun niet volledig was geopenbaard wat Hij voor de gevallen mensheid zou betekenen, hadden zij toch goede reden om blij te zijn. Want in tegenstelling tot Adam was Jezus geen schepsel maar Zoon, verwekt door de heilige kracht van zijn Vader in de hemel. Maar wie zou dit goddelijke zoonschap hebben kunnen definiëren, vertellen wat dit zou inhouden, en hoe het zich zou ontwikkelen? Evenals Adam moest Jezus in de praktijk van het menselijk bestaan gehoorzaamheid aan God leren; maar in tegenstelling tot zijn aardse stamvader deed Hij dit op volmaakte wijze (Heb 5:8). Van het begin tot het eind van zijn aardse leven was Hij lotgenoot van ons mensen. Hij deelde ten volle in onze vlees-enbloed natuur; ook in de verzoekingen die op allerlei wijzen op ons afkomen: vanuit het eigen hart, of vanuit de wereld, met al haar verleidingen en drogredenen, om ons heen (Heb 2:14). Toen Gods profeet Johannes de Doper een beroep deed op zijn volksgenoten zich allen te laten dopen tot bekering van zonden, deed Jezus mee, ook al had Hij geen zonden te belijden. De verzoekingen die zijn volk Israël veertig jaar lang in de woestijn had gekend, maakte Hij in veertig dagen mee; maar in tegenstelling tot hen kwam Hij daaruit als Overwinnaar tevoorschijn. De vloek van een wet die niemand volledig kon volbrengen nam Hij op Zich; en dat kon alleen gebeuren door aan een paal te worden gehangen wat in die tijd door de Romeinen in de vorm van een wrede en vernederende kruisdood werd gedaan en zo een vloek te worden (Gal 3:13). Een vroegchristelijke belijdenis geeft in eenvoudige bewoordingen Jezus verbondenheid met de gevallen mensheid aan: Christus is gestorven voor onze zonden (1 Kor 15:3). Velen in het christendom komen helaas nooit tot een helder inzicht in het wonder van Christus heilswerk. Zij beschouwen hem als God, Die uit alle eeuwigheid heeft geleefd en in de wereld is gekomen in de uiterlijke gedaante van een mens, om te laten zien dat ook Hij als God bereid is verzocht te worden, te lijden en zelfs te sterven. Dit gaat echter volledig voorbij aan het feit dat de God van de Bijbel niet in verzoeking kán komen, niet kán sterven, en laat staan Zichzelf in de doodstoestand weer tot leven kan brengen. En als alleen zijn stoffelijke deel is gestorven en zijn eeuwige deel bleef leven zoals wel ter verklaring wordt aangevoerd dan is Hij in feite niet gestorven en hoefde Hij niet uit de doden op te staan. De Bijbel maakt echter duidelijk onderscheid tussen God, Die van eeuwigheid tot 243

241 eeuwigheid leeft, en Zijn eniggeboren Zoon. Zoon in de fysieke betekenis omdat God Hem verwekt heeft; dat wil zeggen: heeft doen worden wat inhoudt dat Hij daarvóór eenvoudigweg niet kan hebben bestaan. Zoon in geestelijke zin omdat in Jezus Gods karakter zichtbaar werd; zijn woorden en levenswandel toonden dat God zijn Vader was. Hoe hoogmoedig is de mens die zich verbeeldt, dat hij wat in Jezus (door zijn verwekking uit de heilige Geest) goddelijk is, binnen de bestaande categorieën van de Griekse filosofische denksystemen kan definiëren, zoals sinds de tweede eeuw na Christus is gedaan! De nederige gelovige tot zwijgen gebracht door het besef dat het hier gaat om een Wonder dat zijn begrip ver te boven gaat: het begrijpen is mij te wonderbaar, te verheven, ik kan er niet bij (Ps 139:6) kan alleen de gevolgen van zijn verwekking (en dus afkomst), zoals ze in de vier evangeliën zichtbaar worden, proberen beter te gaan inzien. Daar ziet hij een Jongen die al vroeg toeneemt in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen (Luc 2:52). Een Jongen in wie de affiniteit met zijn Vader in de hemel, als een in Hem verborgen liggend zaad, ontkiemt en zich ontwikkelt in een liefdevolle bereidwilligheid alles wat zijn Vader hem vraagt te doen. Als man voert Hij trouw zijn taak uit, om als vertegenwoordiger van allen die dankzij hun relatie met Hem als Gods kinderen zullen worden aangenomen alle verzoekingen te overwinnen, en de consequenties van hún zonden openlijk te erkennen en te tonen door voor hen te sterven. Zijn drijfveer was liefde voor God en mensen; want als Gods heilswerk kon verdergaan zou Gods doel met de schepping worden bereikt, doordat mensen werden gered van de eeuwige dood, zodat zij de voor hen bestemde heerlijkheid uit Gods hand konden ontvangen. Zo heeft Hij de grondslag gelegd voor de veelzijdige en nauwe gemeenschap tussen Hem en zijn volgelingen, die zowel in deze brief aan de Filippenzen als in de andere brieven van Paulus zo n centrale plaats inneemt. Deelgenoten zijn van Christus lijden en verheerlijking Het representatieve karakter van Christus heilswerk ( voor ons in de zin van ten behoeve van ons en niet in plaats van ons!) maakt door Gods genade ons deelnemen daaraan mogelijk. God is getrouw, door wie u bent geroepen tot gemeenschap met zijn Zoon Jezus Christus, onze Here (1 Kor 1:9), zo vat Paulus in enkele woorden het deelnemen aan het fysieke en geestelijke leven van Christus samen, waarvan hij in zijn brieven de veelzijdigheid laat zien: de gelovige in Christus is met Hem gekruisigd, met Hem gestorven, met Hem begraven, met Hem opgewekt, met Hem levend gemaakt, is nu al met Hem verhoogd tot Gods rechterhand, is met Hem erfgenaam van Gods heilsbeloften, zal met Hem verheerlijkt worden, en zal met Hem regeren. 244

242 Met Christus gestorven en opgewekt Proberen wij uit deze rijke schat van begrippen en omschrijvingen van de gemeenschap met Christus, elk met een eigen samenhang en bijzondere betekenis, de meest elementaire inhoud en betekenis daarvan vast te stellen, dan kunnen wij ons haar voorstellen met betrekking tot het verleden, het heden en de toekomst. Het evangelie openbaart hoe Gods heilswerk in de eerste plaats verwerkelijkt is in Zijn Zoon. Op wie deel wil krijgen aan het heil dat in Christus is gekomen wordt vervolgens het beroep gedaan zich eerst met Christus volkomen gehoorzaamheid en kruisdood te vereenzelvigen door middel van de doop, die voor de goede verstaander vol is van veelzeggende symboliek. Weet u niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn? vraagt Paulus. En dan legt hij uit: Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood... dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan het lichaam van de zonde zijn kracht zou ontnomen worden... want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde (Rom 6:3-7). Paulus blikt met de gemeenteleden in Kolosse, die tot het geloof in Christus zijn gekomen, terug op hun symbolische vereniging met Christus, waarbij u met Hem begraven bent in de doop en "mede opgewekt door het geloof aan de werking van God, die Hem uit de doden heeft opgewekt (Kol 2:6,12). Uit wat hij hier zegt blijkt dat de dopeling geen baby is, zonder kennis of verstand, maar iemand die in deze symbolische daad van vereenzelviging met Christus gelooft, en Gods heilswerk en werking in Hem begrijpt en belijdt. In de doop begraaft de dopeling zijn of haar vroegere dode leven, om voortaan met Christus te leven. Hoezeer de doop een scheiding vormt tussen het oude leven buiten Christus en het nieuwe dat in Hem begint, blijkt bijvoorbeeld uit wat Paulus zegt over de betekenis van zijn eigen doop: Ik ben met Christus gekruisigd, en toch leef ik, dat is, niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven (Gal 2:20). Door zijn vroegere leven in het watergraf van de doop af te leggen heeft Paulus niets minder dan een nieuwe identiteit verworven. Hij is nu in Christus. Behalve de persoonlijke ervaring van deze nauwe gemeenschap met Christus komt in Paulus brieven ook de gezamenlijke verbondenheid van alle gelovigen meer dan eens ter sprake. Op grond hiervan vraagt hij van de Filippenzen nederigheid in hun onderlinge relaties: indien er enige gemeenschap is van de Geest (Flp 2:1). Hiermee bedoelt hij de ge- 245

243 meenschap die de inwoning van Christus in zijn gemeente brengt, zoals blijkt uit dezelfde uitdrukking in de slotbede in een andere brief: De genade van de Here Jezus Christus, en de liefde van God, en de gemeenschap van de Heilige Geest zij met u allen (2 Kor 13:13). Uit de aanwezigheid en werkzaamheid van Vader en Zoon in de gemeente vloeit gemeenschap voort, omdat het persoonlijke belang heeft plaatsgemaakt voor het belang van Gods zaak en dat van alle mensen, in het bijzonder de medegelovigen. Dit gezamenlijk deelnemen aan Christus bereikt zijn hoogtepunt in de regelmatige viering van het avondmaal. Bij deze gelegenheid komt Christus volk bijeen als zijn gasten aan zijn tafel, om deel te nemen aan de zegenrijke gevolgen van zijn offer. Iets dat benadrukt wordt in de woorden voor velen uitgegoten, die een toespeling zijn op Jesaja s vierde profetie van Gods Knecht. De symbolen van brood en wijn stellen een offermaaltijd voor, waarvoor gelovigen worden uitgenodigd om deel te hebben aan het door Christus verworven heil: Is niet de beker van dankzegging, waarover wij de dankzegging uitspreken, een gemeenschap met het bloed van Christus? Is niet het brood, dat wij breken, een gemeenschap met het lichaam van Christus? Omdat het één brood is, zijn wij, hoe velen ook, één lichaam; wij hebben immers allen deel aan het ene brood (1 Kor 10:16,17). Deze gezamenlijke verbondenheid met Christus schildert Paulus ook in de voorstelling van de gemeente als het lichaam van Christus, waarin elk lid zijn of haar eigen plaats en functie heeft en een eigen bijdrage levert aan het welzijn en de groei van het lichaam in zijn geheel. Nieuw leven met Christus Uit het hiervoor geciteerde in 1 Korintiërs 10 blijkt hoe grondig de levensmotivatie door geloof en doop is veranderd. Omdat Christus Paulus heeft liefgehad en Zich voor hem overgegeven, wordt hij bewogen door liefde voor zijn Heiland en is hij desnoods bereid de marteldood voor Hem te sterven. Hij schroomt niet zijn bekeerlingen de roerselen van zijn hart te tonen, zodat zij zullen begrijpen waarom zij hem zo dierbaar zijn en tegelijkertijd waarom hij zich zoveel zorgen maakt over hun geestelijk welzijn: "De liefde van Christus dringt ons" (2 Kor. 5:14). Wat de opgestane Heer voor zijn gemeente voelt brengt Paulus als zijn vertegenwoordiger zo tot uitdrukking: "in naam van Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen" (v.20). In alles wil Hij als Christus' deelgenoot leven: "Dit alles om Hem te kennen en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden" (Flp 3:10). 246

244 Met Christus in heerlijkheid Zo sterk is Paulus besef van de verbondenheid van gelovigen met Christus, dat hij weet dat zij in leven en in dood onder diens bescherming zijn: "Want u bent gestorven en uw leven is verborgen met Christus in God. Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook u met Hem verschijnen in heerlijkheid (Kol. 3:3,4). Gemeenschap met Christus in het lijden leidt tot volmaakte gemeenschap met Hem in heerlijkheid: immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking (Rom 8:17), concludeert Paulus. En in andere brieven zegt hij: Indien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven; indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen (2 Tim 2:11,12); Want niemand van ons leeft voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf; want als wij leven, het is voor de Here, en als wij sterven, het is voor de Here. Hetzij wij dan leven, hetzij wij sterven, wij zijn van de Here (Rom 14:7,8). De onderlinge gemeenschap Vanuit wat Paulus ons gemeenschappelijk geloof noemt (Tit 1:4), en Judas ons gemeenschappelijk heil (Jud 3), ontstond er in de vroege gemeente een sterk gevoel van saamhorigheid. Een gevoel dat nog versterkt werd door de vijandschap van de Joodse en de heidense wereld om hen heen, en dus het voortdurende gevaar van vervolging. Deze saamhorigheid komt tot uiting in opmerkelijk veel termen, waarvan sommigen waarschijnlijk door Paulus zelf zijn samengesteld. In deze brief wordt Epafroditus mijn medearbeider en medestrijder genoemd (Flp 2:25). De gemeenteleden moeten navolgers zijn van de apostel (Flp 3:17) en één van ziel zijn (Flp 2:2), aangezien zij deelgenoten zijn van de aan Paulus verleende genade (Flp 1:7). In andere brieven wordt gesproken van mededienstknechten van Christus (Kol 1:7, 4:7), medeburgers (Efez 2:19), mede-erfgenamen (Rom 8:17; Efez 3:6), medeleden en medegenoten (Efez 3:6). In die eerste periode vormde de gemeente, ondanks plaatselijke verschillen en vorming van groepjes her en der, een grote eenheid tegenover de vijandige wereld. Hoe belangrijk het was die eenheid te bewaren en te bevorderen, blijkt niet alleen uit Jezus gebed vlak voor zijn dood, maar ook uit de vele vermaningen hierover in Paulus brieven. Gemeenschap van goederen De lotsverbondenheid die zo kenmerkend was voor de jonge gemeente in de allereerste tijd in Jeruzalem gevoegd bij de ver- 247

245 wachting van de spoedige komst van Christus uit de hemel om Gods Koninkrijk op aarde tot stand te brengen motiveerde hen tot gemeenschap van goederen. En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden (Hand 2:44,45); En de menigte van hen, die tot het geloof gekomen waren, was één van hart en ziel, en ook niet één zei, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, maar zij hadden alles gemeenschappelijk (Hand 4:32). Uit alles blijkt dat de gelovigen in Jeruzalem en Judea in armoedige omstandigheden verkeerden, en om hun nood te lenigen werd er dagelijks een gemeenschappelijke maaltijd verzorgd. Enige tijd later, toen er hongersnood heerste, voorzag de gemeente in Antiochië de gemeente in Jeruzalem door Barnabas en Paulus daarheen te zenden van voedsel. Toen het aantal gemeenten in het buitenland toenam, zorgde Paulus voor een regelmatige collecte in de gemeenten van Griekenland, ten behoeve van de armen in Jeruzalem. Op een paar plaatsen gebruikt hij hiervoor ditzelfde woord gemeenschap dat op andere plaatsen geestelijke deelneming betekent: Want Macedonië en Achaje hebben goedgevonden een handreiking (koinonia = gemeenschap) te doen aan de armen onder de heiligen in Jeruzalem (Rom 15:26; 2 Kor 9:13). Aan het eind van de brief aan de Filippenzen brengt Paulus de praktische gemeenschap en de geestelijke gemeenschap samen in een uiting van erkentelijkheid aan de gemeente. Zij hadden hem van het begin af, en meer dan wie ook, gesteund; en nu hebben zij Epafroditus naar Rome gezonden met hun gaven voor hem en zijn werk voor de Heer. Op zijn beurt maakt Paulus hen deelgenoten van het evangelie, met alle heilrijke zegeningen daarvan. Hij beschrijft dit geven en nemen aan de hand van commerciële termen: "geen enkele gemeente heeft met mij in rekening van uitgave en ontvangst gestaan dan u alleen" (Flp 4:15). 248

246 4. De geloofsrelatie met Christus Als Paulus deze brief schrijft verkeert hij in grote onzekerheid. Er zijn aanduidingen dat hij binnenkort uit zijn langdurige gevangenschap vrijgelaten zal worden, en zijn arbeid als geroepen apostel tot de heidenen zal kunnen voortzetten waarbij zijn voorkeur uitgaat naar Spanje. Maar het is ook mogelijk dat dit zijn laatste brief aan de Filippenzen zal zijn. Hij weet dat de jonge gemeenten overal bedreigd worden. Niet alleen door hun vijanden in de wereld, maar ook door de verspreiding van verkeerde leerstellingen van binnenuit. Zo zijn er christelijke Joden die, ondanks het besluit in de vergadering in Jeruzalem, niet zijn gestopt met hun ondermijnende leer dat besnijdenis en de inachtneming van een deel van de wet van Mozes ook voor niet-joden noodzakelijk is voor hun behoudenis. Paulus krachtige weerlegging van deze leer vanuit zijn persoonlijke ervaringen, levert ons een verhelderende uitleg van de alles overtreffende persoonlijke relatie van de gelovige met Christus. De nieuwe heilstijd Met de kruisdood, opstanding en verhoging van Christus brak een nieuwe heilstijd aan, en kwam er een radicale breuk met het daaraan voorafgaande tijdperk in de heilsgeschiedenis. Voortaan zou behoudenis niet meer afhangen van Gods verbond met Israël, maar van de persoonlijke relatie met Christus. Tot zijn komst was er buiten dat verbond geen hoop op leven, maar nu zou zelfs voor iemand die zich stipt aan de wet van Mozes wilde houden ook het nieuwe heilsprincipe gelden: "Wie de Zoon niet heeft, heeft het leven niet" (1 Joh 5:12). Het gevaar van valse prediking Het is te begrijpen dat de net gevormde gemeente niet meteen inzag dat het voor een niet-joodse gelovige in Christus niet meer nodig was besneden te worden en zich aan de Joodse spijswetten te houden. De roeping van Cornelius en zijn niet-joodse huisgenoten was een belangrijke ontwikkeling in een langdurig verlichtingsproces. De groeiende onrust in de gemeente over de kwestie van de verplichtingen van bekeerlingen uit de niet -Joden, leidde tot een crisis. In een vergadering in Jeruzalem werd besloten dat de verplichtingen beperkt moesten blijven tot onthouding van door afgoderij bezoedeld vlees, van hoererij, van het verstikte en van bloed. Maar dat bleek voor sommige Joden niet voldoende. Het feit dat Paulus 249

247 waarschuwt voor hun leer zowel in de uitvoerige behandeling van de betekenis van de wet in zijn brieven aan de Galaten en de Romeinen, als in zijn latere brieven aan de gemeenten van Efeze, Filippi en Kolosse laat zien dat sommige Joodse christenen toch zijn doorgegaan met hun poging niet-joodse gelovigen over te halen zich te laten besnijden. Zelfs in één van zijn laatste brieven waarschuwt Paulus voor misleiders, vooral die uit de besnijdenis (Tit 1:10). Hoe reëel het gevaar van het binnensluipen van Judaïsme was ook voor de gemeente in Filippi blijkt uit de ernst en felle bewoordingen waarmee Paulus hierover schrijft. Hij valt met de deur in huis met de woorden: Let op de honden, let op de slechte arbeiders, let op de versnijdenis! (Flp 3:2). Denkt Paulus, die zo goed thuis is in het boek van de Psalmen, aan die rondzwervende honden in Psalm 59:7 en 15, die een mens niet met rust laten? De benaming arbeiders past bij hun nadruk op de noodzaak van werken om behouden te worden. Verre van een teken van Gods verbond te zijn, zoals vroeger het geval was, is de besnijdenis die zij noodzakelijk achten nu niet meer dan het onnodig snijden in het vlees, een verminking ( versnijden ). Vertrouwen op eigen inzicht en kunnen Wat zulke leraars met hun misleidende propaganda in de kern van de zaak voorschrijven, geeft Paulus drie keer achter elkaar aan met de uitdrukking: vertrouwen op het vlees. Hiermee bedoelt hij alle verwachting van behoudenis, anders dan door volledig vertrouwen op Gods heilswerk in Christus. Als de toevallige voordelen van geboorte uit gelovige ouders, die behoren tot het verbondsvolk Israël, een mens voor God acceptabel konden maken, dan was Paulus hiervan verzekerd: besneden op de achtste dag, uit het volk Israël, van de stam Benjamin (Flp 3:5). Bovendien kreeg hij een geestelijke opleiding bij de gezaghebbende rabbi Gamaliël in Jeruzalem. Hij werd lid van een strenge Joodse sekte: de Farizeeën. Zijn ernst en ijver toonde hij in zijn vaste voornemen de nieuwe sekte van de Nazoreeërs, met hun geloof in Jezus van Nazaret als Messias en hun bewering dat Hij nota bene een vervloekte door God is opgewekt uit de dood, uit te roeien. Als dit alles de behoudenis van een mens kon waarborgen, dan was Paulus verzekerd van zijn plaats in het Koninkrijk van de Messias: een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid van de wet onberispelijk (Flp 3:5-6). Paulus confrontatie met Christus op de weg naar Damascus sloopte met één mokerslag zijn godsdienstige leven tot op zijn fundamenten. Hij moest kiezen tussen zich vastklampen aan alle voorrechten die hem van jongs 250

248 of zo dierbaar waren, of die prijsgeven en als uit de Joodse gemeenschap gestotene zijn vertrouwen helemaal op Christus stellen. De wijze waarop hij vertelt over zijn keuze, herinnert aan wat Jezus eens zei over de beslissing Hem te volgen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden (Mat 16:24,25). Paulus velt hier geen oordeel over de waarde die zijn geestelijke verworvenheden voor hem hadden. Op zichzelf beschouwd was zijn degelijke kennis van het Oude Testament een rijke zegen. Maar alles wat met Christus concurreert in dit geval een vertrouwen op de wet als heilsmiddel moet prijsgegeven worden. Nu Christus gekomen is en door zijn gehoorzaam leven, offerdood en opstanding gesteld is tot de Bron van leven voor allen kan alleen een leven in nauwe verbondenheid met Hem waardevol zijn. Buiten Hem is alle godsdienst leeg en zinloos. De heilzame gevolgen van Paulus keuze Het grote doel van deze herwaardering, en dit prijsgeven van wat tot dan toe voor Paulus de allerbelangrijkste plaats innam, is Christus: opdat ik Christus moge winnen, en in Hem moge blijken niet een eigen gerechtigheid, uit de wet, te bezitten, maar de gerechtigheid door het geloof in Christus (Flp 3:8). In plaats van wat zijn vroegere leven hem opleverde, wint hij een persoonlijke verbondenheid met de Heiland. Zijn levensmotivatie is voortaan de plechtige vereniging met Christus in de doop tot werkelijkheid te maken in de praktijk van het leven: Dit alles om Hem te kennen en de kracht van zijn opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden (vs. 10). Want als hij deel heeft aan zijn dood, moet en wil hij ook bereid zijn deel te hebben aan het lijden dat daaraan vooraf ging. In zijn brief aan de Romeinen schrijft Paulus dat Gods kinderen bestemd zijn tot gelijkvormigheid aan het beeld van zijn Zoon" (Rom 8:29). Voor hem heeft deze gelijkvormigheid voor een deel betrekking op het navolgen van Jezus leven op aarde. Hoeveel heeft Jezus moeten lijden vanwege mensen die hun Messias niet hebben geacht maar veracht! Omwille van zijn Heer wil Paulus ook veel lijden. Kort voor Paulus doop zei Christus tegen Ananias: Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet ter wille van mijn naam (Hand 9:16). Zonder die ziekelijke zucht naar een marteldood in de eeuwen daarna, is het voor Paulus een eer omwille van Christus te mogen lijden en desnoods te sterven. Zo zegt hij in de brief aan de Kolossenzen: Nu verblijd ik mij over wat ik om uwentwil lijd, en vul ik in mijn vlees aan wat ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus, ten behoeve van zijn lichaam, dat is de gemeente (Kol 1:24). 251

249 Deze aanvulling houdt niet in dat Christus lijden niet voldoende zou zijn om mensen met God te verzoenen, maar geeft het lijden, de ontberingen en vervolgingen aan die hem als gevolg van de verkondiging van het evangelie overkomen, en die hij wil ondergaan ten behoeve van de gemeente van Christus. Dit is wat hij bedoelt als hij hier spreekt van de gemeenschap aan zijn lijden. Tezelfdertijd is hij zich bewust van wat hij de kracht van zijn opstanding noemt. Hij vertelt de gemeenteleden in Efeze, dat hij voor hen bidt dat zij mogen weten hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte van zijn macht, die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken (Efez 1:19,20). Hij weet dat hij in de wereld niet alleen is, en niet alles uit eigen kracht hoeft te doen: Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft (Flp 4:13). Toen hij in Korinte met sterke tegenwerking van Joden te maken kreeg, verscheen de Heer hem om hem te bemoedigen: Wees niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet; want Ik ben met u (Hand 18:9,10). Later, tegen het eind van zijn leven, zal de apostel opnieuw kunnen zeggen: Bij mijn eerste verdediging heeft niemand mij bijgestaan... maar de Here heeft mij ter zijde gestaan en kracht gegeven (2 Tim 4:16,17). Door deze ervaring van veel lijden omwille van zijn Heer, maar ook van de werking van diens kracht in hem, hoopt Paulus zijn grote levensdoel te mogen bereiken, in de vorm van Gods gave van eeuwig leven door de opstanding bij de komst van Christus: of ik zou mogen komen tot de opstanding uit de doden. Hiermee bedoelt hij uiteraard niet alleen maar het weer tot leven komen na de dood, maar het gevolg van het te voorschijn komen uit het graf: leven in een nieuw en verheerlijkt lichaam. Dit geldt ook voor wat hij schrijft in zijn uitleg van de hoop op de opstanding van het lichaam bij Christus komst: want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden. Want in direct verband hiermee zegt hij dat allen, levenden en doden, op hetzelfde ondeelbaar ogenblik veranderd zullen worden. Wat wordt veranderd is het sterfelijke en vergankelijke aardse lichaam, het beeld van de stoffelijke, dat de gelovige nog of door de opstanding weer heeft als hij voor Christus rechterstoel verschijnt. Daarvoor in de plaats ontvangt de rechtvaardige een geestelijk lichaam, zodat hij voortaan naar het beeld van de hemelse is. Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen (1 Kor 15:49,51-53). 252

250 De voortdurende spanning Toen Christus op de weg naar Damascus aan Paulus verscheen, riep Hij hem tot Zich, of zoals Paulus het uitdrukt greep Hij hem. Paulus, op zijn beurt, wil zich tot het uiterste inspannen om het mogelijk te maken dat Christus doel in hem bereikt wordt. Hij kan terugkijken op zijn beslissing alles wat hij als ijverige Jood had gepresteerd op te geven en helemaal opnieuw te beginnen. Ook kan hij terugkijken op jaren van trouwe dienst, onder lijden en vervolgingen overal waar hij heen ging om te prediken. Maar elke suggestie dat hij, na zo veel te hebben meegemaakt, nu wel eens van een welverdiende rust mag genieten, verwerpt hij zeer beslist: Niet dat ik het al zou verkregen hebben of al volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ik ook door Christus Jezus gegrepen ben (Flp 3:12). De les voor ons Hoe anders is Paulus houding vergeleken met het gemakkelijke optimisme of het leunstoelgeloof van zo velen nu! De apostel Petrus schreef eens dat zelfs de rechtvaardige ternauwernood behouden wordt (1 Pet 4:18). Gods gave van eeuwig en volmaakt leven is niet vanzelfsprekend en onvoorwaardelijk. Paulus ziet de noodzaak in van jagen ik jaag ernaar... ik jaag naar het doel een woord met de betekenis van actief en ernstig streven, van iets dat uiterste inspanning vraagt. Evenals een hardloper in een Griekse hardloopwedstrijd spant hij zich volledig in met het oog op het doel dat voor hem ligt: vergetende wat achter mij ligt en mij uitstrekkende naar wat voor mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs van de roeping van God, die van boven is, in Christus Jezus (vs. 14). Tevredenheid over alles wat hij voor Christus had gedaan, evenals zorgen over iets in zijn leven en werk als apostel waarover hij niet tevreden was, zouden een hindernis voor hem kunnen zijn. Zijn verleden kan hij niet veranderen, maar elke kostbare dag die hij nu nog leeft wil hij zo goed mogelijk gebruiken, door iedere gelegenheid te benutten om de hem aangeboden prijs te behalen: volmaakt leven in de dienst van zijn Heer en Heiland. En als hij dit doet, is de prijs van zijn roeping zeker. En dat geldt ook voor een ieder die gelooft wat de apostelen hebben verkondigd. Want Christus is gestorven en opgewekt uit de doden; en Hij heeft als eerste van velen, door lijden heen, de voor de mens bestemde heerlijkheid ontvangen. 253

251 5. De christelijke gezindheid Paulus besluit het vermanende deel van deze bijzonder hartelijke brief met de bede dat God de gemeente zal bewaren in Christus Jezus. Vervolgens geeft hij een laatste raadgeving over wat zijn medegelovigen zelf zouden moeten doen, om in vrede met God en onder Zijn bescherming te leven: broeders, al wat waar, al wat waardig, al wat rechtvaardig is, al wat rein, al wat beminnelijk, al wat welluidend is, al wat deugd heet en lof verdient, bedenk dat (Flp 4:8). Alle zich christen noemende mensen die meer dan ooit tevoren beïnvloed worden door menselijke ideeën en opvattingen en bloot staan aan allerlei prikkels in films, kranten, tijdschriften, boeken, radio, televisie en reclame zouden er goed aan doen Paulus raad ter harte te nemen over wat zij bedenken en doen, en over welk voedsel voor de geest zij regelmatig nodig hebben. Bedenk de dingen die boven zijn De kern van alle eisen van Gods verbond met Israël was liefde voor God: U zult de HERE, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht (Deut 6:5). Dat deze liefde meer is dan een gevoel van genegenheid blijkt uit de daaropvolgende woorden: Wat ik u heden gebied, zal in uw hart zijn, u zult het uw kinderen inprenten en daarover spreken, wanneer u in uw huis zit, wanneer u onderweg bent, wanneer u neerligt en wanneer u opstaat. Veel psalmen getuigen van de invloed van Gods openbaring op het denken van de gelovigen in Israël. Soms komt dit tot uitdrukking in een zaligspreking : Welzalig de man... die aan de wet van de HERE zijn welgevallen heeft, en diens wet overpeinst bij dag en bij nacht (Ps 1:1,2). Maar ook in directe lofprijzing: Hoe lief heb ik uw wet! Zij is mijn overdenking de gehele dag (Ps 119:97). En verder in meditatie, zoals in Psalm 8 over Gods woorden bij de schepping van de mens. Als die eerste boeken van de Bijbel duizenden jaren geleden zo'n schatkamer waren voor Gods kinderen, wat zou een christen dan dankbaar moeten zijn voor de boeken van de profeten in Israël, de vier evangeliën en de brieven van Christus apostelen! Als Paulus opsomt wat voor een christen deugdzaam is te bedenken, heeft dit woord bedenken de betekenis van zich bewust en opzettelijk rekenschap geven van, goed in overweging nemen. In zijn brief aan de Romeinen trekt Paulus een scheidslijn tussen twee soorten mensen. Er zijn degenen die de gezindheid van het vlees hebben, terwijl anderen een 254

252 geheel andere mentaliteit hebben: de gezindheid van de Geest. Gezindheid heeft hier blijkbaar de betekenis van het actief richten van de aandacht op, het bezinnen op, of bedacht zijn op iets, wat een mens aangenaam is. De natuurlijke mens stelt veel belangstelling in wat de wereld hem te bieden heeft: plezier, carrière, bezit, gemak, enz. De christen echter is opgenomen in Christus, en kent een heel andere levenssfeer. Hij heeft een intense belangstelling in Gods heilswerk in Christus. De aanstaande verschijning van zijn Heiland, de komst van Gods Koninkrijk op aarde, zijn hoop op volmaakt en eeuwig leven met Christus, staan hem steeds voor ogen. Hij heeft interesse voor Gods grote heilsdaden in de geschiedenis, in voorbereiding op de komst van zijn Zoon. Hij leest graag wat de profeten over de Messias hebben gezegd, de vier evangeliën om zijn Heer en Heiland beter te leren kennen, de uitleg van de apostelen in hun brieven om zijn begrip van het evangelie te verdiepen en de weg te kennen waarlangs hij wandelen moet om het eeuwige leven te mogen beërven. Gods doel met de schepping van mensen is voor hem zo zinvol geworden, en bepaalt heel zijn denkwereld. Er is een extra dimensie in zijn leven die de ongelovige niet kent. Hij taxeert de waarde en de zin van alles in het licht van zijn roeping. De apostolische boodschap Waar alle deugden die Paulus noemt te vinden zijn, blijkt uit zijn daaropvolgende woorden: wat u geleerd en overgeleverd is, wat u van mij gehoord en gezien hebt, breng dat in toepassing (Flp 4:9). Het woord overlevering, dat in onze taal gewoonlijk een anonieme traditie betekent, is in het Nieuwe Testament het doorgeven door een apostel van het evangelie dat aan hem is geopenbaard. Vooral Paulus spreekt over zichzelf als de geautoriseerde drager van wat Christus hem op directe wijze heeft bekendgemaakt. Dat hij als apostel niet afhankelijk is van zijn mede-apostelen, die het voorrecht hadden van het begin af met Jezus te zijn, blijkt uit zijn getuigenis: Want ik maak u bekend, broeders, dat het evangelie, dat door mij verkondigd is, niet is naar de mens. Want ik heb het ook niet van een mens ontvangen of geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus (Gal 1:11,12). Ondanks dat hij niet aanwezig was toen Jezus, bijvoorbeeld, de avondmaalsviering instelde, kan hij toch aan de Korintiërs schrijven: Want zelf heb ik bij overlevering van de Here ontvangen, wat ik u weer overgegeven heb, dat de Here Jezus in de nacht, waarin Hij werd overgeleverd, een brood nam... (1 Kor 11:23). Hij herinnert hen verder aan de wijze waarop hij met het gezag van een apostel in hun stad predikte: Want voor alle dingen heb ik u overgegeven, wat ik zelf ontvangen heb: Christus is gestorven voor onze zonden... (1 Kor 15:3). 255

253 Wie zou beter dan de apostel Paulus zelf, die de heilsboodschap direct van de verhoogde Christus ontving, de waarheid weten van wat hij leert? Hij schrijft als een apostel aan wie het evangelie van de gekruisigde en opgestane Christus door directe openbaring is bekendgemaakt. Hij staat als gezaghebbende woordvoerder van Christus op één lijn met wie een profeet van God in Israël was, en vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna (1 Pet 1:11), terwijl de apostelen de diepgaande betekenis van wat met Christus komst, offerdood, opstanding en verhoging is gebeurd achteraf hebben uitgelegd. Als Paulus nu in de wereld zou leven, zouden wij dan niet mogen verwachten dat hij ook nu de aandacht zou richten op de zekerheid van de apostolische boodschap? Zou hij, In een wereld waarin mensen zo zeer gesteld zijn op ruimte voor de mening van anderen, niet een appèl doen op het christelijke evangelie als gezaghebbende bron van waarheid? Toen christelijke Joden naar Galatië gingen, om de bekeerlingen van Paulus te leren dat zij besneden moesten worden en de wet van Mozes in acht moesten nemen, zei hij: Maar al zouden wij, of een engel uit de hemel, u een evangelie verkondigen, afwijkend van wat wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt (Gal 1:8). Zo'n uitspraak klinkt in deze tijd bijzonder aanmatigend. Maar als wij niet op het getuigenis van Christus apostelen kunnen vertrouwen, welk houvast blijft er dan over in kwesties van geloof? Want God heeft ons niet gegeven een geest van lafhartigheid, maar van kracht, van liefde en van bezonnenheid schrijft Paulus aan Timoteus (2 Tim 1:7). Met dit laatste woord bedoelt hij de geestelijke nuchterheid die een christen kenmerkt. Velen in het hedendaagse christendom verlangen naar een emotionele belevenis, die wordt opgewekt door uitbundige muziek, zang en dans. Maar de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, die de christen bewaart en beschermt en hem innerlijke rust schenkt, zal de vrucht zijn van zijn persoonlijke studie en overpeinzing van de diepgaande waarheden van het evangelie. In het zoeken naar onze eigen innige geloofsrelatie met Christus, die met ons wil leven en bij ons wil inwonen, zullen wij er goed aan doen gehoor te geven aan Paulus verzoek zijn voorbeeld na te volgen. Dat is de gezindheid van een waar volgeling van Christus. 256

254 6. Bereidheid te lijden omwille van Christus De Filippenzen: Paulus blijdschap en kroon Tussen Paulus en de leden van de gemeente in Filippi is een bijzondere wederzijdse band ontstaan. Dit is steeds weer te zien in de brief. Zijn gevangenschap valt hem zwaar. Niet om de ongemakken ervan, maar omdat hij niet kan gaan naar allen die hem lief zijn in de Heer, om hen te zien en met hen te spreken, in het bijzonder met zijn broeders en zusters in Filippi. Dit blijkt als hij schrijft over de onzekerheid over wat met hem zal gebeuren: wordt hij vrijgelaten, of zal hij sterven? Als hij daar over nadenkt, weet hij dat het voor hemzelf beter zal zijn te sterven. Immers dan zal zijn beproeving ten einde zijn, en zal hij bij de komst van Christus eeuwig leven ontvangen. Maar voor anderen is het beter dat hij blijft leven: Van beide zijden word ik gedrongen: ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste; maar nog in het vlees te blijven is nodiger om uwentwil. En in deze overtuiging weet ik, dat ik zal blijven en voortdurend bij u allen zijn (1:23-25). In vers 8 heeft hij al gezegd: God toch is mijn getuige, hoezeer ik met de ontferming van Christus Jezus naar u allen verlang. En welke andere brief schrijft hij woorden als deze: mijn geliefde broeders, naar wie mijn verlangen uitgaat, mijn blijdschap en kroon (4:1). Hij ziet hen als de kroon op zijn werk, omdat vooral zij hebben getoond in verbondenheid met Christus en zijn dienaren te leven, en te staan voor het geloof dat Paulus hen heeft overgeleverd. Groeien naar de volmaaktheid Wat heeft hij dan op het oog met zijn verdediging in Rome, zodat hij blijft leven, en zijn bidden voor hen? Hij schrijft: opdat u verder mag komen en u in het geloof verblijden (1:25). Is er dan iets niet 257

255 goed? Staan zij stil in het geloof? Kennen zij geen blijdschap meer over hun verlossing en aanneming tot Gods kinderen? Of ontwikkelt hun geloof zich in de verkeerde richting? Persoonlijk heb ik niet de indruk. Paulus wil hen verder onderwijzen, zodat zij groeien in kennis en inzicht, en de wijze waarop zij hun geloof in de praktijk brengen. In de brief aan de Korintiërs schrijft Paulus dat hij hen een weg wil wijzen die nog veel verder omhoog voert : die van de liefde (1 Kor 12:31). De liefde van de gelovigen in Filippi is altijd overvloedig gebleken; dat blijkt uit ook nu weer, nu zij hem weer ondersteund hebben. Maar toch schrijft hij: En dit bid ik, dat uw liefde nog steeds meer overvloedig mag zijn in helder inzicht en alle fijngevoeligheid, om te onderscheiden waarop het aankomt. Dan zult u rein en onberispelijk zijn tegen de dag van Christus, vervuld van de vrucht van gerechtigheid, welke door Christus Jezus is, tot eer en prijs van God (1:9-11). Hij is ten volle overtuigd dat Hij, die in u een goed werk is begonnen, dit ten einde toe zal voortzetten, tot de dag van Christus Jezus (1:6). Hij zou het niet anders kunnen en willen zien; want, schrijft hij Zó van u allen te denken spreekt voor mij dan ook voor zichzelf, omdat ik u op het hart draag (1:7). Stilstand is achteruitgang. En als het om volmaaktheid gaat, moet er altijd vooruitgang zijn. Is er dan niets om bezorgd over te zijn? Zeker wel! In algemeenheid bestaat er altijd het gevaar dat iemand van het ware geloof afvalt, verslapt in het doen van Gods wil, dat de eerste liefde minder wordt. Nog steeds trekken die predikers van de besnijdenis rond (3:2). Paulus herinnert de broeders en zusters in Filippi eraan dat zij niet naar hen moeten luisteren, omdat wij niet door wet en besnijdenis behouden worden, maar door het geloof in Christus (3:9). Het bewijs is hijzelf: hij werd besneden, leefde volgens de wet dacht hij. Maar toch moet hij nu alles op alles zetten om behouden te worden: Niet dat ik het al verkregen zou hebben of al volmaakt ben, maar ik jaag ernaar, of ik het ook zou mogen grijpen naar het doel, om de prijs van de roeping van God, die van boven is, in Christus Jezus (3:12-14). De Filippenzen hebben niet naar die predikers geluisterd en hen tot nu toe niet gehoorzaamd, en hij vermaant hen dat eensgezind zo te houden. Want als de vijand een bres in de muur slaat, duurt het niet lang voordat de stad valt: Laten wij dan allen, die volmaakt zijn, aldus gezind zijn. En indien u op enig punt anders gezind bent, God zal u ook dat openbaren; maar wat wij bereikt hebben, in dat spoor dan ook verder! (3:15,16). Er is veel bereikt, zij hebben een goede basis, zij zijn overtuigd, zij tonen veel liefde; maar ook hier geldt: niet stilstaan, maar verder gaan, die weg gaan die nog veel verder omhoog voert. 258

256 In 1:26 schrijft Paulus dat, als hun geloof verder groeit, zij ruimschoots reden zullen hebben om over mij te roemen in Christus Jezus, wanneer ik bij u kom. Niet roemen om wat zij zelf hebben gedaan en bereikt, of Paulus eren omdat hij hen het evangelie heeft gebracht, maar roemen in wat Christus in hen heeft bereikt door de kracht die Hij zijn dienaar Paulus geeft. Maar als zij zover willen komen, kan dat maar op één manier: Alleen, gedraag u waardig het evangelie van Christus, opdat... ik van u zal mogen horen, dat u vaststaat in het geloof aan het evangelie, zonder dat u zich in enig opzicht door de tegenstanders laat beangstigen. Hierin is voor hen een aanwijzing van hun verderf, maar van uw behoud, en dat van Godswege (1:27,28). Gedragen zij zich het evangelie onwaardig? Is het aannemelijk dat, als dit zo zou zijn, Paulus dan zo weinig woorden wijdt aan een behandeling daarvan? Hebben zij geen of te weinig liefde, ontferming en barmhartigheid? Hebben zij het evangelie waardoor zij tot geloof kwamen vervangen door iets anders? Zijn zij zelfzuchtig uit op hun eigen belang en eer? Morren zij om hun lot en over het werk dat van hen wordt gevraagd? Hoe zou dat te rijmen zijn met wat hij over hen heeft gezegd en nog over hen zal zeggen? Bijvoorbeeld: Wij zijn de besnijdenis, die door de Geest van God Hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op vlees vertrouwen (3:3). Ik verblijd mij met u allen (2:17). Zou hij iets dat geheel in tegenstelling is met het christenzijn, zo verdekt plaatsten tussen lofprijzingen en dankzeggingen? In andere brieven schroomt hij niet in heel directe bewoordingen een probleem in een gemeente aan de orde te brengen. Kijk maar naar Galaten 1:6-10. In de brief aan de Filippenzen doet hij een ernstig beroep op hen, juist op grond van hun liefde, ontferming en barmhartigheid, van hun nederigheid en het zoeken van het belang van de zaak van Christus en zijn dienaren, van hun eensgezindheid met Paulus. Want wat geeft hij aan?... maak dan mijn blijdschap volkomen... (2:2). Hij is blij en dankbaar, maar verlangt er in zijn liefde voor hen naar dat zij helemaal volmaakt worden in hun geloof, zodat zijn blijdschap ook volmaakter zal worden. Want alleen zo zal de volmaakte Christus geëerd worden om zijn opofferende liefde. Al is er maar één kleine bedenking bij wat hen wordt gevraagd in hun dienst voor Christus, één van de leden die mort om zijn lot, dan is de liefde nog niet volmaakt. Als maar de indruk bestaat dat er iets afwezig is of minder wordt in het navolgen van het voorbeeld van Christus, dan is het gevaar in de kiem aanwezig dat het uiteindelijk niet goed afloopt. De schrijver van de Hebreeënbrief gebruikt wat er met Israël gebeurde als een waarschuwing: Laten wij daarom op onze hoede zijn, dat niemand van u... de indruk zou wekken achter te blijven (Heb 4:1). 259

257 Paulus besluit deze perikoop met een daarom. Dus omdat zij zien wat Christus in zijn gehoorzaamheid heeft gedaan en wat daardoor bereikt is. En in wat volgt, blijkt dat zij gehoorzaam zijn en ernstig bezig zijn met hun behoud. Ze zijn ongetwijfeld de gevangenbewaarder niet vergeten misschien leeft hij zelfs nog die met vreze en beven aan Paulus vroeg hoe hij behouden kon worden: Daarom, mijn geliefden, gelijk u te allen tijde gehoorzaam bent geweest, blijf uw behoudenis bewerken met vreze en beven opdat u onberispelijk en onbesmet mag zijn, onbesproken kinderen van God lichtende sterren in de wereld het levende woord vasthoudend (2:12-16a). En dan komt hij terug op het roemen over hem: mij ten roem tegen de dag van Christus, dat ik niet vruchteloos (mijn wedloop) gelopen, noch vruchteloos mij ingespannen heb (2:16b). Het ergste dat hem kan overkomen, is dat Christus hem bij zijn komst vertelt dat de broeders en zusters in Filippi niet die vrucht zijn gebleken die hij altijd dacht dat zij waren. Daarom doet hij zo n dringend beroep op hen, op grond van alle christelijke waarden en eigenschappen. De kern van de zaak Laten we nu de omstandigheden waarin Paulus dit schrijft wat diepgaander bekijken, en dat verbinden aan enkele uitspraken in de brief. De gemeente in Filippi heeft besloten Paulus iets te brengen. Vrijwel zeker is dat geld geweest, want het zou moeilijk zijn om zo n lange reis te maken met een levensmiddelenpakket, kleding, schoeisel, etc. Je kon misschien wel een kist op een schip meenemen, maar als je schipbreuk leed en dat gebeurde niet zelden was je alles kwijt. Bovendien kon Rome niet per schip bereikt worden, en had je dus over land duur vervoer met een wagen nodig. Geld kon je makkelijk op je lijf dragen, en je kon er in een stad als Rome alles mee kopen wat Paulus op dat moment nodig had. Maar voor zichzelf wil Paulus eigenlijk niets hebben. Hij schrijft hen: Niet dat ik dit zeg, als zou ik gebrek lijden, want ik heb geleerd met de omstandigheden, waarin ik verkeer, genoegen te nemen. Ik weet wat armoede is en ik weet wat overvloed is. In elk opzicht en in alle dingen ben ik ingewijd, zowel in verzadigd worden als in honger lijden, zowel in overvloed als in gebrek. Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft (4:11,12). Hij is dus tevreden met wat God hem geeft en niet geeft. Toont hij zich hiermee ondankbaar tegenover de broeders en zusters in Filippi? Integendeel! Hij zat kennelijk in behoorlijke financiële problemen. Om niet in de gevangenis terecht te komen, moest hij een appartement huren. Net als tegenwoordig was dat niet goedkoop. 260

258 Waarschijnlijk had hij een huurachterstand. Ook waren er hoge reiskosten voor zijn medewerkers, die hij steeds weer ter ondersteuning naar de verschillende gemeenten in Griekenland en Klein-Azië stuurde. Als hij uit het appartement gezet zou worden, moest hij alsnog naar de gevangenis, en daar zou hij niet meer de gelegenheid hebben mensen te ontvangen om hen te onderwijzen. Meteen hierna schrijft hij waarvoor het geld is gebruikt: Nu is alles voldaan en ik ben rijkelijk voorzien; alles is aangezuiverd (vs. 18). Hij heeft zijn schulden dus kennelijk kunnen afbetalen, en er is nog wat geld over. Maar wat bedoelt Paulus met zijn woorden Niet dat ik dit zeg, als zou ik gebrek lijden? Kennelijk is hij bang dat de leden van de gemeente het zo zullen opvatten dat hij hen verwijt dat het zo lang heeft geduurd voordat zij hem weer eens ondersteunden. Want hij schrijft: Ik heb mij er ten zeerste over verblijd in de Here, dat u nu eindelijk uw belangstelling in mij hebt kunnen verlevendigen, omdat u wel belangstelling had, maar niet de gelegenheid (vs. 10). Waarom hadden zij niet de gelegenheid, zodat het eindeloos duurde voordat zij Paulus te hulp kwamen? En waarom is dat hier van belang? Kijk naar wat hij nog meer zegt: Toch hebt u er goed aan gedaan, te delen in mijn verdrukking (4:14). Eigenlijk staat er iets als deelgenoot te worden in mijn verdrukking. Hetzelfde komen we ook tegen in Openbaring, waar Johannes zich noemt uw broeder en deelgenoot in de verdrukking en in het Koninkrijk en in de volharding in Jezus (1:9). Nu wordt duidelijk wat hij schrijft in 1:27-30 Gedraag u waardig het evangelie van Christus, opdat, hetzij ik kom en u zie, hetzij ik afwezig blijf, ik van u mag horen, dat u vaststaat in één geest, één van ziel medestrijdende voor het geloof aan het evangelie, zonder dat u zich in enig opzicht door de tegenstanders laat beangstigen. Hierin is voor hen een aanwijzing van hun verderf, maar van uw behoud, en dat van Godswege. Want aan u is de genade verleend, voor Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden, in dezelfde strijd, die u eens van mij hebt gezien, en nu van mij hoort. Het feit dat Paulus zo lang niets van de gemeente in Filippi hoorde, had hem erg verontrust. Want wat zou dit kunnen betekenen? Het was kennelijk heel ongewoon. Paulus maakte zich altijd ongerust over degenen die hij lief had in de Here. Hij wist van al die Joodse predikers, die de niet-joodse christenen ervan probeerden te overtuigen dat zij besneden moesten worden en de wet naleven om behouden te kunnen worden. En het gevaar was niet alleen dat zij het zuivere geloof zouden opgeven, maar vooral wat de gevolgen daarvan zou- 261

259 den zijn. Want als zij zich niet wilden laten besnijden, zorgden de Joden ervoor dat zij hun nering kwijtraakten, of zij gaven hen aan bij de Romeinse overheid als vijanden van de keizer. Christenen konden dus ontkomen aan armoede, verdrukking en vervolging, door zich te laten besnijden. Dit is de achtergrond van wat Paulus schrijft in de brief aan de Galaten: Wat mij echter betreft, broeders, indien ik nog de besnijdenis predik, waarom word ik dan nog vervolgd? (Gal 5:11). Joden vervolgen hem omdat hij de christenen leert zich niet te laten besnijden. Zelf had hij, voordat hij tot geloof in Christus Jezus kwam, de gemeente van Christus vervolgd. Hij begon met te dreigen dat zij gestraft zouden worden als zij hun geloof in Jezus niet opgaven. Uit angst hiervoor verloochenden sommigen (misschien velen) hun Here, die zelf geleden had in de verdrukking. Hij was er niet voor teruggeschrokken, en had zijn volgelingen gevraagd hetzelfde te doen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en volge Mij. Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden (Mat 16:24,25). Vóór zijn kruisdood had Hij tijdens de Paasmaaltijd tegen zijn discipelen gezegd In de wereld lijdt u verdrukking, maar houd moed, Ik heb de wereld overwonnen (Joh 16:33). Dat volgelingen van Jezus verdrukkingen zullen meemaken, maakt deel uit van het evangelie ook al klinkt het niet zo goed als verlossing en vergeving. Dus zich waardig het evangelie gedragen is in dit verband bereid zijn het lijden omwille van Christus te aanvaarden. Een vast onderdeel van Paulus onderwijs was de gelovigen te vermanen om te blijven bij het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen het Koninkrijk van God moeten binnengaan (Hand 14:22). Dat is natuurlijk niet altijd makkelijk. Ook Jezus was ten dode beangst bij het vooruitzicht wat met Hem gedaan zou worden, zodra Hij zich overgaf aan de Joden en de Romeinen. Maar Hij sterkte zich in zijn God en Vader. Paulus roept Timoteus daarom op niet bang te zijn om op te treden als dienaar van Christus: Want God heeft ons niet gegeven een geest van lafhartigheid, maar van kracht, liefde en bezonnenheid. Schaam u dus niet voor het getuigenis van onze Here of voor mij, zijn gevangene, maar wees mede (met mij) bereid voor het evangelie te lijden in de kracht van God (2 Tim 1:7,8) Petrus schrijft: Geliefden, laat de vuurgloed, die tot beproeving dient, u niet bevreemden, alsof u iets vreemds zou overkomen. Integendeel, verblijd u naarmate u deel hebt aan het lijden van Christus, opdat u zich ook met vreugde zult mogen verblijden bij de openbaring van zijn heerlijkheid. Indien u door de naam van Christus smaad lijdt, bent 262

260 u zalig, daar de Geest van de heerlijkheid en de Geest van God op u rust (1 Pet 4:12-14). Hij verheerlijkt het lijden niet, maar de bereidheid daartoe en de onderwerping daaraan, omdat die toont welke Geest in hen woont: die van Christus. Er is vrijwel geen brief van Paulus aan de gemeenten waarin verdrukking niet aan de orde komt. In deze brief aan de Filippenzen staat de bereidheid te delen in de verdrukking van Christus en zijn dienaar Paulus naar mijn mening zelfs centraal. Het verband met alles wat hij schrijft is heel duidelijk. Zo wijst hij op het goede voorbeeld dat hij en zijn geestgenoten geven, en de slechte voorbeelden die hij om zich heen ziet. Wat het goede voorbeeld betreft: Dit alles om Hem te kennen en de kracht van zijn opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden, of ik, aan zijn dood gelijkvormig wordende, zou mogen komen tot de opstanding van de doden (3:10); Wees allen mijn navolgers, broeders, en zie op hen, die evenzo wandelen, gelijk u ons tot voorbeeld hebt (vs. 17); in dezelfde strijd die u eens van mij hebt gezien en nu van mij hoort (1:30). Wat het slechte voorbeeld betreft: Velen wandelen ik heb het u dikwijls van hen gezegd, maar nu zeg ik het ook wenende als vijanden van het kruis van Christus. Hun einde is hun verderf, hun God is de buik, hun eer stellen zij in hun schande, zij zijn aardsgezind (3:18,19). Kennelijk hebben broeders en zusters in Filippi zich wel laten beangstigen door de tegenstanders. Uit de oproep van Paulus één van geest en één van ziel mee te strijden voor het geloof, en eensgezind te zijn, één in liefdebetoon, één van ziel, één in streven (2:2), mogen we misschien afleiden dat zij niet tot overeenstemming konden komen of en hoe zij Paulus zouden helpen. Hij had immers van Epafroditus gehoord dat zij wel belangstelling voor hem hadden, maar niet de gelegenheid die te tonen. Mogelijk durfden zij er niet voor uit te komen dat Paulus hun leraar was (schaamden zij zich dus voor hem, de gevangene van Christus). Of vonden zij het te gevaarlijk om een broeder naar Rome, het hol van de leeuw, te sturen. Paulus verwijt hen niet dat zij hem niet eerder hebben geholpen, maar wijst hen op de gezindheid die daaruit zou kunnen spreken. In alle groepen zijn er altijd mensen die voor eigen eer gaan, en geen rekening houden met de ideeën en belangen van anderen. Daarom vervolgt Paulus dat onder broeders en zusters in het geloof alles behoort te gaan zonder zelfzucht of ijdel eerbejag; maar in ootmoedigheid [nederigheid] achte de een de ander uitnemender dan zichzelf (vzn 3,4). Dat kan alleen met de gezindheid van Christus, die 263

261 Paulus inleidt met de woorden (lett vertaling): laat een ieder niet letten op zijn eigen belang, maar laat een ieder ook [juist] letten op dat van anderen (vs. 4). Dat was de gezindheid van onze Heer Jezus, toen Hij zichzelf gaf als de Dienaar, Knecht van allen, door aan het kruis zijn leven te geven voor zijn vrienden. Dat is de gezindheid die Hij vraagt van zijn volgelingen. 264

262 265

263 266

264 De brief aan de Kolossenzen Arthur Hale bewerking Jan Koert Davids 267

265 268

266 Voorwoord op de brief aan de Kolossenzen De gemeente van Christus kwam tot stand door mensen die ervan overtuigd waren, dat God Hem op de derde dag na zijn openbare kruisiging had opgewekt tot nieuw en eeuwig leven. Iemand die Christus' opstanding als een historisch feit ontkent, heeft geen afdoende verklaring voor de verkondiging daarvan door de apostelen. En wie hun verkondiging ontkent, heeft geen geloofwaardige verklaring voor het ontstaan van de gemeente van Christus, die zich in de loop van de eeuwen ontwikkeld heeft tot het wereldwijde christendom. Want apostelen zijn gezanten. Zij verkondigden niet uit eigen initiatief, maar in opdracht van en gedreven door hun Heer. Naast de opvallende verandering in mensen, die door Christus onverwachte kruisdood met wanhoop waren vervuld, maar kort daarna met ongekende moed openlijk zijn opstanding verkondigden, is er nog een andere verandering die om een bevredigende verklaring vraagt. De apostelen hebben niet alleen gepredikt dat Christus uit de dood werd opgewekt, maar ook dat Hij tot Gods troon in de hemel was verhoogd, en bekleed met Gods unieke attributen van almacht, alwetendheid en alomtegenwoordigheid. Wat vroeger voor hen ondenkbaar zou zijn geweest, werd voor hen tot een dagelijkse ervaring: het aanbidden van een Ander naast de Schepper van alle dingen in de hemel, evenals het tot Hem richten van hun gebeden. Hierdoor is er in hun religieuze leven, als Joden die in één (ondeelbare) God geloven, een nieuwe en uiterst kostbare geloofsdimensie bijgekomen, waarvan de gevolgen in hun brieven zijn te lezen. 269

267 Dat het Joden en niet-joden soms moeite heeft gekost tot dit inzicht te komen, en de opgestane en verhoogde Zoon van God de eer te geven die Hem toekomt, had ons in het geheel niet moeten verbazen. Uit Paulus' brief aan de gemeente in Kolosse blijkt, dat er leraars in de gemeente waren die tekortschoten in hun begrip van Christus' verheven positie. Hoe triest dat ook was, het mag ons niet verhinderen dankbaar te zijn voor het positieve gevolg daarvan: deze brief aan de gemeente, waarin Paulus nog meer dan in zijn andere brieven op zo'n leerzame wijze de gestalte van Christus in zijn heerlijkheid heeft getekend. 270

268 1. Inleiding op de brief De stad Kolosse Kolosse was een Frygische stad aan de rivier de Lycus. De hoofdweg van Efeze naar de rivier de Eufraat liep door het dal van de Lycus, en door Kolosse. Het was eens een welvarende stad, waar veel mensen woonden. In de eerste eeuw voor Chr. nam het belang van de stad echter af, mede door de groei van de naburige steden Laodicea en Hiërapolis, in hetzelfde dal. In de tijd van Paulus woonden hier Frygiërs en Grieken. De Seleucische koning Antiochus de Grote, die regeerde van het eind van de derde tot het begin van de tweede eeuw voor Chr., bracht 2000 Joodse families uit Mesopotamië en Babylonië over naar Lydië en Frygië. Hij beschouwde hen als meer loyale burgers dan de opstandige Lydiërs en Frygiërs. In Handelingen 2:10 worden Frygische Joden vermeld, die tien dagen na Jezus hemelvaart in Jeruzalem het Pinksterfeest vierden. Het gebied waarin de genoemde drie steden lagen, behoorde tot het koninkrijk Pergamum, dat in 133 v. Chr. door de Romeinen gemaakt werd tot de provincie Asia. Tot zeven steden in deze provincie, waaronder Pergamum en Laodicea, richtte Jezus Zich in zijn openbaring aan Johannes. 271

Bemoedigen met - woorden - daden - je leven

Bemoedigen met - woorden - daden - je leven Bemoedigen met - woorden - daden - je leven 1 Nadat de opschudding bedaard was, ontbood Paulus de discipelen en, na hen gegroet te hebben, vertrok hij om naar Macedonië te reizen. 2 En toen hij die

Nadere informatie

Paulus te Jeruzalem. de brief aan de Galaten vergeleken met Handelingen

Paulus te Jeruzalem. de brief aan de Galaten vergeleken met Handelingen Paulus te Jeruzalem de brief aan de Galaten vergeleken met Handelingen Inhoud Inleiding...3 Afstemming tussen Galaten en Handelingen...4 Overige bezoeken aan Jeruzalem...7 Het bezoek na 14 jaar...8 Gebruikte

Nadere informatie

Handelingen e zendingsreis van Paulus Filippi Thessalonika Troas Beréa Athene Miléte

Handelingen e zendingsreis van Paulus Filippi Thessalonika Troas Beréa Athene Miléte 3 e zendingsreis van Paulus Filippi Thessalonika Troas Beréa Korinthe Athene Miléte Asia Efeze Antiochië Handelingen 19 : 21 En toen dit alles voorbij was, nam Paulus zich in de geest voor door Macedonië

Nadere informatie

Jezus zei tegen Petrus: "En u, als u eens tot inkeer gekomen bent, versterk dan uw broeders.", vlak voor zijn ontkenning (Lukas 22:32) Petrus

Jezus zei tegen Petrus: En u, als u eens tot inkeer gekomen bent, versterk dan uw broeders., vlak voor zijn ontkenning (Lukas 22:32) Petrus Les 6 voor 11 augustus 2018 Jezus zei tegen Petrus: "En u, als u eens tot inkeer gekomen bent, versterk dan uw broeders.", vlak voor zijn ontkenning (Lukas 22:32) Petrus vervulde die opdracht door naar

Nadere informatie

Na de steniging van Stefanus liet het Sanhedrin Saulus van Tarsus (Paulus) toe om de volgelingen van Jezus van Nazareth te vervolgen.

Na de steniging van Stefanus liet het Sanhedrin Saulus van Tarsus (Paulus) toe om de volgelingen van Jezus van Nazareth te vervolgen. Les 5 voor 4 augustus 2018 Na de steniging van Stefanus liet het Sanhedrin Saulus van Tarsus (Paulus) toe om de volgelingen van Jezus van Nazareth te vervolgen. Saulus werd de 'apostel' van het Sanhedrin

Nadere informatie

4. Samothrake, Neapolis and Filippi. Handelingen 16:11-40 Nieuwe Gelovigen

4. Samothrake, Neapolis and Filippi. Handelingen 16:11-40 Nieuwe Gelovigen Les 9 voor 1 september 2018 4. Samothrake, Neapolis and Filippi. Handelingen 16:11-40 Nieuwe Gelovigen 5. Thessalonica en Berea. Handelingen 17:1-15 Het bestuderen van de Schriften 1. Syrië and Cilicië.

Nadere informatie

In Gods plan was het, het moment voor Saul om het Evangelie te prediken en nieuwe kerken rond het Romeinse Rijk te vestigen.

In Gods plan was het, het moment voor Saul om het Evangelie te prediken en nieuwe kerken rond het Romeinse Rijk te vestigen. Les 7 voor 18 augustus 2018 4. Ikonium. Hand. 14: 1-7 Werken voor Israël 5. Lystra and Derbe. Hand. 14: 8-20 Werken onder de heidenen 1. Antiochië. Handelingen 13: 1-3 De reis voorbereiden 3. Antiochië

Nadere informatie

Denk aan de waarheden, beschreven in de hoofdstukken 6 t/m 8. De brief aan de Romeinen - inleiding -

Denk aan de waarheden, beschreven in de hoofdstukken 6 t/m 8. De brief aan de Romeinen - inleiding - - 1 - De brief aan de Romeinen - inleiding - De brief aan de Romeinen is de langste brief van Paulus, die hij ooit geschreven heeft. Deze brief is gericht aan een gemeente, die hij niet gesticht heeft

Nadere informatie

Dopen - in het Nieuwe Testament

Dopen - in het Nieuwe Testament In deze studie wordt stilgestaan bij enkele teksten uit het Nieuwe Testament in verband met dopen/onderdompelen op, of in de naam van Handelingen 2:38 - dopen op (Grieks: epi) de naam van Jezus Christus

Nadere informatie

Paulus geboorte, jeugd, bekering. In Romeinen 11:1 verhaalt Paulus:

Paulus geboorte, jeugd, bekering. In Romeinen 11:1 verhaalt Paulus: - 1 - Paulus geboorte, jeugd, bekering Paulus werd als Jood en tevens als Romein, geboren in Tarsus in Cilicië, nu het huidige Turkije. Volgens prof.dr. Grosheide (theologie) is zijn vader mogelijk als

Nadere informatie

Een geopende hemel. Opb. 4:1 Hierna had ik een visioen. Er stond een deur open in de hemel.

Een geopende hemel. Opb. 4:1 Hierna had ik een visioen. Er stond een deur open in de hemel. Een geopende hemel Opb. 4:1 Hierna had ik een visioen. Er stond een deur open in de hemel. Opb. 14:13 Ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: Schrijf op. Toen droomde hij, en zie, op de aarde stond een

Nadere informatie

Paulus geboorte, jeugd, bekering. In Romeinen 11:1 verhaalt Paulus:

Paulus geboorte, jeugd, bekering. In Romeinen 11:1 verhaalt Paulus: - 1 - Paulus geboorte, jeugd, bekering Paulus werd als Jood en tevens als Romein, geboren in Tarsus in Cilicië, nu het huidige Turkije. Volgens prof.dr. Grosheide (theologie) is zijn vader mogelijk als

Nadere informatie

Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad (Ps. 119:105) In Filip. 3:5 schrijft Paulus over zijn besnijdenis

Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad (Ps. 119:105) In Filip. 3:5 schrijft Paulus over zijn besnijdenis - 1 - Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad (Ps. 119:105) Paulus geboorte, jeugd, bekering Paulus werd als Jood en tevens als Romein, geboren in Tarsus in Cilicië, nu het huidige

Nadere informatie

De Heilige Geest in het Nieuwe Testament (2)

De Heilige Geest in het Nieuwe Testament (2) Algemeen: In de studie Begin en einde van het O.T. en het N.T. 1 wordt uitgelegd dat het Nieuwe Testament vernoemd is naar het nieuwe verbond in het bloed van Jezus. In principe begint het Nieuwe Testament

Nadere informatie

Handelingen e zendingsreis van Paulus

Handelingen e zendingsreis van Paulus 1 e zendingsreis van Paulus Perge Cyprus 2 e zendingsreis van Paulus Filippi Thessalonika Troas Bithynië Beréa Mysië Athene Kenchrea Caesaréa brieven aan Thessalonica vanuit Apollos welsprekend machtig

Nadere informatie

Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad (Ps. 119:105) In Filip. 3:5 schrijft Paulus over zijn besnijdenis

Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad (Ps. 119:105) In Filip. 3:5 schrijft Paulus over zijn besnijdenis - 1 - Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad (Ps. 119:105) Paulus geboorte, jeugd, bekering Paulus werd als Jood en tevens als Romein, geboren in Tarsus in Cilicië, nu het huidige

Nadere informatie

Galaten 1. Begin van de brief

Galaten 1. Begin van de brief Galaten 1 Begin van de brief Paulus groet de christenen in Galatië 1-3 Dit is een brief van Paulus aan de christenen in de provincie Galatië. Allereerst dit: Ik ben niet door mensen aangesteld als apostel,

Nadere informatie

Protestantse Gemeente Kralingen Hoflaankerk, 26 juli de zondag van de zomer. PELGRIMAGE NAAR ROME In het spoor van apostel Paulus

Protestantse Gemeente Kralingen Hoflaankerk, 26 juli de zondag van de zomer. PELGRIMAGE NAAR ROME In het spoor van apostel Paulus Protestants Kralingen PELGRIMAGE NAAR ROME In het spoor van apostel Paulus Protestantse Gemeente Kralingen Hoflaankerk, 26 juli 2015 6 de zondag van de zomer VOORBEREIDING verwelkoming en mededelingen

Nadere informatie

door een engel uit de gevangenis werd bevrijd lezen we in Hand. 12:12 het volgende: Wie is Markus

door een engel uit de gevangenis werd bevrijd lezen we in Hand. 12:12 het volgende: Wie is Markus - 1 - Wie is Markus Wie is Markus? Hij is niet één van de apostelen maar hoe heeft hij dan het evangelie van Markus kunnen schrijven? Volgens de overlevering heeft hij dit evangelie in Rome geschreven.

Nadere informatie

1 Tessalonicenzen 1. Begin van de brief

1 Tessalonicenzen 1. Begin van de brief 1 Tessalonicenzen 1 Begin van de brief Paulus groet de christenen in Tessalonica 1 Dit is een brief van Paulus, Silvanus en Timoteüs, aan de christenen in de stad Tessalonica. Jullie horen bij God, de

Nadere informatie

9 augustus uur G Zomer Gzn Thema: de Kerk, een vergadering van Weglopers

9 augustus uur G Zomer Gzn Thema: de Kerk, een vergadering van Weglopers 9 augustus 10.00 uur G Zomer Gzn Thema: de Kerk, een vergadering van Weglopers Welkom Stil gebed Votum Zegengroet LB 885 / GK gezang 160 (Groot is uw trouw) Lezing: Handelingen 9 : 1-2, 18 : 23 26,19 :

Nadere informatie

1 Korintiёrs 1:9. Marcus 10:45. Handelingen 4:12. Johannes 17:3. 1 Korintiёrs 3:16. Johannes 15:9,10. Psalm 32:8

1 Korintiёrs 1:9. Marcus 10:45. Handelingen 4:12. Johannes 17:3. 1 Korintiёrs 3:16. Johannes 15:9,10. Psalm 32:8 [1] [2] [3] Johannes 3:16 1 Korintiёrs 1:9 Johannes 3:19 God wil met ons omgaan God wil met ons omgaan Zonde brengt scheiding [4] [5] [6] Romeinen 3:23 Marcus 10:45 Romeinen 5:8 Zonde brengt scheiding

Nadere informatie

En ook had Jezus Zelf tegen de vrouwen gezegd toen Hij opgestaan was uit het graf en dat staat in vers 10: Hemelvaart

En ook had Jezus Zelf tegen de vrouwen gezegd toen Hij opgestaan was uit het graf en dat staat in vers 10: Hemelvaart - 1 - Hemelvaart Wat is het een voorrecht om Jezus' hemelvaart te gedenken en te vieren en het is zeer bemoedigend wat Jezus tot zijn discipelen sprak voordat Hij naar de hemel voer. We lezen daarover

Nadere informatie

Orde van dienst voor de slotdienst van de aangepaste catechese van Barneveld en Voorthuizen. 14 april 2013 Goede Herderkerk te Barneveld

Orde van dienst voor de slotdienst van de aangepaste catechese van Barneveld en Voorthuizen. 14 april 2013 Goede Herderkerk te Barneveld Orde van dienst voor de slotdienst van de aangepaste catechese van Barneveld en Voorthuizen. 14 april 2013 Goede Herderkerk te Barneveld THEMA: Goed Nieuws!! Voorganger: ds. M.P.D. Barth Organist: P.J.

Nadere informatie

Paulus en Korinte. Apostel en gemeente in gesprek. Dr. Myriam Klinker-De Klerck 20 MEI Theologie dichtbij. Voor iedereen.

Paulus en Korinte. Apostel en gemeente in gesprek. Dr. Myriam Klinker-De Klerck 20 MEI Theologie dichtbij. Voor iedereen. Paulus en Korinte Apostel en gemeente in gesprek Dr. Myriam Klinker-De Klerck 20 MEI 2015 Overzicht college 1. Paulus en Korinte 2. Apostel en gemeente in gesprek 3. En wij? 1. Paulus en Korinte a. Bestemming:

Nadere informatie

door een engel uit de gevangenis werd bevrijd lezen we in Hand. 12:12 het volgende: Wie is Marcus

door een engel uit de gevangenis werd bevrijd lezen we in Hand. 12:12 het volgende: Wie is Marcus - 1 - Wie is Marcus Wie is Marcus? Hij is niet één van de apostelen maar hoe heeft hij dan het evangelie van Marcus kunnen schrijven? Volgens de overlevering heeft hij dit evangelie in Rome geschreven.

Nadere informatie

HET EVANGELIE DAT PAULUS VERKONDIGDE. hetgeen ik ook ontvangen heb...hetwelk door mij verkondigd is

HET EVANGELIE DAT PAULUS VERKONDIGDE. hetgeen ik ook ontvangen heb...hetwelk door mij verkondigd is Galaten 1: 11 en 12: HET EVANGELIE DAT PAULUS VERKONDIGDE hetgeen ik ook ontvangen heb...hetwelk door mij verkondigd is Maar ik maak u bekend, broeders, dat het Evangelie, hetwelk door mij verkondigd is,

Nadere informatie

6 Stefanus gevangengenomen

6 Stefanus gevangengenomen 6 Stefanus gevangengenomen 8. En Stefanus, vol geloof en kracht, deed wonderen en grote tekenen onder het volk. 9. En enigen van hen die behoorden tot de zogenoemde synagoge van de Libertijnen, van de

Nadere informatie

Filippenzen 1. Begin van de brief

Filippenzen 1. Begin van de brief Filippenzen 1 Begin van de brief Paulus groet de christenen in Filippi 1 Dit is een brief van Paulus, aan alle mensen in de stad Filippi die dankzij Jezus Christus bij God horen. De brief is ook voor de

Nadere informatie

U allen die door de doop één met Christus bent geworden, hebt u met Christus bekleed.

U allen die door de doop één met Christus bent geworden, hebt u met Christus bekleed. 1 Bekleden met Dopen is je met Christus bekleden. Galaten 3:27 U allen die door de doop één met Christus bent geworden, hebt u met Christus bekleed. 2 Graf Dopen is met Hem begraven worden, met Hem opstaan

Nadere informatie

ARREST IN JERUZALEM. Les 11 voor 15 september 2018

ARREST IN JERUZALEM. Les 11 voor 15 september 2018 ARREST IN JERUZALEM Les 11 voor 15 september 2018 Paulus verlangde naar het zien van een verenigde kerk (Galaten 3:28). Hij moedigde de heidengemeenten aan om hun Joodse broeders in Jeruzalem te helpen

Nadere informatie

Nieuwe geboorte in het koninkrijk. les 1 FOLLOW

Nieuwe geboorte in het koninkrijk. les 1 FOLLOW Nieuwe geboorte in het koninkrijk les 1 DEEL 3 FOLLOW DE GEBOORTE Leven begint met een man en vrouw die elkaar liefhebben. Diep in het binnenste van de buik van de moeder ontstaat nieuw leven. Het duurt

Nadere informatie

Succesvolle gemeenten

Succesvolle gemeenten Succesvolle gemeenten Worden geleid door het Woord En hebben vaders (en moeders) nodig Succesvolle gemeenten Wat is succes? Geluk, een goede uitslag, klapper, knaller, resultaat, een goede afloop, topper

Nadere informatie

Ontmoeting met God. Ex 29: 43 Daar zal Ik dan de Israëlieten ontmoeten, en zij zullen door Mijn heerlijkheid geheiligd worden.

Ontmoeting met God. Ex 29: 43 Daar zal Ik dan de Israëlieten ontmoeten, en zij zullen door Mijn heerlijkheid geheiligd worden. Ontmoeting met God Ex 29: 43 Daar zal Ik dan de Israëlieten ontmoeten, en zij zullen door Mijn heerlijkheid geheiligd worden. Saul s ontmoeting met de Hemelse Jezus van Nazareth bij Damascus 1. Hand 9:1-31

Nadere informatie

Pasen (de opstanding) En dan in vers 36: De Heere is waarlijk opgestaan en daar gaan we over lezen in Lucas 24:33

Pasen (de opstanding) En dan in vers 36: De Heere is waarlijk opgestaan en daar gaan we over lezen in Lucas 24:33 - 1 - Pasen (de opstanding) De Heere is waarlijk opgestaan en daar gaan we over lezen in Lucas 24:33 De Heere Jezus had Zich tijdens het avondeten aan de twee Emmaüsgangers als de opgestane Heer geopenbaard.

Nadere informatie

Oecumenisch leerhuis. Paulus

Oecumenisch leerhuis. Paulus Oecumenisch leerhuis Paulus afbeelding in Ravenna, 5 de eeuw Hoe zag hij eruit? Volgens de Handelingen van Paulus en Thekla (ca. 190): een man van kleine gestalte, kaalhoofdig en met kromme benen, krachtig

Nadere informatie

11. Handelingen over Verzoening.

11. Handelingen over Verzoening. 11 Handelingen over verzoening 1 11. Handelingen over Verzoening. Inleiding. Handelingen vertelt, dat Jezus na zijn opstanding uit dood veertig dagen lang verschijnt aan zijn discipelen. Hij spreekt met

Nadere informatie

Liturgie 405 :1,3,4 KND Han. 7:54 8: :2,3,4 Verkondiging Aan uw Tafel Intro Viering 377 :1,2,3,4,5 Viering H.A. Opw :464:1-3 G314 :1,2,3,4 Zegen

Liturgie 405 :1,3,4 KND Han. 7:54 8: :2,3,4 Verkondiging Aan uw Tafel Intro Viering 377 :1,2,3,4,5 Viering H.A. Opw :464:1-3 G314 :1,2,3,4 Zegen Welkom Zingen 405 1/1 1/1 1/1 Bemoediging KND KND Gebed Schriftlezing Schriftlezing 54. Toen ze dit hoorden, ontstaken ze in woede en begonnen te knarsetanden. 55. Maar vervuld van de heilige Geest sloeg

Nadere informatie

Het aanwijzen van bekwame leiders loste die problemen op en droeg bij tot het vervullen van de missie van de kerk.

Het aanwijzen van bekwame leiders loste die problemen op en droeg bij tot het vervullen van de missie van de kerk. Les 4 voor 28 juli 2018 De groei van de vroege kerk was buitengewoon. Duizenden sloten zich aan bij de kerk, zelfs sommige priesters deden dat. Er ontstonden echter problemen tussen de broeders en zusters.

Nadere informatie

Ontmoeting met God. Ex 29: 43 Daar zal Ik dan de Israëlieten ontmoeten, en zij zullen door Mijn heerlijkheid geheiligd worden.

Ontmoeting met God. Ex 29: 43 Daar zal Ik dan de Israëlieten ontmoeten, en zij zullen door Mijn heerlijkheid geheiligd worden. Ontmoeting met God Ex 29: 43 Daar zal Ik dan de Israëlieten ontmoeten, en zij zullen door Mijn heerlijkheid geheiligd worden. Saul s ontmoeting met de Hemelse Jezus van Nazareth bij Damascus 1. Hand 9:1-31

Nadere informatie

LIEFLIJKHEID, SAMENBINDING. Hoe heten de stokken die in onderstaand vers genoemd worden? de ene noemde Ik. de andere. en Ik weidde die schapen.

LIEFLIJKHEID, SAMENBINDING. Hoe heten de stokken die in onderstaand vers genoemd worden? de ene noemde Ik. de andere. en Ik weidde die schapen. De profeet Zacharia en de twee stokken. Hoe heten de stokken die in onderstaand vers genoemd worden? Zacharia 11:7, tweede deel Ik nam voor Mijzelf twee stokken de ene noemde Ik LIEFLIJKHEID, de andere

Nadere informatie

3. Macedonië, Achaje entroas. Hand. 20:1-12 Eutychus. 4. Van Assus tot Mitylene. Hand. 20:13-38 Ontmoeting met de Ouderlingen

3. Macedonië, Achaje entroas. Hand. 20:1-12 Eutychus. 4. Van Assus tot Mitylene. Hand. 20:13-38 Ontmoeting met de Ouderlingen Les 10 voor 8 september 2018 Paulus werd gedurende zijn derde zendingsreis met veel problemen geconfronteerd. Niettemin kunnen geld, tovenarij, heidendom en politiek het Evangelie niet tegenhouden wanneer

Nadere informatie

DE ERVARING VAN DE EENHEID IN DE VROEGE KERK

DE ERVARING VAN DE EENHEID IN DE VROEGE KERK DE ERVARING VAN DE EENHEID IN DE VROEGE KERK Les 5 voor 3 november 2018 De vroege kerk is een geweldig voorbeeld van eenheid. Hoe bereikten ze die eenheid? Kunnen we dezelfde eenheid hebben in de kerk

Nadere informatie

Bijbel voor Kinderen presenteert VAN VERVOLGER TOT PREDIKER

Bijbel voor Kinderen presenteert VAN VERVOLGER TOT PREDIKER Bijbel voor Kinderen presenteert VAN VERVOLGER TOT PREDIKER Geschreven door: Edward Hughes Illustraties door: Janie Forest Aangepast door: Ruth Klassen Vertaald door: Importantia Publishing Geproduceerd

Nadere informatie

CURSUS BIJBEL BASICS AVOND 6: NIEUWE TESTAMENT DEEL 2 EVANGELISCHE GEMEENTE DE DRIEHOEK 3 JULI 2019 ARIAN ELAND

CURSUS BIJBEL BASICS AVOND 6: NIEUWE TESTAMENT DEEL 2 EVANGELISCHE GEMEENTE DE DRIEHOEK 3 JULI 2019 ARIAN ELAND CURSUS BIJBEL BASICS AVOND 6: NIEUWE TESTAMENT DEEL 2 EVANGELISCHE GEMEENTE DE DRIEHOEK 3 JULI 2019 ARIAN ELAND AJRELAND@GMAIL.COM BIJBEL BASICS WAT GAAN WE DOEN? WELKOM LOOKBACK BRIEVEN OPENBARING BIJBEL

Nadere informatie

Handelingen 1 : 1 Het eerste boek heb ik gemaakt, o Theófilus, over alles wat Jezus begonnen is te doen én te onderwijzen

Handelingen 1 : 1 Het eerste boek heb ik gemaakt, o Theófilus, over alles wat Jezus begonnen is te doen én te onderwijzen Van: Schrijver? Aan: Theófilus 1) 2) 3) 4) Lukas 1 : 4 Handelingen 1 : 1 Het eerste boek heb ik gemaakt, o Theófilus, over alles wat Jezus begonnen is te doen én te onderwijzen Handelingen 16 : 10 Toen

Nadere informatie

Handelingen 13-14

Handelingen 13-14 Koninkrijk van God begin ontwikkeling verwachting relatie komst Koning, roeping van discipelen waterdoop, onderwijs, worden als Meester terugkeer Koning met loon contrast met wereld Gemeente van God begin

Nadere informatie

DE GEBOORTE VAN JEZUS

DE GEBOORTE VAN JEZUS Bijbel voor Kinderen presenteert DE GEBOORTE VAN JEZUS Geschreven door: Edward Hughes Illustraties door: M. Maillot Aangepast door: E. Frischbutter en Sarah S. Vertaald door: Arnold Krul Geproduceerd door:

Nadere informatie

Chronologie boek Handelingen / brieven NT

Chronologie boek Handelingen / brieven NT Chronologie boek Handelingen / brieven NT Jaar* n.chr. Gebeurtenis Schriftgedeelte 30 Jezus hemelvaart Pinksterdag Genezing verlamde Petrus & Johannes gearresteerd en vrijgelaten Gelovigen delen alles

Nadere informatie

Welke bedoeling heeft de Bijbel met regen?

Welke bedoeling heeft de Bijbel met regen? Zacharia en de vroege regen in relatie met de late regen. Welke bedoeling heeft de Bijbel met regen? Deuteronomium 11:14 14 dat Ik regen voor uw land zal geven op zijn tijd, vroege regen en late regen,

Nadere informatie

waarheid is. De genade vergeeft maar maakt ook vrij van de zonde zoals in Romeinen 6:14 staat: Een eeuwig gewicht van heerlijkheid 2 Cor.

waarheid is. De genade vergeeft maar maakt ook vrij van de zonde zoals in Romeinen 6:14 staat: Een eeuwig gewicht van heerlijkheid 2 Cor. - 1 - Een eeuwig gewicht van heerlijkheid 2 Cor. 4:6/18 6 Want de God, die gesproken heeft: Licht schijne uit het duister, heeft het doen schijnen in onze harten, om ons te verlichten met de kennis der

Nadere informatie

Pinksteren Handelingen 2:1-24, 36, Gert Hijkoop 15 mei 2016

Pinksteren Handelingen 2:1-24, 36, Gert Hijkoop 15 mei 2016 Pinksteren Handelingen 2:1-24, 36, 37-41 Gert Hijkoop 15 mei 2016 Handelingen 2:1-21 (NBV) 1 Toen de dag van het Pinksterfeest aanbrak waren ze allen bij elkaar. 2 Plotseling klonk er uit de hemel een

Nadere informatie

de doop Matt. 28: 16 -eind

de doop Matt. 28: 16 -eind 16 De elf discipelen gingen naar Galilea, naar de berg die Jezus hun had genoemd, 17 en toen ze Hem zagen bewezen ze Hem eer, al twijfelden enkelen nog. 18 Jezus kwam op hen toe en zei: Mij is gegeven

Nadere informatie

Handelingen 19:20. Zo nam het woord van de Heer toe met macht en werd sterker

Handelingen 19:20. Zo nam het woord van de Heer toe met macht en werd sterker Handelingen 19:20 Zo nam het woord van de Heer toe met macht en werd sterker 5-8-2013 1 5-8-2013 2 Inhoud Waarom deze tekst? Indeling Handelingen Paulus zendingsreizen Effect van Gods woord en kracht in

Nadere informatie

Bijbelgespreksgroep 11 Gods leiding

Bijbelgespreksgroep 11 Gods leiding 1. Schriftlezingen Johannes 10:1-5 1. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie de schaapskooi niet door de deur binnengaat, maar van elders naar binnen klimt, die is een dief en een rover. 2. Maar wie door de

Nadere informatie

GOD EERT JOZEF, DE SLAAF

GOD EERT JOZEF, DE SLAAF Bijbel voor Kinderen presenteert GOD EERT JOZEF, DE SLAAF Geschreven door: Edward Hughes Illustraties door: M. Maillot en Lazarus Aangepast door: M. Maillot en Sarah S. Vertaald door: Arnold Krul Geproduceerd

Nadere informatie

VAN VERVOLGER TOT PREDIKER

VAN VERVOLGER TOT PREDIKER Bijbel voor Kinderen presenteert VAN VERVOLGER TOT PREDIKER Geschreven door: Edward Hughes Illustraties door: Janie Forest Aangepast door: Ruth Klassen Vertaald door: Importantia Publishing Geproduceerd

Nadere informatie

1. Leven tussen vroeger & wat komen gaat: Het Koninkrijk van God

1. Leven tussen vroeger & wat komen gaat: Het Koninkrijk van God De Handelingen van de verrezen Heer Jezus Leven tussen vroeger & wat komen gaat: Het Koninkrijk van God 1. Leven tussen vroeger & wat komen gaat: Het Koninkrijk van God Het eerste boek heb ik gemaakt,

Nadere informatie

DE GEBOORTE VAN JEZUS

DE GEBOORTE VAN JEZUS Bijbel voor Kinderen presenteert DE GEBOORTE VAN JEZUS Geschreven door: Edward Hughes Illustraties door: M. Maillot Aangepast door: E. Frischbutter en Sarah S. Vertaald door: Arnold Krul Geproduceerd door:

Nadere informatie

Juli Weekthema: Op reis met Paulus (1) Woensdag. De uitzending van Barnabas en Saulus. Lezen: Handelingen 12: 23-13

Juli Weekthema: Op reis met Paulus (1) Woensdag. De uitzending van Barnabas en Saulus. Lezen: Handelingen 12: 23-13 Juli 2015 Weekthema: Op reis met Paulus (1) Woensdag De uitzending van Barnabas en Saulus Lezen: Handelingen 12: 23-13 God gaat aan het werk. De nieuwe fase in de geschiedenis van de wereld begint in dit

Nadere informatie

van christenvervolger tot iemand om na te volgen Overloper dagopeningen voor schoolweek 18

van christenvervolger tot iemand om na te volgen Overloper dagopeningen voor schoolweek 18 van christenvervolger tot iemand om na te volgen Overloper dagopeningen voor schoolweek 18 schoolweek 18 dag 1 thema: overloper ochtend 1 Korintiërs 11 : 1 1 Dus volg mij na, zoals ik Christus navolg.

Nadere informatie

Boek voor beginnende Bijbellezers. Wegwijs. in de Bijbelboodschap. Nieuwe Testament. Arthur Hale en Jan Koert Davids

Boek voor beginnende Bijbellezers. Wegwijs. in de Bijbelboodschap. Nieuwe Testament. Arthur Hale en Jan Koert Davids Boek voor beginnende Bijbellezers Wegwijs in de Bijbelboodschap Nieuwe Testament Arthur Hale en Jan Koert Davids Over dit boek Op een dag zag Filippus één van Jezus dienaren een reiswagen, waarin een man

Nadere informatie

De Bijbel open (04-05)

De Bijbel open (04-05) 1 De Bijbel open 2013 17 (04-05) Een paar weken geleden dachten we in ons programma na over Jona. Als u toen mee luisterde herinnert u het zich wellicht. Na zijn vlucht voor God en na zijn redding uit

Nadere informatie

DomineeOnline.org Jrg. 1, nr. 8

DomineeOnline.org Jrg. 1, nr. 8 STUDIONLINE DomineeOnline.org Jrg. 1, nr. 8 Mattheüs 4:12-25 Vooraf We zijn aangekomen in het Nieuwe Testament. De Israëlieten die uit de ballingschap teruggekomen waren in het land Kanaän hebben met veel

Nadere informatie

26. Van alles vrij en allen dienstbaar 1 Korinthe 9:18-23 89 27. Strijden voor een onverderfelijke kroon 92 1 Korinthe 9:24-27 28. De Israëlieten als

26. Van alles vrij en allen dienstbaar 1 Korinthe 9:18-23 89 27. Strijden voor een onverderfelijke kroon 92 1 Korinthe 9:24-27 28. De Israëlieten als Inhoud 1. God is getrouw 1 Korinthe 1:1-9 11 2. Niet in Paulus naam gedoopt 1 Korinthe 1:10-16 14 3. De dwaasheid der prediking 1 Korinthe 1:17-31 17 4. Jezus Christus, en Die gekruisigd 1 Korinthe 2:1-5

Nadere informatie

GOD EERT JOZEF, DE SLAAF

GOD EERT JOZEF, DE SLAAF Bijbel voor Kinderen presenteert GOD EERT JOZEF, DE SLAAF Geschreven door: Edward Hughes Illustraties door: M. Maillot en Lazarus Aangepast door: M. Maillot en Sarah S. Vertaald door: Arnold Krul Geproduceerd

Nadere informatie

Voorbeeld brief 2de eeuw 2 Petrus)

Voorbeeld brief 2de eeuw 2 Petrus) Voorbeeld brief 2de eeuw 2 Petrus) 1 PROS GALATAS 1931 Sir Chester Beatty 1931 Sir Chester Beatty 1931 Sir Chester Beatty P A U L O C PAULUS WIE WAS DEZE MAN? Muurschildering van de apostel Paulus in een

Nadere informatie

WANDELINGEN BLOK 2 GESPREK 1-3

WANDELINGEN BLOK 2 GESPREK 1-3 WANDELINGEN BLOK 2 GESPREK 1-3 OPBOUW WANDELING 1. Gebed (samen) Open met een kort gebed 2. Bijbellezing (samen) Lees samen het bijbelgedeelte 3. Verhalen delen (2-tal) Wat houdt je bezig? Is in beweging

Nadere informatie

Want dit water brengt nieuw leven en verfrist mij elke dag. 't Is een stroom van uw genade, waar 'k U steeds ontmoeten mag.

Want dit water brengt nieuw leven en verfrist mij elke dag. 't Is een stroom van uw genade, waar 'k U steeds ontmoeten mag. Hartelijk welkom De Rivier Opwekking 642 Al mijn zonden, al mijn zorgen, neem ik mee naar de rivier. Heer, vergeef mij en genees mij. Vader, kom, ontmoet mij hier. Want dit water brengt nieuw leven en

Nadere informatie

JESAJA ZIET IN DE TOEKOMST

JESAJA ZIET IN DE TOEKOMST Bijbel voor Kinderen presenteert JESAJA ZIET IN DE TOEKOMST Geschreven door: Edward Hughes Illustraties door: Jonathan Hay Aangepast door: Mary-Anne S. Vertaald door: Erna van Barneveld Geproduceerd door:

Nadere informatie

Ik werd een kind van God (Johannes 1:12; 1 Johannes 3:1-2)

Ik werd een kind van God (Johannes 1:12; 1 Johannes 3:1-2) Les 9 - Redding Ik werd een kind van God Ik werd gerechtvaardigd In deze bijbelstudies wordt gebruik gemaakt van de NBG-vertaling Dag 1 Ik werd een kind van God (Johannes 1:12; 1 Johannes 3:1-2) In 1 Johannes

Nadere informatie

E.G. White (The Story of Redemption, hoofdstuk 32, blz. 242)

E.G. White (The Story of Redemption, hoofdstuk 32, blz. 242) Les 2 voor 14 juli 2018 1. Handelingen 2: 1-3. De vroege regen. 2. Handelingen 2: 4-13. De gave van tongen. 3. Handelingen 2: 14-32. De eerste preek. 4. Handelingen 2: 33-36. De verheerlijking van Jezus.

Nadere informatie

JEREMIA, DE MAN VAN TRANEN

JEREMIA, DE MAN VAN TRANEN Bijbel voor Kinderen presenteert JEREMIA, DE MAN VAN TRANEN Geschreven door: Edward Hughes Illustraties door: Jonathan Hay Aangepast door: Mary-Anne S. Vertaald door: Erna van Barneveld Geproduceerd door:

Nadere informatie

Romeinen 1:1 t/m 7. De brief aan de Romeinen is door Paulus opgesteld maar niet op schrift gebracht.

Romeinen 1:1 t/m 7. De brief aan de Romeinen is door Paulus opgesteld maar niet op schrift gebracht. - 1 - Romeinen 1:1 t/m 7 De brief aan de Romeinen is door Paulus opgesteld maar niet op schrift gebracht. Deze brief is namelijk op schrift gebracht door een soort broedersecretaris en dat is een zekere

Nadere informatie

Zondag 9 oktober over de maaltijd van de Heer. Lezing: 1 Korinthe 10 : 14 t/m 17, 11: 17 t/m 26

Zondag 9 oktober over de maaltijd van de Heer. Lezing: 1 Korinthe 10 : 14 t/m 17, 11: 17 t/m 26 Zondag 9 oktober 2016 - over de maaltijd van de Heer Lezing: 1 Korinthe 10 : 14 t/m 17, 11: 17 t/m 26 Vandaag vieren we met elkaar als gemeente avondmaal. Heilig Avondmaal. Eigenlijk gebruik ik die woorden

Nadere informatie

Wie is de Heilige Geest?

Wie is de Heilige Geest? Wie is de Heilige Geest? De Heilige Geest is God, net als God de Vader en God de Zoon. Soms lijkt het of we over drie personen praten, maar het is allemaal dezelfde God. Hij is één. Net als water dat er

Nadere informatie

[Uitzending 334: Handelingen 10:39 t/m 11:30]

[Uitzending 334: Handelingen 10:39 t/m 11:30] [Uitzending 334: Handelingen 10:39 t/m 11:30] In de vorige uitzending hebben we al gelezen over Cornelius (de Romeinse hoofdman) en Petrus die uit Joppe is geroepen om aan Cornelius en zijn huisgenoten

Nadere informatie

Welk goed nieuws kondigde Maleachi aan?

Welk goed nieuws kondigde Maleachi aan? Maleachi en Gods tempel. Welk goed nieuws kondigde Maleachi aan? Maleachi 3:1 die voor Mij de weg bereiden zal. 1 Zie, Ik zend Mijn engel, Plotseling zal naar Zijn tempel komen die Heere, Die u aan het

Nadere informatie

Leerstellige verschillen

Leerstellige verschillen Les 7 voor 17 november 2018 Interne conflicten zijn een van de grootste gevaren voor eenheid. De vroege kerk werd geconfronteerd met dit soort conflicten. Ze pakten ze aan en losten ze zodanig op, dat

Nadere informatie

Het evangelie volgens Johannes

Het evangelie volgens Johannes Het evangelie volgens Johannes Gods Zoon komt naar de wereld Gods Zoon was er al in het begin 1 In het begin was Gods Zoon er al. Hij was bij God, en hij was zelf God. 2 In het begin was hij al bij God.

Nadere informatie

Maar met deze kleine gemeente Filadelfia is de Heer blij. Filadelfia

Maar met deze kleine gemeente Filadelfia is de Heer blij. Filadelfia - 1 - Filadelfia We lezen uit Openb. 3:7 waar staat: En schrijf aan de engel der gemeente te Filadelfia: De stad Filadelfia was een kleine stad in een vulkanische streek en door de vele aardbevingen is

Nadere informatie

Marcus 1:1-13. We gaan iets lezen uit het evangelie van Marcus.

Marcus 1:1-13. We gaan iets lezen uit het evangelie van Marcus. - 1 - Marcus 1:1-13 We gaan iets lezen uit het evangelie van Marcus. Wie is die Marcus eigenlijk? Hij is niet één van de apostelen maar hoe heeft hij dan dit evangelie kunnen schrijven? Volgens de overlevering

Nadere informatie

Tussen hemelvaart & Pinksteren. Wachten op het beloofde

Tussen hemelvaart & Pinksteren. Wachten op het beloofde Tussen hemelvaart & Pinksteren Wachten op het beloofde 16 april 2017 Pasen, opstanding 1 Ko 15:17 Rm 1:4 1 Ko 15:21 Rm 4:25 Rm 6:9 Ef 2:6 Jh 20:22 geeft inhoud aan geloof Jezus = Zoon van God er is opstanding

Nadere informatie

Leesrooster Bij het huisbezoekthema Jezus uitstralen, Dalfsen-Oost, seizoen 2015/16

Leesrooster Bij het huisbezoekthema Jezus uitstralen, Dalfsen-Oost, seizoen 2015/16 Leesrooster Bij het huisbezoekthema Jezus uitstralen, Dalfsen-Oost, seizoen 2015/16 [de kunstwerken zijn gemaakt door Claudia Boonstra, kunstenares te Sebaldeburen. www.claudiaboonstra.nl] Dit is een leesrooster

Nadere informatie

Leidingdeel Zendingsreizen - Schets 1 De wereld en de zendeling

Leidingdeel Zendingsreizen - Schets 1 De wereld en de zendeling Leidingdeel Zendingsreizen - Schets 1 De wereld en de zendeling A) Doel 1. Betekenis benoemen Paulus wordt geroepen als zendeling om het evangelie te brengen aan mensen die meerdere goden dienen of de

Nadere informatie

prijsgegeven aan het verderf. Het was dus onbestaanbaar dat een profeet of knecht van God aan het kruis zou sterven. Daarom waren Jezus leerlingen

prijsgegeven aan het verderf. Het was dus onbestaanbaar dat een profeet of knecht van God aan het kruis zou sterven. Daarom waren Jezus leerlingen Inhoudsopgave Inleiding 6 Christus is opgestaan 8 Christus opstanding verkondigt het kruis 13 Een venster buiten deze wereld 16 Christus of Mohammed? 25 Met Christus opgewekt 27 Vergeving van zonden in

Nadere informatie

Voor en na Handelingen 28:28 (de grens tussen twee bedelingen) Door: Otis Q. Sellers

Voor en na Handelingen 28:28 (de grens tussen twee bedelingen) Door: Otis Q. Sellers Voor en na Handelingen 28:28 (de grens tussen twee bedelingen) Door: Otis Q. Sellers Voor Hand. 28:28 Na Hand. 28:28 1. Het heil Gods was met en onder 1. Het heil Gods is met en onder de Israël. (Deut.7:21;

Nadere informatie

Simon Magus. Catharijneconvent Joke Brinkhof. 17 november 2015

Simon Magus. Catharijneconvent Joke Brinkhof. 17 november 2015 Simon Magus Catharijneconvent Joke Brinkhof 17 november 2015 Handelingen van de Apostelen, 8, 1-25 1 Saulus keurde de moord op hem (Stefanus) goed. Nog diezelfde dag brak er een hevige vervolging los tegen

Nadere informatie

het Bijbelboek 1 en 2 Thessalonicenzen 19 april 2014 19-4-2014 1

het Bijbelboek 1 en 2 Thessalonicenzen 19 april 2014 19-4-2014 1 het Bijbelboek 1 en 2 Thessalonicenzen 19 april 2014 19-4-2014 1 1. Wat verwacht jij van de toekomst? 2. Wat is de basis van jouw verwachting? 3. Wat is de zekerheid van jouw verwachting? 4. Wat doet jouw

Nadere informatie

De Bijbel Open 2013 18 (11-05)

De Bijbel Open 2013 18 (11-05) 1 De Bijbel Open 2013 18 (11-05) Op 14 mei is het precies 65 jaar geleden dat in 1948 de staat Israel werd uitgeroepen. U merkt wel dat daar op allerlei manieren publiciteit aan gegeven wordt, positief

Nadere informatie

Daar hij dan een profeet was en wist, dat God hem met een eed had gezworen. heeft hij vooruitgezien en gesproken over de opstanding van de Messias

Daar hij dan een profeet was en wist, dat God hem met een eed had gezworen. heeft hij vooruitgezien en gesproken over de opstanding van de Messias De Handelingen van de verrezen Heer Jezus De hoop van Israeël De opstanding & het aanbreken van de laatste dagen 2. De hoop van Israël: Israël de opstanding & de laatste dagen De in het OT. de OT leer

Nadere informatie

Thema: Johannes 3:16 gedecodeerd

Thema: Johannes 3:16 gedecodeerd Thema: Johannes 3:16 gedecodeerd Lucas 2:41-47 41 Zijn ouders gingen jaarlijks voor het pesachfeest naar Jeruzalem. 42 Toen hij twaalf jaar was, maakten ze weer hun gebruikelijke pelgrimstocht. 43 Na afloop

Nadere informatie

Korte doopstudie. Uitleg over de betekenis van de doop

Korte doopstudie. Uitleg over de betekenis van de doop Korte doopstudie Uitleg over de betekenis van de doop Inleiding Waarom zouden we ons laten dopen, wat betekent de doop en voor wie is de doop bedoeld? Het antwoord op deze en andere frequently asked questions

Nadere informatie

1 & 2 Thessalonika. De Bijbel Open. Verleden, heden en toekomst van een christen 1 Th.1

1 & 2 Thessalonika. De Bijbel Open. Verleden, heden en toekomst van een christen 1 Th.1 1 & 2 Thessalonika Verleden, heden en toekomst van een christen 20 sep 08 Bekeerde mensen 1 Th.1 18 okt 08 15 nov 08 13 dec 08 17 jan 09 14 feb 09 14 mrt 09 18 apr 09 Heilig en onberispelijk De opname

Nadere informatie

De Bijbel open (07-12)

De Bijbel open (07-12) 1 De Bijbel open 2013 48 (07-12) Stel je voor, bovenop een kerktoren zie je een zwaard, geen haan of een kruis, maar een zwaard. Dat zouden we wel vreemd vinden. Want wat heeft de kerk en het christelijk

Nadere informatie

1 Tessalonicenzen 1 en 2

1 Tessalonicenzen 1 en 2 1 Tessalonicenzen 1 en 2 Hoe lees je een brief? Elk brief die we in het Nieuwe Testament lezen leert ons verschillende dingen. Wanneer we deze teksten lezen moeten we ook bepaalde dingen onthouden: 1.

Nadere informatie

Bijbel voor Kinderen presenteert HET ONTSTAAN VAN DE EERSTE GEMEENTE

Bijbel voor Kinderen presenteert HET ONTSTAAN VAN DE EERSTE GEMEENTE Bijbel voor Kinderen presenteert HET ONTSTAAN VAN DE EERSTE GEMEENTE Geschreven door: Edward Hughes Illustraties door: Janie Forest Aangepast door: Ruth Klassen Vertaald door: Importantia Publishing Geproduceerd

Nadere informatie

De doop in de Heilige Geest

De doop in de Heilige Geest Door het geloof in Jezus Christus uit te spreken leeft de gelovige, als ziel, via het lichaam (de mond) in relatie met God de Vader. Dit wordt uitgelegd in de studie Bekering. 1 Door Jezus de autoriteit

Nadere informatie

Waar ging Mozes heen en wat was het verzoek?

Waar ging Mozes heen en wat was het verzoek? ozes en Aäron voor farao. Waar ging Mozes heen en wat was het verzoek? Exodus 5:1-3 1 Daarna kwamen Mozes en Aäron en zeiden tegen de farao: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Laat Mijn volk gaan om

Nadere informatie

1 & 2 Thessalonika. De Bijbel Open. Verleden, heden en toekomst van een christen 1 Th.1

1 & 2 Thessalonika. De Bijbel Open. Verleden, heden en toekomst van een christen 1 Th.1 1 & 2 Thessalonika Verleden, heden en toekomst van een christen 20 sep 08 Bekeerde mensen 1 Th.1 18 okt 08 15 nov 08 13 dec 08 17 jan 09 14 feb 09 14 mrt 09 18 apr 09 Gods manier van opvoeden De opname

Nadere informatie