omgevingsdienst HAAGLANDEN

Transcriptie

1 Buro Bron B.V. T.a.v. de heer J.A. Meijer Postbus AC NIJMEGEN Bezoekadres Zuid-Hollandplein AW Den Haag Postadres Postbus GB Den Haag T (070) E vergunningen@odh.nl I Datum 2 0MAART 2017 Uw Brief 11 Oktober 2016 Ons Kenmerk ODH Afdeling Toetsing & Vergunningverlening Milieu Contactpersoon C.C.L van der Fiji Bijlage(n) Uw Kenmerk OLO Zaaknummer Team Telefoonnummer T&V Bodem, Grondwater & Ontgronding Betreft Waten/vet: buiten behandelingstelling aanvraag vergunning open bodemenergiesysteem bouwontwikkeling Conradstraat te Rotterdam Charles,van,der.pijl@odh.nl Geachte heer Meijer, Op 11 oktober 2016 hebben wij van u, namens Vaanster Xll BV, Rembrandtlaan 35 te Bilthoven, een aanvraag voor een vergunning in het kader van de Waterwet ontvangen. De aanvraag heeft betrekking op het installeren en in werking hebben van een open bodemenergiesysteem voor de klimaatbeheersing van een bouwontwikkeling gelegen tussen de treinsporen en het busstation aan de Conradstraat te Rotterdam. Over de voortgang van de procedure berichten wij u het volgende. Aanvullende gegevens Wij hebben de aanvraag getoetst aan de artikelen 6.18, 6.19, 6.20, 6.27, 6.28 en 6.29 van de Waterregeling. De conclusie was dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Op 16 december 2016 hebben wij u schriftelijk (ons kenmerk ODH ) verzocht om binnen zes weken na dagtekening van de brief, dus voor 27 januari 2017, aanvullende gegevens te verstrekken. Voorts hebben wij aangegeven dat, indien de ontbrekende gegevens niet of niet volledig binnen de door ons gestelde termijn zouden worden verstrekt, wij zouden overwegen uw aanvraag niet verder in behandeling te nemen. Op 20 januari 2017 hebben wij van u per bericht een verzoek om uitstel van het aanleveren van aanvullende gegevens ontvangen. U heeft ons verzocht om een maand uitstel te geven voor het aanleveren van de gevraagde gegevens. Op 23 januari 2017 hebben wij u schriftelijk (ons kenmerk ODH ) aangegeven dat wij kunnen instemmen met het verzochte uitstel. De aanvullende gegevens dienden derhalve te worden verstrekt voor 27 februari 2017.

2 Op 2 februari 2017 hebben wij via het Omgevingsloket Online (OLO) de volgende aanvullende gegevens ontvangen: - Effectenstudie, ondenwerp: Conradstraat Rotterdam, Buro Bron, referentie: 16BB112, 2 februari 2017 (vanaf hier: aangepaste effectenstudie); - Notitie aanvullende gegevens betreffende wijzigingen in het OLO formulier, Buro Bron, referentie 16BB112, gedateerd 2 februari 2016 (vanaf hier: notitie). Op 23 februari 2017 hebben wij via het OLO de volgende aanvullende gegevens ontvangen: - Brief, betreft: beantwoording verzoek aanvullende gegevens open bodemenergiesysteem bouwontwikkeling Conradstraat te Rotterdam, vraag 8 en 12, Vaanster energie, geen referentie/kenmerk, 22 februari 2017 (vanaf hier: brief). Beoordeling aanvullende gegevens Wij hebben de aanvullende gegevens tezamen met de ingediende aanvraag getoetst aan de artikelen 6.18, 6.19, 6.20, 6.27, 6.28 en 6.29 van de Waterregeling. De conclusie is dat de verstrekte gegevens en bescheiden nog steeds onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Voor wat betreft hetgeen door u is ingevuld in het Omgevingsloket Online (OLO), alsmede de notitie, hebben wij de volgende opmerking: 1. In de tabel 'Water in de bodem brengen of eraan onttrekken' waren voor de bronnen de diameter, lengte, bovenkant t.o.v. NAP, onderkant t.o.v. NAP, bovenkant t.o.v. maaiveld, onderkant t.o.v. maaiveld, brutopompcapaciteit en pompcapaciteit niet ingevuld. Al deze benodigde gegevens zijn aangeleverd middels de notitie, met uitzondering van de pompcapaciteit. Deze is ook niet te vinden in de (aangepaste) effectenrapportage. De pompcapaciteit ontbreekt dus nog. Voor wat betreft de ingediende effectenstudie (Effectenstudie, Onderwerp: Conradstraat Rotterdam, Buro Bron, referentie 16BB112, 27 September 2016, vanaf hier: effectenstudie), de aangepaste effectenstudie en de brief hebben wij de volgende opmerkingen: 2. In de effectenstudie was in paragraaf 3.1 aangegeven dat de bouwontwikkeling aan de Conradstraat een bepaalde energiebehoefte heeft en dat op basis van deze behoefte en de locatiekenmerken de WKO is ontworpen. In paragraaf 3.2 was vervolgens aangegeven dat op basis van de energievraag de energetische uitgangspunten van de WKO zijn bepaald. In artikel 6.29, eerste lid, onder g, van de Waterregeling is opgenomen dat bij een aanvraag om een vergunning voor een open bodemenergiesysteem de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het bodemenergiesysteem voorziet, dient te worden aangegeven. Het ontwerp van een open bodemenergiesysteem dient te zijn afgestemd op aard en omvang van de behoefte aan warmte of koude waarin het systeem voorziet. Op basis van informatie van de gemeente Rotterdam blijkt dat het terrein (dat nog niet bebouwd is) in bezit is van de gemeente. De ontwikkeling van de locatie is nog in een zeer premature fase, er is volgens zeggen van de gemeente nog geen projectontwikkelaar aangewezen die op de locatie nieuwbouw mag ontwikkelen. Het is nog niet duidelijk wat voor gebouw op de locatie in de toekomst zal worden ontwikkeld en wat de gebruiksfunctie zal zijn. Figuur 1 in de effectenstudie geeft slechts een impressie van het gebied ten westen van het station en is afkomstig uit een stedenbouwkundig plan en betreft dus geen uitgewerkt ontwerp. In ons verzoek om aanvullende gegevens hebben wij aangegeven dat u derhalve nader diende te motiveren hoe u de energiebehoefte, 2/9

3 energievraag en energetische uitgangspunten heeft bepaald en hoe u heeft kunnen komen tot een ontwerp van een bodemenergiesysteem. De aangepaste effectenstudie is op vorengenoemd onderwerp niet aangepast. In de brief wordt hier wel verder op ingegaan: - Vaanster en Duurzaam Opgewekt B.V. zijn bij het ontwerp uitgegaan van een pand met kantoorfunctie. Hierover merken wij het volgende op. In ons verzoek om aanvullende gegevens hebben wij aangegeven dat wij informatie hebben ingewonnen bij de gemeente Rotterdam. Uit deze informatie is gebleken dat het nog niet duidelijk is wat voor gebouw in de toekomst op de locatie zal worden ontwikkeld en wat de gebruiksfunctie zal zijn. De aanname door Vaanster van een pand met kantoorfunctie is niet onderbouwd en strookt niet met de door de gemeente aangegeven stand van zaken. Er is nog lang geen definitief gebouw- en systeemontwerp en er is ook geen uitsluitsel over de gebouwvolumes en de gebruiksfunctie. Zolang er geen gemeentelijke goedkeuring aan (definitieve) plannen wordt gegeven, blijft ongewis wat gaat worden ontwikkeld. Wij zijn derhalve van mening dat nog niet voldoende duidelijk is wat de gebouwvolumes en de gebruiksfunctie zullen zijn en dat een aanname dat sprake zal zijn kantoorfunctie prematuur is; - Er wordt gesteld dat panden met een kantoorfunctie een gemiddeld energieverbruik kennen van 0,2 GJ per m^ aan warmte en 0,15 GJ per m^ aan koude. Voor vermogens wordt uitgegaan van circa 60 W/m^ BVO aan op te stellen warmtevermogen en 70 W/m^ BVO op te stellen koude vermogen. Allereerst merken wij over het vorenstaande op dat het aantal m^ BVO nog onbekend is. Op grond van nu beschikbare gegevens is nog niet bekend wat de omvang van de eventuele ontwikkeling zal zijn. Daarnaast is zoals we al hebben opgemerkt ook nog niet duidelijk en zeker wat de gebruiksfunctie zal zijn. Het is dus niet mogelijk om met kengetallen te werken. Verder merken wij op dat in paragraaf van de ISSO-publicatie 39 is aangegeven dat het gebruik van kengetallen niet geschikt is voor het inschatten van de koude- en warmtevraag. De output is dan niet geschikt voor het ontwerp van een energiecentrale met een open bodemenergiesysteem. Het wordt beschouwd als te onnauwkeurig. Er is onvoldoende detailniveau. De gehanteerde methodiek leidt dus niet tot een juiste beschrijving van de behoefte aan warmte en koude waarin het bodemenergiesysteem voorziet; - In de brief wordt verder gesteld dat de variatie in de kentallen voor zowel vermogen als jaarverbruik circa 15% is en meer afhankelijk is van het gebruikspatroon en klimaatverschillen van jaar op jaar dan van de gekozen bouwwijze. Daarmee zou in combinatie met de kengetallen op voorhand goed vast te stellen zijn wat de vermogens en jaarverbruiken van een nieuw project zoals het onderhavige zijn. Hierover merken wij het volgende op. Uit paragraaf van de ISSO-publicatie 39 blijkt dat de warmte- en koudebehoefte sterk worden betnvloed door de gebouw(schil)eigenschappen (glaskenmerken, kierdichting en ventileren), het gebouwgebruik en het buitenklimaat. De gebouw(schil)eigenschappen hebben dus wel degelijk een grote invloed op de warmte- en koudebehoefte. De variatie waar door Vaanster naar wordt verwezen, betreft een bandbreedte in de energievraag en is dus onzekerheid rond een (conform eisen) berekende energievraag. Hierbij worden het gebouwgebruik alsmede de bouwkwaliteit (kierdichting) een onzekere factor genoemd. Omdat nog niet bekend is wat gaat worden gebouwd, zijn het gebouwgebruik en de bouwkwaliteit nog ongewis; - Op basis van vermogens en jaarverbruiken heeft Vaanster zoals (naar zeggen) voor hun doen gebruikelijk een basisontwerp voor het systeem opgesteld, overeenkomstig gangbare ontwerpuitgangspunten en conform de normdocumenten BRL en de BRL Daarbij zou rekening gehouden zijn met een gebruikelijke marge om onnauwkeurigheden op te vangen. Het ontwerp zou zijn opgesteld op basis van een combinatie van verwachte energiebehoefte van het gebouw in combinatie met de bodemopbouw, locatiekenmerken en naburige grondwatergebruikers. De berekeningen zijn geverifieerd door Duurzaam Opgewekt en Buro Bron B.V., waarvoor beide partijen de wettelijk vereiste certificaten in bezit hebben. Hierover merken wij allereerst het volgende 3/9

4 op. Op grond van artikel 15 van het Besluit bodemkwaliteit is het verboden een werkzaamheid uit te voeren zonder daartoe verleende erkenning. Deze eis is ook genoemd (herhaald) in de BRL en BRL Vaanster is niet erkend voor de normdocumenten BRL en de BRL , voor zover deze betrekking hebben op het ontwerpen op hoofdiijnen ( a) en het ontwerpen in detail ( a). De ontwerpwerkzaam heden zijn dus niet door een erkende partij uitgevoerd, een verificatie door Duurzaam Opgewekt B.V. en Buro Bron B.V. doet hier niets aan af. Aan de eisen gesteld aan het uitbesteden van werkzaamheden, zoals opgenomen in de BRL's, wordt ook niet voldaan. Op grond van het vorenstaande kan al worden geconcludeerd dat het ontwerp niet is opgesteld conform de normdocumenten BRL en de BRL Ook inhoudelijk gezien voldoet het ontwerp niet aan gestelde eisen (Protocol en BRL ). In Protocol zijn in hoofdstuk 4 de eisen opgenomen over het ontwerpen van open bodemenergiesystemen. Hier wordt om te beginnen ter toelichting het volgende gemeld: "Voordat wordt overgegaan tot het ontwerpen van het bodemenergiesysteem dient eerst de benodigde communicatie met de ontwerpende partij van de bovengrondse installatie plaats te vinden. Dit zodanig dat beide ontwerpen uiteindelijk, op basis van eenduidige basisgegevens, randcondities en verantwoordelijkheden, resulteren in een integraal ontworpen systeem(concept)." Vervolgens worden in hoofdstuk 4 de eisen nader uitgewerkt. In paragraaf 4.4 wordt onder andere ingegaan op het opstellen van het energieconcept, dat wordt bepaald door de randvoorwaarden van het gebouw. Het maken van een ontwerp op basis van kengetallen en aangenomen variaties, zonder daarbij het ontwerp van de bovengrondse installatie in ogenschouw te nemen, past niet binnen de in hoofdstuk 4 gestelde eisen. In de BRL wordt voor wat betreft de eisen over het ontwerpen van (het bovengrondse deel van) een open bodemenergiesysteem vooral venwezen naar de eisen die worden gesteld in de ISSO-publicatie 39. Wel wordt (onder andere) aangegeven dat de ontwerper van de energiecentrale uitgaat van het (vooriopig) ontwerp van de gebouwinstallaties voor venwarming en koeling, zoals aangegeven door de ontwerper van deze installaties. De gebouwinstallaties voor venwarming en koeling, de energiecentrale en de WKO-installatie moeten op elkaar zijn afgestemd. Voor wat betreft de ISSO-publicatie 39 hebben wij al aangegeven dat het gebruik van kengetallen volgens hoofdstuk 13 van de ISSO-publicatie 39 niet geschikt is voor de bepaling van de warmte- en koudevraag. Een 'gebruikelijke marge om onnauwkeurigheden op te vangen' vinden wij ook niet terug in de ISSO-publicatie 39. De ISSO-publicatie 39 biedt verder ontwerpprocedures voor werktuigkundige ontwerpers van het bovengrondse deel van energiecentrales met een open bodemenergiesysteem. De energiecentrales met een open bodemenergiesysteem dienen in samenhang met de gebouwinstallaties ontworpen te worden. In hoofdstuk 4 en hoofdstuk 13 van de ISSO-publicatie 39 is aangegeven wat de minimaal benodigde gegevens van de gebouwinstallatie zijn. Hieruit blijkt dat er veel gegevens zijn die op voorhand wel bekend kunnen en moeten zijn. Aangezien er nog geen concrete plannen voor de mogelijke ontwikkeling liggen, kan er nog geen (voldoende gedetailleerd) ontwerp van de gebouwinstallatie zijn. De bedoelde gegevens kunnen dus niet zijn verstrekt. Gezien het vorenstaande komen wij tot de conclusie dat niet wordt voldaan aan de eisen gesteld in de BRL 11000, Protocol 11001, BRL en de ISSO-publicatie 39. Gezien vorenstaande opmerkingen komen wij tot de conclusie dat niet aannemelijk is gemaakt dat de aangegeven omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het bodemenergiesysteem voorziet correct is. In tabel 1 van de effectenstudie was een energiehoeveelheid per seizoen aangegeven. De aangegeven hoeveelheden weken flink af van hetgeen is opgenomen in het bodemenergieplan. In samenhang met de eerdere opmerkingen over de bepaling van energiebehoefte, energievraag en energetische uitgangspunten diende hier nader te worden toegelicht hoe tot de aangegeven energiehoeveelheden is 4/9

5 gekomen. In de aangepaste effectenstudie is hier op ingegaan door te vermelden dat het nieuwe gebouw een hoeveelheid energie vraagt van 750 MWh per seizoen. Op basis van een verwachting van vollasturen per seizoen en een maximaal debiet van 110 m^ per uur wordt dan toch gekomen tot een maximale waterverplaatsing van m^ per seizoen, gelijk aan het bodemenergieplan. Wij merken hierover het volgende op. Er wordt hier nog steeds niet ingegaan op hoe de energievraag is bepaald, terwiji hier wel om is gevraagd. Zie verder ook punt 2 van dit besluit. Verder blijft het voor ons onduidelijk waarom de energetische uitgangspunten zo veel afwijken van het bodemenergieplan, terwiji wel dezelfde maximale waterverplaatsing benodigd is. Op grond van het bodemenergieplan was de verwachting dat met dezelfde maximale waterverplaatsing MWh energie per seizoen kan worden geladen of ontladen. Dit verschil is niet voldoende verklaard. 4. In paragraaf 3.4 van de effectenstudie zijn de milieuvoordelen beschreven. Aangegeven was dat op basis van de energetische uitgangspunten in tabel 1 een SPF was berekend van 4,2. In de SPF verklaring in bijlage 4 is echter een SPF aangegeven van 4,4. Dit diende in overeenstemming met elkaar te worden gebracht. Verder merkten wij het volgende op. In artikel 6.29, eerste lid, onder h, van de Waterregeling is opgenomen dat bij een aanvraag om een vergunning voor een open bodemenergiesysteem het volgende dient te worden verstrekt: 'het energierendement, uitgedrukt als Seasonal Performance Factor (SPF), dat het bodemenergiesysteem zal behalen bij voorzien gebruik van het bouwwerk overeenkomstig de bestemming waarvoor het systeem is ontworpen, blijkend uit een schriftelijke verklaring van de installateur.' In de toelichting bij het 'Besluit van 25 maart 2013 tot wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met regels inzake bodemenergiesystemen en enkele technische verbeteringen' (hierna: Wijzigingsbesluit) wordt in 7.8 (Energierendement) ingegaan op de relatie tussen het aan te leggen bodemenergiesysteem, het (te verwachten energieverbruik van het) te klimatiseren gebouw en het energierendement van het bodemenergiesysteem. Uit deze toelichting blijkt dat de in het artikel genoemde installateur de installateur moet zijn die daadwerkelijk betrokken is bij de installatie van het systeem. In de toelichting wordt ook vermeld dat de installateur bij zijn opgave van het te verwachten energierendement uiteraard zal moeten uitgaan van het ontwerp van het systeem dat hij installeert. Op grond van de eerdere opmerkingen over de bepaling van energiebehoefte, energievraag en energetische uitgangspunten kwamen wij tot de conclusie dat de opgegeven SPF niet voldoet aan de eisen die hieraan worden gesteld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Zoals al eerder gesteld dient het ontwerp van dit systeem te zijn afgestemd op aard en omvang van de behoefte aan warmte of koude waarin het systeem voorziet. In ons verzoek om aanvullende gegevens hebben wij aangegeven dat nader diende te worden toegelicht op basis van welke informatie de SPF is berekend. Verder diende te worden aangegeven of de installateur die de SPF-verklaring heeft afgegeven (Duurzaam Opgewekt) daadwerkelijk de partij is die de installatie van het systeem zal gaan uitvoeren. De aangepaste effectenstudie is op vorengenoemd onderwerp niet aangepast. In de brief wordt hier wel op ingegaan. Vaanster geeft hierin aan dat de bij de vergunningaanvraag ingediende SPF verklaring conform Waterbesluit en Waterregeling is toegevoegd. Hierbij is niet alleen een SPF verklaard, maar tevens is aanvullend de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem voorziet gekwantificeerd. Wij zouden niet hebben aangegeven welke gegevens wij verder dienen te ontvangen. Vaanster is van mening dat de benodigde informatie is verstrekt. Er wordt aangegeven dat het bodemenergiesysteem is (en verder zal worden) ontworpen op basis van de BRL en de BRL en dus zal voldoen aan alle wettelijke eisen en normen. Als laatste verklaart Vaanster dat de installatiewerkzaamheden definitief zullen worden verricht door Duurzaam Opgewekt. Met betrekking tot het vorenstaande merken wij het volgende op. In ons verzoek om aanvullende gegevens stellen wij niet dat geen SPF verklaring is toegevoegd, wij hebben aangegeven dat de SPF niet voldoet aan de eisen de hieraan worden gesteld. Bij een vergunningaanvraag dienen gegevens niet alleen volledig te zijn, ze dienen tevens correct te 5/9

6 zijn. Zoals wij ook hebben aangegeven in punt 2 van dit besluit komen wij tot de conclusie dat niet aannemelijk is gemaakt dat de aangegeven omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het bodemenergiesysteem voorziet correct is. De SPF berekening is mede gebaseerd op deze behoefte aan warmte en koude (zie ook hoofdstuk 6 van de ISSO-publicatie 39, alsmede artikel 6.29 van de Waterregeling) en zal naar onze venwachting ook niet correct zijn. Zoals wij ook al hebben aangegeven onder punt 2 van dit besluit, komen wij daarnaast om meerdere redenen tot de conclusie dat bij het ontwerpen van het systeem niet wordt voldaan aan de gestelde eisen in BRL 11000, Protocol 11001, BRL en de ISSO-publicatie 39. Wij komen gezien het vorenstaande tot de conclusie dat de SPF niet voldoet aan de gestelde eisen. 5. In het verzoek om aanvullende gegevens hadden wij aangegeven dat in paragraaf 4.6 van de effectenstudie nog de ligging van de bovengrondse tramlijnen diende te worden aangegeven. Deze infrastructuur diende tevens te worden meegenomen bij de beschouwingen in hoofdstuk 2 en de bijiagen. In de aangepaste effectenstudie wordt nog steeds niet ingegaan op aanwezige bovengrondse tramlijnen. 6. In tabel 6 van de effectenstudie was de diepte van de bronfilters van de verschillende bodemenergiesystemen in de modellagen weergegeven. In totaal is een filtertraject van 70 m aangehouden. Het was ons niet duidelijk welke filterdiepten voor de verschillende systemen (dus ook overige systemen) zijn aangehouden in de modelberekeningen. In het verzoek om aanvullende gegevens hebben wij aangegeven dat per systeem (dus ook het beoogde systeem) dient te worden aangegeven welke filterdiepten (en dus ook lengtes) en debieten zijn aangehouden. Wij hebben benadrukt dat alle systemen worst case dienen te zijn opgenomen in de grondwatermodellen. In de aangepaste effectenstudie is in tabel 7 voor ieder systeem aangegeven hoe de filterstellingen in het hydrologische model zijn opgenomen. De aangehouden filtedengten voor de systemen lijken echter niet worst case te zijn. Voor de beoogde systemen voor de Conradstraat en het Delftseplein wordt bijvoorbeeld een filterlengte aangehouden van 55 m. Er wordt echter bij de aanvraag voor deze systemen uitgegaan van effectieve filtedengtes van de bronfilters van 50 m. Doordat er sprake is van een overschatting van de effectieve filtedengten in het model, worden de hydrologische effecten mogelijk te klein berekend. 7. Eveneens in tabel 6 van de effectenstudie was voor de eerste scheidende laag een weerstand van dagen aangehouden. In tabel 3 was aangegeven dat de eerste scheidende laag een weerstand heeft varierend van tot dagen. De voor de modelberekeningen aangehouden weerstand was nu mogelijk wel worst case voor wat betreft het berekenen van de hydrologische invloed naar bovenliggende lagen, maar mogelijk niet voor wat betreft de horizontale beinvloeding van open bodemenergiesystemen. Ook onderlinge beinvloeding van open bodemenergiesystemen dient worst case te worden berekend en beschouwd. De aangehouden weerstandswaarde voor de eerste scheidende laag diende nader te worden gemotiveerd en/of te worden aangepast (inclusief achterliggende berekeningen). Waar nodig diende een dubbele berekening te worden uitgevoerd: een om de verticale effecten worst case te bepalen en een om de horizontale effecten worst case te bepalen. In de aangepaste effectenstudie is nog steeds vastgehouden aan een weerstand van dagen voor de eerste scheidende laag. Wel is onder de tabel aangegeven dat uit orienterende berekeningen zou zijn gebleken dat een eventuele hogere verticale weerstand van de eerste scheidende laag geen significante wijziging van de maximale hydrologische effecten of invloedsgebieden tot gevolg heeft. Deze 'orienterende berekening' is echter verder niet toegelicht (wat voor berekeningen waren dit en welke uitgangspunten zijn gehanteerd?). Het is voor ons niet duidelijk wat is onderzocht. Hiermee is het nog niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de modelberekeningen 6/9

7 worst case zijn uitgevoerd voor wat betreft de horizontale beinvloeding van open bodemenergiesystemen. 8. In de effectenstudie is in de eerste alinea op pagina 18 aangegeven dat de berekende stijghoogteveranderingen ter hoogte van het brak-zout grensvlak < 0,05 m zijn. Het brak-zout grensvlak is gelegen in de eerste scheidende laag, voor zover wij konden zien waren voor deze laag geen berekeningen van eventuele stijghoogteveranderingen uitgevoerd. Ook zagen wij geen berekeningsresultaten voor wat betreft verandering van kwel of inzljging over deze scheidende laag. Er diende nader te worden gemotiveerd hoe tot de conclusies is gekomen voor wat betreft de beinvloeding van het brak-zout grensvlak. Van eventueel uitgevoerde berekeningen dienden de resultaten en gebruikte parameters te worden bijgevoegd. In de aangepaste effectenstudie is aangegeven dat de berekende stijghoogteveranderingen ter plekke van het brak-zout grensvlak < 0,05 m zijn. Gezien de relatief hoge weerstand van de eerste scheidende laag wordt door Buro Bron aangenomen dat er geen beinvloeding is op het brak-zout grensvlak. Uit orienterende berekeningen zou blijken dat de verplaatsing van het brak-zout grensvlak < 0,05 m is, en dat deze bovendien per seizoen van richting zou veranderen. Op basis van de inschatting en orienterende berekeningen zou zijn vastgesteld dat het brak-zout grensvlak niet negatief wordt beinvloed. Met betrekking tot het vorenstaande merken wij het volgende op. In bijlage 1 van de aangepaste effectenstudie is niets terug te vinden over de berekening van een stijghoogte ter plaatse van het brak-zout grensvlak (in de eerste scheidende laag dus). Zowel in de modelschematisatie als in de berekeningsresultaten wordt hier niets over vermeld. Als dit daadwerkelijk is berekend, dienen de uitgangspunten van deze berekeningen (inclusief parameters) te worden vermeld. Dit geldt tevens voor de orienterende berekeningen die zouden zijn uitgevoerd. Deze 'orienterende berekening' is echter eveneens verder niet toegelicht (wat voor berekeningen waren dit en welke uitgangspunten zijn gehanteerd?). Het is voor ons niet duidelijk wat is onderzocht. Verder is de aanname dat gezien de relatief hoge weerstand van de eerste scheidende laag er geen verticale beinvloeding is op het brak-zout grensvlak niet onderbouwd. Gezien het vorenstaande is nog niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het brak-zout grensvlak niet (significant) zal worden verplaatst. 9. In bijlage 3 van de effectenstudie waren de (berekende) maximale zettingen weergegeven. Er werd geconcludeerd dat geen maaiveldzetting op zal treden door toedoen van het beoogde systeem. Wij hebben aangegeven dat wij ons konden voorstellen dat dit een verwachting is, maar dat dit op basis van de uitgevoerde berekeningen niet is aangetoond. De conclusies dienden te worden aangepast, of er dienden alsnog zettingsberekeningen te worden uitgevoerd waarbij de dempende werking van bovenliggende lagen werd meegenomen. In de aangepaste effectenstudie zijn geen verdere zettingsberekeningen uitgevoerd. Op pagina 31 is nu wel aangegeven dat sprake is van een verwachting, maar op pagina 32 wordt nog steeds geconcludeerd dat er geen significante maaiveldzetting zal optreden. De conclusies zijn derhalve nog steeds niet voldoende aangepast. Besluit Ondanks ons verzoek heeft u niet alle gevraagde gegevens (volledig) verstrekt. Vanwege het ontbreken van een deel van de gevraagde noodzakelijke gegevens zijn wij niet in staat een weloverwogen beslissing te nemen op de aanvraag. Gezien het vorenstaande hebben wij op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht besloten de aanvraag buiten behandeling te laten. 7/9

8 Voor nadere informatie over dit besluit kunt u contact opnemen met de contactpersoon in het briefhoofd. Ondertekening Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, voor dezen, Ing. L. Hoprnan Hoofd Toetsing & Vergunningverlening Milieu van de Omgevingsdienst Haaglanden Bezwaar Bent u het niet eens met dit besluit? En bent u belanghebbende? Dan kunt u een bezwaarschrift indienen. Stuur uw bezwaar uitedijk binnen 6 weken na de dag van bekendmaking van dit besluit naar: Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland t.a.v. het Awb-secretariaat, Postbus 90602, 2509 LP Den Haag. In het bezwaarschrift moet het volgende staan: de naam en het adres van de indiener; de datum en handtekening; een duidelijke omschrijving van het besluit waartegen u bezwaar maakt (maak een kopie of noem het kenmerk); de argumenten voor bezwaar; Om uw bezwaar zo snel mogelijk af te kunnen handelen, verzoeken wij u ook uw telefoonnummer te vermelden. Bij spoedeisend belang is het mogelijk een voodopige voorziening te vragen bij de voorzieningenrechter van de Sector Bestuursrecht van de Rechtbank 's-gravenhage, Postbus 20302, 2500 EH Den Haag. In dat geval moet u griffierecht betalen. U moet wel eerst een bezwaarschrift hebben ingediend. Het is ook mogelijk om een verzoek om voorlopige voorziening digitaal bij de Rechtbank in te dienen via het Digitaal loket bestuursrecht ( Voor het digitaal verzenden van het verzoek om voodopige voorziening moet u beschikken over DigiD. 8/9

9 Voor nadere informatie over de bezwaarschriftenprocedure verwijzen wij u naar de website Wij verzoeken u een kopie van een verzoek om voorlopige voorziening te zenden aan de Omgevingsdienst Haaglanden, Afdeling Toetsing & Vergunningvedening Milieu, Postbus 14060, 2501 GB Den Haag of per e- mail (vergunningen(godh.nl). Afschrift aan: Vaanster Xll BV, t.a.v. de heer H. Krebbers, Postbus 114, 3720 AC Bilthoven, bb(gvaanster.nl Burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, jat.zondag@rotterdam.nl Dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, info@hhsk.nl 9/9