Uitprobeerpakket. Toetsboek 4 groep 4 blok 6

Transcriptie

1 Uitprobeerpakket Toetsboek 4 groep 4 blok 6 Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp,

2 Taal in beeld toetsboek 4 Wat moet je doen? Weet je van je juf of meester welke toets je gaat maken? Neem dan de goede bladzijde voor je. Maak de opdrachten. Lees de vraag rustig door, denk even na en vul dan je antwoord in. Controleer of je alle opdrachten hebt gemaakt. Kom je tekens tegen? Doe dan dit. Kruis het goede antwoord aan. Schrijf je antwoord op. Zet een streep onder het goede antwoord. Doe de opdracht met je maatje. Spreek samen af wie de spreker is. Spreek samen af wie de luisteraar is. Teken je antwoord. Einde toets. Kijk of je alle vragen hebt ingevuld. 3

3 BASISTOETS BLOK Welke zinnen zijn vraagzinnen? Kies meer zinnen. Q Hanne eet altijd met mes en vork. Q Hoe laat gaan we eten? Q Ik mag op mijn broertje passen! Q Mag Ellen mee naar de dierentuin? Q Mijn tante heeft een baby gekregen! Q Misschien gaan we straks zwemmen. Welke zin is helemaal goed geschreven? Q Het regent al de hele dag, zei Keri? Q Vergeet de paraplu niet? Q Waarom trek je geen jas aan? Welke zin is helemaal goed geschreven? Q straks ga ik bij mijn neefje spelen Q straks ga ik bij mijn neefje spelen. Q Straks ga ik bij mijn neefje spelen. Hoe kun je deze zin korter maken? Taalbeschouwing 5 De kok maakt in de keuken het eten klaar voor het feest van de rijke familie. Q De kok maakt het eten klaar. Q In de keuken het eten. Q De kok maakt voor het feest. Q Het feest van de rijke familie. Maak de zin zo kort mogelijk. Zet een streep onder de drie woorden die overblijven. De prinses kijkt uit het raam van haar slaapkamer. 40

4 6 Maak de zin zo kort mogelijk. Zet een streep onder de drie woorden die overblijven. Het meisje speelt met haar nieuwe bal In welke zin staat een vraagwoord? Q Wat gaan we vanmiddag doen? Q Weet jij hoe laat het is? Q Wijs jij die mevrouw de weg? Welke zin staat niet in de goede volgorde? Q Morgen gaan we op de fiets naar het zwembad. Q Gaan we morgen op de fiets naar het zwembad? Q Op de fiets naar het zwembad we gaan morgen. Q We gaan morgen op de fiets naar het zwembad. Wat voor zin is dit? Ga eerst je handen wassen! Q een vertelzin Q een vraagzin Q een zin met een gebod Welke zin is een vertelzin? Q Willem gaat elke woensdag honkballen. Q Opschieten Willem, je komt te laat! Q Welke sport doet Willem? Drie kinderen praten over voetbal. Ze hebben een eigen mening. Maddi zegt: Ha, straks lekker voetballen. Pieter zegt: Ik vind er niks aan. Job zegt: Ik heb er nu al zin in! Hebben de kinderen dezelfde mening? Q Ja, ze hebben dezelfde mening. Q Nee, ze hebben niet dezelfde mening. Spreken/luisteren 41

5 12 Kristof speelt graag met zijn zusje Rosa. Hij vertelt waarom hij graag met Rosa speelt. Wat zegt Kristof? Ik speel graag met Rosa, want Q ik kijk graag alleen naar de tv. Q we maken bijna nooit ruzie. Q zij heeft nieuwe schoenen. 13 Fabio begrijpt niet goed wat het woord rommelig betekent. Hij stelt een vraag om het te begrijpen. Welke vraag stelt Fabio? Q Hoe laat is het rommelig? Q Wat bedoel je met rommelig? Q Welke regels zijn er bij rommelig? Mama voert een gesprek met Basti. Ze zegt: We gaan nieuwe gordijnen kopen. Voor je kamer. Basti vraagt: Welke kleur dan? Mama vraagt: Welke kleur vind je mooi? Wat zegt Basti? Q Ik vind blauw het mooist. Q Mijn broek is blauw. Q Zag je die blauwe auto? Vera en Johan voeren een gesprek. Ze praten over hetzelfde onderwerp. Ze luisteren ook goed naar elkaar. Vera zegt: Mijn broer is ouder dan ik. Hij mag later naar bed. Wat zegt Johan? Q Gaat je broer mee buiten spelen? Q Hoe laat moet je broer naar bed? Q Ik heb een nieuw dekbed gekregen. 42

6 Woordenschat Welke voorbeelden passen bij het woord sluiten? Kruis twee zinnen aan. Q Het meisje bibbert van de kou. Q Om zes uur gaan de meeste winkels dicht. Q Pieter gaat achteraan in de rij staan. Q Alle ramen zijn gesloten. Los het raadsel op. Ik zeg iets. Maar dat gaat mis! Ik bedoel eigenlijk iets anders. Rara ik ben: Q de narigheid Q de vergissing Q het probleem Wat betekent de informatie? Q iets wat erg moeilijk is Q wat je over iets te weten komt Q wat je vervelend vindt Wat betekent verbieden? Q iets laten vallen en niet meer kunnen vinden Q niet stevig staan en bijna omvallen Q zeggen dat iets niet mag Wat betekent wijs? Q iets wat naar en vervelend is Q opeens bang worden en niet weten wat je moet doen Q verstandig zijn en veel weten Erica weet niet wat bibberen betekent. Martin zegt: Nou, dit. Hoe weet Erica nu wat bibberen betekent? Q Martin legt het uit door te zeggen: dit. Q Martin beeldt het uit. Q Martin laat een plaatje zien. Martin 43

7 22 Wat hoort in de zin? Pepijn want hij is verdwaald. Q heeft een hekel Q heeft zich verslikt Q raakt in paniek Welk woord hoort niet bij het journaal? Q de fantasie Q de informatie Q de presentator Q het nieuws Ergens hard tegenaan slaan, heet Q bonzen. Q trillen. Q wankelen. Wat betekent het kenmerk? Q iets wat moeilijk of vervelend is Q iets wat niet waar is Q waaraan je iets of iemand kunt herkennen 44

8 BLOK 6 EXTRA TOETS 1 Lees de tekst. Spreken/luisteren Avondeten Sommige mensen eten altijd aan tafel. In de woonkamer of in de keuken. En sommige mensen eten met hun bord op schoot. Misschien wel met de televisie aan. Soms eten mensen samen. En soms niet allemaal tegelijk. Omdat nog niet iedereen thuis is bijvoorbeeld. Sommige mensen zijn eerst even stil voordat ze gaan eten. Soms eten kinderen iets anders dan hun vader en moeder. Of ze mogen kiezen wat ze eten. Je gaat met je maatje een gesprek voeren over avondeten. Hoe gaat dat bij jou thuis? En bij je maatje? Bedenk alvast twee vragen. Begin met een vraagwoord. Voer nu samen het gesprek over avondeten. Hoe gaat dat bij jullie thuis? En wat vind je daarvan? Vertel wat je weet. En wat je vindt. Stel een vraag als je iets niet begrijpt. Of als je er meer over wilt weten. Reageer op elkaar. Het gesprek mag best een tijdje duren. Zorg dat je allebei aan de beurt komt. 45

9 Klaar met het gesprek? Maak nu de opdrachten. Dat doen jullie allebei alleen Hoeveel heb je verteld over het avondeten? Q veel Q een beetje Q niets Hoe vond je het om te vertellen? Q moeilijk Q makkelijk Q weet ik niet Heb je ook vragen gesteld? Q ja, veel Q ja, een paar Q nee 5 Welke vragen heb je gesteld? Je mag meer antwoorden aankruisen. Q om meer te weten te komen Q om uitleg te krijgen omdat ik iets niet goed begreep Q weet ik niet Q Ik heb geen vragen gesteld. 46