Verordening ruimte 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) geconsolideerde versie

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Verordening ruimte 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) geconsolideerde versie"

Transcriptie

1 Verordening ruimte 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) geconsolideerde versie

2

3 Inhoudsopgave Informatie bij deze geconsolideerde versie 12 Regels 13 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 13 Artikel 1 Begripsbepalingen 13 Artikel 2 Werking van deze verordening 24 Hoofdstuk 2 Algemene regels 25 Artikel 3 Bevordering ruimtelijke kwaliteit 25 Hoofdstuk 3 Structuren 27 Artikel 4 Bestaand stedelijk gebied 27 Artikel 5 Natuur Netwerk Brabant 31 Artikel 6 Groenblauwe mantel 36 Artikel 7 Gemengd landelijk gebied 46 Hoofdstuk 4 Aanduidingen 57 Artikel 8 Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling 57 Artikel 9 Integratie stad - land 58 Artikel 10 Regionaal bedrijventerrein 59 Artikel 11 Ecologische verbindingszone 59 Artikel 12 Attentiegebied ecologische hoofdstructuur 60 Artikel 13 Regionale waterberging 61 Artikel 14 Reservering waterberging 62 Artikel 15 Waterwingebied 62 Artikel 16 Grondwaterbeschermingsgebied 63 Artikel 17 Boringsvrije zone 63 Artikel 18 Behoud en herstel van watersystemen 63 Artikel 19 Aansluiting primaire waterkering 64 Artikel 20 Rivierbed 64 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 3/267

4 Artikel 21 Aardkundig waardevol 65 Artikel 22 Cultuurhistorisch vlak 65 Artikel 23 Nieuwe Hollandse waterlinie 65 Artikel 24 Complex van cultuurhistorisch belang 66 Artikel 25 Beperkingen veehouderij 66 Artikel 26 Vestigingsgebied glastuinbouw 67 Artikel 27 Doorgroeigebied glastuinbouw 67 Artikel 28 Teeltondersteunende kassen 68 Artikel 29 Teeltgebied Zundert 68 Artikel 30 Maatwerk glastuinbouw 69 Artikel 31 Sanerings- en verplaatsingslocatie 69 Artikel 32 Windenergie 69 Hoofdstuk 5 Rechtstreeks werkende regels 70 Artikel 33 Mestbewerking (rechtstreekse werking) 70 Artikel 34 Veehouderijen (rechtstreekse werking) 70 Artikel 35 Sanerings- en verplaatsingslocatie (rechtstreekse werking) 72 Hoofdstuk 6 Procedurele bepalingen 72 Artikel 36 Bevoegdheden van Gedeputeerde Staten 72 Artikel 37 Regionaal ruimtelijk overleg 76 Hoofdstuk 7 Slotbepalingen 79 Artikel 38 Evaluatie 79 Artikel 39 Intrekking 79 Artikel 40 Overgangsbepalingen 79 Artikel 41 Inwerkingtreding 80 Artikel 42 Citeertitel 80 Toelichting 81 Hoofdstuk 1 Algemene toelichting op Verordening ruimte De functie van een Verordening ruimte Relatie Structuurvisie RO en de Verordening ruimte Evaluatie Verordening ruimte /267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

5 1.4 Beleidsrijke herziening van de verordening Aanpassing opbouw Verordening ruimte Karakter van regels in de Verordening Kaarten Veranderingen ten opzichte van de vorige Verordening 89 Hoofdstuk 2 Toelichting op inleidende regels 90 Hoofdstuk 3 Toelichting op algemene regels Artikel 3 Bevordering ruimtelijke kwaliteit Artikel 3.1 Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit Artikel 3.2 Kwaliteitsverbetering van het landschap Artikel 3.3 Afwijking in verband met maatwerk 98 Hoofdstuk 4 Toelichting op structuren Artikel 4 Stedelijke structuur Artikel 4.1 Omschrijving Artikel 4.2 Stedelijke ontwikkeling Artikel 4.3 Nieuwbouw van woningen Artikel 4.4 Ontwikkeling van bedrijventerreinen en kantorenlocaties Artikel 4.5 Bestaande bedrijventerreinen en kantorenlocaties Artikel 4.6 Aanvullende regels voor bedrijven in kernen in landelijk gebied Artikel 4.7 Mestbewerking Artikel 4.8 Detailhandelslocaties Artikel 4.9 Leisure voorzieningen Artikel 4.10 Windturbines artikel 4.11 Veehouderij Artikel 4.12 Wijziging grenzen bestaand stedelijk gebied op verzoek Artikel 5 Natuur Netwerk Brabant Artikel 5.1 Bescherming ecologische hoofdstructuur Artikel 5.2 Wijziging van de begrenzing om ecologische redenen Artikel 5.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek met toepassing 'nee-tenzij principe' Artikel 5.4 Wijziging van de begrenzing op verzoek met toepassing van de Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 5/267

6 saldobenadering Artikel 5.5 Wijziging van de begrenzing op verzoek bij kleinschalige ingrepen Artikel 5.6 Compensatie Artikel 5.7 Aanvullende regels voor fysieke compensatie Artikel 5.8 Aanvullende regels voor financiële compensatie Artikel 6 Groenblauwe mantel Artikel 6.1 Bescherming van de groenblauwe mantel Artikel 6.2 (Vollegronds)teeltbedrijven Artikel 6.3 en 6.4 Veehouderijen Artikel 6.5 Glastuinbouwbedrijven Artikel 6.6 Overige agrarische bedrijven Artikel 6.7 Wonen Artikel 6.8 Ruimte-voor-ruimte Artikel 6.9 Landgoederen Artikel 6.10 Niet-agrarische functies Artikel 6.11 Afwijkende regels voor recreatiebedrijven Artikel 6.13 Afwijkende regels voor horecabedrijven en maatschappelijke voorzieningen Artikel 6.13 Afwijkende regels voor tuincentra Artikel 6.14 Kleinschalige voorzieningen Artikel 6.15 Watergebonden voorzieningen Artikel 6.16 Lawaaisporten Artikel 6.17 Wegen Artikel 6.18 Wijziging van de begrenzing Artikel 7 Gemengd landelijk gebied Artikel 7.1 Beschrijving gemengd landelijk gebied Artikel 7.2 (Vollegronds)teeltbedrijven Artikel 7.3 Veehouderijen Artikel 7.4 Afwijkende regels veehouderij Artikel 7.5 Glastuinbouwbedrijven Artikel 7.6 Overige agrarische bedrijven Artikel 7.7 Wonen 141 6/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

7 4.49 Artikel 7.8 Ruimte-voor-ruimte Artikel 7.9 Landgoederen Artikel 7.10 Niet-agrarische functies Artikel 7.11 Afwijkende regels voor agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarische-verwante bedrijven Artikel 7.12 Afwijkende regels voor mestbewerkingsactiviteiten Artikel 7.13 Afwijkende regels voor recreatieve bedrijven Artikel 7.14 Afwijkende regels voor horecabedrijven en maatschappelijke voorzieningen Artikel 7.15 Afwijkende regels voor tuincentra Artikel 7.16 Kleinschalige voorzieningen Artikel 7.17 Watergebonden voorzieningen Artikel 7.18 Lawaaisporten Artikel 7.19 Wegen 147 Hoofdstuk 5 Toelichting op aanduidingen Artikel 8 Aanduiding zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling Artikel 8.1 Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling Artikel 8.2 Regels voor kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties Artikel 8.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek Artikel 9 Aanduiding gebieden integratie stad-land Artikel 9.1 Gebieden integratie stad-land Artikel 9.2 Regels voor kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties Artikel 9.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek Artikel 10 Aanduiding regionaal bedrijventerrein Artikel 11 Aanduiding ecologische verbindingszone Artikel 12 Aanduiding attentiegebied Natuur Netwerk Brabant Artikel 13 en 14 Aanduiding regionale waterberging en reservering waterberging Artikel 15 tot en met 17 - Diverse regels tav grondwater Artikel 18 Aanduiding behoud en herstel van watersystemen Artikel 19 Aanduiding aansluiting primaire waterkering Artikel 20 Aanduiding rivierbed Artikel 21 Aanduiding aardkundig waardevol 156 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 7/267

8 5.18 Artikel 22 Aanduiding cultuurhistorische vlak Artikel 23 Aanduiding Nieuwe Hollandse Waterlinie Artikel 24 Aanduiding complexen van cultuurhistorisch belang Artikel 25 Aanduiding beperkingen veehouderij Artikel 26 Aanduiding vestigingsgebied glastuinbouw Artikel 27 Aanduiding doorgroeigebied glastuinbouw Artikel 28 Aanduiding teeltondersteunende kassen Artikel 29 Aanduiding teeltgebied Zundert Artikel 30 Aanduiding maatwerk glastuinbouw Artikel 31 Aanduiding sanerings- en verplaatsingslocatie Artikel 32 Windenergie 164 Hoofdstuk 6 Toelichting op rechtstreeks werkende regels Artikel 33 Rechtstreekse regels mestbewerking Artikel 34 Rechtstreekse regels veehouderijen Artikel 35 Rechtstreekse regels sanerings- en verplaatsingslocatie 167 Hoofdstuk 7 Toelichting op procedurele bepalingen Artikel 36.1 Nadere regels Artikel 36.2 en 36.3 Nadere regels - divers Artikel 36.4 Algemene wijzigingsbevoegdheid Artikel 36.5 Procedure wijziging van grenzen op verzoek Artikel 36.7 Algemene ontheffing Artikel 36.8 Verzoek om vergoeding hogere kosten Artikel 39.9 Aanwijzing en advisering door deskundigen Artikel Beslistermijn Artikel 37 Regionaal ruimtelijk overleg Artikel 37.1 Instelling regionale ruimtelijk overleggen en aanwijzing van gebieden Artikel 37.2 Doel regionaal ruimtelijk overleg Artikel 37.3 Samenstelling regionaal ruimtelijk overleg Artikel 37.4 Taken regionaal ruimtelijk overleg Artikel 37.5 Beschikbaarheid afspraken 176 8/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

9 7.15 Artikel 37.6 Bevolkings- en woningbehoefteprognose en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken Artikel 37.7 Prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken Artikel 37.8 Regionale afspraken over detailhandelslocaties 179 Hoofdstuk 8 Toelichting op slotbepalingen Artikel 38 Evaluatie Artikel 39 Intrekking Artikel 40 Overgangsbepalingen Artikel 41 Inwerkingtreding Artikel 42 Citeertitel 180 Bijlagen bij regels 181 Bijlage 1 Nadere regels - ruimte-voor-ruimte 182 Bijlagen bij toelichting 220 Bijlage 1 Onderbouwing van de begrenzing van bestaand stedelijk gebied 221 Hoofdstuk 1 Bestaand bebouwd gebied in het ontwerp-besluit algemene regels ruimtelijke ordening Hoofdstuk 2 Bestaand stedelijk gebied in de Verordening ruimte Hoofdstuk 3 Uitgangspunten voor bepaling van bestaand stedelijk gebied Bijlage 2 Onderbouwing van de begrenzing van zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling 225 Hoofdstuk 1 Herkomst zoekgebieden voor verstedelijking Hoofdstuk 2 De betekenis van het duurzaam ruimtelijk structuurbeeld (DRS) Hoofdstuk 3 Uitgangspunten voor de opstelling van het duurzaam ruimtelijk structuurbeeld (DRS) Hoofdstuk 4 Gebruikte gegevens voor de opstelling van het duurzaam ruimtelijk structuurbeeld (DRS) Hoofdstuk 5 Ombouw naar de Verordening ruimte Hoofdstuk 6 Aanwijzen nieuw 'Zoekgebied stedelijke ontwikkeling' en 'Integratie stad-land' Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 9/267

10 Bijlage 3 Onderbouwing van de begrenzing van het Natuur Netwerk Brabant 230 Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Actualisering van de begrenzing van het Natuur Netwerk Brabant Ecologische hoofdstructuur en de Brabantse natuur (Alterra-onderzoek) 2.1 Inleiding 2.2 Gebieden met een provinciaal ecologisch doel 2.3 Kleine bosgebieden 2.4 Resultaat van de beoordeling van het Alterra-rapport 2.5 Omvang van het NNB Hoofdstuk 3 Planologische afweging van de begrenzing van het NNB 3.1 Inleiding 3.2 Planologische actualisering van de begrenzing van het NNB 3.3 Thema's 3.4 Resultaten van de gemeentelijke planologische afweging Hoofdstuk 4 Resultaat voor de begrenzing van het NNB Bijlage 4 Onderbouwing van de begrenzing van de groenblauwe mantel 238 Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5 Algemeen Gebieden rondom en tussen natuurkernen Beekdalen en krekenstelsels Kwelgebieden op de "Naad van Brabant" en op wijstgronden Groene geledingszones stedelijk gebied Bijlage 5 Achtergronden en inhoud van de wettelijke regeling 247 Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 De kerngedachten van de Wet ruimtelijke ordening Strekking en inhoud van algemene regels (instructieregels) Noodzaak en provinciale belangen Hoofdstuk 4 Verschuivingen in karakter en doel van de provinciale planologische verordening tijdens het wetgevingsproces Hoofdstuk 5 Instructieregels over de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten 5.1 Instructieregels over de inhoud van bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten 5.2 Instructieregels over de toelichting bij bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten 5.3 Keuze tussen instructieregels over de inhoud of instructieregels over de toelichting Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 7 Eerbiediging van gevestigde rechten en belangen Werkingsgebied van de verordening 7.1 Mate van nauwkeurigheid van de verbeelding op kaart 10/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

11 Hoofdstuk Delegatiebevoegdheid 8.2 Ontheffingsbevoegdheid Hoofdstuk 9 Bevoegdheden van Gedeputeerde Staten Beschermregels in de verordening Hoofdstuk 10 Termijn voor aanpassing van bestemmingsplan c.a. aan de verordening Hoofdstuk 11 Praktijkrichtlijn Provinciale Verordening (PRPV2008) Hoofdstuk 12 Wettelijke voorbereidingsprocedure Bijlage 6 Afwegingskader Provinciaal belang 'Transitie naar zorgvuldige veehouderij' 258 Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5 Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 7 Hoofdstuk 8 Wat is de aanleiding? Wie zijn de betrokkenen? Wat is het probleem? Wat is het doel? Wat rechtvaardigt overheidsinterventie? Wat is het beste instrument? Wat zijn de gevolgen? Beleidsvoorstel Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 11/267

12 Informatie bij deze geconsolideerde versie Deze geconsolideerde versie bevat de tekst van de Verordening ruimte 2014 (per ) gecombineerd met de wijzigingen van de regels die zijn opgenomen in het statenvoorstel van oktober 2016 tot vaststelling van de Wijziging Verordening ruimte 2014, veegronde Dit is dus geen weergave van de vastgestelde en in oktober 2016 geldende regels. Daarvoor verwijzen wij u graag naar de tekst van de Verordening ruimte 2014 (per ) 12/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

13 Regels Hoofdstuk 1 Inleidende regels Artikel 1 Begripsbepalingen In deze verordening wordt verstaan onder: 1.1 Verordening de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.9930.vr2014gecons- gc04 met bijbehorende regels en bijlagen; 1.2 aansluiting primaire waterkering gebied waar de primaire waterkering haar begin of einde vindt tegen de hoge gronden; 1.3 aardkundige waarden en kenmerken waarden en kenmerken van een gebied die vanwege geologische, geomorfologische, bodemkundige en (geo)hydrologische verschijnselen en processen en vanwege de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van de bodem van belang zijn; 1.4 agrarisch-technisch hulpbedrijf bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of dat agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven, bedrijven voor mestopslag en handel, veetransport en veehandel, met uitzondering van mestbewerking; 1.5 agrarisch verwant bedrijf bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven waarbij gebruik gemaakt wordt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking; 1.6 agrarisch bedrijf inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer, aangewezen categorie behoort en die is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het houden van dieren, zijnde: een (vollegronds)teeltbedrijf, een veehouderij, een glastuinbouwbedrijf of een overig agrarisch bedrijf; Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 13/267

14 1.7 attentiegebied Natuur Netwerk Brabant gebied gelegen rondom en binnen het Natuur Netwerk Brabant waar fysieke ingrepen een negatief effect kunnen hebben op de waterhuishouding; 1.8 bebouwing gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde; 1.9 bebouwingscluster vlakvormige verzameling van bebouwing buiten bestaand stedelijk gebied; 1.10 bebouwingsconcentratie kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster; 1.11 bebouwingslint min of meer aaneengesloten lijnvormige reeks van bebouwing langs een weg buiten bestaand stedelijk gebied; 1.12 bedrijvencampus terrein waar kennisintensieve bedrijven, -instellingen en ondersteunende faciliteiten samenwerken op basis van een gemeenschappelijk thema en waarbij de fysieke omgeving, innovatie, actief management en de ruimtelijke inrichting tot doel hebben interactie, kennisdeling, samenwerking, creativiteit en innovatie te stimuleren; 1.13 bedrijventerrein aaneengesloten terrein met een bruto oppervlakte van ten minste één hectare voor de bedrijfsmatige uitoefening van industriële, logistieke, ambachtelijke en dienstverlenende activiteiten en groothandel met de daarbij behorende voorzieningen, bedoeld voor de vestiging van meerdere bedrijven; 1.14 beëindigingslocatie perceel waar de beëindigde veehouderij was gevestigd op grond van het vigerende bestemmingsplan, waar voor de veehouderij een mestnummer is afgegeven en rechten voor de productie van fosfaat voor de veehouderij zijn geregistreerd bij de Dienst Regelingen en waar de bedrijfsbebouwing is gesloopt; 1.15 behoud en herstel van watersystemen gebied naast een waterloop waar maatregelen op het gebied van morfologie en inrichting nodig zijn om de doelstellingen uit het Provinciaal Waterplan op het gebied van de ecologische kwaliteit van oppervlaktewateren te behalen; 14/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

15 1.16 beperkingen veehouderij gebied waar de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen zijn beperkt; 1.17 bestaand bouwperceel bouwperceel waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m 2 toestaat; 1.18 bestaand stedelijk gebied gebied dat het bestaande ruimtebeslag van een kern bevat ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies; 1.19 bestemmingsvlak geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming; 1.20 boringsvrije zone gebied rondom een waterwingebied waar zich tussen het maaiveld en het watervoerende pakket waaraan het grondwater wordt onttrokken, een aaneengesloten slecht doorlaatbare laag bevindt; 1.21 bouwlaag doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd; 1.22 bouwperceel aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan; 1.23 bouwvlak geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge het planologisch regiem gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten; 1.24 complex van cultuurhistorisch belang ensemble van bestaande bebouwing en bijbehorende omgeving met aldaar aanwezige cultuurhistorische waarden en kenmerken; 1.25 cultuurhistorische waarden en kenmerken waarden en kenmerken van een gebied of daar aanwezige zaken, verband houdend met het bouwkundig erfgoed, het stedenbouwkundig erfgoed, de historische groenwaarden, het historisch- geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden; Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 15/267

16 1.26 detailhandel bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit; 1.27 detailhandelslocatie gebied waar een concentratie van detailhandelsvestigingen, dan wel een detailhandelsvestiging met een bovenlokaal verzorgingsgebied, aanwezig is of waaraan bij de gemeentelijke structuurvisie een concentratie van detailhandelsvestigingen is toegedacht; 1.28 dikke fractie het rulle of vaste deel van dierlijke mest dat ontstaat bij scheiding van deze mest of van digestaat in een dik en een dun deel, bijvoorbeeld door mechanische scheiding, gescheiden opvang van mest en urine, bezinking of een strofilter; 1.29 ecologische hoofdstructuur samenhangend netwerk van natuurgebieden van nationaal en internationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden; 1.30 ecologische verbindingszone vaak langgerekt gebied, waarbinnen natuur- en landschapselementen zijn of worden gerealiseerd, gericht op het verbinden van natuurgebieden; 1.31 ecologische waarden en kenmerken aanwezige en potentiële waarden, gebaseerd op de beoogde natuurkwaliteit voor het gebied, waartoe behoren natuurdoelen en natuurkwaliteit, geomorfologische processen, waterhuishouding, kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, mate van stilte, donkerte, openheid, landschapsstructuur en belevingswaarde; 1.32 integratie stad-land gebied waar onder voorwaarden een stedelijke ontwikkeling in samenhang met een evenredige groene en blauwe landschapsontwikkeling mogelijk is; 1.33 gebouw elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt; 16/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

17 1.34 gemengd landelijk gebied multifunctionele gebruiksruimte, gelegen buiten bestaand stedelijk gebied, buiten het Natuur Netwerk Brabant en buiten de groenblauwe mantel; 1.35 glastuinbouwbedrijf agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in kassen plaatsvindt; 1.36 groenblauwe mantel gebieden met een belangrijke nevenfunctie voor natuur en water die overwegend grenzen aan het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszone of die deze verbinden; 1.37 grondgebonden veehouderij veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen respectievelijk aangewend worden op gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie; 1.38 grondwaterbeschermingsgebied gebied waarbinnen het grondwater, afhankelijk van de kwetsbaarheid van het gebied, een periode van 25 of 100 jaar nodig heeft om de pompputten voor waterwinning te bereiken; 1.39 grootschalige ontwikkeling ontwikkeling waarbij, blijkens een economisch effectenonderzoek, de som van het te verwachten aantal bezoekers en overnachtingen meer dan per jaar bedraagt; 1.40 GVE (groot vee-eenheid) eenheid waarmee de fosfaatproductie van landbouwhuisdieren wordt uitgedrukt en waarbij 1 GVE overeenkomt met de fosfaatproductie van één melkkoe; 1.41 horeca het bedrijfsmatig verstrekken van dranken of etenswaren voor gebruik ter plaatse, het bedrijfsmatig bieden van hotel- of groepsaccommodatie of het bedrijfsmatig bieden van feest-, congres- of vergaderfaciliteiten, één en ander al dan niet in combinatie met elkaar; 1.42 kampeermiddel tent, tentwagen, kampeerauto, caravan of enig ander onderkomen of verblijf, geen bouwwerk zijnde, dat geschikt is voor tijdelijk recreatief nachtverblijf; 1.43 kampeerterrein terrein, geheel of gedeeltelijk ingericht en bedrijfsmatig geëxploiteerd, dat is bestemd om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen; Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 17/267

18 1.44 kantorenlocatie aaneengesloten terrein met een bruto oppervlakte van ten minste één hectare, ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten met de daarbij behorende voorzieningen; 1.45 kas agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden waaronder mede begrepen een schuurkas of een permanente tunnel- of boogkas hoger dan 1,5 meter; 1.46 kern in landelijk gebied gebied waar verstedelijking plaatsvindt anders dan in een stedelijk concentratiegebied; 1.47 kernkwaliteiten landschappelijke, aardkundige, cultuurhistorische of natuurlijke waarden en kenmerken van een nationaal landschap; 1.48 kernrandzone overgangsgebied naar het buitengebied, gelegen langs bestaand stedelijk gebied, met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar en met een ondergeschikte of afnemende agrarische functie; 1.49 kleinschalige bebouwing of -voorziening bebouwing, al dan niet ten behoeve van een voorziening, met een gezamenlijke omvang van ten hoogste 90 m2; 1.50 landgoed ruimtelijk-functionele eenheid bestaande uit bos of overige natuur, al dan niet in combinatie met agrarische gronden, met daarin een geconcentreerde vorm van karakteristieke (woon)bebouwing; 1.51 landschappelijke waarden en kenmerken gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde van het landschap, gericht op ruimtelijke, ecologische, cultuurhistorische en recreatieve aspecten; 1.52 lawaaisporten voorziening voor sportactiviteiten waarbij motorisch of mechanisch geluid wordt geproduceerd, waaronder in ieder geval begrepen de rallysport, de motorsport en de modelvliegsport; 18/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

19 1.53 leisurevoorziening veelal grootschalige en publieksaantrekkende stedelijke voorziening ten behoeve van entertainment, cultuur, recreatie of sport; 1.54 maatschappelijke voorziening educatieve, sociaal- medische, sociaal- culturele en levensbeschouwelijke voorziening; 1.55 mestbewerking de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie of indamping van mest; 1.53 mestverwerking het bewerken van mest ten behoeve van het exportwaardig maken daarvan; 1.56 middelzwaar en zwaar bedrijventerrein terrein, waar in overwegende mate bedrijven van categorie 3 en hoger, bedoeld in de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering' (2009) zijn toegelaten, niet zijnde een bedrijvencampus; 1.57 milieucategorie milieucategorie zoals omschreven in de VNG- publicatie Bedrijven en Milieuzonering (2009); 1.58 mogelijk doorgroeigebied glastuinbouw gebied waar een beperkt aantal glastuinbouwbedrijven aanwezig is dat zich verder kan ontwikkelen en waar onder voorwaarden nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf mogelijk is; 1.59 natuurbeheerplan door Gedeputeerde Staten vastgesteld plan op grond van hoofdstuk 2 van de Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer Noord-Brabant en hoofdstuk 2 van de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap Noord- Brabant; 1.60 netto glas aantal m 2 kasoppervlakte; 1.61 nieuwvestiging vestiging op een locatie die volgens het geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een (bouwvlak op een) bestaand bouwperceel of de (af)splitsing van een (bouwvlak op een) bestaand bouwperceel; Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 19/267

20 1.62 omschakeling geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm; 1.63 Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte mede door de provincie opgerichte entiteit gericht op de ontwikkeling van ruimte-voor-ruimtekavels vanwege in het verleden op basis van de Regeling beëindiging veehouderijtakken behaalde milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst; 1.64 overig agrarisch bedrijf agrarisch bedrijf dat niet binnen de begripsbepaling van veehouderij, vollegrondsteeltbedrijf of glastuinbouwbedrijf valt; 1.65 permanente teeltondersteunende voorziening teeltondersteunende voorziening die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt, niet zijnde een kas; 1.66 planologisch regiem bestemmingsplan en andere besluiten die ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze verordening hieraan gelijk worden gesteld; 1.67 recreatiebedrijf aaneengesloten terrein ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van diensten op het gebied van dag- of verblijfsrecreatie, met de daarbij behorende voorzieningen; 1.68 recreatiewoning woning of enig ander verblijf, een bouwwerk zijnde, dat blijkens de inrichting geschikt is voor tijdelijk recreatief nachtverblijf; 1.69 Regeling beëindiging veehouderijtakken regeling van 17 maart 2000, Stcrt 2000, nr. 55, 2000, laatstelijk gewijzigd 25 oktober Stcrt. 2001, nr. 208 met als doel het behalen van een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst door fosfaatrechten uit de markt te halen en bedrijfsgebouwen te slopen van beëindigde veehouderijen waar varkens en/of pluimvee werden gehouden; 1.70 regionaal ruimtelijk overleg regionaal platform voor gestructureerd overleg over ruimtelijke ontwikkelingen en ruimtelijk beleid; 1.71 regionale waterberging gebied dat noodzakelijk is om wateroverlast uit regionale watersystemen tegen te gaan; 20/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

21 1.72 reservering waterberging gebied dat mogelijk in de toekomst noodzakelijk is om wateroverlast uit regionale watersystemen tegen te gaan; 1.73 rivierbed rivierbed, als bedoeld in artikel Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, en de aanvulling daarop zoals in deze verordening opgenomen; 1.74 RRO-gebied gebied waarvoor een regionaal ruimtelijk overleg is ingesteld; 1.75 ruimtelijke kwaliteit kwaliteit van een gebied die bepaald wordt door de mate waarin sprake is van gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde; 1.76 ruimtelijke ontwikkeling bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is; 1.77 ruimte-voor-ruimte regeling die het mogelijk maakt om op planologisch aanvaardbare plaatsen een ruimte-voor-ruimtekavel te ontwikkelen in ruil voor de sloop van bedrijfsgebouwen in combinatie met realisering van milieuwinst ter plaatse; 1.78 ruimte-voor-ruimtekavel perceel waarop de mogelijkheid wordt geboden een woning te realiseren op grond van ruimte-voor-ruimte; 1.79 solitaire recreatiewoning recreatiewoning die geen deel uitmaakt van een verblijfsrecreatief terrein; 1.80 stedelijk concentratiegebied gebied waar de bundeling van verstedelijking plaatsvindt; 1.81 stedelijke ontwikkeling nieuw ruimtebeslag dan wel uitbreiding of wijziging van bestaand ruimtebeslag ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies; 1.82 teeltondersteunende kassen toegestaan gebied waar verruimde mogelijkheden zijn voor de bouw van ondersteunende kassen; Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 21/267

22 1.83 teeltondersteunende voorziening ondersteunende voorziening die een onderdeel is van de bedrijfsvoering van een (vollegronds)teeltbedrijf; 1.84 tuincentrum bedrijf, geheel of in overwegende mate gericht op detailhandel van boomkwekerijproducten, planten, bloembollen, bloemen, kamerplanten, artikelen voor de aanleg en het onderhoud van de tuinen alsmede tuininrichtingsartikelen en aanverwante artikelen zoals bloempotten, vazen, plantenbakken en dergelijke; 1.85 uitbreiding vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak; 1.86 uitbreidingsvraag vraag naar bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties die ontstaat door werkgelegenheidsgroei, verandering van locatievoorkeur en verandering van de hoeveelheid ruimte die een werknemer gebruikt; 1.87 veehouderij agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren; 1.88 verkoopvloeroppervlak in een detailhandelsvestiging voorkomende hoeveelheid bedrijfsvloeroppervlakte, gemeten in m 2 op de vloer van de bedrijfsruimte, ten behoeve van de uitstalling ten verkoop, het verkopen of leveren van goederen of het verlenen van aanverwante diensten; 1.89 vergisting het omzetten van koolhydraten door micro-organismen door middel van een anaeroob dissimilatieproces (waarbij biogas wordt geproduceerd); 1.90 vervangingsvraag vraag naar bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties die ontstaat door het onttrekken van een dergelijk terrein of locatie aan de voorraad bestaande bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties, verminderd met de verwachte ruimtewinst ten gevolge van herstructurering, intensivering of meervoudig ruimtegebruik; 1.91 vestiging mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling binnen op het bouwvlak van een bestaand bouwperceel die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten; 22/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

23 1.92 vestigingsgebied glastuinbouw gebied waar nieuwvestiging van en omschakeling naar glastuinbouwbedrijven mogelijk zijn; 1.93 (vollegronds)teeltbedrijf agrarisch bedrijf in de land- en tuinbouwsector dat zich richt op het telen van gewassen met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt; 1.94 volwaardig agrarisch bedrijf bedrijf met de omvang van ten minste één volwaardige arbeidskracht met een daarbij passende arbeidsomvang en een daaruit te verwachten redelijk inkomen; 1.95 vormverandering van een bouwvlak wijziging van de begrenzing van een bouw- en bestemmingsvlak zonder dat dit gepaard gaat met een vergroting van de totale oppervlakte; 1.96 watergebonden voorzieningen voorzieningen die ruimtelijk en functioneel gebonden zijn aan water zoals (kunst)werken ten behoeve van waterstaatkundige en waterhuishoudkundige doeleinden en voorzieningen die onlosmakelijk met de beroepsvaart, waterrecreatie en watersport zijn verbonden, uitgezonderd woonfuncties en watergebonden bedrijvigheid; 1.97 waterwingebied gebied waar waterwinning plaatsvindt ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening door onttrekking van grondwater; 1.98 wet Wet ruimtelijke ordening; 1.99 windturbine bouwwerk bestaande uit een mast met bijbehorende fundering en de rotor, bedoeld voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie; zeehaventerrein aaneengesloten terrein met een bruto oppervlakte van ten minste één hectare met een laad- of loskade langs diep vaarwater, toegankelijk voor grote zeeschepen, met inbegrip van de daarbij behorende voorzieningen; zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling gebied waar onder voorwaarden een stedelijke ontwikkeling mogelijk is; Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 23/267

24 1.102 zorgvuldige veehouderij veehouderij die door het treffen van maatregelen, onder andere gericht op landschap, het verder sluiten van kringlopen op lokaal niveau, emissiebeperking en gezondheid voor mens en dier, ruimtelijk en maatschappelijk optimaal is ingepast in zijn omgeving; Artikel 2 Werking van deze verordening 1. Tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, wordt bij toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens begrepen: a. een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet; b. een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de wet; c. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken; d. een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet; e. een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de wet, zoals deze luidde voor 1 oktober 2010; f. een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze luidde voor 1 juli Tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, wordt bij toepassing van deze verordening onder toelichting bij een bestemmingsplan tevens begrepen de ruimtelijke onderbouwing bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 3. Waar in deze verordening gesproken wordt over een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, wordt daaronder verstaan: a. datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van wijzigingsbevoegdheden toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van: I. een uitwerking van het geldend bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet; of II. een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter. b. datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is. 4. In geval meerdere bepalingen van deze verordening gelijktijdig van toepassing zijn op een aangeduid gebied of in het geval dat er meerdere bepalingen van toepassing zijn binnen één bouwperceel, geldt de meest beperkende bepaling tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald. 24/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

25 Hoofdstuk 2 Algemene regels Artikel 3 Bevordering ruimtelijke kwaliteit 3.1 Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit 1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling bevat een verantwoording dat: a. het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid; b. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. 2. Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid houdt in ieder geval in dat: a. een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gebruik maakt van een bestaand bouwperceel, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald; b. uitbreiding van het op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden; c. ingeval van stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking); d. een bestemmingsplan buiten bestaand stedelijk gebied bepaalt dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen binnen het bouwperceel worden opgericht en daarbinnen worden geconcentreerd; e. in geval er sprake is van de vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld onder a. is gelijktijdig met de vestiging ook uitbreiding mogelijk tot de omvang die op grond van de regels in deze verordening is toegelaten. 3. Ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat: a. in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving, in het bijzonder wat betreft de bodemkwaliteit, de waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden; b. de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, de omvang van de bebouwing en de beoogde functie, past in de omgeving gelet op de bestaande en toekomstige functies in de omgeving en de effecten die de ontwikkeling op die functies heeft, waaronder de effecten vanwege milieuaspecten en volksgezondheid; c. een op de beoogde ruimtelijke ontwikkeling afgestemde afwikkeling van het personen- en goederenvervoer is verzekerd, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water of spoor, inclusief openbaar vervoer, een en ander onder onverminderd hetgeen in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en elders in deze verordening is bepaald. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 25/267

26 4. Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing op een uitwerking van een bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet. 3.2 Kwaliteitsverbetering van het landschap 1. Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving; 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording: a. van de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde verbetering financieel, juridisch en feitelijk is geborgd; b. dat de in het eerste lid bedoelde verbetering past binnen de hoofdlijnen van het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied. 3. De in het eerste lid bedoelde verbetering kan mede betreffen: a. de landschappelijke inpassing van bebouwing, voor zover expliciet vereist op grond van deze verordening; b. het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad- land; c. activiteiten, gericht op behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen; d. het wegnemen van verharding; e. het slopen van bebouwing; f. een fysieke bijdrage aan de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones. 4. Indien een kwaliteitsverbetering als bedoeld in het eerste lid niet is verzekerd, wordt het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd en wordt over de werking van dat fonds regelmatig verslag gedaan in het regionaal ruimtelijk overleg. 5. In afwijking van het bepaalde in dit artikel kan de toelichting van een bestemmingsplan een verantwoording bevatten over de wijze waarop de afspraken over de kwaliteitsverbetering van het landschap, die zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg, bedoeld in artikel 37.4, onder b, worden nagekomen. 6. Het eerste tot en met vijfde lid is niet van toepassing op een uitwerking van een bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet. 3.3 Afwijking in verband met maatwerk 1. Een bestemmingsplan kan in een specifiek geval, vanwege bijzondere omstandigheden, een ondergeschikte afwijking bevatten van de maten zoals in deze verordening genoemd, mits hierdoor geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de algemene regel. 2. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a kan een bestemmingsplan nieuwvestiging mogelijk maken, mits: a. dit noodzakelijk is vanwege een groot openbaar belang; 26/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

27 b. is verzekerd dat er elders daadwerkelijk een gelijkwaardige ruimtelijke ontwikkeling planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven; c. de ruimtelijke ontwikkeling zich verhoudt tot de doelstelling van het gebied waarbinnen de ontwikkeling plaatsvindt, mede gelet op de bepalingen die zijn gesteld in hoofdstuk 3 'Structuren' en hoofdstuk 4 'Aanduidingen'; d. er vanwege de nieuwvestiging geen onevenredige aantasting van waarden plaatsvindt; e. aannemelijk is dat ruimtelijk- economische belangen voor de langere termijn aanwezig zijn; f. de juridische of feitelijke mogelijkheden voor vestiging op een bestaand bouwperceel in de gemeente en in de omliggende gemeenten ontbreken. Hoofdstuk 3 Structuren Artikel 4 Bestaand stedelijk gebied 4.1 Omschrijving Het bestaand stedelijk gebied van de stedelijke structuur bestaat uit: a. stedelijk concentratiegebied; b. kernen in landelijk gebied. 4.2 Stedelijke ontwikkeling Een bestemmingsplan dat voorziet in een stedelijke ontwikkeling is uitsluitend gelegen in bestaand stedelijk gebied. 4.3 Nieuwbouw van woningen 1. De toelichting bij een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied dat voorziet in nieuwbouw van woningen bevat een verantwoording over de wijze waarop: a. de afspraken die daarover zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg bedoeld in artikel 37.4, onder b, worden nagekomen; b. de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de afspraken bedoeld onder a, en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw. 2. Onder harde plancapaciteit voor woningbouw als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan de capaciteit voor nieuw te bouwen woningen waarover een gemeente beschikt, die: a. wordt uitgedrukt in aantallen woningen; b. is opgenomen in een vastgesteld bestemmingsplan waarvan de bestemming nog niet is verwezenlijkt. 4.4 Ontwikkeling van bedrijventerreinen en kantorenlocaties 1. De toelichting bij een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied dat voorziet in een ontwikkeling of een uitbreiding van een bedrijventerrein of een kantorenlocatie bevat een verantwoording over de wijze waarop: a. de afspraken die daarover zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg als bedoeld in Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 27/267

28 artikel 37.4, onder b, worden nagekomen; b. het beoogde netto ruimtebeslag zich verhoudt tot de afspraken, bedoeld onder a, en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties; c. zorgvuldig ruimtegebruik op het terrein of de locatie wordt bevorderd. 2. Onder harde plancapaciteit voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan de capaciteit voor aan te leggen of uit te breiden bedrijventerreinen en kantorenlocaties waarover een gemeente beschikt, die: a. wordt uitgedrukt in het netto ruimtebeslag van bedrijventerreinen en kantorenlocaties; b. is opgenomen in een vastgesteld bestemmingsplan waarvan de bestemming nog niet is verwezenlijkt. 3. De wijze waarop zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt bevorderd, betreft in het bijzonder het opnemen van regels: a. om een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag bij de inrichting van het bedrijventerrein of de kantorenlocatie te bevorderen; b. die een doelmatige verdeling van het ruimtebeslag voor bedrijven in verschillende milieucategorieën bevorderen; c. over de minimale omvang van de uit te geven bedrijfskavels; d. over een op de aard van het bedrijventerrein of de kantorenlocatie aangepast bebouwingspercentage en bouwhoogte; e. die oneigenlijk ruimtegebruik, gelet op de aard van het bedrijventerrein of de kantorenlocatie, tegengaan. 4. Onder oneigenlijk ruimtegebruik als bedoeld in het derde lid, onder e, wordt bij een middelzwaar- en zwaar bedrijventerrein verstaan het gebruik voor: a. bedrijfswoningen; b. bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten, detailhandel, horeca, maatschappelijke voorzieningen en leisurevoorzieningen, tenzij deze direct verband houden met een of meer op het desbetreffende terrein gelegen bedrijven en deze zoveel mogelijk geclusterd zijn gesitueerd; c. andere bedrijven dan bedoeld onder b en behorend tot de milieucategorie 1 en 2, met uitzondering van een bedrijf met een omvang van meer dan 5000 m Bestaande bedrijventerreinen en kantorenlocaties De toelichting bij een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied dat voorziet in de aanwijzing van een bedrijventerrein of een kantorenlocatie bevat een verantwoording over: a. de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden voor herstructurering alsmede voor zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 4.4, derde lid; of b. hoe het in stand houden van de geldende bestemming zich verhoudt tot de afspraken die in het regionaal ruimtelijke overleg zijn gemaakt over de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen en kantorenlocaties of de uitbreiding van zodanige terreinen en locaties als bedoeld in artikel 37.4, onder b. 4.6 Aanvullende regels voor bedrijven in kernen in landelijk gebied 1. Een bestemmingsplan gelegen in een kern in landelijk gebied bepaalt dat een bouwperceel van een bedrijf ten hoogste m 2 bedraagt. 28/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

29 2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een vestiging of een uitbreiding van een bedrijf op een bouwperceel groter dan m 2, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken voor het bedrijf om op het in gebruik zijnde bouwperceel tegemoet te komen aan de ruimtebehoefte door middel van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 4.4, derde lid; b. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot uitbreiding of vestiging ter plaatse; c. de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om het bedrijf te verplaatsen naar of te vestigen op: I. een bedrijventerrein in een nabij gelegen stedelijk concentratiegebied; of II. een nabijgelegen bovenregionaal bedrijventerrein; of III. wat betreft gemeenten in de regio's Land van Heusden en Altena, De Kempen en Land van Cuijk, een regionaal bedrijventerrein. 4.7 Mestbewerking 1. Een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied bepaalt dat de vestiging van, de uitbreiding van en toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking zijn uitgesloten. 2. In afwijking van het eerste lid is de vestiging van, uitbreiding van of toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking mogelijk, mits: a. de noodzaak aanwezig is vanwege de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Noord- Brabant; b. de mestbewerking vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving; c. een bedrijfsplan is opgesteld dat inzicht geeft in het aanbod en de afkomst van de mest en coproducten; d. de opslag en verwerking van tussenproducten niet in de openlucht plaatsvindt; e. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling. 4.8 Detailhandelslocaties 1. Een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied kan voorzien in een ontwikkeling of een uitbreiding van een detailhandelslocatie tenzij deze ontwikkeling of uitbreiding leidt tot een bovenregionale detailhandelslocatie. 2. Onder een bovenregionale detailhandelslocatie als bedoeld in het eerste lid, wordt begrepen een detailhandelslocatie waarbij: a. uit onderzoek blijkt dat ten minste 20% van de bezoekers afkomstig is buiten een straal van 35 kilometer vanaf de beoogde detailhandelslocatie; of b. het te verwachten aantal bezoekers ten minste per jaar bedraagt. 3. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ontwikkeling of een uitbreiding van een detailhandelslocatie bevat een verantwoording over de wijze waarop de afspraken die daarover zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg bedoeld in artikel 37.4, onder b, worden nagekomen. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 29/267

30 4.9 Leisurevoorzieningen 1. Een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied kan voorzien in een ontwikkeling of een uitbreiding van een leisurevoorziening tenzij dit leidt tot een bovenregionale leisurevoorziening. 2. Onder een bovenregionale leisurevoorziening als bedoeld in het eerste lid, wordt begrepen een leisurevoorziening waarbij: a. uit onderzoek blijkt dat ten minste 20% van de bezoekers afkomstig is buiten een straal van 35 kilometer vanaf de beoogde leisurevoorziening; en b. het te verwachten aantal bezoekers meer dan per jaar bedraagt. 3. In afwijking van het eerste lid kunnen uitsluitend de raden van de gemeenten 's-hertogenbosch, Breda, Tilburg, Eindhoven en Helmond besluiten een bestemmingsplan vast te stellen waarbij voorzien wordt in de ontwikkeling van een bovenregionale leisurevestiging. 4. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het derde lid bevat: a. een beschrijving van de resultaten van een op grond van artikel 37.4 (taken RRO) regionaal afgestemd onderzoek dan wel een gemeentelijke structuurvisie waaruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling: I. bijdraagt aan de versterking van de voorzieningenstructuur van de provincie; II. geen blijvende afbreuk doet aan het functioneren van de leisurevoorzieningen van de gemeente, van omliggende gemeenten van de in het derde lid genoemde gemeenten. b. een beschrijving van de resultaten van het overleg met de in het derde lid genoemde gemeenten. 5. In afwijking van het eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in een redelijke uitbreiding van een bestaande bovenregionale leisurevoorziening Windturbines 1. Een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied kan voorzien in de bouw van windturbines met een bouwhoogte van ten minste 25 meter, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas, mits: a. deze gesitueerd zijn op, of direct aansluitend, aan gronden gelegen in een stedelijk concentratiegebied, waaraan een bestemming voor een bestemd als middelzwaar en zwaar bedrijventerrein met een bruto omvang van ten minste 20 hectare is toegekend; b. deze zijn gesitueerd in een cluster of een lijnopstelling van ten minste 3 windturbines; c. is verzekerd dat de windturbines na afloop van het daadwerkelijke gebruik worden gesloopt. 2. Artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod nieuwvestiging), is niet van toepassing Veehouderijen Een bestemmingplan gelegen in bestaand stedelijk gebied bepaalt dat: a. uitbreiding van, vestiging van en omschakeling naar een veehouderij niet zijn toegestaan; b. de oppervlakte van de gebouwen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning(en), ten hoogste de omvang heeft van de gebouwen die: I. op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren; of II. gebouwd mogen worden krachtens een vóór 21 september 2013 verleende 30/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

31 omgevingsvergunning; of III. zijn gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. c. binnen gebouwen dieren alleen op de grond gehouden mogen worden ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden. d. de oppervlakte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten hoogste de omvang heeft van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde die: I. op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren; of II. gebouwd mogen worden krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning; of III. zijn gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan; e. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een veehouderij worden geconcentreerd binnen het bouwperceel Wijziging grenzen bestaand stedelijk gebied op verzoek 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van het bestaand stedelijk gebied wijzigen indien dit resulteert in een logische stedenbouwkundige opzet. 2. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van het bestaand stedelijk gebied te wijzigen, mits: a. het een beperkte afronding aanpassing van een bestaand stedelijk gebied betreft die tot een logische stedenbouwkundige opzet leidt; b. uit toepassing van de lagenbenadering blijkt dat de gewenste uitbreidingsrichting aanvaardbaar is; c. er overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.3 (nieuwbouw van woningen) of artikel 4.4 (ontwikkeling van bedrijventerreinen en kantorenlocaties); d. er toepassing is gegeven aan artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering landschap). 3. Op een verzoek als bedoeld in het tweede lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel 5 Natuur Netwerk Brabant 5.1 Bescherming Natuur Netwerk Brabant 1. Een bestemmingsplan gelegen in het Natuur Netwerk Brabant: a. strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden; b. stelt regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 31/267

32 en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken; c. bepaalt dat zolang het Natuur Netwerk Brabant niet is gerealiseerd, de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten. 2. Als ecologische waarden en kenmerken als bedoeld in het eerste lid gelden de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan. 3. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan bepalen dat het oprichten van kleinschalige bebouwing en bouwwerken ten behoeve van de natuurbestemming als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, of het recreatieve medegebruik daarvan, zijn toegestaan, mits dit geen aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant. 4. Artikel 3.3, tweede lid (nieuwvestiging), is niet van toepassing. 5. In afwijking van het eerste lid, onder c, stelt de gemeenteraad binnen negen maanden een bestemmingsplan vast waarbij een natuurbestemming wordt aangewezen als de inrichting en het beheer voor natuurdoeleinden zijn verzekerd op grond van een verplichting van Gedeputeerde Staten of van een waterschapsbestuur. 6. Een bestemmingsplan dat is gelegen buiten het Natuur Netwerk Brabant en leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant door verstoring anders dan door de verspreiding van stoffen in lucht of water, strekt ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd overeenkomstig artikel 5.6 (compensatieregels). 5.2 Wijziging van de begrenzing om ecologische redenen 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van het Natuur Netwerk Brabant wijzigen ten einde de ecologische samenhang te verbeteren of het Natuur Netwerk Brabant duurzaam in te passen in de provinciale structuurvisie. 2. Een wijziging van de begrenzing bedoeld in het eerste lid kan slechts plaatsvinden indien uit een ecologische onderbouwing blijkt dat: a. de oorspronkelijke kwalitatieve en kwantitatieve ambities van het Natuur Netwerk Brabant in het desbetreffende gebied worden behouden of versterkt; b. vaststaat welk onderdeel van het Natuur Netwerk Brabant verdwijnt en waar dit onderdeel opnieuw wordt ingezet. 3. In afwijking van het tweede lid, onder b, hoeft het verdwenen onderdeel van het Natuur Netwerk Brabant niet opnieuw te worden ingezet, zolang sprake is van overbegrenzing. 4. Zodra Gedeputeerde Staten toepassing hebben gegeven aan het eerste lid, stelt de gemeenteraad binnen negen maanden een bestemmingsplan vast in overeenstemming met de vastgestelde herbegrenzing en de bepalingen van dit hoofdstuk. 5.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek met toepassing nee-tenzij principe 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van het Natuur Netwerk Brabant op verzoek van de gemeente wijzigen in geval van een ruimtelijke ontwikkeling met toepassing van het nee- tenzij principe. 2. Een verzoek om herbegrenzing, als bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een bestemmingsplan waaruit blijkt dat: a. er sprake is van een groot openbaar belang; 32/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

33 b. er voor de ontwikkeling geen alternatieve locaties voorhanden zijn buiten het Natuur Netwerk Brabant; c. er geen andere oplossingen voorhanden zijn waardoor de aantasting van ecologische hoofdstructuur wordt voorkomen; d. de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd, waarbij wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren als bedoeld in artikel 5.6 (compensatieregels). 3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid is bij ruimtelijke ontwikkelingen binnen een omheind militair terrein alleen het tweede lid, onder d, van toepassing. 4. Aan het onderzoek naar alternatieve locaties bedoeld in het tweede lid, onder b, liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag: a. gezocht wordt naar alternatieve locaties binnen de gemeente en in omliggende gemeenten; b. een alternatieve locatie moet overwegend dezelfde functie kunnen vervullen; c. tijdverlies en meerkosten ten gevolge van de ontwikkeling van een alternatieve locatie zijn op zichzelf geen reden om dat alternatief af te wijzen. 5. Artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) is niet van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid. 6. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. 5.4 Wijziging van de begrenzing op verzoek met toepassing van de saldobenadering 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van het Natuur Netwerk Brabant op verzoek van de gemeente wijzigen in geval van een ruimtelijke ontwikkeling door toepassing van de saldobenadering. 2. Onder de saldobenadering bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een combinatie van onderling samenhangende plannen, projecten of handelingen waarvan één of enkele afzonderlijk een negatief effect hebben op het Natuur Netwerk Brabant, maar waarvan de gecombineerde uitvoering leidt tot een verbetering van de kwaliteit of kwantiteit van het Natuur Netwerk Brabant als geheel. 3. Een verzoek om wijziging van de begrenzing, als bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een bestemmingsplan waarin een ruimtelijke visie is opgenomen op een gebied waarvan een wezenlijk deel behoort tot het Natuur Netwerk Brabant en waarbij ruimtelijke ontwikkelingen in samenhang worden bezien om een grotere kwaliteitswinst voor meerdere ruimtelijke functies, waaronder de natuur, te bereiken. 4. Een ruimtelijke visie op een gebied als bedoeld in het derde lid beschrijft in ieder geval: a. de omvang van het gebied waarop de ruimtelijke visie betrekking heeft; b. de doelen van de ruimtelijke visie, in het bijzonder wat betreft de verbetering van de kwaliteit en kwantiteit van het Natuur Netwerk Brabant waardoor een beter functionerenhet Natuur Netwerk Brabant ontstaat; c. op welke wijze wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken, bedoeld in artikel 5.6 (compensatieregels); d. op welke wijze de uitvoering van de ruimtelijke visie is verzekerd. 5. Artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) is niet van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het derde lid. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 33/267

34 6. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. 5.5 Wijziging van de begrenzing op verzoek bij kleinschalige ingrepen 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van het Natuur Netwerk Brabant op verzoek van de gemeente wijzigen ten behoeve van een individuele, kleinschalige ingreep. 2. Een verzoek om wijziging van de begrenzing, als bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een bestemmingsplan waaruit blijkt dat: a. de voorgestelde ingreep slechts leidt tot een beperkte aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant in het desbetreffende gebied; b. de voorgestelde ingreep leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant als geheel; c. de voorgestelde ingreep is onderbouwd met een afweging van alternatieven; d. de voorgestelde ingreep vergezeld gaat van zodanige maatregelen dat er sprake is van een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing; e. de uitvoering van de voorgestelde ingreep en de daarbij betrokken maatregelen en de monitoring daarvan zijn verzekerd; f. wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken bedoeld in artikel 5.6 (compensatieregels). 3. Artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) is niet van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid. 4. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. 5.6 Compensatie 1. De op grond van de verordening verplichte compensatie vindt, naar keuze, plaats door: a. fysieke compensatie, overeenkomstig artikel 5.7; b. financiële compensatie, overeenkomstig artikel De omvang van de compensatie wordt bepaald door de omvang van het vernietigde of verstoorde areaal en de ontwikkeltijd van de aangetaste natuur, conform de volgende indeling: areaal waarbij een toeslag op de omvang van het vernietigde areaal wordt berekend, zowel in oppervlak, als in budget, te onderscheiden in de volgende categorieën: a. natuur met een ontwikkeltijd van 5 jaar of minder: geen toeslag; b. tussen 5 en 25 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 1/3 in oppervlak;, plus de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer; c. tussen 25 en 100 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 2/3 in oppervlak;, plus de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer; d. bij een ontwikkelingsduur van meer dan 100 jaar: de toeslag in oppervlak en de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer is maatwerk; e. bij verstoring van natuur: maatwerk. 5.7 Aanvullende regels voor fysieke compensatie 1. De fysieke compensatie vindt plaats in: a. de niet gerealiseerde delen van het Natuur Netwerk Brabant; b. de niet gerealiseerde ecologische verbindingszones. 34/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

35 2. In afwijking van het eerste lid kan fysieke compensatie ook plaatsvinden in, aansluitend op of nabij het aangetaste gebied indien een wijziging van de begrenzing plaatsvindt met toepassing van de saldobenadering als bedoeld in artikel Een bestemmingsplan als bedoeld in de artikel 5.1, zesde lid, artikel 5.3, tweede lid, artikel 5.4, tweede lid en artikel 5.5, tweede lid, borgt de uitvoering van de compensatie; 4. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het derde lid bevat een verantwoording over: a. de omvang van het netto verlies aan ecologische waarden en kenmerken en op welke locatie dat optreedt; b. de locatie waar en de wijze waarop het netto verlies, genoemd onder a, wordt gecompenseerd; c. de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie; d. de termijn van uitvoering; e. de inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen; f. het reguliere- en ontwikkelingsbeheer. 5. De uitvoering van de fysieke compensatie wordt binnen drie jaar na onherroepelijk worden van het bestemmingsplan als bedoeld in het derde lid afgerond. 6. In aanvulling op het vijfde lid, wordt indien sprake is van een aantasting van bedreigde soorten of hun leefgebied, de uitvoering van de compensatie in ieder geval afgerond op het moment dat de aantasting daadwerkelijk start. 7. In afwijking van het vijfde lid, kan indien er sprake is van een omvangrijke en zware compensatieverplichting, de uitvoering van de compensatie een termijn van maximaal tien jaar bedragen, gerekend vanaf het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan. 3.Een verzoek als bedoeld in de artikelen 5.3, 5.4 en 5.5, alsmede een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 5.1, zesde lid, gaat vergezeld van een compensatieplan. 4.Een compensatieplan omvat ten minste: a. het netto verlies aan ecologische waarden en kenmerken dat optreedt; b. de wijze waarop het netto verlies, genoemd onder a, wordt gecompenseerd; c. de ruimtelijke begrenzing van het te compenseren gebied en de compensatie; d. de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie; e. de termijn van uitvoering; f. de inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen; g. een beschrijving van het reguliere beheer en het ontwikkelingsbeheer. 5. Het compensatieplan wordt opgenomen als onlosmakelijk onderdeel van het bestemmingsplan dat wordt vastgesteld voor de ruimtelijke ontwikkeling die de aantasting veroorzaakt. 6. De uitvoering van het compensatieplan start uiterlijk op het moment van voltooiing van de aantasting en wordt op zo kort mogelijke termijn daarna, doch uiterlijk binnen vijf jaar, afgerond. 7. In afwijking van het zesde lid, wordt indien sprake is van een aantasting van bedreigde soorten of hun leefgebied, de uitvoering van het compensatieplan afgerond op het moment dat de aantasting daadwerkelijk start. 8. In afwijking van het zesde lid, kan indien er sprake is van een omvangrijke en zware compensatieverplichting, de uitvoering van het compensatieplan een termijn van maximaal tien jaar bedragen. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 35/267

36 9. De uitvoering van het compensatieplan wordt vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente waarin: h. rollen en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen zijn vastgelegd; i. een financiële onderbouwing is vastgelegd waaruit blijkt dat de uitvoering van de compensatiemaatregelen is zeker gesteld en niet wordt gefinancierd uit middelen die beschikbaar zijn op grond van een subsidieregeling; j. de termijn is vastgelegd waarbinnen de uitvoering van compensatie moet zijn afgerond; k. een boeteclausule is opgenomen die van toepassing is bij het niet, niet tijdig of onvolledig uitvoeren van de compensatie. 10. Voor het verschuldigd zijn van de boete bedoeld in het negende lid is geen ingebrekestelling nodig. 11. Het boetebedrag wordt gestort in de provinciale compensatievoorziening ter uitvoering van de geformuleerde compensatietaakstelling. Het boetebedrag is op het moment van vaststelling ten minste gelijk aan 150% van alle directe en indirecte kosten die samenhangen met de betrokken compensatie. 12.Het college van burgemeester en wethouders dient jaarlijks gedurende de realisatietermijn bedoeld in het vierde lid onder e, een voortgangsrapportage over de uitvoering van de compensatie in bij Gedeputeerde Staten. 13.Gedeputeerde Staten hebben het recht om in het veld controles uit te voeren ten einde te bezien of de compensatie daadwerkelijk is of wordt uitgevoerd. 5.8 Aanvullende regels voor financiële compensatie 1. De financiële compensatie wordt bepaald op grond van de omvang van de compensatieverplichting overeenkomstig artikel 5.6, tweede lid, en omvat de volgende kostenelementen: a. kosten voor de planontwikkeling en planuitvoering; b. kosten van de aanschaf van vervangende grond; c. kosten van de basisinrichting; d. kosten van ontwikkelingsbeheer gedurende de ontwikkelingstijd. 2. De financiële compensatie wordt uiterlijk zes weken na de vaststelling van het bestemmingsplan gestort in de provinciale compensatievoorziening ter uitvoering van de geformuleerde compensatietaakstelling. 3. Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een rapportage vast waarin: a. verantwoording wordt gegeven over de bestedingen uit het compensatiefonds van het afgelopen jaar; b. een prioritering wordt gegeven aan de realisatie van het Natuur Netwerk Brabant voor het toekomstige jaar. Artikel 6 Groenblauwe mantel 6.1 Bescherming van de groenblauwe mantel 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel: 36/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

37 a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden; b. stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, bevat een verantwoording over de wijze waarop de nodige kennis over de aanwezige ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken is vergaard. 6.2 (Vollegronds)teeltbedrijven 1. Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel: a. kan voorzien in uitbreiding van, vestiging van of omschakeling naar een (vollegronds)teeltbedrijf, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: I. de omvang noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering; II. er een positieve bijdrage wordt geleverd aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. b. bepaalt dat de bouw of uitbreiding van kassen niet is toegestaan. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in: a. de bouw of de uitvoering van permanente teeltondersteunende voorzieningen tot ten hoogste 3 hectare; b. een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 6.10 tot en met artikel Veehouderijen 1. Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits: a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan; b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt; c. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving; d. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m 3 ; f. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat; g. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling. 2. Een bestemmingplan gelegen in groenblauwe mantel bepaalt voor een bestaande veehouderij dat: a. een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen alleen is toegestaan indien: Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 37/267

38 I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij; II. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving; III. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; IV. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m 3 ; V. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling. b. binnen gebouwen dieren alleen op de grond gehouden mogen worden ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden; c. bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op het in gebruik nemen van deze gebouwen voor de uitoefening van de veehouderij, wordt voldaan aan de bepalingen zoals opgenomen onder a. 3. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als bedoeld in het tweede lid, sub a, onder I; 4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet- agrarische functie overeenkomstig artikel 6.10 tot en met artikel Afwijkende regels veehouderij 1. In afwijking van artikel 6.3, eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan uitbreiding van een zorgvuldige veehouderij boven de 1,5 hectare mogelijk maken indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties: a. de veehouderij blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare grond of minder. b. er sprake is van de sanering van een overbelaste situatie waarbij: I. er elders feitelijk en juridisch een veehouderij wordt opgeheven; II. er per saldo geen groei plaatsvindt van het vergunde aantal dieren. c. dit noodzakelijk is voor de ontwikkeling van een zorgvuldige veehouderij vanwege een vernieuwend bedrijfsconcept, mits: I. de noodzaak daartoe blijkt uit een advies van door Gedeputeerde Staten benoemde deskundigen; II. het bestemmingsplan borgt dat het vernieuwende bedrijfsconcept deel uitmaakt van de zorgvuldige veehouderij. 2. Er is sprake van een overbelaste situatie als bedoeld in het eerste lid onder b indien: a. er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen een aanzienlijke 38/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

39 overschrijding bestaat van de in artikel 6.3, eerste lid onder d en e, opgenomen normen waardoor geen goed woon- en leefklimaat geborgd kan worden; of b. er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen een aantasting van in de nabijheid gelegen ecologische waarden plaatsvindt. 3. In afwijking van artikel 6.3, eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan bepalen dat de omvang van het bouwperceel met ten hoogste 0,5 hectare wordt vergroot indien: a. het bedrijf vanwege de bedrijfsvoering in overwegende mate is aangewezen op de opslag van ruwvoer; b. de ruimte binnen het bouwperceel niet aanwezig is; c. het bestemmingsplan borgt dat deze 0,5 hectare uitsluitend gebruikt wordt ten behoeve van voorzieningen -geen gebouwen zijnde- voor de opslag van ruwvoer. 4. In afwijking van artikel 6.3, tweede lid, onder a, kan een bestemmingsplan voorzien in een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen indien: a. het bestemmingsplan borgt dat de gebouwen alleen gebruikt mogen worden voor een ter plaatse toegelaten nevenfunctie, niet zijnde veehouderij, en b. gebruikswijziging van de gebouwen ten behoeve van de veehouderij alleen is toegestaan indien overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 6.3, tweede lid, onder a. 6.5 Glastuinbouwbedrijven 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel bepaalt dat uitbreiding van, vestiging van of omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet zijn toegestaan. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 6.10 tot en met artikel Overige agrarische bedrijven 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel: a. bepaalt dat vestiging van een overig agrarisch bedrijf niet is toegestaan; b. kan bepalen dat omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf tot ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel is toegestaan, mits: I. deze omschakeling bijdraagt aan een afname van de uitstoot van milieubelastende stoffen; II. deze omschakeling een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. c. kan voorzien in een uitbreiding van een bestaand overig agrarisch bedrijf tot ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel mits uit de toelichting blijkt dat: I. deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering; II. deze uitbreiding een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 6.10 tot en met artikel Wonen 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel bepaalt dat: a. alleen bestaande burgerwoningen, bedrijfswoningen of solitaire recreatiewoningen zijn toegestaan; Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 39/267

40 b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten. 2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwperceel mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is; b. de noodzaak van deze nieuwbouw niet het gevolg is van een eerder aanwezige, inmiddels afgestoten bedrijfswoning. 3. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in: a. de bouw van een woning ter vervanging van een bestaande woning binnen het daartoe aangewezen bouwperceel, mits is verzekerd dat: I. de bestaande woning feitelijk wordt opgeheven; II. overtollige bebouwing wordt gesloopt. b. de vestiging van of de splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing indien dit is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing, waarbij artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) niet van toepassing is. 4. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in het gebruik van een burgerwoning als bedrijfswoning, mits de woning binnen het bouwperceel van het bedrijf wordt gebracht en daarmee een ruimtelijke eenheid vormt. 5. In afwijking van het eerste lid en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) kan een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits is verzekerd dat: a. er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt; b. overtollige bebouwing wordt gesloopt; c. de vestiging van andere functies is uitgesloten in het geval er sprake is van afsplitsing van een voormalige bedrijfswoning. 6. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan voorzien in een éénmalige vergroting van de inhoud van een solitaire recreatiewoning met ten hoogste 10 % van de op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegelaten inhoud. 6.8 Ruimte-voor-ruimte 1. In afwijking van artikel 6.7 eerste lid (wonen) en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan dat is gelegen binnen de groenblauwe mantel voorzien in één of meerdere ruimte-voor-ruimtekavels, ieder ten behoeve van de bouw van één woning, indien: a. er sprake is van een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst; b. de ruimte-voor-ruimtekavel op een planologisch aanvaardbare locatie in een bebouwingsconcentratie ligt; c. een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woning is verzekerd; d. er geen sprake is van (een aanzet voor) een stedelijke ontwikkeling. 2. Een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst als bedoeld in het eerste lid betekent dat per ruimte- voor- ruimtekavel is aangetoond dat aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. een of meer veehouderijen gericht op het houden van varkens of pluimvee zijn in het geheel beëindigd waarbij alle bedrijfsgebouwen ten dienste van de veehouderij, niet 40/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

41 zijnde de bedrijfswoning, zijn gesloopt; b. de onder a. bedoelde veehouderijen zijn voorafgaand aan de beëindiging gedurende een periode van drie jaar onafgebroken in bedrijf geweest; c. de onder a. bedoelde veehouderijen zijn gevestigd binnen de aanduiding Gebied beperkingen veehouderij of op een locatie die vanwege omliggende waarden en functies niet geschikt is voor de uitoefening van een veehouderij; d. er tenminste 1000 m2 bedrijfsgebouwen ten dienste van de veehouderij, niet zijnde de bedrijfswoning, zijn gesloopt met een minimum van 200 m2 op iedere beëindigingslocatie; e. de ten behoeve van de onder a. bedoelde veehouderijen geregistreerde rechten betreffende de fosfaatproductie in een gezamenlijke omvang van tenminste kg uit de markt zijn genomen door doorhaling van de bij de Dienst Regelingen geregistreerde rechten, waarbij per beëindigingslocatie een minimum van 700 kg aan rechten betreffende de productie van fosfaat aanwezig is; f. de rechten als bedoeld onder e. moeten vanaf het moment van beëindiging van de bedrijfsvoering tot aan het moment van uit de markt nemen geregistreerd staan op naam van de veehouderij die beëindigd; g. de omgevingsvergunning milieu op iedere beëindigingslocatie is ingetrokken; h. een passende herbestemming is gelegd op iedere beëindigingslocatie waarbij in ieder geval het houden van vee en het bouwen van nieuwe bedrijfsgebouwen is uitgesloten; i. in redelijkheid niet op andere wijze is voorzien in de beëindiging van de veehouderij. 3. In afwijking van het tweede lid kan een bestemmingsplan voorzien in een ruimte-voor-ruimtekavel indien deze wordt ontwikkeld door of vanwege de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte gelet op de in het verleden behaalde aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst door toepassing van de Regeling beëindiging veehouderijtakken. 4. Het bepaalde onder het derde lid vervalt indien uit door Gedeputeerde Staten bijgehouden gegevens blijkt dat er in totaal 3500 ruimte voor ruimte kavels door of vanwege de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte zijn ontwikkeld; 5. Artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) is niet van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid. 1. In afwijking van artikel 6.7, eerste lid (wonen) en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel voorzien in de bouw van één of meer woningen mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat. 2. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels ten aanzien van bestemmingsplannen, als bedoeld in het eerste lid, in verband met het beleid om ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van bedrijfsgebouwen de bouw van woningen op passende locatie toe te staan. 3.Als nadere regels bedoeld in het tweede lid worden aangemerkt de regels uit de Beleidsregel ruimte- voor- ruimte 2006, tot het moment dat deze is ingetrokken. 4.Uit de verantwoording bedoeld in het eerste lid blijkt dat: a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren waarbij artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) niet van toepassing is; b. is verzekerd dat is voldaan aan de op grond van het tweede lid nader gestelde regels; Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 41/267

42 c. er geen sprake is van een (aanzet voor een) stedelijke ontwikkeling. 6.9 Landgoederen 1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in de aanwijzing van een landgoed. 2. Op het bestemmingsplan bedoeld in het eerste lid zijn de volgende regels van toepassing: a. het aangewezen landgoed heeft een omvang van ten minste 10 hectare waarbij bestaande agrarische bedrijven met de bijbehorende bebouwing, alsmede gronden gelegen binnen het Natuur Netwerk Brabant hiervan deel kunnen uitmaken; b. in afwijking van artikel 6.7, eerste lid (wonen), kunnen er één of meer woongebouwen worden opgericht, waarbij: I. de woongebouwen een karakteristieke verschijningsvorm van allure hebben en de situering en omvang daarvan passen bij de aard en het karakter van het landgoed; II. per 750 m 3 woongebouw maximaal één woonfunctie wordt toegelaten; III. artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), niet van toepassing is. c. ingeval van nieuwbouw van woongebouwen wordt per 1500 m 3 woongebouw tenminste 5 hectare landgoed aangewezen, waarvan ten minste 2,5 hectare wordt aangewezen ten behoeve van het realiseren van nieuwe natuur, waaronder mede begrepen een gebied waar een daadwerkelijke bijdrage aan de realisering van het Natuur Netwerk Brabant wordt voorzien; d. in afwijking van het bepaalde onder b en c kan het plan voorzien in de vestiging van, of splitsing in meerdere, woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing indien dit mede is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing; e. het bestemmingsplan kan voorzien in de vestiging van een (vollegronds)teeltbedrijf of een veehouderij die blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare of minder; f. de bebouwing wordt zoveel mogelijk geconcentreerd opgericht, waarbij in ieder geval een situering in het Natuur Netwerk Brabant is uitgesloten; g. de nodige voorzieningen worden getroffen voor extensieve recreatie, waarbij feitelijk en juridisch is verzekerd dat deze voorzieningen openbaar toegankelijk zijn; h. de aanleg en duurzame instandhouding van het landgoed, met inbegrip van de op grond van dit lid vereiste voorzieningen, zijn verzekerd. 3. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat de op grond van het tweede lid toegelaten ontwikkeling leidt tot een duurzame verrijking van de aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke, ecologische en waterhuishoudkundige waarden en kenmerken. 4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan voorzien in een planologische andere gebruiksactiviteit dan wonen binnen de op grond van het tweede lid, onder b, toegelaten woonbebouwing, anders dan wonen, mits de beoogde ruimtelijke ontwikkeling ondergeschikt blijft aan de woonfunctie van het landgoed en niet leidt tot: a. een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger; b. twee of meer zelfstandige bedrijven; c. een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie; d. een al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopoppervlakte van 42/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

43 meer dan 200 m2. 5. Een landgoed dat is aangemerkt als complex van cultuurhistorisch belang bedoeld in artikel 24, kan niet worden aangewezen als landgoed bedoeld in dit artikel. 6. Artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering landschap) en artikel 6.10 (niet-agrarische functies) zijn niet van toepassing op een als zodanig aangewezen landgoed Niet-agrarische functies 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 6.7 tot en met artikel 6.9 mits: a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste m 2 bedraagt; b. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt; d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger; e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven; f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie; g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m 2 ; h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang; i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling. 2. Een bestemmingsplan kan voorzien in een uitbreiding of wijziging van een bestaande niet-agrarische functie onder overeenkomstige toepassing van de bepalingen in het eerste lid. 3. In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en/of bestaande aantallen bezoekers/overnachtingen; b. overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6, tweede lid (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebied) indien vestiging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein in de rede ligt; c. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; d. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit Afwijkende regels voor recreatiebedrijven 1. In afwijking van artikel 6.10 eerste lid, onder a (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een vestiging van een Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 43/267

44 recreatiebedrijf, mits: a. de omvang van de bebouwing van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 1,5 hectare bedraagt; b. in geval de bouw van recreatiewoningen op een verblijfsrecreatief terrein wordt beoogd, deze woningen bedrijfsmatig worden beheerd. 2. Voor een bestaand bedrijf als bedoeld in het eerste lid is artikel 6.10, derde lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing. 3. In afwijking van artikel 6.7, eerste en tweede lid (wonen), is bij een bestaand grootschalig recreatiebedrijf een tweede bedrijfswoning toegestaan mits dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering Afwijkende regels voor horecabedrijven en maatschappelijke voorzieningen 1. In afwijking van artikel 6.10, eerste lid onder a (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een vestiging van een horecabedrijf of van een maatschappelijke voorziening, mits de omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 1,5 hectare bedraagt. 2. Voor een bestaand bedrijf als bedoeld in het eerste lid is artikel 6.10, derde lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing Afwijkende regels voor tuincentra 1. In afwijking van artikel 6.10 (niet-agrarische functies), eerste lid onder a, g en i, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een kernrandzone in de groenblauwe mantel voorzien in een vestiging van een tuincentrum mits: a. regels worden gesteld ter voorkoming van oneigenlijke vormen van detailhandel; b. is verzekerd dat er adequate verkeers- en vervoersvoorzieningen worden getroffen; c. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. 2. Voor een bestaand bedrijf als bedoeld in het eerste lid is artikel 6.10, derde lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing Kleinschalige voorzieningen 1. Een bestemmingsplan gelegen in de kernrandzone, dan wel een gebied dat gezien de ligging en het feitelijk gebruik gerekend kan worden tot de kernrandzone, binnen de groenblauwe mantel kan voorzien in de nieuwvestiging of uitbreiding van voorzieningen voor veldsporten, volkstuinen, schuilhutten en andere kleinschalige vrije- tijdsvoorzieningen mits: a. de beoogde ontwikkeling slechts kleinschalige bebouwing met zich brengt; b. het bestemmingsplan borgt dat de voorziening inclusief de toegelaten bebouwing, kleinschalig blijft; c. er sprake is van een beperkte publieksaantrekkende werking; d. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. 2. Artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), is niet van toepassing op een kleinschalige voorziening als bedoeld in het eerste lid. 44/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

45 6.15 Watergebonden voorzieningen 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in de nieuwvestiging van watergebonden voorzieningen mits: a. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt; b. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat: a. de feitelijke mogelijkheden voor vestiging op een bestaand bouwperceel binnen de gemeente ontbreken; b. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; c. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling; d. de ruimtelijk economische belangen voor de langere termijn zijn aangetoond. 3. Voor een bestaande voorziening als bedoeld in het eerste lid is artikel 6.10, derde lid (redelijke uitbreiding), van overeenkomstige toepassing. 4. Artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), is niet van toepassing op een ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid Lawaaisporten Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel bepaalt dat de vestiging of uitbreiding van lawaaisporten niet zijn toegestaan Wegen De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg of wijziging van een gemeentelijke of provinciale weg bevat: a. een omschrijving van het gebied waarop het voorbereidend onderzoek was gericht; b. een beschrijving van de aard van het verkeerskundig probleem waarop dat voorbereidend onderzoek was gericht en van de aard van de ruimtelijk relevante ontwikkelingen in het gebied; c. een onderbouwing van de voorkeur voor het in het plan opgenomen tracé, mede aan de hand van het voorbereidend onderzoek bedoeld onder a en b; d. een beschrijving van het aantal te realiseren rijstroken; e. een beschrijving van de te treffen maatregelen, de inpassing van die maatregelen en de ligging in het terrein; f. een onderbouwing dat de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; g. een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken, beperken of compenseren van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk, voor zover die voorzieningen rechtstreeks verband houden met de uitvoering van het Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 45/267

46 werk Windturbines 1. Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in de bouw van windturbines met een bouwhoogte van tenminste 25 meter, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas, mits: a. deze direct aansluitend gesitueerd zijn aan gronden bestemd als middelzwaar en zwaar bedrijventerrein, met een bruto omvang van tenminste 20 hectare; b. deze gesitueerd zijn in een clusteropstelling van ten minste 3 windturbines; c. is verzekerd dat de windturbines na afloop van het daadwerkelijk gebruik worden gesloopt. 2. Artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod nieuwvestiging) is niet van toepassing Wijziging van de begrenzing 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de groenblauwe mantel wijzigen indien: a. hierdoor een beter resultaat voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken wordt bereikt, of b. door een ruimtelijke ontwikkeling het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de groenblauwe mantel kennelijk niet langer zinvol is. 2. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de groenblauwe mantel te wijzigen, onder toepassing van de procedure zoals opgenomen in artikel Een wijziging van de begrenzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan slechts plaatsvinden mits dit niet leidt tot verlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de aangewezen gebieden met het oog op behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. 4. Zodra Gedeputeerde Staten toepassing hebben gegeven aan het eerste lid, stelt de gemeenteraad binnen negen maanden nadien een bestemmingsplan vast indien dit nodig is om het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen met de vastgestelde herbegrenzing en de bepalingen van dit hoofdstuk. Artikel 7 Gemengd landelijk gebied 7.1 Beschrijving gemengd landelijk gebied 1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied onderscheidt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening gebieden waar: a. een gemengde plattelandseconomie wordt nagestreefd met daarbij passende bestemmingen; b. een in hoofdzaak agrarische economie wordt nagestreefd met daarbij passende bestemmingen. 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat: a. het aanwijzen van bestemmingen, als bedoeld in het eerste lid, een uitwerking is van de voorgenomen ontwikkeling en het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied en tevens 46/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

47 bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit als bedoeld in artikel 3.1; b. het aanwijzen van bestemmingen in het gebied als bedoeld in het eerste lid, onder b geen afbreuk doet aan de ontwikkeling van de agrarische economie. 7.2 (Vollegronds)teeltbedrijven 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied: a. kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een (vollegronds)teeltbedrijf mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat de omvang noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering; b. kan bepalen dat de bouw of uitbreiding van kassen tot ten hoogste 5000 m2 is toegestaan. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in: a. de bouw of de uitvoering van permanente teeltondersteunende voorzieningen; b. een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 7.10 tot en met artikel Veehouderijen 1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits: a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan; b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt; c. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving; d. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m 3 ; f. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat; g. de toelichting een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling. 2. Een bestemmingplan gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt voor een bestaande veehouderij dat: a. een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen alleen is toegestaan indien: I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij; II. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving; III. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 47/267

48 achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; IV. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m 3 ; V. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling. b. binnen gebouwen dieren alleen op de grond gehouden mogen worden ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden; c. bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op het in gebruik nemen van deze gebouwen voor de uitoefening van de veehouderij, wordt voldaan aan de bepalingen zoals opgenomen onder a. 3. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als bedoeld in het tweede lid, sub a, onder I; 4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 7.10 tot en met artikel Afwijkende regels veehouderij 1. In afwijking van artikel 7.3, eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan uitbreiding van een zorgvuldige veehouderij boven de 1,5 hectare mogelijk maken indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties: a. de veehouderij blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare grond of minder. b. er sprake is van de sanering van een overbelaste situatie waarbij: I. er elders feitelijk en juridisch een veehouderij wordt opgeheven; II. er per saldo geen groei plaatsvindt van het vergunde aantal dieren. c. dit noodzakelijk is voor de ontwikkeling van een zorgvuldige veehouderij vanwege een vernieuwend bedrijfsconcept, mits: I. de noodzaak daartoe blijkt een advies van door Gedeputeerde Staten benoemde deskundigen; II. het bestemmingsplan borgt dat het vernieuwende bedrijfsconcept deel uitmaakt van de zorgvuldige veehouderij. 2. Er is sprake van een overbelaste situatie als bedoeld in het eerste lid onder b indien: a. er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen een aanzienlijke overschrijding bestaat van de in artikel 7.3, eerste lid onder d en e, opgenomen normen waardoor geen goed woon- en leefklimaat geborgd kan worden; of b. er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen een aantasting van in de nabijheid gelegen ecologische waarden plaatsvindt. 3. In afwijking van artikel 7.3, eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan bepalen dat de omvang van het bouwperceel met ten hoogste 0,5 hectare wordt vergroot indien: a. het bedrijf vanwege de bedrijfsvoering in overwegende mate is aangewezen op de 48/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

49 opslag van ruwvoer; b. de ruimte binnen het bouwperceel niet aanwezig is; c. het bestemmingsplan borgt dat deze 0,5 hectare uitsluitend gebruikt wordt ten behoeve van voorzieningen -geen gebouwen zijnde- voor de opslag van ruwvoer. 4. In afwijking van artikel 7.3, tweede lid, onder a, kan een bestemmingsplan voorzien in een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen indien: a. het bestemmingsplan borgt dat de gebouwen alleen gebruikt mogen worden voor een ter plaatse toegelaten nevenfunctie, niet zijnde veehouderij, en b. gebruikswijziging van de gebouwen ten behoeve van de veehouderij alleen is toegestaan indien overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 7.3, tweede lid, onder a. 7.5 Glastuinbouwbedrijven 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied: a. bepaalt dat vestiging van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet zijn toegestaan; b. kan bepalen dat uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf is toegestaan tot ten hoogste 3 hectare netto glas, mits: I. is aangetoond dat de uitbreiding noodzakelijk is om de continuïteit van het bedrijf voor langere termijn te waarborgen; II. de toelichting een verantwoording bevat dat er een zorgvuldige dialoog gevoerd is, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 7.10 tot en met artikel Overige agrarische bedrijven 1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in uitbreiding van, vestiging van of omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel, mits de toelichting een verantwoording bevat dat de ontwikkeling noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet- agrarische functie overeenkomstig artikel 7.10 tot en met artikel Wonen 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat: a. alleen bestaande burgerwoningen, bedrijfswoningen of solitaire recreatiewoningen zijn toegestaan; b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten. 2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwperceel mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is; b. de noodzaak van deze nieuwbouw niet het gevolg is van een eerder aanwezige, inmiddels afgestoten bedrijfswoning. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 49/267

50 3. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in: a. de bouw van een woning ter vervanging van een bestaande woning binnen het daartoe aangewezen bouwperceel, mits is verzekerd dat: I. de bestaande woning feitelijk wordt opgeheven; II. overtollige bebouwing wordt gesloopt. b. de vestiging van of de splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing indien dit is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing, waarbij artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) niet van toepassing is. 4. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in het gebruik van een burgerwoning als bedrijfswoning, mits de woning binnen het bouwperceel van het bedrijf wordt gebracht en daarmee een ruimtelijke eenheid vormt. 5. In afwijking van het eerste lid en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) kan een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits is verzekerd dat: a. er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt; b. overtollige bebouwing wordt gesloopt; c. de vestiging van andere functies is uitgesloten in het geval er sprake is van afsplitsing van een voormalige bedrijfswoning. 6. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan voorzien in een éénmalige vergroting van de inhoud van een solitaire recreatiewoning met ten hoogste 10 % van de op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegelaten inhoud. 7.8 Ruimte-voor-ruimte 1. In afwijking van artikel 7.7 eerste lid (wonen) en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan dat is gelegen binnen gemengd landelijk gebied voorzien in één of meerdere ruimte-voor-ruimtekavels, ieder ten behoeve van de bouw van één woning, indien: a. er sprake is van een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst; b. de ruimte-voor-ruimtekavel op een planologisch aanvaardbare locatie in een bebouwingsconcentratie ligt; c. een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woning is verzekerd; d. er geen sprake is van (een aanzet voor) een stedelijke ontwikkeling. 2. Een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst als bedoeld in het eerste lid betekent dat per ruimte- voor- ruimtekavel is aangetoond dat aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. een of meer veehouderijen gericht op het houden van varkens of pluimvee zijn in het geheel beëindigd waarbij alle bedrijfsgebouwen ten dienste van de veehouderij, niet zijnde de bedrijfswoning, zijn gesloopt; b. de onder a. bedoelde veehouderijen zijn voorafgaand aan de beëindiging gedurende een periode van drie jaar onafgebroken in bedrijf geweest; c. de onder a. bedoelde veehouderijen zijn gevestigd binnen de aanduiding Gebied beperkingen veehouderij of op een locatie die vanwege omliggende waarden en functies niet geschikt is voor de uitoefening van een veehouderij; d. er tenminste 1000 m2 bedrijfsgebouwen ten dienste van de veehouderij, niet zijnde de bedrijfswoning, zijn gesloopt met een minimum van 200 m2 op iedere beëindigingslocatie; e. de ten behoeve van de onder a. bedoelde veehouderijen geregistreerde rechten 50/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

51 betreffende de fosfaatproductie in een gezamenlijke omvang van tenminste kg uit de markt zijn genomen door doorhaling van de bij de Dienst Regelingen geregistreerde rechten, waarbij per beëindigingslocatie een minimum van 700 kg aan rechten betreffende de productie van fosfaat aanwezig is; f. de rechten als bedoeld onder e. moeten vanaf het moment van beëindiging van de bedrijfsvoering tot aan het moment van uit de markt nemen geregistreerd staan op naam van de veehouderij die beëindigd; g. de omgevingsvergunning milieu op iedere beëindigingslocatie is ingetrokken; h. een passende herbestemming is gelegd op iedere beëindigingslocatie waarbij in ieder geval het houden van vee en het bouwen van nieuwe bedrijfsgebouwen is uitgesloten; i. in redelijkheid niet op andere wijze is voorzien in de beëindiging van de veehouderij. 3. In afwijking van het tweede lid kan een bestemmingsplan voorzien in een ruimte-voor-ruimtekavel indien deze wordt ontwikkeld door of vanwege de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte gelet op de in het verleden behaalde aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst door toepassing van de Regeling beëindiging veehouderijtakken. 4. Het bepaalde onder het derde lid vervalt indien uit door Gedeputeerde Staten bijgehouden gegevens blijkt dat er in totaal 3500 ruimte voor ruimte kavels door of vanwege de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte zijn ontwikkeld; 5. Artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) is niet van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid. 1. In afwijking van artikel7.7, eerste lid (wonen) en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen gemengd landelijk gebied voorzien in de bouw van één of meer woningen mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat. 2. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels ten aanzien van bestemmingsplannen, als bedoeld in het eerste lid, in verband met het beleid om ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van bedrijfsgebouwen de bouw van woningen op passende locatie toe te staan. 3.Als nadere regels bedoeld in het tweede lid worden aangemerkt de regels uit de Beleidsregel ruimte- voor- ruimte 2006, tot het moment dat deze is ingetrokken. 4.Uit de verantwoording bedoeld in het eerste lid blijkt dat: a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren waarbij artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) niet van toepassing is; b. is verzekerd dat is voldaan aan de op grond van het tweede lid nader gestelde regels; c. er geen sprake is van een (aanzet voor een) stedelijke ontwikkeling. 7.9 Landgoederen 1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied, niet zijnde een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in de aanwijzing van een landgoed. 2. Op het bestemmingsplan bedoeld in het eerste lid zijn de volgende regels van toepassing: a. het aangewezen landgoed heeft een omvang van ten minste 10 hectare waarbij Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 51/267

52 bestaande agrarische bedrijven met de bijbehorende bebouwing, alsmede gronden gelegen binnen het Natuur Netwerk Brabant hiervan deel kunnen uitmaken; b. in afwijking van artikel 7.7, eerste lid (wonen), kunnen er één of meer woongebouwen worden opgericht, waarbij: I. de woongebouwen een karakteristieke verschijningsvorm van allure hebben en de situering en omvang daarvan passen bij de aard en het karakter van het landgoed; II. per 750 m 3 woongebouw maximaal één woonfunctie wordt toegelaten; III. artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), niet van toepassing is. c. ingeval van nieuwbouw van woongebouwen wordt per 1500 m 3 woongebouw tenminste 5 hectare landgoed aangewezen, waarvan een gebied van ten minste 2,5 hectare wordt aangewezen ten behoeve van het realiseren van nieuwe natuur, waaronder mede begrepen een gebied waar een daadwerkelijke bijdrage aan de realisering van het Natuur Netwerk Brabant wordt voorzien; d. in afwijking van het bepaalde onder b en c kan het plan voorzien in de vestiging van of splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing indien dit mede is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing; e. het bestemmingsplan kan voorzien in de vestiging van een (vollegronds)teeltbedrijf of een veehouderij die blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare of minder; f. de bebouwing wordt zoveel mogelijk geconcentreerd opgericht, waarbij in ieder geval een situering in het Natuur Netwerk Brabant is uitgesloten; g. de nodige voorzieningen worden getroffen voor extensieve recreatie, waarbij feitelijk en juridisch is verzekerd dat deze voorzieningen openbaar toegankelijk zijn; h. de aanleg en duurzame instandhouding van het landgoed, met inbegrip van de op grond van dit lid vereiste voorzieningen, zijn verzekerd. 3. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat de op grond van het tweede lid toegelaten ontwikkeling leidt tot een duurzame verrijking van de aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke, ecologische en waterhuishoudkundige waarden en kenmerken. 4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan voorzien in een planologische andere gebruiksactiviteit dan wonen binnen de op grond van het tweede lid, onder b, toegelaten woonbebouwing, anders dan wonen, mits de beoogde ruimtelijke ontwikkeling ondergeschikt blijft aan de woonfunctie van het landgoed en niet leidt tot: a. een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger; b. twee of meer zelfstandige bedrijven; c. een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie; d. een al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopoppervlakte van meer dan 200 m Een landgoed dat is aangemerkt als complex van cultuurhistorisch belang bedoeld in artikel 24, kan niet worden aangewezen als landgoed bedoeld in dit artikel. 6. Artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering landschap) en artikel 7.10 (niet-agrarische functies) zijn niet van toepassing op een als zodanig aangewezen landgoed Niet-agrarische functies 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een vestiging 52/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

53 van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 7.7 tot en met artikel 7.9 mits: a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste m 2 bedraagt; b. dit bijdraagt en past binnen de beoogde ontwikkeling van gemengd landelijk gebied als bedoeld in artikel 7.1; c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt; d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger; e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven; f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie; g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m 2; h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang; i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling. 2. Een bestemmingsplan kan voorzien in een uitbreiding of wijziging van een bestaande niet-agrarische functie onder overeenkomstige toepassing van de bepalingen in het eerste lid. 3. In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en/of bestaande aantallen bezoekers/overnachtingen; b. overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6 tweede lid (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebied) indien vestiging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein in de rede ligt; c. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit Afwijkende regels voor agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch-verwante bedrijven 1. In afwijking van artikel 7.10, eerste lid onder a en d (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf of een agrarisch verwant bedrijf mits de omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 1,5 hectare bedraagt. 2. Voor een bestaand bedrijf als bedoeld in het eerste lid is artikel 7.10, derde lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing Afwijkende regels voor mestbewerking 1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat de vestiging van, de uitbreiding van en toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking zijn uitgesloten. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op mestbewerking ten behoeve van een op dezelfde locatie gevestigde veehouderij, mits dit vanuit het oogpunt van een goede leefomgeving en Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 53/267

54 gelet op artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving. 3. In afwijking van het eerste lid en artikel 7.10, eerste lid, onder a en d, is de vestiging van, uitbreiding van of toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking mogelijk, mits: a. de locatie niet binnen een bebouwingsconcentratie ligt; b. de noodzaak aanwezig is vanwege de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Noord-Brabant; c. de mestbewerking vanuit het oogpunt van een goede leefomgeving en gelet op artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving ; d. de omvang van het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt; e. er sprake is van een goede ontsluiting in verband met de te verwachten transportbewegingen; f. de opslag en verwerking van tussenproducten niet in de openlucht plaatsvindt; g. de aanvoer van dikke fractie is uitgesloten, tenzij de aanvoer is bedoeld voor vergistingsen/of hygiënisatie doeleinden; h. de landschappelijke inpassing ten minste 15 % van de omvang van het bouwperceel bedraagt; i. een bedrijfsplan is opgesteld dat inzicht geeft in het aanbod en de afkomst van de mest en coproducten; j. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling. 4. In afwijking van het derde lid, onder d, is een redelijke uitbreiding mogelijk van bestaande mestbewerking, onder overeenkomstige toepassing van artikel 7.10, derde lid (redelijke uitbreiding) Afwijkende regels voor recreatieve bedrijven 1. In afwijking van artikel 7.10, eerste lid, onder a en d (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een recreatiebedrijf, mits de ontwikkeling niet leidt tot een recreatiebedrijf behorende tot milieucategorie 4 of hoger. 2. In geval het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid de bouw van recreatiewoningen op een verblijfsrecreatief terrein mogelijk maakt, is geborgd dat deze woningen bedrijfsmatig worden beheerd. 3. In afwijking van artikel 7.10, eerste lid, onder i (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een recreatiebedrijf, mits: a. het plan bepaalt dat de beoogde ontwikkeling ten hoogste bezoekers en overnachtingen samen per jaar bedraagt, wat blijkt uit daartoe verricht onderzoek; b. de ruimtelijke ontwikkeling in samenhang wordt bezien met een ruimtelijke visie op het gebied waar de ontwikkeling plaatsvindt en de directe omgeving, waarbij een kwaliteitswinst voor meerdere ruimtelijke functies, waaronder natuur, wordt bereikt; c. het initiatief niet ligt binnen de aanduiding Nieuwe Hollandse Waterlinie; d. het plan een beschrijving bevat van de resultaten van de regionale afstemming, bedoeld in artikel 37.4 (taken RRO), over de beoogde ontwikkeling. 54/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

55 4. Voor een bestaand bedrijf als bedoeld in het eerste of derde lid is artikel 7.10, derde lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing. 5. In afwijking van artikel 7.7, eerste en tweede lid (wonen), is bij een grootschalig recreatiebedrijf een tweede bedrijfswoning toegestaan mits dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering Afwijkende regels voor horeca en maatschappelijke voorzieningen 1. In afwijking van artikel 7.10, eerste lid onder a en d (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een horecabedrijf of van een maatschappelijke voorziening, mits: a. de omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 1,5 hectare bedraagt, en b. de ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf behorende tot milieucategorie 4 of hoger. 2. Voor een bestaand bedrijf of voorziening als bedoeld in het eerste lid is artikel 7.10, derde lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing Afwijkende regels voor tuincentra 1. In afwijking van artikel 7.10 (niet-agrarische functies), eerste lid onder a, g en i, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een kernrandzone in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een tuincentrum mits: a. regels worden gesteld ter voorkoming van oneigenlijke vormen van detailhandel; b. is verzekerd dat er adequate verkeers- en vervoersvoorzieningen worden getroffen. 2. Voor een bestaand bedrijf als bedoeld in het eerste lid is artikel 7.10, derde lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing Kleinschalige voorzieningen 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de kernrandzone, dan wel een gebied dat gezien de ligging en het feitelijk gebruik gerekend kan worden tot de kernrandzone, in gemengd landelijk gebied kan voorzien in de nieuwvestiging of uitbreiding van voorzieningen voor veldsporten, volkstuinen, schuilhutten en andere kleinschalige vrije- tijdsvoorzieningen mits: a. de beoogde ontwikkeling slechts kleinschalige bebouwing met zich brengt; b. het bestemmingsplan borgt dat de voorziening inclusief de toegelaten bebouwing, kleinschalig blijft; c. er sprake is van een beperkte publieksaantrekkende werking. 2. Artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), is niet van toepassing op een kleinschalige voorziening als bedoeld in het eerste lid Watergebonden voorzieningen 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in de nieuwvestiging van watergebonden voorzieningen, mits: a. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt; b. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 55/267

56 waaruit blijkt dat: a. de feitelijke mogelijkheden van vestiging op een bestaand bouwperceel binnen de gemeente ontbreken; b. de ontwikkeling bijdraagt en past binnen de beschrijving van gemengd landelijk gebied als bedoeld in artikel 7.1; c. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling; d. de ruimtelijk economische belangen voor de langere termijn zijn aangetoond. 3. In afwijking van het tweede lid, onder c, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied, voorzien in de nieuwvestiging van een watergebonden voorziening, mits: a. de beoogde ontwikkeling ten hoogste bezoekers per jaar bedraagt, wat blijkt uit daartoe verricht onderzoek; b. de toelichting van het bestemmingsplan een beschrijving bevat van de ruimtelijk-economische belangen die met de beoogde ontwikkeling voor de langere termijn zijn gediend; c. het plan niet ligt binnen de aanduiding Nieuwe Hollandse Waterlinie; d. het plan een beschrijving bevat van de resultaten van de regionale afstemming, bedoeld in artikel 37.4 (taken RRO), over de beoogde ontwikkeling. 4. Voor een bestaande voorziening als bedoeld in het eerste of derde lid is artikel 7.10, derde lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing. 5. Artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), is niet van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste en derde lid Lawaaisporten 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat de vestiging of uitbreiding van lawaaisporten niet zijn toegestaan. 2. In afwijking van het eerste lid is een beperkte uitbreiding van bestaande lawaaisporten toegestaan mits de beoogde uitbreiding in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit Wegen De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg of wijziging van een gemeentelijke of provinciale weg bevat: a. een omschrijving van het gebied waarop het voorbereidend onderzoek was gericht; b. een beschrijving van de aard van het verkeerskundig probleem waarop dat voorbereidend onderzoek was gericht en van de aard van de ruimtelijk relevante ontwikkelingen in het gebied; c. een onderbouwing van de voorkeur voor het in het plan opgenomen tracé, mede aan de hand van het voorbereidend onderzoek bedoeld onder a en b; d. een beschrijving van het aantal te realiseren rijstroken; e. een beschrijving van de te treffen maatregelen, de inpassing van die maatregelen en de ligging in het terrein; f. een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken, beperken of compenseren van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk, voor zover die voorzieningen rechtstreeks verband houden met de uitvoering van het werk. 56/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

57 7.20 Windturbines 1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in de bouw van windturbines met een bouwhoogte van tenminste 25 meter, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas, mits: a. deze direct aansluitend gesitueerd zijn aan gronden bestemd als middelzwaar en zwaar bedrijventerrein, met een bruto omvang van tenminste 20 hectare; b. deze gesitueerd zijn in een clusteropstelling van ten minste 3 windturbines; c. is verzekerd dat de windturbines na afloop van het daadwerkelijk gebruik worden gesloopt. 2. Artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod nieuwvestiging) is niet van toepassing. Hoofdstuk 4 Aanduidingen Artikel 8 Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling 8.1 Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling 1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) en artikel 4.2 (stedelijke ontwikkeling) kan een bestemmingsplan, ter plaatse van de aanduiding 'Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling' voorzien in een stedelijke ontwikkeling. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid strekt ertoe dat: a. de stedelijke ontwikkeling aansluit bij bestaand stedelijk gebied of plaatsvindt in een nieuw cluster van stedelijke bebouwing; b. bij de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting rekening wordt gehouden met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het gebied zelf en in de naaste omgeving, waaronder mede begrepen de ontwikkeling van een groene geleding ten behoeve van ecologische en landschappelijke verbindingen, door deze in de planontwikkeling te betrekken; 3. Voor zover een bestemmingsplan voorziet in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, is artikel 2, vierde lid (zwaarste regiem geldt) niet van toepassing en heeft het tweede lid, onder b voorrang op de beschermingsregels die elders in deze verordening zijn opgenomen, behoudens in geval dat artikel 5 (NNB)van toepassing is. 4. Op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid zijn de bepalingen uit artikel 4.3 tot en met artikel 4.11 van overeenkomstige toepassing. 8.2 Regels voor kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties 1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), artikel 6.7, eerste lid, en artikel 7.7, eerste lid (wonen), kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling' in een bebouwingsconcentratie voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren; Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 57/267

58 b. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling; c. geen inbreuk wordt gemaakt op de toepassing van de regeling bedoeld in artikel 6.8 en artikel 7.8 (ruimte- voor- ruimte). 2. Artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod nieuwvestiging), is niet van toepassing. 8.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek 1. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling te wijzigen in geval: a. dit nodig is vanwege beperkte afronding een stedelijke ontwikkeling die tot een duidelijke verbetering van de stedenbouwkundige of landschappelijke kwaliteit leidt; b. uit een milieueffectrapport, dat op grond van de Wet milieubeheer is opgesteld, blijkt dat daardoor een gunstiger resultaat voor de milieugevolgen wordt bereikt. 2. Een wijziging als bedoeld in het eerste lid is alleen mogelijk indien uit de toepassing van de lagenbenadering blijkt dat de gewenste uitbreidingsrichting aanvaardbaar is of de behoefte aan de uitbreidingsrichting is vervallen. 3. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel 9 Integratie stad - land 9.1 Gebieden Integratie stad - land 1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) en artikel 4.2 (stedelijke ontwikkeling) kan een bestemmingsplan, ter plaatse van de aanduiding 'Integratie stad- land' voorzien in een stedelijke ontwikkeling mits: a. deze in samenhang en in evenredigheid geschiedt met een groene en blauwe landschapsontwikkeling binnen de aanduiding 'Integratie stad-land' of de naaste omgeving; b. deze geen betrekking heeft op een te ontwikkelen of een uit te breiden middelzwaar- en zwaar bedrijventerrein. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid strekt ertoe dat: a. de stedelijke ontwikkeling aansluit bij het bestaand stedelijk gebied of plaatsvindt in een nieuw cluster van stedelijke bebouwing; b. bij de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting van de stedelijke ontwikkeling rekening wordt gehouden met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het gebied zelf en in de naaste omgeving, waaronder mede begrepen de ontwikkeling van een groene geleding ten behoeve van ecologische en landschappelijke verbindingen, door deze in de planontwikkeling te betrekken; c. is verzekerd dat de beoogde stedelijke ontwikkeling in omvang en ruimtelijke kwaliteit evenredig is met de beoogde groene en blauwe landschapsontwikkeling; 3. Voor zover een bestemmingsplan voorziet in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, is artikel 2, vierde lid (zwaarste regiem geldt) niet van toepassing en heeft het tweede lid, onder b voorrang op de beschermingsregels die elders in deze verordening zijn opgenomen, behoudens in geval dat artikel 5 (NNB)van toepassing is. 4. Op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid zijn de bepalingen uit artikel 4.3 tot en 58/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

59 met artikel 4.11 van overeenkomstige toepassing. 5. In aanvulling op artikel 4 'Bestaand stedelijk gebied' borgt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Integratie stad- land' dat: a. de gerealiseerde groene en blauwe landschapsontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, behouden blijft, en b. de ontwikkeling van een middelzwaar- en zwaar bedrijventerrein is uitgesloten. 9.2 Regels voor kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties 1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), artikel 6.7, eerste lid, en artikel 7.7, eerste lid, (wonen) kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Integratie stad-land' in een bebouwingsconcentratie voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren; b. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling; c. geen inbreuk wordt gedaan aan de toepassing van de regeling bedoeld in artikelen 6.8 en artikel 7.8 (ruimte- voor- ruimte). 2. Artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging) is niet van toepassing. 9.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek 1. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding 'Integratie stad- land' toe te kennen of te wijzigen in geval: a. dit nodig is vanwege een beperkte afronding een daadwerkelijke stedelijke ontwikkeling die tot een duidelijke verbetering van de stedenbouwkundige of landschappelijke kwaliteit leidt, wat blijkt uit een integrale visie op het gebied; b. uit een milieueffectrapport, dat op grond van de Wet milieubeheer is opgesteld, blijkt dat daardoor een gunstiger resultaat voor de milieugevolgen wordt bereikt. 2. Een wijziging als bedoeld in het eerste lid is alleen mogelijk indien uit de toepassing van de lagenbenadering bijkt dat de gewenste uitbreidingsrichting aanvaardbaar is of de behoefte aan de uitbreidingsrichting is vervallen. 3. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel 10 Regionaal bedrijventerrein In afwijking van artikel 4.6 (bedrijven in kernen landelijk gebied) kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Regionaal bedrijventerrein' voorzien in bedrijfspercelen met een omvang groter dan 5000 m 2. Artikel 11 Ecologische verbindingszone 11.1 Ecologische verbindingszone 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 'Structuren' strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Ecologische verbindingszone' tot de verwezenlijking, het behoud en het beheer Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 59/267

60 van een ecologische verbindingszone met een breedte van: a. ten minste 50 meter in bestaand stedelijk gebied en zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling; b. ten minste 25 meter in alle overige gebieden. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, stelt regels voor zover dat nodig is om te voorkomen dat het gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone, waarbij in ieder geval: a. beperkingen worden gesteld aan stedelijke, agrarische en recreatieve ontwikkelingen, in het bijzonder wat betreft de daarmee verband houdende bebouwing; b. regels ten aanzien van het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m 2, anders dan een bouwwerk. 3. Na realisatie van de ecologische verbindingszone is artikel 5.1 (bescherming ehs) van overeenkomstige toepassing Wijziging van de begrenzing 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de aanduiding 'Ecologische verbindingszone' wijzigen indien dit tot een beter resultaat leidt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone. 2. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding 'Ecologische verbindingszone' te wijzigen mits hiermee geen afbreuk wordt gedaan aan de functie van ecologische verbindingszone. 3. Op een verzoek als bedoeld in het tweede lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel 12 Attentiegebied ecologische hoofdstructuur 12.1 Attentiegebied ecologische hoofdstructuur 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 'Structuren' wijst een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Attentiegebied ecologische hoofdstructuur' geen bestemmingen aan of stelt geen regels vast die fysieke ingrepen mogelijk maken met een negatief effect op de waterhuishouding van de hierbinnen gelegen ecologische hoofdstructuur. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt regels ten aanzien van: a. het verzetten van grond van meer dan 100 m 3 of op een diepte van meer dan 60 centimeter beneden maaiveld, voor zover geen vergunning is vereist op grond van de Ontgrondingenwet; b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van een bestaande drainage; c. het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen; d. het buiten een agrarisch bouwperceel aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m 2, anders dan een bouwwerk. 3. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, bepaalt dat bij het toepassen van de regels, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met d, het betrokken waterschapsbestuur wordt gehoord. 60/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

61 4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, bepaalt dat de regels, bedoeld in het tweede lid niet van toepassing zijn op werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud Wijziging van de begrenzing 1. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding 'Attentiegebied ecologische hoofdstructuur' te wijzigen indien: a. de beoogde ruimtelijke ingreep waarvoor wijziging wordt verzocht geen invloed heeft op de waterhuishouding ter plaatse; b. het betrokken waterschapsbestuur is gehoord. 2. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel 13 Regionale waterberging 13.1 Regionale waterberging 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 'Structuren' strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Regionale waterberging' mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid: a. bepaalt dat bebouwing ten dienste van waterberging tot een hoogte van ten hoogste 2 meter is toegestaan; b. stelt beperkingen aan het ophogen van gronden en het aanbrengen of wijzigen van kaden, voor zover deze activiteiten niet worden uitgevoerd in het kader van normaal beheer en onderhoud. 3. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bepaalt dat bij het toepassen van de regels bedoeld in het tweede lid, onder b, het betrokken waterschapsbestuur wordt gehoord. 4. In afwijking van het tweede lid, onder a, is bebouwing om andere redenen toegestaan mits de toelichting bij het bestemmingsplan een verantwoording bevat over de wijze waarop het behoud van het waterbergend vermogen van het gebied is verzekerd Wijziging van de begrenzing 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de aanduiding 'Regionale waterberging' wijzigen indien dit blijkens concrete inrichtings- of projectplannen tot een beter resultaat leidt voor het waterbergend vermogen. 2. Alvorens Gedeputeerde Staten overgaan tot een wijziging van de begrenzing als bedoeld in het eerste lid raadplegen zij het betrokken waterschapsbestuur. 3. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding Regionale waterberging te wijzigen onder voorwaarde dat de Regionale waterberging met de beoogde wijziging ten minste een vergelijkbare functie kan vervullen en mits uit het verzoek blijkt dat de waterbeheerder hiermee instemt. 4. Op een verzoek als bedoeld in het derde lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 61/267

62 Artikel 14 Reservering waterberging 14.1 Reservering waterberging 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 'Structuren' strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Reservering waterberging' mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied. 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording over de wijze waarop de geschiktheid van het gebied voor waterberging behouden blijft indien dat bestemmingsplan voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling Wijziging van de begrenzing 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de aanduiding 'Reservering waterberging' wijzigen voor zover dit tot een beter resultaat leidt ter bereiking van het beoogde doel waarvoor de 'Reservering waterberging' is aangewezen. 2. Gedeputeerde Staten wijzigen de aanduiding 'Reservering waterberging' in de aanduiding 'Regionale waterberging' indien de inrichting en het beheer als waterbergingsgebied zijn verzekerd op grond van een verplichting van Gedeputeerde Staten. 3. Alvorens Gedeputeerde Staten overgaan tot een wijziging van de begrenzing als bedoeld in het eerste of tweede lid, raadplegen zij het betrokken waterschapsbestuur. 4. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding 'Reservering waterberging' te wijzigen onder voorwaarde dat de Reservering waterberging met de beoogde wijziging ten minste een vergelijkbare functie kan vervullen en mits uit het verzoek blijkt dat de waterbeheerder hiermee instemt. 5. Op een verzoek als bedoeld in het vierde lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel 15 Waterwingebied 15.1 Waterwingebied 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 'Structuren' strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Waterwingebied' uitsluitend tot instandhouding van de openbare drinkwatervoorziening waarbij een medebestemming voor natuur of bos is toegelaten. 2. Artikel 3.3, tweede lid (nieuwvestiging), is niet van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid Wijziging van de begrenzing Gedeputeerde Staten wijzigen de begrenzing van de aanduiding 'Waterwingebied' voor zover dat noodzakelijk is om deze in overeenstemming te brengen met de begrenzing van deze gebieden zoals die bij of krachtens de verordening bedoeld in artikel 1.2, eerste lid van de Wet milieubeheer is vastgesteld. 62/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

63 Artikel 16 Grondwaterbeschermingsgebied 16.1 Grondwaterbeschermingsgebied In aanvulling op hoofdstuk 3 'Structuren' strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Grondwaterbeschermingsgebied' mede tot bescherming van de kwaliteit van het grondwater. bevat de toelichting bij een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Grondwaterbeschermingsgebied' een verantwoording waaruit blijkt dat de risico's voor de kwaliteit van het grondwater geheel of nagenoeg geheel gelijk blijven Wijziging van de begrenzing Gedeputeerde Staten wijzigen de begrenzing van de aanduiding 'Grondwaterbeschermingsgebied' voor zover dat noodzakelijk is om deze in overeenstemming te brengen met de begrenzing van deze gebieden zoals die bij of krachtens de verordening bedoeld in artikel 1.2, eerste lid van de Wet milieubeheer is vastgesteld. Artikel 17 Boringsvrije zone 17.1 Boringsvrije zone In aanvulling op hoofdstuk 3 'Structuren' strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Boringsvrije zone' mede tot het behoud van de beschermende kleilaag in de bodem Wijziging van de begrenzing Gedeputeerde Staten wijzigen de begrenzing van de aanduiding 'Boringsvrije zone' voor zover dat noodzakelijk is om deze in overeenstemming te brengen met de begrenzing van deze gebieden zoals die bij of krachtens de verordening bedoeld in artikel 1.2, eerste lid van de Wet milieubeheer is vastgesteld. Artikel 18 Behoud en herstel van watersystemen 18.1 Behoud en herstel van watersystemen 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 'Structuren' strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Behoud en herstel van watersystemen' mede tot de verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen waarbij het gebied een breedte heeft van ten minste 25 meter aan weerszijden van de waterloop. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt regels om te voorkomen dat een gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen aangaande: a. beperkingen aan stedelijke, agrarische en recreatieve ontwikkelingen, in het bijzonder wat betreft de daarmee verband houdende bebouwing; Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 63/267

64 b. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m 2, anders dan een bouwwerk; c. het ophogen van gronden. 3. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bepaalt dat bij het toepassen van de regels bedoeld in het tweede lid onder b en c, het betrokken waterschapsbestuur wordt gehoord Wijziging van de begrenzing 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de aanduiding 'Behoud en herstel van watersystemen' wijzigen, mits dit tot een beter resultaat leidt voor het beoogde doel waarvoor deze gebieden zijn aangewezen. 2. Alvorens Gedeputeerde Staten overgaan tot een wijziging van de begrenzing als bedoeld in het eerste lid, raadplegen zij het betrokken waterschapsbestuur. 3. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding 'Behoud en herstel watersystemen' te wijzigen mits uit het verzoek blijkt dat de waterbeheerder hiermee instemt. 4. Op een verzoek als bedoeld in het derde lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel 19 Aansluiting primaire waterkering 19.1 Aansluiting primaire waterkering In aanvulling op hoofdstuk 3 'Structuren' stelt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Aansluiting primaire waterkering' regels ten aanzien van activiteiten in de bodem die kunnen leiden tot het ondermijnen van de waterkerende functie Wijziging van de begrenzing 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de aanduiding 'Aansluiting primaire waterkering' wijzigen, mits dit tot een beter resultaat leidt voor het beoogde doel waarvoor deze gebieden zijn aangewezen. 2. Alvorens Gedeputeerde Staten overgaan tot een wijziging van de begrenzing, raadplegen zij het betrokken waterschapsbestuur. 3. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding 'Aansluiting primaire waterkering' te wijzigen mits uit het verzoek blijkt dat de waterbeheerder hiermee instemt. 4. Op een verzoek als bedoeld in het derde lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel 20 Rivierbed 20.1 Rivierbed 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 'Structuren' strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Rivierbed' mede tot bescherming tegen overstroming. 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording 64/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

65 waaruit blijkt dat: a. de ruimtelijke ontwikkeling niet kwetsbaar is ten aanzien van de waterdiepte en de frequentie van overstromen; b. is verzekerd dat mensen en dieren op doelmatige wijze geëvacueerd kunnen worden; c. is verzekerd dat de permanente aanwezigheid van mensen hoogwatervrij kan plaatsvinden Wijziging van de begrenzing 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de aanduiding 'Rivierbed' wijzigen, mits dit tot een beter resultaat leidt voor het beoogde doel waarvoor deze gebieden zijn aangewezen. 2. Alvorens Gedeputeerde Staten overgaan tot een wijziging van de begrenzing, raadplegen zij het betrokken waterschapsbestuur. 3. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding 'Rivierbed' te wijzigen mits uit het verzoek blijkt dat de waterbeheerder hiermee instemt. 4. Op een verzoek als bedoeld in het derde lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel 21 Aardkundig waardevol 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 'Structuren' geldt ter plaatse van de aanduiding 'Aardkundig waardevol' dat een bestemmingsplan: a. mede is gericht op behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden; b. regels stelt ter bescherming van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. 2. Gedeputeerde Staten beschrijven de aardkundige waarden en kenmerken van de gebieden aangewezen op grond van het eerste lid aan de hand van de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart Noord- Brabant. Artikel 22 Cultuurhistorisch vlak 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 'Structuren' geldt ter plaatse van de aanduiding 'Cultuurhistorische vlakken' dat een bestemmingsplan: a. mede is gericht op behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden; b. regels stelt ter bescherming van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. 2. Gedeputeerde Staten stellen een beschrijving vast van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de als cultuurhistorische vlakken aangewezen gebieden als onderdeel van de Cultuurhistorische Waardenkaart. Artikel 23 Nieuwe Hollandse waterlinie 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 'Structuren' geldt ter plaatse van de aanduiding 'Nieuwe Hollandse Waterlinie' dat een bestemmingsplan: Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 65/267

66 a. mede is gericht op behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden; b. regels stelt ter bescherming van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden. 2. De kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als bedoeld in het eerste lid zijn de samenhang van forten, dijken, kaden en inundatiekommen, het groene en overwegend rustige karakter en de openheid. 3. Gedeputeerde Staten geven een nadere beschrijving van de kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in de Cultuurhistorische Waardenkaart. Artikel 24 Complex van cultuurhistorisch belang 1. In afwijking van hoofdstuk 3 'Structuren' neemt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Complex van cultuurhistorisch belang' de geldende bestemming met de daarbij horende regels over het gebruik van de grond en van de zich daarop bevindende bouwwerken in acht. 2. In afwijking van het eerste lid en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) kan een bestemmingsplan voorzien in andere dan op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten, waaronder wonen, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de beoogde ruimtelijke ontwikkeling een bijdrage levert aan het behoud of het herstel van het cultuurhistorisch karakter van het complex; b. de beoogde ruimtelijke ontwikkeling past binnen het te voeren beleid voor dat gebied. 3. Artikel 6.10 en artikel 7.10 (niet- agrarische functies) zijn niet van toepassing. 4. Gedeputeerde Staten stellen een beschrijving vast van de cultuurhistorische complexen als onderdeel van de Cultuurhistorische Waardenkaart. Artikel 25 Beperkingen veehouderij 25.1 Beperkingen veehouderij 1. In afwijking van artikel 5.1, eerste lid onder c (bescherming ecologische hoofdstructuur), artikel 6.3 en artikel 7.3 (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Beperkingen veehouderij' dat: a. uitbreiding van, vestiging van en omschakeling naar een veehouderij niet zijn toegestaan; b. de oppervlakte van de gebouwen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning(en), ten hoogste de omvang heeft van de gebouwen die: I. op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren; of II. gebouwd mogen worden krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning; of III. die zijn gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan; c. de oppervlakte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten hoogste de omvang heeft van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde die: I. op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren; of 66/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

67 II. gebouwd mogen worden krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning; of III. zijn gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij, waarop artikel 6.3 of artikel 7.3 van toepassing is. 3. Artikel 7.12, derde lid, (mestbewerking) is ter plaatse van de aanduiding Beperkingen veehouderij niet van toepassing. 4. Artikel 3.3 (afwijking in geval van maatwerk), is alleen van toepassing indien er sprake is van een veehouderij die blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare of minder Wijziging van de begrenzing op verzoek 1. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding 'Beperkingen veehouderij' te wijzigen, mits: a. het een ondergeschikte wijziging van het gebied betreft; b. is aangetoond dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat mede gelet op aspecten vanwege milieu en volksgezondheid; c. er geen aantasting van in de nabijheid gelegen ecologische waarden plaatsvindt. 2. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing Nadere regels door GS Gedeputeerde Staten stellen nadere regels vast inzake de voorwaarden waaraan een grondgebonden veehouderij moet voldoen, als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid. Artikel 26 Vestigingsgebied glastuinbouw 1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod op nieuwvestiging) en artikel 7.5 (glastuinbouwbedrijven) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Vestigingsgebied glastuinbouw' dat: a. nieuwvestiging, vestiging, uitbreiding van en omschakeling naar glastuinbouwbedrijven zijn toegestaan; b. binnen het gebied een in hoofdzaak agrarische economie wordt nagestreefd als bedoeld in artikel Ter plaatse van de aanduiding 'Vestigingsgebied glastuinbouw' kan een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, met inachtname van artikel 7.1, eerste lid onder b (agrarische economie), voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 7.10 tot en met artikel Artikel 27 Doorgroeigebied glastuinbouw 1. In afwijking van artikel 6.5 en artikel 7.5 (glastuinbouwbedrijven) bepaalt een Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 67/267

68 bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Doorgroeigebied glastuinbouw': a. dat vestiging en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet zijn toegestaan; b. tot welke omvang uitbreiding van glastuinbouwbedrijven is toegestaan. 2. Ter plaatse van de aanduiding 'Doorgroeigebied glastuinbouw' kan een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 6.10 tot en met artikel 6.13 en artikel 7.10 tot en met artikel In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan bepalen dat vestiging en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf is toegestaan mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. dit noodzakelijk is vanwege de sanering van een glastuinbouwbedrijf elders waarbij verzekerd is dat het glastuinbouwbedrijf planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven; of b. dit voortvloeit uit de herschikking van glastuinbouwbedrijven binnen het doorgroeigebied; c. onder toepassing van artikel 3.1 de ruimtelijke kwaliteit door de sanering of de herschikking wordt bevorderd. 4. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Doorgroeigebied glastuinbouw' uitbreiding van een binnen het gebied gevestigd glastuinbouwbedrijf toestaan door nieuwvestiging mits is aangetoond dat er geen mogelijkheid bestaat voor uitbreiding van het bestaande bouwperceel. 5. Voor zover een bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van glastuinbouw als bedoeld in dit artikel, is artikel 2, vierde lid (zwaarste regiem geldt) niet van toepassing. Artikel 28 Teeltondersteunende kassen 1. In afwijking van artikel 7.2 ((vollegronds)teeltbedrijven) kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Teeltondersteunende kassen' binnen het bouwperceel voorzien in de bouw van teeltondersteunende kassen tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare netto glas, mits het bestemmingsplan bepaalt dat omschakeling en doorgroei naar zelfstandige glastuinbouwbedrijven niet zijn toegestaan. 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat de bouw van teeltondersteunende kassen noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering. Artikel 29 Teeltgebied Zundert Een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Teeltgebied Zundert' kan: a. in afwijking van artikel 7.2 ((vollegronds)teeltbedrijven) en artikel 7.5 (glastuinbouwbedrijven) binnen een bouwperceel voorzien in de bouw van kassen tot een omvang van ten hoogste drie hectare netto; b. in afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder d (concentratie van voorzieningen binnen bouwperceel) buiten een bouwperceel voorzien in permanent teeltondersteunende voorzieningen, mits deze voorzieningen worden geconcentreerd en aansluiten op een bouwperceel. 68/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

69 Artikel 30 Maatwerk glastuinbouw In afwijking van artikel 6.5 en artikel 7.5 (glastuinbouwbedrijven) kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Maatwerk glastuinbouw' bepalen dat uitbreiding van het ter plaatse gevestigde glastuinbouwbedrijf is toegestaan, overeenkomstig het uitgebrachte advies van de adviescommissie Maatwerk Glastuinbouw Solitaire Bedrijven. Artikel 31 Sanerings- en verplaatsingslocatie 31.1 Sanerings- en verplaatsingslocatie In aanvulling van de bepalingen in artikel 6 (groenblauwe mantel) en artikel 7 (gemengd landelijk gebied) voorziet een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Sanerings- en verplaatsingslocatie' in een passende herbestemming op de locaties waar de volgende regelingen zijn toegepast: a. Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV) b. Subsidieregeling Beëindiging Intensieve Veehouderijen (BIV) c. Subsidieregeling sanering glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden (GTB) d. Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij (VIV) e. Subsidieregeling urgentiegebieden Noord- Brabant 2016 (SUN) 31.2 Wijziging van de begrenzing Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de aanduiding 'Sanerings- en verplaatsingslocatie' te wijzigen door locaties toe te voegen in geval er vanwege de openstelling van een regeling nieuwe saneringslocaties ontstaan waarvoor een passende herbestemming geboden is. Artikel 32 Windenergie 32.1 zoekgebied windturbines 1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging) kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Zoekgebied voor windturbines' voorzien in de bouw van windturbines met een bouwhoogte van ten minste 25 meter, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas mits: a. deze zijn gesitueerd binnen de op grond van het eerste lid aangewezen gebieden en buiten het Natuur Netwerk Brabant; b. deze zijn gesitueerd in een cluster of een lijnopstelling van ten minste 8 5 windturbines; c. is verzekerd dat de windturbines na afloop van het daadwerkelijke gebruik worden gesloopt; d. de bouw van de windturbines gelet op artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving. 2. In afwijking van het eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Zoekgebied voor windturbines' voorzien in de bouw van meerdere afzonderlijke Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 69/267

70 clusters of lijnopstellingen van minimaal 3 windturbines, mits: a. er sprake is van een ligging langs een grootschalige infrastructuurlijn; b. de gemeenten die het aangaat hebben vastgelegd deze infrastructuurlijn te willen gebruiken als ontwikkelas voor windturbines; c. uit onderzoek blijkt dat er langs deze infrastructuurlijn reële ruimtelijke mogelijkheden zijn voor windturbines; d. de windturbines in de nabijheid en evenwijdig aan of in clusterverband langs de infrastructuurlijn worden gebouwd Projectlocatie windturbines 1. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken de aanduiding projectlocatie windturbines op te nemen indien: a. er sprake is van een geclusterde opstelling van minimaal 3 windturbines; b. de ontwikkeling plaatsvindt in een landschap dat daar qua schaal en maat geschikt voor is, als bedoeld in de Structuurvisie ruimtelijke ordening van de provincie; c. de bouw van de windturbines gelet op artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving; d. de ontwikkeling van de projectlocatie een maatschappelijke meerwaarde geeft; e. is verzekerd dat de windturbines na afloop van het daadwerkelijke gebruik worden gesloopt. 2. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure wijziging op verzoek) van toepassing. Hoofdstuk 5 Rechtstreeks werkende regels Artikel 33 Mestbewerking (rechtstreekse werking) 1. Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met artikel 4.7 en artikel 7.12 (mestbewerking) in werking is getreden, geldt voor mestbewerking dat geen toename van de bebouwingsoppervlakte is toegestaan van de bebouwing die: a. op 1 maart 2014 legaal aanwezig of in uitvoering was; of b. mag worden gebouwd krachtens een vóór 1 maart 2014 verleende vergunning; of c. is gebaseerd op een vóór 1 maart 2014 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. 2. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.1, eerste lid, sub c, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verlenen, onder overeenkomstige toepassing van artikel 4.7 of artikel 7.12 (mestbewerking). Artikel 34 Veehouderijen (rechtstreekse werking) 1. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelden de volgende voorwaardelijke bepalingen: a. een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen voor de uitoefening van een veehouderij is alleen toegestaan indien: I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een 70/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

71 zorgvuldige veehouderij; II. de maatregelen als bedoeld onder I., in ieder geval voldoen aan de nader door Gedeputeerde Staten gestelde regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid; III. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving; IV. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; V. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m 3 ; VI. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief. b. een toename van de oppervlakte van bestaande gebouwen binnen het bouwperceel is toegestaan indien het vigerende bestemmingsplan borgt dat de gebouwen alleen gebruikt mogen worden voor een ter plaatse toegelaten nevenfunctie, niet zijnde veehouderij. 2. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 4.11 en artikel 25.1 geldt voor veehouderijen de regel dat geen toename is toegestaan van de oppervlakte van bestaande gebouwen en de oppervlakte van bestaande bouwwerken, geen gebouwen zijnde, behoudens indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid. 3. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder oppervlakte van bestaande gebouwen in het eerste en tweede lid, verstaan de oppervlakte van de gebouwen die: a. op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering was; of b. mag worden gebouwd krachtens een vóór 21 september 2013 verleende vergunning; of c. is gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. 4. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder de oppervlakte van bestaande bouwwerken, geen gebouwen zijnde in het tweede lid, verstaan de oppervlakte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde die: a. op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering was; of b. mag worden gebouwd krachtens een vóór 21 september 2013 verleende vergunning; of c. is gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. 5. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 4.11, onder c, artikel 6.3, tweede lid, onder b, en artikel 7.3, tweede lid, onder b, geldt voor veehouderijen de regel dat binnen gebouwen dieren alleen op de grond gehouden mogen worden ten Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 71/267

72 hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden. 6. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 6.3, tweede lid onder c, en artikel 7.3, tweede lid, onder c, geldt voor veehouderijen de regel dat een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op het in gebruik nemen van de gebouwen voor de uitoefening van een veehouderij, alleen is toegestaan indien overeenkomstige toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, onder a. Artikel 35 Sanerings- en verplaatsingslocatie (rechtstreekse werking) Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 31 geldt de regel dat geen bebouwing mag worden opgericht: a. ten behoeve van de uitoefening van een veehouderij en/of een glastuinbouwbedrijf ingeval subsidie is verstrekt vanwege de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV), de Subsidieregeling Beëindiging Intensieve Veehouderijen (BIV) en de Subsidieregeling sanering glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden (GTB); b. ten behoeve van een veehouderij ingeval de Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij (VIV) is toegepast of de beëindiging of verplaatsing van een veehouderij op grond van de Subsidieregeling urgentiegebieden Noord- Brabant 2016 (SUN) heeft plaatsgevonden. Hoofdstuk 6 Procedurele bepalingen Artikel 36 Bevoegdheden van Gedeputeerde Staten 36.1 Nadere regels 1. Bij de voorbereiding van nadere regels krachtens deze verordening geven Gedeputeerde Staten toepassing aan artikel 4.1, zesde lid, van de wet, met dien verstande dat opmerkingen ter kennis van Gedeputeerde Staten worden gebracht. 2. In afwijking van het eerste lid, kunnen Gedeputeerde Staten nadere regels wijzigen indien: a. dit noodzakelijk is vanwege wijzigingen in wetgeving; b. de nadere regels daartoe een bevoegdheid bevatten Nadere regels gebiedsgericht maatwerk 1. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om nadere regels vast te stellen in afwijking van het bepaalde in deze verordening mits: a. er sprake is van een bijzondere situatie die om een gebiedsgerichte benadering vraagt; b. er een gemeenschappelijk verzoek is gedaan door de gemeenten die het aangaat; c. de regels zijn afgestemd in het regionaal ruimtelijk overleg als bedoeld in artikel 37.1; d. de regels een gebiedsgerichte uitwerking bevatten van de doelen zoals opgenomen in de Structuurvisie ruimtelijke ordening van de provincie; e. is aangegeven van welke regels afwijking wordt beoogd; f. afwijking van de regels inzake zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.1, tweede 72/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

73 lid, en artikel 5 (ecologische hoofdstructuur) is niet mogelijk. 2. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om nadere regels vast te stellen in afwijking van het bepaalde in deze verordening indien: a. er sprake is van een gebiedsontwikkeling met een aantoonbare meerwaarde wat blijkt uit het vernieuwende karakter van het initiatief, het zelforganiserende vermogen van het initiatief of de bijdrage aan publieke doelen; b. er sprake is van een concreet plan waaruit de onder a. bedoelde meerwaarde blijkt; c. het initiatief geen afbreuk doet aan de doelen zoals opgenomen in de Structuurvisie ruimtelijke ordening van de provincie; d. omtrent het initiatief afstemming heeft plaatsgevonden in het regionaal ruimtelijk overleg als bedoeld in artikel 37.1; e. er een verzoek is gedaan door de gemeente(n) waaruit blijkt dat het initiatief past binnen het voorgestane gemeentelijke ruimtelijk beleid voor het gebied; f. door Gedeputeerde Staten benoemde deskundigen advies hebben uitgebracht over het bepaalde onder a. tot en met e. 3. In het geval nadere regels zijn vastgesteld treden deze regels in de plaats van de regels zoals opgenomen in deze verordening Nadere regels gebiedsaanpak overbelaste gebieden veehouderij 1. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om nadere regels vast te stellen in afwijking van het bepaalde in deze verordening mits: a. op verzoek van de gemeente(n) die het aangaat; b. de regels een gebiedsgerichte aanpak bevatten om de overbelasting door veehouderijen terug te brengen; c. is aangegeven van welke regels afwijking wordt beoogd; d. afwijking van de regels inzake zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, en artikel 5 (ecologische hoofdstructuur) is niet mogelijk. 2. In het geval nadere regels zijn vastgesteld treden deze regels in de plaats van de regels zoals opgenomen in deze verordening Algemene wijzigingsbevoegdheid 1. Onverlet het bepaalde in deze verordening kunnen Gedeputeerde Staten de regels van deze verordening wijzigen in het geval dat: a. er sprake is van een kennelijke onvolkomenheid of onduidelijkheid in de tekst, mits dit geen beleidsinhoudelijke wijziging ten gevolge heeft; b. er strijdigheid bestaat met een wet, een algemene maatregel van bestuur of anderszins een wettelijke maatregel. 2. Onverlet het bepaalde in deze verordening kunnen Gedeputeerde Staten de begrenzing van de bij of krachtens deze verordening aangewezen gebieden (structuren) en aanduidingen wijzigen in het geval dat: a. er sprake is van kennelijke onjuistheden in de begrenzing; b. er strijdigheid bestaat met een wet, een algemene maatregel van bestuur of anderszins een wettelijke maatregel; c. de begrenzing van een gebied of aanduiding niet (langer) in overeenstemming is met een bestemmingsplan dat overeenkomstig artikel 3.8, derde lid, van de wet is bekendgemaakt; Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 73/267

74 d. dit nodig is vanwege een verzoek tot wijziging van een bepaald gebied of aanduiding op grond van deze verordening Procedure wijziging van grenzen op verzoek 1. Het voornemen om een verzoek te doen als bedoeld in artikelen 4.12, 5.3, 5.4, 5.5, 6.19, 8.3, 9.3, 11.2, tweede lid, 12.2, 13.2, derde lid, 14.2, vierde lid, 18.2, derde lid, 19.2, derde lid, 20.2, derde lid, en 25.2, maakt deel uit van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van een bestemmingsplan, waarbij in het ontwerp bestemmingsplan, indien van toepassing, de volgende gebiedsaanduidingen worden opgenomen: a. gebiedsaanduiding: overig in Verordening ruimte toe te voegen [naam gebiedscategorie]; b. gebiedsaanduiding: overig in Verordening ruimte te verwijderen[naam gebiedscategorie]; c. gebiedsaanduiding - vanwege natuurcompensatie te realiseren natuur, beheertype [landelijke code]. 2. Een verzoek wordt na afloop van de terinzagelegging bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, bij Gedeputeerde Staten ingediend en gaat vergezeld van een beschrijving waaruit blijkt dat is voldaan aan de in deze verordening gestelde voorwaarden waaronder wijziging van de begrenzing mogelijk is en, in voorkomende gevallen, van naar voren gebrachte zienswijzen. 3. Gedeputeerde Staten beslissen binnen vier weken na ontvangst van een verzoek als bedoeld eerste lid. 4. Een bestemmingsplan ten behoeve waarvan de gemeente een verzoek om wijziging van de begrenzing heeft gedaan, wordt vastgesteld nadat Gedeputeerde Staten hebben besloten tot wijziging van de begrenzing Voorrangsregeling proactieve aanwijzing Voor zover er tegenstrijdigheid is tussen de voorschriften omtrent de inhoud van een bestemmingsplan behorende bij een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2 van de wet en algemene regels van deze verordening hebben de voorschriften behorende bij de aanwijzing voorrang boven de algemene regels van deze verordening Algemene ontheffing 1. Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels van deze verordening, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. 2. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. 3. De aanvraag bedoeld in het eerste lid maakt onderdeel uit van het overleg bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, waarbij in de toelichting van dat bestemmingsplan worden opgenomen: a. een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd; 74/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

75 b. een of meer verbeeldingen op kaart met een zodanige mate van nauwkeurigheid dat een duidelijk inzicht wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft. 4. Op de voorbereiding van een ontheffing als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met dien verstande dat deze voorbereiding onderdeel uitmaakt van de voorbereiding van het bestemmingsplan waarop het verzoek betrekking heeft. Burgemeester en wethouders sturen na afloop van de termijn van tervisielegging de tegen het voornemen ingebrachte zienswijzen onverwijld toe aan Gedeputeerde Staten, vergezeld van hun oordeel daaromtrent. 5. Gedeputeerde Staten beslissen binnen vier weken na ontvangst van de bescheiden als bedoeld in het vierde lid. De kennisgeving van het besluit tot ontheffing geschiedt tevens langs elektronische weg. 6. Indien Gedeputeerde Staten besluiten geen toepassing te geven aan het eerste lid, weigeren zij de ontheffing. 7. Gedeputeerde Staten houden bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing rekening met de provinciale structuurvisie. 8. De toelichting bij een bestemmingsplan dat wordt vastgesteld na een verleende ontheffing bevat een afschrift van het ontheffingsbesluit, met inbegrip van de door Gedeputeerde Staten op grond van het tweede lid aan de ontheffing verbonden voorschriften, alsmede de in het derde lid bedoelde stukken. 9. Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen twee jaar, te rekenen van de datum van de ontheffing, geen bestemmingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing Verzoek om vergoeding hogere kosten 1. Het verzoek om vergoeding van hogere kosten bedoeld in artikel 6.8 van de wet bevat ten minste de volgende gegevens: a. de bepalingen op grond waarvan de gemeente zich voor hogere kosten ziet gesteld; b. de aard en omvang van de kosten; c. de wijze waarop naar het oordeel van burgemeester en wethouders in de kosten tegemoet dient te worden gekomen en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar hun oordeel daarvoor in aanmerking komt. 2. Indien burgemeester en wethouders een advies van deskundigen hebben ingewonnen, gaat het verzoek vergezeld van een afschrift van dat advies Aanwijzing en advisering door deskundigen 1. Gedeputeerde Staten kunnen over een verzoek als bedoeld in artikel 36.7 het advies inwinnen van een of meer deskundigen. 2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid worden burgemeester en wethouders die het verzoek hebben ingediend in de gelegenheid gesteld hun verzoek aan die deskundigen toe te lichten. 3. De deskundigen adviseren over: a. de vraag of de hogere kosten zijn gemaakt door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening; b. de omvang van de hogere kosten; c. de vraag of de hogere kosten redelijkerwijs niet voor rekening van de gemeente behoren Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 75/267

76 te blijven; d. de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke tegemoetkoming is of kan worden voorzien; e. de vraag of aanleiding bestaat voor het nemen van maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen worden beperkt of ongedaan gemaakt; f. de hoogte van de toe te kennen tegemoetkoming. 4. De deskundigen brengen binnen drie maanden na ontvangst van het desbetreffende verzoek hun advies uit aan Gedeputeerde Staten. 5. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan burgemeester en wethouders die het verzoek hebben ingediend en vermelden daarbij binnen welke termijn deze hun opvattingen over het advies kenbaar kunnen maken Beslistermijn Gedeputeerde Staten besluiten op het verzoek bedoeld in artikel 36.7 uiterlijk vier maanden na ontvangst van het desbetreffende verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 36.8, eerste lid, binnen negen maanden na de ontvangst van het verzoek. Artikel 37 Regionaal ruimtelijk overleg 37.1 Instelling regionale ruimtelijke overleggen en aanwijzing van gebieden 1. Er zijn regionale ruimtelijke overleggen voor de volgende gebieden: West-Brabant, Midden- Brabant, Noordoost- Brabant en Zuidoost- Brabant. 2. Gedeputeerde Staten bepalen nader welke gemeenten tot welk gebied behoren en houden daarbij rekening met de gemeenschappelijke regelingen bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen op de diverse beleidsterreinen Doel regionaal ruimtelijk overleg Een regionaal ruimtelijk overleg (RRO) is een platform voor gestructureerd overleg over: a. de hoofdlijnen en aspecten van de gewenste ruimtelijke inrichting in een RRO- gebied; b. de hoofdzaken van het door de provincie en de in een RRO-gebied gelegen gemeenten te voeren ruimtelijk beleid als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 van de wet; c. de hoofdzaken van het door in een RRO-gebied gelegen waterschap of waterschappen te voeren waterbeheer, zoals neergelegd in een of meer beheerplannen als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet Samenstelling regionaal ruimtelijk overleg 1. Ieder regionaal ruimtelijk overleg bestaat uit: a. een door Gedeputeerde Staten uit hun midden aangewezen lid; b. een door de onderscheiden colleges van burgemeester en wethouders van de in het RRO- gebied gelegen gemeenten uit hun midden aangewezen lid; c. een door de onderscheiden dagelijkse besturen van de in het RRO-gebied gelegen waterschappen uit hun midden aangewezen lid. 76/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

77 2. Het door Gedeputeerde Staten uit hun midden aangewezen lid is voorzitter van de regionale ruimtelijke overleggen. 3. Gedeputeerde Staten treffen in overleg met de deelnemende gemeenten en waterschappen de nodige voorzieningen voor het secretariaat van de regionale ruimtelijke overleggen. 4. Voor zover dat vanwege een agendapunt nodig of wenselijk is kan de voorzitter beslissen om uit te nodigen voor deelname aan het overleg: a. een vertegenwoordiger van een ministerie; b. een vertegenwoordiger van de deelnemende gemeenten en waterschappen, anders dan bedoeld in het eerste lid; c. een door het Regionaal Platform van de Metropoolregio Eindhoven uit haar midden aangewezen lid; d. een vertegenwoordiger van het bestuur van een of meer maatschappelijke organisaties; e. een door een college van burgemeester en wethouders van een buiten het RRO-gebied gelegen gemeente uit zijn midden aangewezen lid Taken regionaal ruimtelijk overleg Het regionaal ruimtelijk overleg bevordert in het belang van de regionale ruimtelijke samenhang dat de deelnemers: a. de inhoudelijke voorbereiding van een gemeentelijke of provinciale structuurvisie of van een beheerplan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet op elkaars beleid afstemmen, met in begrip van de wijze waarop deelnemers de voorgenomen ruimtelijke inrichting willen verwezenlijken; b. regionale afstemming plegen en afspraken maken over de programmering en planologische voorbereiding van: 1. de bouw van woningen; 2. de aanleg, uitbreiding, herstructurering en transformatie van bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties; 3. overige stedelijke voorzieningen, waaronder detailhandelslocaties; 4. infrastructurele voorzieningen; 5. landschapsontwikkeling en andere ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied. c. elkaar informeren over de voortgang van hiervoor bedoelde voornemens en afspraken; d. een monitoringssysteem opzetten en bijhouden waarin de voortgang van de woningbouw, van de herstructurering en ontwikkeling van bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties en zo nodig van andere ruimtelijke ontwikkelingen van regionaal en provinciaal belang worden bijgehouden Beschikbaarheid afspraken De afspraken bedoeld in artikel 37.4 worden op zodanige wijze beschikbaar gesteld dat deze: a. langs elektronische weg door een ieder kunnen worden verkregen op het provinciale en gemeentelijke webadres; b. een toegankelijke en begrijpelijke beschrijving of verbeelding met de daarbij behorende toelichting omvatten. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 77/267

78 37.6 Bevolkings- en woningbehoefteprognose en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken 1. Gedeputeerde Staten stellen ten minste eens per bestuursperiode een bevolkings- en woningbehoefteprognose op en leggen deze voor aan de regionale ruimtelijke overleggen. 2. De prognose bedoeld in het eerste lid: a. wordt opgesteld per RRO-gebied, uitgesplitst naar het stedelijk concentratiegebied en kernen in landelijk gebied en met de mogelijkheid deze onder te verdelen per gemeente; b. geeft een vooruitblik in twee termijnen van vijf jaar en vervolgens in twee termijnen van tien jaar; c. is richtinggevend voor het maken van afspraken als bedoeld in artikel 37.4 onder b. 3. De afspraken bedoeld in artikel 37.4, onder b: a. worden ieder jaar uiterlijk 31 december gemaakt en in voldoende mate uitgewerkt ten behoeve van de verantwoording bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, onder a; b. hebben betrekking op de aantallen te bouwen woningen per gemeente, telkens voor de eerstvolgende periode van tien jaar, zo nodig onder te verdelen in twee termijnen van vijf jaar; c. kunnen betrekking hebben op de aard van de te bouwen woningen waaronder begrepen woningen ten behoeve van bijzondere doelgroepen, alsmede de woningbouwcategorieën als geregeld in artikel 3.1.2, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening; d. kunnen betrekking hebben op één of meer woningbouwlocaties waaraan vanuit regionaal verband de voorkeur wordt gegeven; e. worden gemaakt in samenhang met het bepaalde van zorgvuldige ruimtegebruik als bepaald in artikel 3.1, tweede lid; f. houden rekening met het uitgangspunt dat ten behoeve van kernen in landelijk gebied zoveel woningen mogen worden gebouwd als nodig is voor de natuurlijke bevolkingsgroei Prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantoren en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken 1. Gedeputeerde Staten stellen ten minste eens per bestuursperiode een prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantoren op en leggen deze voor aan de regionale ruimtelijke overleggen. 2. De prognose bedoeld in het eerste lid: a. heeft betrekking op de behoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantoren als gevolg van de vervangings- en uitbreidingvraag voor de middellange en lange termijn; b. wordt opgesteld per RRO-gebied; c. is richtinggevend voor het maken van afspraken, als bedoeld in artikel 37.4, onder b. 3. De afspraken bedoeld in artikel 37.4, onder b: a. worden ieder jaar uiterlijk 31 december gemaakt en in voldoende mate uitgewerkt ten behoeve van de verantwoording bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, onder a; b. hebben betrekking op de aard en omvang van de te ontwikkelen of uit te breiden bedrijventerreinen en kantorenlocaties; c. kunnen betrekking hebben op één of meer locaties voor bedrijventerreinen en 78/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

79 kantorenlocaties waaraan in regionaal verband de voorkeur wordt gegeven; d. worden gemaakt in samenhang met het bepaalde van zorgvuldig ruimtegebruik als bepaald in artikel 3.1, tweede lid Regionale afspraken over detailhandelslocaties De afspraken als bedoeld in artikel 37.4, onder b, sub 3: a. worden ieder jaar uiterlijk 31 december gemaakt en in voldoende mate uitgewerkt ten behoeve van de verantwoording als bedoeld in artikel 4.8, derde lid; b. hebben betrekking op de aard en omvang van de te ontwikkelen of uit te breiden detailhandelslocaties; c. kunnen betrekking hebben op één of meer detailhandelslocaties waaraan in regionaal verband de voorkeur wordt gegeven; d. worden gemaakt in samenhang met het bepaalde van zorgvuldig ruimtegebruik als bepaald in artikel 3.1, tweede lid. Hoofdstuk 7 Slotbepalingen Artikel 38 Evaluatie Gedeputeerde Staten zenden elke bestuursperiode aan Provinciale Staten een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze verordening in de praktijk. Artikel 39 Intrekking De voorgaande versie van de Verordening ruimte 2014, elektronisch bekend als NL.IMRO.9930.vr2014- va03, wordt ingetrokken. Artikel 40 Overgangsbepalingen 1. Ter voldoening van artikel 4.1, tweede lid, van de wet blijven de bepalingen van een eerder vastgestelde Verordening ruimte van toepassing op een bestemmingsplan dat binnen een jaar na inwerkingtreding van die verordening en met inachtneming van die verordening dient te worden vastgesteld. 2. In afwijking van artikel 4.1, tweede lid, van de wet eindigt de termijn waarbinnen een bestemmingsplan wordt vastgesteld in overeenstemming met de regels voor veehouderijen, als bedoeld in artikelen 4.11, 6.3 en 7.3, of de regels voor mestbewerking, als bedoeld in artikelen 4.7 en 7.12, op 1 maart De bepalingen van artikelen 6.3, tweede lid, onder a, artikel 7.3, tweede lid, onder a, en artikel 34, eerste en vierde lid, zijn niet van toepassing op gevallen waarvoor Gedeputeerde Staten een ontheffing hebben verleend ingevolge een eerdere verordening, gedurende een periode van drie jaar gerekend vanaf de datum dat het besluit tot het verlenen van de ontheffing is genomen. 4. In afwijking van artikelen 5.6, 5.7 en 5.8 blijven de regels inzake natuurcompensatie uit een eerder vastgestelde Verordening ruimte van toepassing indien de gemeente reeds Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 79/267

80 compensatiegronden als natuur heeft bestemd, maar deze gronden nog niet als ecologische hoofdstructuur zijn begrensd in de Verordening ruimte 2014, danwel ingeval de gemeente reeds verworven gronden buiten het Natuur Netwerk Brabant binnen 1 jaar na inwerkingtreding van deze verordening als natuur bestemt. Artikel 41 Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin deze is geplaatst. Artikel 42 Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening ruimte 2014 (per../12/2016) 80/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

81 Toelichting Hoofdstuk Algemene toelichting op Verordening ruimte In de Verordening ruimte 2014, verder te noemen Verordening, zijn regels opgenomen waarvan de provincie het belangrijk vindt dat die door iedere gemeente worden toegepast bij ruimtelijke besluiten. Deze verordening vervangt de Verordening ruimte 2012 en de sindsdien vastgestelde wijzigingsverordeningen. Naast diverse beleidsinhoudelijke veranderingen is ook de opzet van de verordening fors gewijzigd. In dit deel van de toelichting worden functie, inhoud en opbouw van de Verordening nader toegelicht. De Verordening ruimte 2014 is voor het eerst in maart 2014 vastgesteld. Halverwege 2015 is bezien of de regels aanpassing vragen. Dat heeft op onderdelen geleid tot wijziging van de regels. De Verordening ruimte 2014 is in juli 2015 geheel opnieuw vastgesteld vanwege: de verbrede reikwijdte die aan de Verordening ruimte 2014 is toegekend bij koninklijk besluit van 2 maart 2015 tot aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet en van de bijlagen bij de Crisis- en herstelwet (negende tranche); het vergroten van de kenbaarheid van het beleid voor derden: sinds de inwerkingtreding van de Verordening ruimte 2014 zijn er diverse wijzigingsverordeningen door Gedeputeerde Staten vastgesteld. Voor derden is het beleid beter kenbaar als deze wijzigingen in de Verordening ruimte 2014 zelf verwerkt zijn. 1.1 De functie van een Verordening ruimte Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. In deze wet zijn de verantwoordelijkheden tussen de drie landelijke bestuurslagen (Rijk, provincies en gemeenten) op het gebied van ruimtelijke ordening vastgelegd. De wet maakt een duidelijk onderscheid tussen visie en beleid en de doorwerking van beleid naar anderen. De visie en het beleid zijn opgenomen in de structuurvisie. Hierin staat wat het overheidsorgaan op ruimtelijk gebied wil bereiken en hoe het dat wil doen. Zo'n visie bindt alleen het orgaan dat de visie vaststelt. In sommige gevallen is het nodig dat het beleid ook doorwerkt naar anderen. In zo'n geval kan de provincie regels vaststellen in de vorm van de Verordening ruimte. Een verordening heeft een status als wet en wordt daarom altijd vastgesteld door provinciale staten. De gemeenteraad moet bij het vaststellen van een bestemmingplan de regels uit de Verordening ruimte toepassen. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 81/267

82 1.2 Relatie Structuurvisie RO en de Verordening ruimte De Verordening ruimte is één van de instrumenten die de provincie kan inzetten om de doelen uit de Structuurvisie RO (Svro) te realiseren. De Svro geeft aan welke doelen de provincie nastreeft, wat voor beleid de provincie voert, hoe de provincie stuurt om haar doelen te realiseren en welke instrumenten zij daarbij inzet. In de Structuurvisie RO zijn vier rollen benoemd voor de provincie, met bijbehorende instrumenten, om de doelen te realiseren. Dat is in bovenstaande figuur schematisch weergegeven. Het spreekt voor zich dat bij een ontwikkelingsvraagstuk (zoals een gebiedsontwikkeling) ander instrumentarium nodig is dan voor een beschermende functie (zoals de EHS). De structuurvisie is alleen bindend voor de provincie; als het nodig is dat het beleid doorwerkt naar gemeenten dan dient de provincie daarvoor andere instrumenten in zetten. De Verordening ruimte is zo'n instrument dat vooral ingezet wordt voor bescherming en vooral goed werkt voor veel voorkomende ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte richt zich tot gemeenten doordat de verordening regels bevat die een gemeente moet betrekken bij hun besluitvorming over ruimtelijke ontwikkelingen. Hieruit volgt dat de verordening in beginsel geen werking heeft op feitelijk, legaal aanwezige situaties; in die gevallen is immers geen besluit nodig om de ruimtelijke ontwikkeling mogelijk te maken. Afhankelijk van het type regel heeft de gemeente meer/minder vrijheid om eigen beleid te voeren. In paragraaf 1.6 van deze toelichting is dit nader toegelicht. De Verordening ruimte bevat veelal regels die beleidsruimte geven aan gemeenten om 'eigen' beleid te voeren. Naast de verordening zet de provincie ook andere instrumenten in om haar doelen te realiseren. Afhankelijk van de doelen die de provincie nastreeft, wordt een optimale mix aan instrumenten 82/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

83 ingezet. Dit is verder uitgewerkt in de Structuurvisie RO. 1.3 Evaluatie Verordening ruimte 2012 De Verordening ruimte is voor het eerst in 2010 vastgesteld. Omdat dit binnen de ruimtelijke ordening een nieuw instrument was, zijn de werking en het effect van de verordening in 2012 geëvalueerd. Voor de evaluatie zijn regiobijeenkomsten gehouden, is een schriftelijke enquête uitgezet bij de gebruikers van de Verordening ruimte en tot slot zijn er ronde tafel gesprekken gevoerd. In het algemeen zijn de gebruikers tevreden. De verordening kent een juist abstractieniveau en biedt in het algemeen voldoende afwegingsruimte aan gemeenten om hun eigen afweging te maken. Wel is aangegeven dat er behoefte bestaat aan een eenvoudigere verordening en meer flexibiliteit. Bij de wijziging van de Verordening ruimte in 2012 zijn instrumenten in de Verordening ruimte opgenomen om het systeem flexibeler te maken. Naast diverse bevoegdheden voor GS om grenzen aan te passen, zijn in de Verordening ruimte 2012 de proactieve aanwijzing (voor meerwaarde praktijken) en de algemene ontheffing (voor onvoorziene ontwikkelingen) opgenomen. 1.4 Beleidsrijke herziening van de verordening Bij deze herziening van de Verordening ruimte wordt een volgende stap gezet, nu met name in de leesbaarheid en de toegankelijkheid. Omdat de Verordening ruimte in twee fasen tot stand is gekomen, blijkt in de praktijk dat de opzet niet altijd duidelijk is. Er is daarom gekozen om de verordening anders op te bouwen, waarbij de systematiek van bestemmingsplannen is gevolgd. Dit vergroot de (her)kenbaarheid van de regels die in de Verordening ruimte zijn opgenomen. Daarnaast is de tekst van de verordening beter toegankelijk gemaakt door het gebruik van kortere zinnen, opsommingen en eenvoudiger taalgebruik. Ook de toelichting is herschreven waarbij de tekst meer lezersgericht is opgebouwd. Ook zijn er beleidsrijke wijzigingen doorgevoerd vanwege nieuw beleid uit de afgelopen periode. Tot slot zijn mede naar aanleiding van de inspraak en de wens voor meer maatwerkmogelijkheden drie specifieke bepalingen opgenomen die hiervoor meer ruimte geven. Dit is een algemene mogelijkheid voor ondergeschikte afwijking van maten in een bijzonder geval (artikel 3.3) en twee bepalingen die aan Gedeputeerde Staten de mogelijkheid geven om met het stellen van nadere regels af te wijken van de algemene regels in deze verordening (artikelen 36.2 en 36.3). 1.5 Aanpassing opbouw Verordening ruimte De opbouw en systematiek van de bestaande Verordening ruimte zijn (voor niet kenners) nog teveel een zoekplaatje. Er is daarom gekeken naar een andere opbouw van de Verordening ruimte die een oplossing biedt voor bovenstaande constateringen. Hierbij is aansluiting gezocht bij de opbouw van bestemmingsplannen. Daaruit is een nieuwe structuur voortgekomen voor de Verordening ruimte: Hoofdstuk 1: Inleidende bepalingen begripsbepalingen werking van de Verordening ruimte Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 83/267

84 In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen die nodig zijn om de Verordening ruimte te kunnen toepassen. Deze regels hoeft de gemeente niet in haar bestemmingsplan te vertalen. Hoofdstuk 2: Algemene regels zorgvuldig ruimtegebruik kwaliteitsverbetering landschap afwijking in verband met maatwerk In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen die altijd en voor heel Brabant gelden. Gemeenten moeten deze regels vertalen in hun ruimtelijke besluiten. In de Verordening ruimte 2012 stonden deze regels vaak op meerdere plekken in de verordening, door de nieuwe opbouw is dat bij elkaar gebracht op 1 plaats. Doordat er geen sprake is van een beleidswijziging, is dit niet zichtbaar aangegeven in de artikelen waar het is weggehaald. Hoofdstuk 3: Structuren stedelijke structuur ecologische hoofdstructuur groenblauwe mantel gemengd landelijk gebied; de term agrarisch gebied komt daarmee ook in de Verordening ruimte te vervallen (in de Structuurvisie RO was dat al zo). Dit hoofdstuk onderscheidt vier structuren (gekoppeld aan de Structuurvisie RO) die Brabant dekkend zijn. Deze Brabant dekkende structuur bestond ook al in de vigerende Verordening ruimte. Door de nieuwe opbouw wordt dat duidelijker aan de gebruiker. De structuren zijn aanvullend op elkaar en sluiten elkaar uit. Dit betekent dat ieder ruimtelijk oppervlak in Brabant onder één van deze structuren valt, maar niet onder meerdere structuren tegelijk kan vallen. De regels in dit hoofdstuk gelden altijd voor de structuur waarvoor ze zijn opgesteld. Per structuur is uitgewerkt welke functies, en onder welke voorwaarden, ontwikkeld kunnen worden. Dat betekent bijvoorbeeld voor recreatie in de Groenblauwe mantel (GBM) dat er andere voorwaarden gelden dan voor recreatie in gemengd landelijk gebied. Hoofdstuk 4 : Aanduidingen zoekgebied stedelijke ontwikkeling / integratie stad- land vervanger voor extensiveringsgebied: Beperkingen veehouderij glastuinbouwvestigingsgebieden / doorgroeigebieden glastuinbouw ecologische verbindingszones, attentiegebied ecologische hoofdstructuur diverse wateraanduidingen, waaronder de waterwingebieden cultuurhistorische vlakken en aardkundig waardevolle gebieden zoekgebieden windenergie etc. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen die alleen gelden voor het gebied dat binnen de aanduiding ligt. In totaal zijn er 25 aanduidingen in de Verordening ruimte opgenomen. Aanduidingen liggen altijd over een structuur heen en vaak over meerdere structuren. Aanduidingen kunnen ook overlap geven onderling. De regels ter plaatse van een aanduiding gelden in aanvulling op de regels van de structuren of in afwijking daarvan. Dit is in het artikel zelf herkenbaar aangegeven om daarmee de (her)kenbaarheid naar de gebruikers te vergroten. 84/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

85 Er zijn een aantal aanduidingen vervallen; bijvoorbeeld de integrale zonering voor de intensieve veehouderij maar ook een aantal vanwege wijzigingen in het rijksbeleid (zie bij inhoudelijke wijzigingen). Hoofdstuk 5: Rechtstreeks werkende regels mestbewerking (inclusief mestvergisting) veehouderijen Sanerings- en verplaatsingslocaties In dit hoofdstuk zijn de rechtstreeks werkende regels uit de Verordening ruimte opgenomen. Deze regels gelden voor het specifieke onderwerp waarvoor ze zijn gemaakt. De gemeente moet die betrekken bij de vergunningverlening. Door de rechtstreekse regels in een apart hoofdstuk te zetten, zijn deze makkelijk terug te vinden. Hoofdstuk 6: Procedure bepalingen bevoegdheden voor GS (grensaanpassingen, nadere regels, procedurebepalingen, proactieve aanwijzing en ontheffing) regionaal ruimtelijk overleg Hoofdstuk 7: Overgangsrecht Bevat de overgangsrechtelijke bepalingen. 1.6 Karakter van regels in de Verordening Het karakter van de regels in Verordening verschilt. Soms is een regel er op gericht dat de gemeente inzicht geeft in de afweging die ze hebben gemaakt, soms verplicht de regel dat de gemeente die overneemt in het gemeentelijke besluit. Om de herkenbaarheid van de regels te vergroten hanteert de Verordening per type regel steeds dezelfde formulering. Dit zijn: de toelichting bij een bestemmingsplan bevat een verantwoording over: aan de gemeente wordt gevraagd aan te geven hoe zijn omgegaan met de specifieke aandachtspunten die in de verordening zijn genoemd. een bestemmingsplan kan bepalen/kan voorzien in: de gemeente kan binnen de kaders die zijn gesteld een bepaalde ontwikkeling mogelijk maken in het bestemmingsplan. een bestemmingsplan bepaalt/regelt/voorziet in/stelt regels over: de gemeente is verplicht de regels die in de verordening zijn opgenomen in het bestemmingsplan te vertalen. in afwijking van artikel : hiermee wordt aangegeven dat er een uitzondering is opgenomen op een regel die elders in de verordening is gesteld. in aanvulling op artikel...: hiermee wordt aangegeven dat de regels in aanvulling op de regels uit de structuren gelden. tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in werking is getreden, geldt de regel dat: dit zijn de zogenaamde rechtstreeks werkende regels die gemeenten in acht moeten nemen bij de verlening van een omgevingsvergunning. Deze regels treden in de plaats van daarmee strijdige regels die in een vigerend bestemmingsplan zijn opgenomen. Afhankelijk van het type regel heeft een gemeente meer/minder beleidsvrijheid. Bij het vragen van een verantwoording over iets in de toelichting, geeft de provincie geen inhoudelijke richtlijn mee over de uitkomst van de afweging. In het geval dat de provincie rechtstreeks werkende regels stelt, bestaat er geen beleidsvrijheid meer voor de gemeente een eigen afweging te maken. Gelet Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 85/267

86 daarop gaat de provincie terughoudend om met het opnemen van rechtstreekse regels. De regels in de verordening geven in de meeste gevallen (de zogenaamde 'kan' bepalingen) een bovengrens aan tot waar de gemeentelijke beleidsvrijheid gaat. Binnen die kaders is een gemeente vrij om een eigen afweging te maken en eigen beleid te ontwikkelen. Een voorbeeld is het provinciale beleid inzake woningbouw in het buitengebied. Zo is bepaald dat een bestemmingsplan regels moet stellen waardoor binnen de structuur 'groenblauwe mantel' geen nieuwe woningen mogen worden gebouwd (artikel 6.7 lid 1 onder a). Er is echter ook bepaald dat een bestemmingsplan -onder voorwaarden- kan toestaan dat een woning in de groenblauwe mantel wordt gebouwd ter vervanging van een bestaande woning. Sommige gemeenten vinden het in bepaalde gebieden onwenselijk dat er nieuwe woningen worden gebouwd, ook al is dit ter vervanging van een bestaande woning. De Verordening verplicht de gemeenten niet om dit toe te staan maar biedt hiertoe wel de mogelijkheid, waarbij is aangegeven wat de grenzen van deze mogelijkheid zijn. Het is aan de betreffende gemeenteraad om bij het vaststellen van het bestemmingsplan te bepalen of van de geboden mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. In de regels van de verordening staan vaak meerdere voorwaarden benoemd waaraan voldaan moet worden. Deze voorwaarden gelden cumulatief. In de gevallen waarbij de opsomming geen cumulatief karakter heeft is dit nadrukkelijk vermeld door het woord 'of' op te nemen of daar aan te geven dat aan één of meer van de genoemde criteria voldaan moet worden. In de Verordening staan tot slot ook regels die betrekking hebben op bevoegdheden van GS (bijvoorbeeld tot wijziging van kaartgrenzen) en regels die GS opdragen om regels nader uit te werken. Hierbij zijn de volgende formuleringen gebruikt: Gedeputeerde Staten kunnen wijzigen; Gedeputeerde Staten stellen vast; het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken 1.7 Kaarten De regels van de verordening zijn van toepassing binnen de gebieden die op de kaarten van de Verordening ruimte 2014 zijn aangewezen. De onderbouwing van de grenzen van een deel van de gebieden en aanduidingen is in de Bijlagen bij toelichting bij deze verordening opgenomen. De hoofdkaart van de Verordening ruimte is een kaart waarop de 4 structuren staan. In de kaartviewer is deze gecombineerd met alle aanduidingen. In de PDF-versie staat, vanwege de leesbaarheid, alleen de hoofdstructuur. Daarnaast zijn ook een aantal themakaarten opgenomen. Deze zijn in de kaartviewers en de pdf's vrijwel identiek. De volgende kaarten zijn opgenomen: Integrale plankaart (hoofdstructuur en aanduidingen). Op deze kaart staan alle structuren en aanduidingen die in deze Verordeningen zijn opgenomen. Deze kaart is vergelijkbaar met de (allesomvattende) plankaart van een bestemmingsplan. Themakaart stedelijke ontwikkeling Op deze themakaart staat het bestaand stedelijk gebied, zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, 86/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

87 integratie stad-land en de regionale bedrijventerreinen. Deze staan ook allemaal op de integrale plankaart, deels met een andere verbeelding. Ten opzichte van de Verordening 2012 zijn er vier nieuwe gebieden integratie stad- land opgenomen. Themakaart cultuurhistorie Op deze themakaart staan de aanduidingen Nieuwe Hollandse waterlinie, de complexen van cultuurhistorisch belang, aardkundig waardevol gebied en cultuurhistorische vlakken. Deze staan ook allemaal op de integrale plankaart, deels met een andere verbeelding. Ten opzichte van de Verordening ruimte 2012 is deze kaart niet of nauwelijks gewijzigd. Themakaart agrarische ontwikkeling en windturbines Op deze kaart staan de structuren en aanduidingen rond landbouw en windturbines. Deze staan ook allemaal op de integrale plankaart, deels met een andere verbeelding. Ten opzichte van de Verordening ruimte 2012 zijn de wijzigingen: er zijn doorgroeigebieden glastuinbouw verwijderd, het agrarisch gebied is hernoemd in gemengd landelijk gebied, de legenda-eenheid beperkingen veehouderij is toegevoegd: de basis hiervan zijn de extensiveringsgebieden uit de Verordening ruimte de legenda- eenheid sanerings- en verplaatsingslocaties is op de kaart toegevoegd. Themakaart water Op deze themakaart staan de structuren en aanduidingen rond water. Deze staan ook allemaal op de integrale plankaart, deels met een andere verbeelding. Ten opzichte van de Verordening ruimte 2012 zijn de wijzigingen: er zijn een aantal waterwingebieden en 25- jaarszone zeer kwetsbaar vervallen, er is een nieuwe legenda-eenheid grondwaterbeschermingsgebied opgenomen, conform de provinciale milieuverordening. Het grondwaterbeschermingsgebied bestaat uit de 25-jaarzone kwetsbaar, 25-jaarzone zeer kwetsbaar en de 100-jaarszone kwetsbaar uit de Verordening ruimte 2012, er zijn boringsvrije zones toegevoegd, het onderscheid tussen het rivierbed uit de Verordening ruimte 2012 en het rivierbed uit het Barro is vervallen; beiden heten nu rivierbed, een aantal legenda-eenheden rond hoogwaterbescherming zijn vervallen, namelijk de primaire waterkering en beschermingszone, de gebiedsreservering voor de lange termijn voor de Rijntakken en de lange- termijnreservering rivierbed. Themakaart natuur en landschap Op deze themakaart staan de structuren en aanduidingen rond natuur en landschap. Deze staan ook allemaal op de integrale plankaart, deels met een andere verbeelding. Ten opzichte van de Verordening ruimte 2012 zijn beheergebieden in het NNB niet langer apart begrensd; deze zijn onderdeel van de groenblauwe mantel. Op grond van de rijksregelgeving is het militair oefenterrein bij Oirschot uit het NNB gehaald; het terrein maakt nu onderdeel uit van de groenblauwe mantel. Themakaart ontwikkeling intensieve veehouderij Deze kaart is in zijn geheel vervallen. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 87/267

88 Kaartnauwkeurigheid In de Vr2014 zijn geen regels meer opgenomen over de nauwkeurigheid in de regels, omdat alles met behulp van coördinaten wordt vastgelegd. In de algemene (ook wel meta-)data van het digitale plan, staat wel een toepassingsschaal (voor ontwerp Vr 2014 is dat nu: 1: ) die voor het hele digitale plan gelijk is. Uit de digitale planinformatie blijkt verder van een onderdeel of deze exact of indicatief is begrensd. De toepassingsschaal is "de beoogde maximum schaal waarop het bestand waarheidsgetrouw gebruikt mag worden." Uit de toelichting bij de praktijkrichtlijn voor het maken van een provinciale verordening staat daarover: 'Verordeningen worden vastgelegd in besluitvlakken en besluitsubvlakken die geometrisch zijn bepaald op basis van het Rijksdriehoekstelsel (RD-coördinaten). Daarvoor is de schaal in principe niet van belang. Bij de digitale en analoge verbeelding is de schaal waarop (gedeelten van) de verordening zinvol kunnen worden weergegeven wel van belang. Daarom wordt in de metadata van de dataset de maximale schaal meegegeven waarop het plan zinvol verbeeld mag worden.' Kaartaanpassingen De afgelopen jaren bestond er voor gemeenten de mogelijkheid om een verzoek tot kaartaanpassing in te dienen bij Gedeputeerde Staten. Alle verzoeken die voor 1 januari van een jaar werden ingediend, werden gebundeld en meegenomen bij de jaarlijkse herzieningsprocedure. Deze mogelijkheid is vervallen. De afgelopen jaren is veel energie gestoken in het actualiseren van de kaarten van de verordening. Gelet daarop is de noodzaak voor een jaarlijkse herzieningsprocedure vervallen. Bovendien zijn er diverse bevoegdheden in de verordening opgenomen voor Gedeputeerde Staten om gekoppeld aan de procedure van vaststelling van een bestemmingsplan tot wijziging van de kaarten over te gaan. Vanwege het vervallen van de jaarlijkse kaartactualisatie is de bevoegdheid tot wijziging van de grenzen van bestaand stedelijk gebied in artikel 4.12 aangepast. In de huidige praktijk werd eerst een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling of integratie stad-land toegekend voordat er een bestemmingsplan in procedure gebracht kon worden voor een stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied. Met de aanpassing van de bevoegdheid in artikel 4.12 is het niet nodig (een aparte procedure te doorlopen) om eerst een zoekgebied op de kaarten op te nemen. Dit draagt bij aan een efficiënt proces. Voor gebieden waar verstedelijking vanwege de aanwezige waarden alleen aanvaardbaar is in combinatie met een groenblauwe ontwikkeling blijft de aanduiding Integratie stad-land gehandhaafd. De lagenbenadering als methode Bij de afweging van gebieden voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen in Noord-Brabant hanteren wij de zogeheten lagenbenadering. De lagenbenadering gaat uit van drie lagen. De onderste laag wordt gevormd door de bodemtypologie, de geomorfologie en het watersysteem en de hiermee samenhangende natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische (landschaps)waarden. Het grote belang van de onderste laag vindt zijn oorzaak in de lange reproductietijd en daarmee de onvervangbaarheid van deze waarden en systemen. 88/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

89 De tweede laag wordt gevormd door de infrastructuur. Deze laag, met belangrijke weg-, spooren waterverbindingen, moet evenals de onderste laag is sturend voor ruimtelijke ontwikkelingen. De derde en bovenste laag bestaat uit het ruimtegebruik voor wonen, werken, landbouw en recreatie. Dit wordt ook wel de occupatie genoemd. De lagenbenadering is een werkwijze om ruimtelijke keuzen te onderbouwen en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Per gebied leidt deze benaderingswijze tot verschillende (ruimtelijke) uitkomsten, afhankelijk van de specifieke regionale of lokale kwaliteiten en omstandigheden. Dit sluit aan bij de contrastrijkheid en de veelvormigheid van Brabant. Soms ligt de nadruk op behoud, bijvoorbeeld van belangrijke natuurwaarden, soms op beheer, zoals bij cultuurhistorisch waardevolle landschapselementen en soms op verdere (stedelijke) ontwikkeling ten behoeve van de economische dynamiek. De vragen 'waar' en vooral ook 'op welke wijze' ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden, kunnen door toepassing van de lagenbenadering beter worden beantwoord. 1.8 Veranderingen ten opzichte van de vorige Verordening De provincie streeft naar een zo begrijpelijk mogelijke Verordening. Tevens moeten de bepalingen in de Verordening juridisch sluitend zijn. Deze twee uitgangspunten leveren soms spanning op. In deze nieuwe verordening is geprobeerd om (verdere) vereenvoudigingen door te voeren. Hierbij zijn de uitkomsten van de in 2012 gehouden evaluatie betrokken. Voorbeelden van doorgevoerde vereenvoudigingen zijn: kortere zinnen, actievere schrijfvorm, een duidelijkere structuur, consistent gebruik van termen, een nieuwe toelichting die meer dan voorheen is toegespitst op de lezer en het markeren van kernbegrippen. Daarnaast zijn er ook inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd. Deze zijn direct terug te voeren op de partiële herziening 2014 van de Structuurvisie RO, die gelijktijdig met het ontwerp van de Verordening ruimte 2014 in procedure is gebracht. De belangrijkste inhoudelijke verschillen met de vorige verordening zijn: mogelijkheden voor ondergeschikte afwijking vanwege maatwerk: in de praktijk blijkt dat er de behoefte bestaat om in bijzondere gevallen tot ondergeschikte afwijking van de maten over te gaan. Hiervoor is een bepaling opgenomen; nieuwvestiging: er is een algehele mogelijkheid voor nieuwvestiging opgenomen in geval dat er een verplaatsing nodig is vanwege openbaar belang, maar ook binnen het NNBvoor kleine bouwwerken; een bevoegdheid voor gedeputeerde Staten om met het stellen van nadere regels af te wijken van bepalingen uit de Verordening in het geval van regionale afspraken en in het geval van een gebiedsgerichte aanpak van overbelaste situaties; regionale afstemming en afspraken ingeval van de ontwikkeling van detailhandelslocaties; compensatiebeleid: indien een ruimtelijke ontwikkeling aantasting geeft van de EHS, dan is niet Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 89/267

90 alleen fysieke, maar ook financiële compensatie mogelijk. Bij fysieke compensatie geldt dat deze in beginsel binnen de nog niet gerealiseerde delen van het NNBmoet plaatsvinden. Hierop is een uitzondering opgenomen voor gebiedsontwikkelingen. Deze verandering is het gevolg van de wijzigingen van het natuurbeleid zoals opgenomen in Brabant Uitnodigend Groen; beleid voor de agrarische sector: De afgelopen jaren is er veel gebeurd rondom het beleid voor veehouderijen, te beginnen met het zogenaamde megastallen debat. De provincie wil dat er een transitie op gang komt naar een zorgvuldige veehouderij. Dit heeft gevolgen voor het beleid rondom agrarische bedrijven. Er worden nu vier soorten agrarische bedrijven onderscheiden en de integrale zonering voor de intensieve veehouderij op grond van de reconstructiewet vervalt. Verder is er nieuw beleid voor mestbewerking in de verordening opgenomen; aanpassingen vanwege gewijzigd rijksbeleid, zoals het opnemen van de ladder voor duurzame verstedelijking, het vervallen van de aanduidingen nationaal landschap, beheergebied EHS en een aantal aanduidingen op het gebied van water; er is een nieuwe aanduiding opgenomen inzake sanerings- en verplaatsingslocaties. gebleken is dat deze locaties niet altijd duidelijk in beeld zijn bij gemeenten waardoor op een plek waar eerst sanering heeft plaatsgevonden vervolgens weer eenzelfde functie wordt toegelaten; (overige) aanpassing van de kaarten: er zijn vier doorgroeigebieden glas verwijderd en drie bovenregionale leisurevoorzieningen (in ontwikkeling) zijn opgenomen binnen de aanduiding integratie stad-land. Hoofdstuk 2 Toelichting op inleidende regels In hoofdstuk 1 van de Verordening ruimte 2014 is bepaald wat onder de kernbegrippen uit deze Verordening wordt verstaan. In de verdere toelichting komen sommige van deze kernbegrippen nader aan de orde en wordt voor de exacte begripsbepaling verwezen naar dit hoofdstuk. Ten opzichte van de Verordening 2012 zijn een aantal termen aangepast, bijvoorbeeld de term VAB-vestiging is vervallen en is vervangen door de term vestiging. Hierdoor zijn ook nieuwe definities opgenomen. In de regels wordt voortaan gesproken over bouwperceel. Dit biedt aan gemeenten de mogelijkheid om een bij hun plansystematiek passende vertaling van de regels uit de verordening op te nemen. Met name bij het toelaten van teeltondersteunende voorzieningen stuitte de verplichting om deze binnen het bouwvlak op te nemen bij gemeenten op bezwaren. De term bouwperceel omvat zowel het bouwvlak, waar de gebouwen geconcentreerd worden, als een daarop aansluitend gelegen bestemmingsvlak waarbinnen de gemeente voorzieningen kan toe laten. Overigens schrijft de provincie niet voor hoe de gemeente dit vervolgens in haar plannen vertaald; een gemeente kan derhalve ook nog steeds werken met een strak omlijnd bouwvlak en een specifieke aanduiding ten behoeve van dergelijke voorzieningen. De wijziging in de terminologie betekent geen wijziging van beleid; de uitgangspunten dat er een compacte bestemming wordt gelegd waarbinnen de bebouwing en bouwwerken geconcentreerd worden blijven gelden. Vanwege het nieuwe beleid zijn ook diverse definities aangepast, bijvoorbeeld van agrarische bedrijven. Dit is bij artikel 7 (gemengd landelijk gebied) nader toegelicht. Het begrip VAB-vestiging is in de regels vervangen door 'vestiging'. Vestiging impliceert dat er altijd gebruik 90/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

91 gemaakt wordt van een bestaand bouwperceel waarvoor in het vigerende plan een bouwmogelijkheid van ten minste 100 m2 werd geboden. Dit volgt uit de definitie waarin is bepaald dat de vestiging plaatsvindt binnen het bouwvlak van een bestaand bouwperceel. Als de nieuw toe te laten functie ingevolge de regels van deze verordening een grotere omvang mag hebben dan het bestaande bouwperceel, kan een bestemmingsplan tevens voorzien in een uitbreiding van dit bestaande bouwperceel tot de op grond van de regels toegestane maximumoppervlakte,.bijvoorbeeld als een bestaand bouwperceel een omvang heeft van 1 hectare en de nieuw te vestigen functie een omvang van 1,5 hectare mag hebben. Hierbij gelden uiteraard wel de regels inzake zorgvuldig ruimtegebruik als opgenomen in artikel 3.1. Ook het begrip nieuwvestiging is aangepast. Vanuit het beleid inzake zorgvuldig ruimtegebruik en tegen gaan van verstening van het landelijk gebied, betekent een splitsing van een bestaand bouwperceel feitelijk nieuwvestiging. Doordat een zelfstandige bouwperceel vervolgens benut kan worden voor vestiging van diverse functies, is de splitsing van een bouwperceel, in strijd met het beleid inzake zorgvuldig ruimtegebruik. Dit is in de definitie verduidelijkt. Het begrip uitbreiding is gereserveerd voor uitbreiding van het bouwperceel of de uitbreiding van een bestemmingsvlak, bijvoorbeeld in het geval van een bedrijventerrein of een bestemmingsvlak voor een woongebied. Waar in de verordening eerder werd gesproken over uitbreiding van bebouwing is dit vervangen door toename van de oppervlakte van bebouwing, gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Met deze wijziging is de eenduidigheid van de regels verbeterd. In artikel 2 is bepaald wanneer de verordening van toepassing is. Basis voor de toepassing van de verordening is datgene wat op grond van het vigerende bestemmingsplan 'bestaand' is. Dit is in het derde lid opgenomen. Op grond van vaste jurisprudentie betekent 'bestaand' datgene wat rechtstreeks op grond van het bestemmingsplan is toegelaten zonder toepassing van flexibiliteitsbepalingen. Twee bepalingen vragen nadere toelichting: een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter: deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat als een gemeente vanwege een uitspraak van de rechter een besluit moet nemen dat niet past binnen de kaders die de verordening stelt, er een impasse ontstaat. als vaststaat dat handhaving wegens strijd met het bestemmingsplan niet meer mogelijk is: er zijn specifieke gevallen waarvan op voorhand vaststaat dat het niet langer mogelijk is om handhavend op te treden tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Bij de afweging of hiervan sprake is, hanteert de provincie de meest recente jurisprudentie van de Raad van State. Indien een gemeente meent dat hiervan sprake is, dient ze dit in het bestemmingsplan te onderbouwen. In geval van een verschil van mening tussen gemeente en provincie hierover, ligt de uiteindelijke beslissing bij de bestuursrechter. In het vierde lid zijn bepalingen opgenomen inzake welk regiem geldt indien er meerdere bepalingen in deze verordening van toepassing zijn. Uitgaande van de werking van de verordening zijn er meerdere situaties denkbaar waarbij meerdere bepalingen uit deze verordening van toepassing zijn, zoals: over één gebied liggen meerdere aanduidingen; binnen één bouwperceel ligt gedeeltelijk een andere structuur of een specifieke aanduiding Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 91/267

92 waardoor er voor de ter plaatse gevestigde functie binnen één bouwperceel verschillende regiems gelden, de zogenaamde doorsneden bouwpercelen; binnen één bouwperceel zijn meerdere functies gevestigd waarvoor verschillende bepalingen gelden, bijvoorbeeld bij gemengde agrarische bedrijven. Het is belangrijk dat duidelijk is welk regiem van toepassing is ten behoeve van de vertaling in het bestemmingsplan. Het is niet wenselijk dat er twee verschillende regiems gelden waaruit gekozen kan worden. In artikel 2 lid 4 is daarom opgenomen dat ingeval er meerdere bepalingen uit de verordening gelden voor een bepaald gebied of binnen één bouwperceel het zwaarste regiem geldt, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald. Hieruit volgt bijvoorbeeld dat in het geval er sprake is van een gemengd bedrijf met een akkerbouwtak en een veehouderijtak, de omvang van een dergelijk bedrijf ten hoogste 1,5 hectare mag bedragen. Of in het geval dat een veehouderij slechts gedeeltelijk binnen het bestaand stedelijk gebied ligt, voor het hele bouwperceel de regels gelden zoals opgenomen in artikel Voor deze laatste categorie (doorsneden bouwblokken) bevat de verordening op diverse plaatsen wijzigingsbevoegdheden om onder voorwaarden de grenzen aan te passen waardoor de samenloop van regiems opgeheven kan worden. Hoofdstuk 3 Toelichting op algemene regels 3.1 Artikel 3 Bevordering ruimtelijke kwaliteit De provincie wil de ruimtelijke kwaliteit van Brabant bevorderen. Niet iedereen heeft dezelfde ideeën over ruimtelijke kwaliteit. In het algemeen houdt ruimtelijke kwaliteit in dat gebruikers van een gebied rekening houden met het karakter, de grootte en de functie ervan. Ruimtelijke kwaliteit kan grijpbaar en bespreekbaar worden gemaakt door een onderscheid te maken tussen belevingswaarde, toekomstwaarde en gebruikswaarde. In onderstaande matrix zijn deze waarden opgesteld tegenover de belangen. Economisch Sociaal belang Ecologisch Cultureel belang belang belang Gebruikswaarde Allocatie efficiëntie Toegang Externe veiligheid Keuzevrijheid Bereikbaarheid Stimulerende effecten Gecombineerd ruimtegebruik Eerlijke verdeling Toegang Keuzemogelijkheden Schoon milieu Water in balans Natuur voor plant, dier en mens Culturele verscheidenheid 92/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

93 Belevingswaard Imago/uitstraling Gelijkwaardigheid Rust en ruimte Eigenheid e Aantrekkelijkheid Verbondenheid Sociale veiligheid Schoonheid van de natuur Gezonde leefomgeving Schoonheid van de natuur Leesbaarheid van tijd en ruimte Contrastrijke omgeving Toekomstwaarde Stabiliteit en flexibiliteit Agglomeratie Gebundelde aantrekkelijkheid Iedereen aan boord Sociaal draagvlak Betekenisvol Ecologische voorraden water, bodem, natuur Duurzame ecosystemen Erfgoed Integratie Culturele vernieuwing Iedere ontwikkeling moet passen in de omgeving. De omgeving bestaat uit zowel aanwezige waarden als uit omliggende functies; aard, schaal en functie van de bebouwing wordt in dat kader afgewogen. In de Structuurvisie geeft de provincie aan wat de provinciale belangen zijn. Het bevorderen van de ruimtelijke kwaliteit is daarbij benoemd als één van de principes voor ruimtelijke ontwikkeling. Aandachtspunten daarbij zijn: zorgvuldig ruimtegebruik: een verbod op nieuwvestiging, herstructureren, inbreiding concentreren van bebouwing en voorzieningen rekening houden met omliggende functies en waarden verbeteren van landschap (in brede zin van het woord) Het is aan de gemeenten om invulling te geven aan ruimtelijke kwaliteit op lokaal niveau. Om het begrip ruimtelijke kwaliteit meer concreet te maken, heeft de provincie de Structuurvisie uitgewerkt in 'gebiedspaspoorten'. Hierin geeft de provincie aan wat zij van belang vindt voor de kwaliteit van een gebied of landschapstype (bescherming). Ook zijn er aandachtspunten beschreven voor het geval er in een gebied een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt (ontwikkeling). Naast de uitwerking van de structuurvisie heeft de provincie ook regels in de Verordening opgenomen voor de ruimtelijke kwaliteit in de provincie. Sommige regels zijn gericht op bescherming, zoals natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Daarnaast wil de provincie ook ruimtelijke kwaliteit ontwikkelen, bijvoorbeeld door ontwikkelruimte te bieden in het buitengebied, op voorwaarde dat dit bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De provincie vraagt gemeenten om het principe van zorgvuldig ruimtegebruik toe te passen. Het doel hierbij is om bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten. Pas als dat niet kan, wordt gezocht naar de beste plek in het buitengebied om nieuwe ruimte te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verouderde locaties in stedelijk gebied opnieuw invullen en ongewenste functies in het buitengebied saneren. Voorbeelden van dergelijke ongewenste functies Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 93/267

94 zijn glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden of veehouderijen rondom de natuur en stedelijke gebieden. Soms is het onvermijdelijk dat uitbreiding van stedelijk gebied ten koste gaat van het buitengebied. In dat geval stelt de provincie als voorwaarde dat de uitbreiding gepaard gaat met een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit elders in het buitengebied. Deze voorwaarde is de 'rood-met-groen-koppeling'. Bij elk plan voor een ruimtelijke ontwikkeling buiten het bestaande stedelijk gebied, moet een gemeente aangeven hoe de 'rood-met-groen-koppeling' inhoud krijgt en hoe dit zeker wordt gesteld. In artikel 3.2 van de Verordening is dit verder uitgewerkt. 3.2 Artikel 3.1 Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit Lid 1: ruimtelijke kwaliteit opnemen in het bestemmingsplan De regels vragen aan gemeenten om bij ruimtelijke ontwikkelingen aan te geven hoe wordt gezorgd voor behoud en bevordering van de ruimtelijke kwaliteit door in het eerste lid een zorgplicht op te nemen. De provincie heeft er voor gekozen om niet dwingend en gedetailleerd aan gemeenten voor te schrijven hoe ze moeten handelen. Er zijn dan ook verschillende manieren waarop het doel van de zorgplicht kan worden bereikt. De zorgplicht is gekoppeld aan een ruimtelijke ontwikkeling waarvoor een bestemmingsplan moet worden herzien, of waarvoor een omgevingsvergunning in afwijking van het geldende plan moet worden verleend. De zorgplichtbepaling heeft geen betrekking op ruimtelijke ontwikkelingen binnen het kader van een geldend bestemmingsplan (inclusief de uitwerkingsmogelijkheden van dit plan). Uitgangspunt daarbij is dat de bescherming van de ruimtelijke kwaliteit in het geldende bestemmingsplan al gewaarborgd is. Dit ligt anders bij geldende ontwikkelingsrechten die worden overgenomen in een nieuw bestemmingsplan, bijvoorbeeld in het kader van een wettelijk verplichte actualisering, of bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid. In die gevallen is het wel nodig dat recente inzichten over ruimtelijke kwaliteit worden meegewogen. Een goede landschappelijke inpassing maakt deel uit van de zorg voor het behoud en de bevordering van ruimtelijke kwaliteit Lid 2: invulling van het principe van zorgvuldig ruimtegebruik In het tweede lid is het principe van zorgvuldig ruimtegebruik op twee aspecten uitgewerkt. Het eerste aspect is dat buiten bestaand stedelijk gebied geldt dat in het nieuwe bestemmingsplan is verzekerd dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen gebruik maken van een locatie waar bouwen is toegestaan op grond van de bestaande regeling. In veel gevallen zal op dergelijke locaties al bebouwing staan. In de verordening wordt hiervoor de term vestiging gebruikt; uit de definitie volgt dat het dan altijd gaat om een bestaand bouwperceel gebaseerd op artikel 2, derde lid. Soms is het bestaande bouwperceel van omvang kleiner dan nodig is voor de gewenste ruimtelijke ontwikkeling. In de regels is expliciet aangegeven dat in zo'n geval gelijktijdig bij de vestiging ook uitbreiding mogelijk is tot de binnen de regels van de verordening toegestane maximum. 94/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

95 Omdat in de praktijk is gebleken dat het verbod op nieuwvestiging soms problemen oproept, is in artikel 3.3 een mogelijkheid opgenomen voor nieuwvestiging. Hieraan zijn stringente voorwaarden verbonden; het is niet de bedoeling dat er een ruime inbreuk gemaakt wordt op de uitgangspunten zoals die in de Structuurvisie RO zijn neergelegd. Het tweede aspect van zorgvuldig ruimtegebruik is dat bij uitbreiding van het ruimtebeslag in de toelichting van het bestemmingsplan duidelijk staat welke mogelijkheden er zijn om de uitbreiding binnen het toegestane ruimtebeslag te realiseren. Hierbij geldt het toegestane ruimtebeslag zoals bepaald in het geldende bestemmingsplan. Behalve naar mogelijkheden voor hergebruik vraagt de provincie hierbij ook te kijken naar mogelijkheden tot intensivering en herschikking van bestaand gebruik. Daarbij gaat het er om wat financieel, juridisch en feitelijk gezien binnen redelijke grenzen haalbaar is. Hierbij is aangegeven dat de door het rijk vastgelegde ladder voor duurzame verstedelijking (artikel Besluit ruimtelijke ordening) ingeval van stedelijke ontwikkeling deel uitmaakt van de afweging rondom zorgvuldig ruimtegebruik. Tot slot is een bepaling opgenomen die er op is gericht dat de bebouwing en voorzieningen ten behoeve van een functie buiten bestaand stedelijk gebied geconcentreerd worden binnen het bouwperceel. Dit is opgenomen om verspreid liggende bebouwing en/of voorzieningen te voorkomen Lid 3: de aspecten omgeving en mobiliteit in de toelichting op het bestemmingsplan Het derde lid vereist een verantwoording waaruit blijkt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan is onderzocht wat de effecten zijn op omgeving en mobiliteit, en op welke wijze het plan daarmee rekening houdt. Onder a is vermeld met welke waarden van de grond en omgeving rekening moet worden gehouden. Voor een deel gaat het hier om waarden die zijn beschreven in de Verordening, zoals: het Natuur Netwerk Brabant, het watersysteem, de groenblauwe mantel, de cultuurhistorische en aardkundige waarden, Hierbij stelt de provincie informatie beschikbaar die bij de ruimtelijke afweging kan worden betrokken, zoals: gebiedspaspoorten, natuurgegevens, de cultuurhistorische waardenkaart, de bodemwijzer, de wateratlas, gezondheid(risico)kaarten (vanaf juni 2014). Onder b is opgenomen dat een ontwikkeling moet passen in de omgeving; naast aspecten of de bebouwing vanuit diens verschijningsvorm inpasbaar is, kunnen ook afwegingen vanuit milieu en volksgezondheid hierbij een rol spelen. Het is aan de gemeenten om in de toelichting van het Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 95/267

96 bestemmingsplan nader af te wegen en te onderbouwen, welke aspecten hierbij een rol spelen. Voor de afweging rondom volksgezondheid kan daarbij gebruik gemaakt worden van de handreiking Veehouderij en volksgezondheid, maart 2016 (opgesteld vanuit het bestuurlijk Platform Omgevingsrecht) en het toetsingskader volksgezondheid dat door de GGD is opgesteld. De provincie vraagt specifiek in te gaan op omliggende functies in het gebied maar ook of een nieuwe functie past binnen toekomstige (gewenste) ontwikkelingsmogelijkheden van een gebied; bijvoorbeeld een toekomstige woonwijk of juist een gebied waar behoud van een primaat voor de agrarische functie wordt nagestreefd. Dit is onder andere van belang bij een niet-agrarische ontwikkeling in een gebied waar de provincie graag ruimte wil behouden voor agrarische ontwikkelingen. Uiteraard kan daarbij alleen rekening gehouden worden met ontwikkelingen voor zover die bij de gemeente bekend zijn. In deze afweging vraagt de provincie ook om in te gaan op ontwikkelingen die nog geen vastgesteld beleid betreffen. Onder c staan aspecten op het gebied van mobiliteit waarop de ruimtelijke ontwikkeling wordt beoordeeld. In het bijzonder bij voorzieningen die veel bezoekers trekken, is de bereikbaarheid per openbaar vervoer van belang Lid 4: lid 1 t/m 3 niet van toepassing op uitwerking bestemmingsplan Voor uitwerkingsplannen die zijn gebaseerd op een bestemmingsplan dat niet ouder is dan 10 jaar is de afweging niet nodig. Deze heeft immers plaatsgehad in het betreffende bestemmingsplan. 3.3 Artikel 3.2 Kwaliteitsverbetering van het landschap Lid 1: verantwoording van de wijze waarop kwaliteitsverbetering is verzekerd Een bestemmingsplan moet aangegeven hoe een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaan stedelijk gebied bijdraagt aan de verbetering van de kwaliteit van het landschap. Hiervoor is in 2011 een handreiking kwaliteitsverbetering van het landschap opgesteld, waarin verschillende methodieken zijn uitgewerkt. Op diverse plaatsen in de verordening zijn verbijzonderingen van de kwaliteitsverbetering landschap opgenomen. De verplichtingen die daaruit voortvloeien, maken deel uit van de kwaliteitsverbetering landschap als bedoeld in dit artikel. Bijvoorbeeld in artikel 4.10 (sanering windturbines) artikel 6.2 (er een positieve bijdrage wordt geleverd aan de bescherming en ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke kenmerken en waarden), artikel 6.3 (de landschappelijke inpassing ten minste 10 % van de omvang van het bouwperceel omvat) of artikel 7.7 (sloop van overtollige bebouwing). Op andere plaatsen is nadrukkelijk bepaald dat dit artikel niet van toepassing is omdat de regeling zelf al voorziet in kwaliteitsverbetering. Dit is onder ander het geval bij ontwikkelingen in het NNBwaarvoor een compensatieplicht geldt, de ontwikkeling van ruimte voor ruimte woningen en landgoederen. Er is derhalve geen sprake van een stapeling van regelingen. 96/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

97 3.3.2 Lid 2: kwaliteitsverbetering moet passen in het beleid ten aanzien van het gebied In de toelichting geeft de gemeente aan dat de inzet van de kwaliteitsverbetering past binnen het beleid voor een gebied of de omgeving. Dit kan bijvoorbeeld door aan te geven dat de maatregelen passen bij het aanwezige landschapstype of door te verwijzen naar een landschapsplan of gemeentelijke structuurvisie waarin landschapsdoelen zijn opgenomen. De Vr biedt derhalve de mogelijkheid dat de kwaliteitsverbetering niet op dezelfde plek plaatsvindt als de ontwikkeling. Het is aan de gemeente om hiervoor beleid te ontwikkelen indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. In een dergelijk geval blijft uiteraard een goede landschappelijke inpassing van de ontwikkeling wel vereist Lid 3: mogelijke aspecten van kwaliteitsverbetering Om alle onduidelijkheid over het begrip landschap weg te nemen is duidelijk aangegeven dat het begrip landschap niet alleen betrekking heeft op groenontwikkeling maar ook betrekking heeft op de sloop of uiterlijke verschijningsvorm van bebouwing Lid 4: instellen landschapsfonds als alternatief Gemeenten die een landschapsfonds hebben ingesteld, doen hiervan periodiek verslag in het regionaal ruimtelijk overleg. Investeringen in het kader van ingrijpende herstructurering worden altijd in het regionaal overleg afgestemd Lid 5: verantwoording afspraken kwaliteitsverbetering landschap In het najaar 2012 hebben veel gemeenten in het kader van het regionaal overleg afspraken gemaakt met de provincie over de toepassing van de kwaliteitsverbetering landschap. Voor die gemeenten geldt dat zij in de toelichting van het bestemmingsplan naar deze afspraken kunnen verwijzen. Overigens is het daarbij nog steeds nodig dat conform de gemaakte afspraken de kwaliteitsverbetering bij concrete ontwikkelingen in het bestemmingsplan geborgd wordt. Jaarlijks wordt er in de RRO gekeken hoe de gemeenten met de kwaliteitsverbetering zijn omgegaan, bijvoorbeeld naar aanleiding van de Vragenlijst RO die jaarlijks bij gemeenten wordt uitgezet Lid 6: het artikel is niet van toepassing op uitwerkingsplannen. Voor uitwerkingsplannen die zijn gebaseerd op een bestemmingsplan dat niet ouder is dan 10 jaar is de toepassing van dit artikel niet nodig. Voor bestemmingsplannen die zijn gebaseerd op een eerdere verordening is de kwaliteitsverbetering geborgd in het bestemmingsplan zelf, bijvoorbeeld als voorwaarde voor toepassing van de uitwerkingsbevoegdheid. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 97/267

98 3.4 Artikel 3.3 Afwijking in verband met maatwerk lid 1 ondergeschikte afwijkingen Voor veel regels geldt dat een beperkte afwijking van de daarin opgenomen maten, niet direct gevolgen heeft voor de achterliggende doelstellingen. Met name regels die eigenlijk meer het karakter van een richtlijn hebben, lenen zich daar voor. Voorbeelden: de maximale omvang van bedrijfsgebonden kantoren, de maatvoering van nieuwe landgoederen en de oppervlakte van kassen buiten de glastuinbouwgebieden. Vanzelfsprekend gaat het hierbij om relatief kleine afwijkingen. Afwijking is slechts mogelijk op basis van een goede motivering waarbij wordt aangetoond dat wel wordt voldaan aan de achterliggende doelstelling van de betreffende regel. Randvoorwaarde is dat de ruimtelijke kwaliteit niet mag worden aangetast. Het bieden van afwijkingsmogelijkheden aan de gemeente betekent overigens niet dat de provincie geen grip meer heeft op een ontwikkeling ten behoeve waarvan de gemeente gebruikt maakt van een afwijkingsmogelijkheid. Gedeputeerde Staten zullen beoordelen of de gemeente de afwijking heeft onderbouwd met een goede motivering waarbij voldoende rekening is gehouden met het provinciaal belang. Zo nodig kunnen Gedeputeerde Staten advies uitbrengen, een zienswijze indienen of een reactieve aanwijzing geven, als ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd gebruik is gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid. Vanzelfsprekend past hier wel enige terughoudendheid lid 2 nieuwvestiging Onder stringente voorwaarden kan een bestemmingsplan voorzien in nieuwvestiging van een ruimtelijke ontwikkeling. Het gaat hierbij altijd om een verplaatsing van een gelijkwaardige ruimtelijke ontwikkeling van elders in het kader van een groot openbaar belang. Rondom de invulling van het begrip groot openbaar belang bestaat veel jurisprudentie. De provincie sluit daarbij aan. Het gaat dan bijvoorbeeld om de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk of de aanleg van een natuurgebied. Nieuwvestiging is overigens alleen mogelijk als is aangetoond dat er geen mogelijkheden bestaan voor vestiging. Verder is nadrukkelijk bepaald dat de regels uit hoofdstukken 3 en 4 van overeenkomstige toepassing zijn. Hoofdstuk 4 Toelichting op structuren 4.1 Artikel 4 Stedelijke structuur Dit artikel bevat de kern van het provinciaal verstedelijkingsbeleid. De provincie onderscheidt binnen de stedelijke structuur stedelijk concentratiegebied en kernen in het landelijk gebied. Het beleid van de provincie is er al decennia lang op gericht om stedelijke ontwikkeling in stedelijke concentratiegebieden te bundelen. Het doel daarvan is om voldoende draagvlak voor de steden als economische en culturele motor te creëren en om het dichtslibben van het landelijk gebied tegen te gaan. Op provinciale schaal betekent dit dat het merendeel van de 98/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

99 woningbouw, de bedrijventerreinen, voorzieningen en bijbehorende infrastructuur moet plaatsvinden in of aansluitend op de stedelijke concentratiegebieden. Hoofdregel van het beleid is dat stedelijke ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt. Alleen als daarvoor geen mogelijkheden bestaan, kan een stedelijke ontwikkeling buiten het bestaande stedelijke gebied plaatsvinden binnen daarvoor in de verordening aangeduide zoekgebieden. De provincie ziet de stedelijke concentratiegebieden en de daarbij behorende zoekgebieden als ruimtelijk samenhangende verstedelijkte gebieden. Binnen deze gebieden liggen mogelijkheden voor verdere verstedelijking. Bij de begrenzing van de concentratiegebieden is aangesloten op bestaande, veelal historisch gegroeide, grote stedelijke concentraties alsmede de aanwezige natuur- en landschapswaarden. Daarnaast is de ligging aan belangrijke wegen, spoorwegen en vaarwater van belang omdat de stedelijke concentraties ook in de toekomst goed bereikbaar moeten zijn. De gebieden zijn dusdanig ruim dat ze de komende 20 à 25 jaar voorzien in de ruimtebehoefte. Het bundelingsbeleid heeft directe gevolgen voor de groeimogelijkheden in de kernen in het landelijke gebied. In en rondom deze kernen staat het voorkomen van verdere aantasting van het buitengebied centraal. Voor deze kernen geldt in het algemeen dat er nieuwe woningen alleen mogelijk zijn als dat nodig is voor de natuurlijke bevolkingsgroei. Dat wil zeggen dat nieuwkomers in de kernen en vertrekkende huidige inwoners niet meetellen (migratiesaldo-nul). Ook kunnen kernen plaats bieden aan kleinschalige en middelgrote bedrijvigheid. Bedrijven die doorgroeien tot een groot bedrijf behoren in beginsel thuis in een stedelijk concentratiegebied. Binnen het bestaand stedelijke gebied is de gemeente in het algemeen vrij om te voorzien in stedelijke ontwikkeling; uiteraard binnen de grenzen van wetgeving en de regionale afspraken. Wel is in artikel 3.1 een aantal bepalingen opgenomen over zorgvuldig ruimtegebruik en de verantwoording die de provincie daarover vraagt aan gemeenten. Buiten het bestaand stedelijk gebied geldt als uitgangspunt dat er alleen nieuwe stedelijke ontwikkeling mag plaatsvinden indien deze niet binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende kern of in een andere kern van een gemeente mogelijk is. De provincie vraagt om dit in de toelichting van een bestemmingsplan -zowel in stedelijke concentratiegebieden als in kernen in landelijk gebied- te verantwoorden. Deze verantwoording is gebaseerd op onderzoek, dan wel op concreet beleid vastgelegd in een gemeentelijke structuurvisie. Voor het optimaal benutten van het bestaand stedelijk gebied ligt het accent op inbreiden en herstructureren. Hierbij wordt aandacht gevraagd voor: compacte bouwwijzen; en intensivering van ruimtegebruik, bijvoorbeeld door functies als wonen, werken en zorg te combineren. De provincie realiseert zich dat zorgvuldig ruimtegebruik moet aansluiten op het karakter en de kwaliteiten van het desbetreffende gebied. Bovendien ligt er een opgave om in de stedelijke concentratiegebieden en vooral in de grote steden te bezien welke belangrijke knooppunten zich lenen voor intensief en multifunctioneel ruimtegebruik. Dat speelt een rol bij het maken van de regionale afspraken over programma`s en locaties voor wonen, werken en voorzieningen. Voordat in de kernen in landelijk gebied bedrijventerreinen en kantoorlocaties worden aangelegd Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 99/267

100 of uitgebreid, is altijd eerst onderzoek naar alternatieven nodig. De voorkeur gaat uit naar bestaand stedelijk gebied van de kernen van de gemeente zelf, van aangrenzende gemeenten of regionale bedrijventerreinen (zoals aangewezen in de Verordening). Hoofdstuk 4 gaat nader in op de aanduidingen 'zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling' en 'gebieden integratie stad-land'. 4.2 Artikel 4.1 Omschrijving Dit artikel geeft aan wat onder bestaand stedelijk gebied valt en bevat de indeling in stedelijk concentratiegebied en een kern in het landelijk gebied. Het bestaand stedelijk gebied is primair begrensd op grond van de feitelijk bestaande situatie en de aanwezige stedebouwkundige structuur. Hierdoor zijn soms ook gronden aangeduid als bestaand stedelijk gebied terwijl die (nu) nog onbebouwd zijn. Daarnaast behoren in beginsel ook de gronden waarop een rechtstreekse mogelijkheid ligt om een stedelijke ontwikkeling te realiseren (dus zonder wijziging of vrijstelling van het bestemmingsplan) tot bestaand stedelijk gebied. 4.3 Artikel 4.2 Stedelijke ontwikkeling Dit artikel bepaalt dat stedelijke ontwikkeling als hoofdregel alleen mogelijk is binnen vastgesteld bestaand stedelijk gebied. Dit is opgenomen om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen. In het geval dat het niet mogelijk is om binnen bestaand stedelijk gebied te voorzien in de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling, zijn er specifieke aanduidingen in deze verordening opgenomen. Binnen de aanduidingen zoekgebied stedelijke ontwikkeling (artikel 8) en integratie stad- land (artikel 9) is stedelijke ontwikkeling - onder voorwaarden- afweegbaar. 4.4 Artikel 4.3 Nieuwbouw van woningen De provincie verwacht van gemeenten dat zij bij de bouw van woningen, en het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen daarvoor, rekening houden met de afspraken in het regionaal ruimtelijk overleg. Dit artikel bevat regels over de verantwoording bij bestemmingsplannen en andere planologische besluiten. Voor de onderbouwing van de behoefte is het nodig een relatie te leggen naar de bestaande harde plancapaciteit. Als er elders binnen de gemeente nog voldoende capaciteit bestaat om in de behoefte te voorzien, is er mede gelet op zorgvuldige ruimtegebruik geen nieuwe capaciteit voor de bouw van woningen nodig. Tevens moet uitdrukkelijk een relatie gelegd worden met regionale afspraken over de nieuwbouw van woningen. Deze afspraken worden jaarlijks gemaakt en zo nodig herzien. Zij worden gebaseerd op de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose, zoals bepaald in artikel 37.6 van deze Verordening. De afspraken hebben in ieder geval betrekking op de aantallen te bouwen woningen. Daarnaast kunnen de afspraken betrekking hebben op: de aard van de woningen voor bijzondere doelgroepen zoals ouderen, jongeren, zorgvragers, arbeidsmigranten, starters op de woningmarkt en in het bijzonder groepen met een lager inkomen; 100/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

101 de aard van de woningen met betrekking tot de woningbouwcategorieën sociale huurwoningen, sociale koopwoningen en particulier opdrachtgeverschap (zoals geregeld in artikel 3.1.2, eerste lid, Besluit ruimtelijke ordening); locaties waaraan in regionaal verband de voorkeur worden gegeven. 4.5 Artikel 4.4 Ontwikkeling van bedrijventerreinen en kantorenlocaties De provincie vindt het belangrijk dat een substantieel deel van de behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen en kantorenlocaties wordt gerealiseerd door verouderde locaties te herstructureren en de ruimte op bestaande locaties beter te benutten. Dit artikel geeft algemene regels over de manier waarop gemeenten hierover verantwoording afleggen. Voorbeelden van mogelijkheden om ruimte intensiever en meervoudig te gebruiken zijn: de aanleg van ondergrondse of inpandige parkeervoorzieningen; het meer in de hoogte bouwen; het terugdringen van restruimte; gezamenlijk parkmanagement. Vergelijkbaar met artikel 4.3 over woningbouw wordt nadrukkelijk een relatie gelegd met gemaakte afspraken in het Regionaal Ruimtelijk Overleg en de bestaande harde plancapaciteit. De provincie vraagt daarbij expliciet aandacht om oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen door functies als wonen of detailhandel te beperken. In het vierde lid wordt aangegeven wat onder oneigenlijk ruimtegebruik wordt verstaan. De genoemde functies zijn in het algemeen goed in te passen in een (gemengde) woonomgeving of op een woon-werklocatie. Bij vestiging op een (middel) zwaar bedrijventerrein, waar juist ruimte geboden wordt aan bedrijven met een hinderprofiel, leveren deze functies beperkingen op voor die bedrijven. Bovendien nemen ze de schaarse ruimte in beslag die voor dit soort bedrijven beschikbaar is. Daarom is het nodig om deze functies in het algemeen te weren van de (middel)zware bedrijventerreinen. De verordening bevat op dit punt echter geen verbod om deze functies toe te laten maar legt een zware motiveringsplicht op waarom dergelijke functies toegelaten worden op (aangewezen delen van) een middelzwaar tot zwaar bedrijventerrein. Met de in dit lid genoemde milieucategorieën wordt verwezen naar de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering'. Naast lichte bedrijventerreinen en (middel)zware bedrijventerreinen worden er steeds vaker campusachtige concepten ontwikkeld. Een bedrijvencampus is een specifieke vorm van bedrijventerrein die zich onderscheidt door een menging van bedrijvigheid (meestal variërend van milieu categorieën 1 tot en met 4), kennisinstellingen en ondersteunende functies met een focus op R&D (-samenwerking). Een campus ontstaat vaak rondom een universiteit, een publieke onderzoeksinstelling of een grote R&D faciliteit van een onderneming. De ruimtelijke inrichting richt zich op samenwerking en innovatie. Dit uit zich bijvoorbeeld doordat in gebouwen atriumachtige ruimtes aanwezig zijn die tot samenwerking uitnodigen. Vaak is er ook sprake van ligging in een groene setting. Gelet op voorgaande is in de definitie van (middel)zwaar bedrijventerrein expliciet bepaald dat een bedrijvencampus hier niet onder valt. Dit biedt duidelijkheid dat de invulling van oneigenlijk gebruik van een (middel)zwaar bedrijventerrein uit het vierde lid niet van toepassing is. De overige bepalingen in dit artikel zijn wel onverkort van toepassing op een Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 101/267

102 bedrijvencampus. 4.6 Artikel 4.5 Bestaande bedrijventerreinen en kantorenlocaties De provincie legt in zijn ruimtelijk beleid sterk de nadruk op een duurzamere inrichting van bedrijventerreinen en kantorenlocaties. Het Brabants centrum voor duurzame ontwikkeling Telos verstaat onder duurzaamheid: zuinig ruimtegebruik; inrichting die bijdraagt aan provinciale milieudoelstellingen; bijzondere aandacht voor aanzien (beeldkwaliteit); optimale economische kwaliteit van het terrein. De regels in dit artikel zorgen er voor dat deze aspecten uitdrukkelijk aan bod komen bij de herziening van een bestemmingsplan ten behoeve van de herontwikkeling van bedrijventerreinen en kantorenlocaties. 4.7 Artikel 4.6 Aanvullende regels voor bedrijven in kernen in landelijk gebied De provincie hanteert als uitgangspunt dat grote bedrijven niet passen in kernen in landelijk gebied. Bij doorgroei tot een groot bedrijf dat naar zijn aard, omvang en functie niet langer in landelijk gebied past, is verplaatsing gewenst naar een bedrijventerrein in stedelijk concentratiegebied, het bovenregionale bedrijventerrein Moerdijk of het bovenregionale Logistiek Park Moerdijk. Daarnaast kunnen dergelijke bedrijven terecht op de speciaal aangewezen regionale bedrijventerreinen (artikel 10). Deze terreinen zijn speciaal aangewezen in die delen van het landelijk gebied die op grote(re) afstand liggen van stedelijk concentratiegebied. Waar mogelijk zal de provincie gewenste ontwikkelingen stimuleren en ongewenste ontwikkelingen tegengaan. Om te voorkomen dat verhouding tussen de schaal van het bedrijf en die van zijn omgeving wordt verstoord, geldt voor bedrijven in kernen een maximum kavelgrootte van m2. Maatwerk is echter mogelijk; gemeenten hebben een zekere mate van vrijheid om bestaande, grote bedrijven te laten groeien. Bij een voorgenomen uitbreiding of vestiging van een bedrijf dat groter is of wordt dan m2, is een specifieke afweging noodzakelijk. Dit artikel geeft de criteria daarbij. 4.8 Artikel 4.7 Mestbewerking Vanuit landelijke regelgeving ontstaat de verplichting om te voorzien in voldoende capaciteit om het mestoverschot te verwerken. Hiervoor is in Brabant een uitbreiding van de mestbewerkingscapaciteit nodig. Het beleid is er daarbij op gericht dat Brabant voldoende capaciteit ontwikkelt om het eigen mestoverschot te verwerken op daarvoor geschikte locaties. In de nationale regelgeving wordt gesproken over mestverwerking. In deze verordening sluiten wij bij de definitie van mestverwerking uit de nationale regelgeving aan. Deze definitie is gericht op de beleidsmatige doelstelling die bereikt moet worden en niet op de activiteit zelf. Voor de verordening is het relevant om voorwaarden te bepalen voor de activiteit. Daarom wordt in de Vr2014 gesproken over mestbewerking. 102/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

103 De verordening definieert mestbewerking als volgt: de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygienisatie of indamping van mest. Dit betekent dat ook vormen van (co)vergisting van mest onder de definitie van mestbewerking vallen. Om een overaanbod aan mestbewerking tegen te gaan, is sturing op provinciaal niveau gewenst. Daarom zijn er in de verordening regels opgenomen over mestbewerking op bedrijventerreinen en op locaties in het gemengd landelijk gebied (artikel 7.12). In dit artikel zijn de voorwaarden voor mestbewerking op bedrijventerreinen opgenomen. Hoofdregel is dat een bestemmingsplan de vestiging en uitbreiding van mestbewerking uitsluit. Een uitzondering op dit verbod is mogelijk als een concreet initiatief voldoet aan de in de verordening gestelde randvoorwaarden. Een nadere toelichting op deze randvoorwaarden is bij artikel 7.12 opgenomen. Sluitstuk van de regeling voor mestbewerking is dat er rechtstreekse regels in artikel 33 zijn opgenomen die toegepast moeten worden bij omgevingsvergunningaanvragen zolang een bestemmingsplan nog niet is aangepast aan de regels uit de verordening. 4.9 Artikel 4.8 Detailhandelslocaties Noord-Brabant heeft de ambitie tot de top van Europese kennis- en innovatie regio's te blijven behoren. Een aantrekkelijk leef-, woon- en vestigingsklimaat is hiervoor een essentiële voorwaarde. Dit zorgt ervoor dat bedrijven de weg naar Brabant weten te vinden, werknemers hier prettig wonen en innovaties sneller plaatsvinden. Juist met het oog op de aantrekkelijkheid van Brabant vindt de provincie een vitale en toekomstbestendige detailhandelsstructuur van groot belang. Een detailhandelsstructuur waarin plaats is voor innovaties en die ruimte biedt aan 'crossovers' (verbindingen) met diverse andere economische en sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen. De Structuurvisie ruimtelijke ordening omschrijft daarom dat de ontwikkeling van detailhandelslocaties een provinciaal belang betreft. De detailhandelsmarkt verandert structureel van aard. Door een toenemende mobiliteit van de consument, een ruimer blikveld van de ondernemer, demografische ontwikkelingen en een toename van internetshoppen is er minder behoefte aan fysieke winkelruimte. Dit betekent dat ondernemers, ontwikkelaars, gemeenten en beleggers zorgvuldiger moeten omgaan met het bijbouwen van nieuwe winkels. Iedere nieuwe detailhandelsontwikkeling zal namelijk gevolgen hebben voor de bestaande situatie, ook in omliggende gemeenten. Vanwege de schaalvergroting is de detailhandel niet meer uitsluitend een lokale, maar een bovenlokale of regionale aangelegenheid. De voornaamste taak van de provincie is om (ruimtelijke) ontwikkelingen van detailhandelslocaties regionaal en bovenregionaal af te stemmen. De aanpak van de detailhandel wordt op eenzelfde wijze vormgegeven, zoals dat voor bedrijventerreinen, kantoren en woningbouw het geval is. In de Regionaal Ruimtelijke Overleggen wil de provincie met gemeenten afspraken maken over welke detailhandelslocaties regionaal en bovenregionaal moeten worden afgestemd. De provincie heeft zich hierover uitgebreid laten adviseren door een expertteam detailhandel, met Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 103/267

104 vertegenwoordigers van overheden, marktpartijen en kennisinstellingen, SER-Brabant en de Provinciale Omgevingscommissie. In het tweede lid van dit artikel zijn regels opgenomen over detailhandelslocaties met een bovenregionale functie. Hierbij is aangegeven wanneer van zulke detailhandel sprake is. De criteria zijn gebaseerd op onderzoek in het kader van de voorbereiding van de Structuurvisie ruimtelijke ordening (Strategienota detailhandel en leisure, 2009). Bij amendement hebben PS de mogelijke ontwikkeling van een bovenregionale detailhandelslocatie geschrapt. Als er sprake is van een dergelijke ontwikkeling, vergt dat aparte besluitvorming van provinciale staten. Ontwikkelingen die het lokale niveau overstijgen maar die niet bovenregionaal zijn, worden besproken in de regionale ruimtelijke overleggen. Vergelijkbaar als bij artikel 4.3 over woningbouw wordt nadrukkelijk een relatie gelegd met gemaakte afspraken in het Regionaal Ruimtelijk Overleg en de bestaande harde plancapaciteit (artikel 37.8) Artikel 4.9 Leisure voorzieningen De term 'leisure' omvat vrijwel alle vormen van (stedelijke) vrijetijdsbesteding. In het kader van de Verordening ruimte is de volgende definitie opgenomen (zie ook artikel 1.53): grootschalige en publiekaantrekkende voorzieningen ten behoeve van entertainment, cultuur, recreatie of sport. Voorbeelden van leisure voorzieningen zijn: een megabioscoop, een grote speelhal en een grote binnensportvoorziening (bijvoorbeeld een ijsbaan, zwembad). Het onderscheid tussen leisure en detailhandel is niet altijd even duidelijk. Ook 'funshoppen' wordt vaak gezien als een specifieke vorm van leisure. In deze verordening gelden voor ontwikkelingen die overwegend gericht zijn op detailhandel de regels zoals opgenomen in artikel 4.8. Evenals bij detailhandelsvoorzieningen is ook voor leisure voorzieningen bepaald dat provinciale sturing noodzakelijk is voor grootschalige voorzieningen die een bovenregionale functie vervullen. Om het vestigingsklimaat van Brabant te versterken, is de ontwikkeling van dergelijke voorzieningen alleen mogelijk binnen de gemeenten 's-hertogenbosch, Breda, Tilburg, Eindhoven en Helmond. De provincie vraagt daarbij om in de toelichting specifiek in te gaan op de aspecten genoemd in lid 4. In het vijfde lid is een redelijke uitbreidingsmogelijkheid voor een bestaande bovenregionale leisure voorziening Artikel 4.10 Windturbines De provincie wil ruimte bieden voor het opwekken van duurzame energie. Omdat windturbines grote invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit, is het nodig om algemene regels te stellen. De regels in dit artikel hebben betrekking op de stedelijke structuur. Hierbij hanteert de provincie de volgende indeling: Kleine windturbines: mast tot 15 meter hoog; Middelgrote windturbines: mast van 25 tot 60 meter hoog, wiekdiameter van 10 tot 50 meter en een maximaal opwekkingsvermogen van 50 kw tot kw; Grote windturbines: mast vanaf 60 meter, wiekdiameter vanaf 50 meter en een maximaal opwekkingsvermogen vanaf kw. 104/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

105 De bouw van windturbines met een hoogte van minder dan 25 meter is een verantwoordelijkheid van gemeenten. In de verordening zijn alleen regels opgenomen voor (middel)grote windturbines. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening is opgenomen dat de ontwikkeling van (middel)grote windturbines zo veel mogelijk dient aan te sluiten bij de karakteristiek van het landschap. Vanwege het grootschalige karakter, kiest de provincie ervoor de ontwikkeling alleen toe te laten bij zogenaamde grootschalige landschappen, zoals (middel)zware bedrijventerreinen, hoofdinfrastructuur en het grootschalige open polderlandschap in West-Brabant. Om de aansluiting op grootschalige terreinen te borgen is als voorwaarde opgenomen dat de realisering van windturbines alleen mogelijk is op of aansluitend aan (middel)zware bedrijventerreinen met een omvang van minimaal 20 hectare. Voor het oprichten van turbines direct aansluitend op dit soort terreinen is tevens een regeling opgenomen binnen de structuur gemengd landelijk gebied (artikel 7.20) en de groenblauwe mantel (artikel 6.18). Om verrommeling tegen te gaan kiest de provincie er voor om geen solitaire windturbines toe te laten. Voor opstellingen in de stedelijke structuur, of direct aansluitend daarop, geldt dat er sprake moet zijn van minimaal drie windturbines in lijn- of clusteropstelling. De realisatie van de windturbines kan gefaseerd en door meerdere exploitanten geschieden. In het artikel is onder c bepaald dat moet zijn verzekerd dat windturbines die niet meer worden gebruikt, worden gesloopt. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente er voor te zorgen dat deze zekerheid is gegarandeerd artikel 4.11 Veehouderij In dit artikel is opgenomen dat een bestemmingsplan binnen bestaand stedelijk gebied geen ontwikkelingsmogelijkheden kan bieden aan veehouderijen. Voor bestaande veehouderijen geldt het zogenaamde 'slot op de muur'. Dit betekent ook dat er geen toename kan plaatsvinden van de oppervlakte van bestaande gebouwen of de oppervlakte van bestaande bouwwerken. Ook niet voor het ontwikkelen van nevenfuncties. Achterliggende reden voor dit beleid is dat het gewenst is om veehouderijen binnen stedelijk gebied te saneren. Indien een ondernemer een nevenfunctie naast de veehouderij wil opstarten, is dat alleen mogelijk binnen het aanwezige bouwvolume, bijvoorbeeld door bebouwing die eerst ten dienste stond van de veehouderij nu in te zetten voor de gewenste nevenfunctie Artikel 4.12 Wijziging grenzen bestaand stedelijk gebied op verzoek Ingeval van een beperkte afronding van bestaand stedelijk gebied kan een gemeente aan GS verzoeken om de grens van het bestaand stedelijk gebied te wijzigen. Hierbij kijkt GS vooral of er sprake is van een logische afronding van de stedenbouwkundige opzet en of er geen waarden van provinciaal belang worden aangetast. De regels omtrent kwaliteitsverbetering van het landschap worden nageleefd. De algemene procedure voor wijziging van grenzen op verzoek staat in artikel Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 105/267

106 4.14 Artikel 5 Natuur Netwerk Brabant In juni 2013 kondigde staatssecretaris Dijksma aan dat de overheid het begrip Natuur Netwerk Nederland (NNN) gaat gebruiken in plaats van ecologische hoofdstructuur. Natuur Netwerk Brabant (NNB) is het NNN dat in Noord-Brabant ligt. Het NNB bestaat uit de ecologische hoofdstructuur en de ecologische verbindingszones. Met deze wijziging wordt het de benaming ecologische hoofdstructuur en ecologische verbindingszone in deze verordening aangepast naar Natuur Netwerk Brabant (NNB). Dit wordt ook in de toelichting verwerkt. Gelet op de verschillende planologische regimes blijft er voor de ecologische verbindingszones wel een aparte aanduiding in de verordening opgenomen. Deze ecologische verbindingszones maken echter ook deel uit van het Natuur Netwerk Brabant. Inhoudelijk treden er door de naamswijziging geen veranderingen op Inleiding De provincie kiest in de Structuurvisie ruimtelijke ordening voor een vitaal en mooi landelijk gebied in Brabant. Dit is uitgewerkt in twee robuuste structuren: de 'groenblauwe structuur' en het 'gemengd landelijk gebied', die in artikel 7 van deze verordening is uitgewerkt. In de groenblauwe structuur kiest de provincie voor een koppeling van het water- en natuursysteem van Brabant. Door meer samenhang in natuur en water worden het landschap en recreatiemogelijkheden versterkt. Deze aanpak maakt het ook mogelijk de gevolgen van klimaatveranderingen voor de natuur en het watersysteem beter op te vangen. Het in artikel 5 opgenomen Natuur Netwerk Brabant (voorheen de ecologische hoofdstructuur) maakt deel uit van de kern van de groenblauwe structuur. Om de robuustheid van het systeem te bevorderen, zijn er binnen de groenblauwe structuur ook gebieden opgenomen als verbinding tussen het Natuur Netwerk Brabant en het landelijk gebied; de groenblauwe mantel (artikel 6) NNB: algemeen Het Natuur Netwerk Brabant (NNB)is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en landbouwgebieden met natuurwaarden van (inter-)nationaal belang. Voorbeelden van dergelijke gebieden in Brabant zijn: de bossen, de heide en vennen, de stuifduinen, de schraalgraslanden en wateren zoals rivieren en beken. Het doel van het EHS-beleid is het veiligstellen van ecosystemen en het realiseren van leefgebieden met goede condities voor de biodiversiteit. Deze leefgebieden zijn belangrijk voor dier- en plantensoorten. Om de populaties gezond te houden en de genetische uitwisseling te bevorderen, moeten de gebieden groot genoeg zijn en de mogelijkheid bieden voor migratie tussen de gebieden. Om het NNBals zo`n netwerk te laten functioneren, werkt de provincie samen met andere partijen aan het aanleggen van ecologische verbindingszones en het oplossen van faunaknelpunten in de wegenstructuur. Als de omstandigheden in een bepaald gebied (tijdelijk) verslechteren, dan kan een soort uitwijken naar een ander geschikt gebied. In het licht van de klimaatveranderingen is dit van toenemend belang. De ecologische verbindingszones zijn (vaak) langgerekte landschapselementen die als groene schakels de Brabantse natuurgebieden met elkaar verbinden. 106/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

107 Het Natuur Netwerk Brabant in Noord-Brabant hangt samen met het Natuur Netwerk Brabant in de andere delen van Nederland en met het Europese net van natuurgebieden, bekend onder de naam Natura Het NNB bestaat uit: bestaande natuur- en bosgebieden; gerealiseerde nieuwe natuur. Dit zijn gronden die met subsidie uit het Natuurbeheerplan zijn gerealiseerd als nieuwe natuur en waar de landbouwfunctie of een andere niet- natuurbestemming is verdwenen; nog niet gerealiseerde nieuwe natuur. Dit zijn meestal agrarische gronden die in het Natuurbeheerplan zijn aangewezen als nieuwe natuur, maar waar de gewenste natuurfunctie nog niet is gerealiseerd. De oude functie of bestemming is nog aanwezig. Het provinciale beleid is erop gericht om het netwerk in 2027 gereed te hebben. Dit wordt in het algemeen bereikt door: het concreet aanwijzen van de gebieden die tot het NNB behoren en het vastleggen van de natuurdoelen (bepalen); voor zover nodig functiewijziging van landbouwgrond en ander niet-natuurgebruik naar natuurgebied door aankoop of particulier natuurbeheer (deelname); inrichten van deze gebieden zodat de natuurkwaliteit (omschreven in natuurdoelen) ontwikkeld kan worden (inrichting); realiseren van de natuurkwaliteit door een duurzaam beheer en eventueel aanvullend omgevingsbeleid (uitvoering). Ondanks afnemende rijksmiddelen kiest Brabant er voor om samen met de zogenaamde regionale 'Manifestpartners' het hele NNB in Brabant realiseren. De provincie nodigt particuliere eigenaren en ondernemers uit om delen van het NNB te ontwikkelen. Natuur en landschap wordt meer vanuit de regio en dichter bij de samenleving gerealiseerd. De provincie biedt daarbij de ruimte om economische ontwikkeling te koppelen aan investeringen in natuur. Voor het ruimtelijk beleid heeft dit met name gevolgen voor het compensatiebeleid. De mogelijkheden voor financiële compensatie worden verruimd, fysieke compensatie is in beginsel alleen nog mogelijk binnen de nog niet gerealiseerde delen van het NNB. Een uitzondering op de verplichte compensatie in het NNB is in het geval van gebiedsontwikkelingen waarbij een aantasting van het NNB plaatsvindt en waarbij via de saldobenadering compensatie wordt voorgesteld. Doordat het rijk nog wel uitvoering geeft aan die delen van het NNB die vanwege Europese verplichtingen gerealiseerd moeten worden, ontstaat er een tweedeling in rijks- en provinciale EHS. Voor de rijks-ehs geldt op basis van het Rijksbeleid (Nota ruimte en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening) de verplichting om de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied in stand te houden en te beschermen. Niet alleen het behouden, herstellen en beschermen van bestaande waarden in het NNB is belangrijk: er moet ook ruimte zijn voor ontwikkelingen. Juist daarmee ontstaan ook kansen voor de realisering en versterking van het NNB. Hiertoe zijn in het Rijksbeleid (nota Ruimte en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening) instrumenten ontwikkeld. Deze instrumenten zijn vastgelegd in het door Rijk en provincies opgestelde document Spelregels EHS beleidskader voor compensatiebeginsel, EHS-saldobenadering en herbegrenzen EHS (20 augustus 2007). Deze spelregels zijn in de Verordening nader uitgewerkt. Het betreft: 1. het zogenoemde 'nee, tenzij-principe': (nieuwe) plannen, projecten of handelingen zijn niet Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 107/267

108 toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten. Wezenlijke actuele en potentiële waarden van het gebied zijn bijvoorbeeld: natuurdoelen en -kwaliteit, geomorfologische en aardkundige waarden en processen, de waterhuishouding, kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, stilte, donkerte, openheid of juist geslotenheid en de landschapsstructuur. Indien er inderdaad sprake is van een significant effect op deze waarden, is een ingreep alleen toegestaan indien er sprake is van een groot openbaar belang en er geen alternatieven beschikbaar zijn (bij individuele ingrepen); 2. de saldobenadering: als een combinatie van plannen, projecten of handelingen per saldo tot een kwantitatieve en kwalitatieve verbetering van het NNB leidt. 3. kleinschalige ingrepen: in geval van een kleinschalige ingreep kan de grens van het NNB worden aangepast. Sluitstuk van de toepassing van de spelregels is dat er compensatie moet plaatsvinden. In deze gevallen is de toepassing van artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) niet van toepassing. De provincie hanteert dezelfde uitgangspunten voor de zogenaamde provinciale EHS. Op de kaarten van de verordening is dan ook geen verschil gemaakt tussen de rijks- of de provinciale EHS. Zolang er geen sprake is van een significante aantasting, is er vanwege het NNB geen grond om de activiteit tegen te houden. Wel wordt de activiteit uiteraard nog getoetst aan ander (ruimtelijk) beleid of regelgeving. Deze verordening laat ruimte voor bestaande niet-natuurbestemmingen en de daarmee verbonden ontwikkelmogelijkheden (bouw en gebruik) op grond van het geldende bestemmingsplan. Alleen als GS of het bestuur van een waterschap de verplichting heeft de inrichting en beheer voor natuurdoeleinden te verzekeren, verplicht deze verordening tot omzetting naar een adequate natuurbestemming. Een voorbeeld van een dergelijke verplichting is het vaststellen van een inrichtingsplan op grond van de Wet inrichting landelijk gebied. In dat geval zal GS of een waterschap zich daaraan moeten houden en is inrichting en beheer binnen de begrenzing van het NNB verzekerd. De gemeente moet dan op grond daarvan het bestemmingsplan aanpassen. Voor percelen die onder toedeling vallen, is inrichting en beheer pas verzekerd als er naast het inrichtingsplan ook een akte van toedeling is. Op dat moment is duidelijk om welke percelen het gaat en kan van de gemeente worden gevraagd het bestemmingsplan aan te passen. Een deel van het NNB wordt gerealiseerd door middel van gedeeltelijke functiewijziging, waarbij het desbetreffende perceel geheel of gedeeltelijk een aangepast agrarisch gebruik houdt, zodanig dat de ecologische doelen van het NNB gerealiseerd worden ('De Ondernemende EHS'). In die situatie is het wenselijk dat de desbetreffende percelen een agrarische bestemming krijgen, waarbij via waarde-aanduidingen behoud en ontwikkeling van ecologische waarden geborgd wordt. 108/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

109 4.15 Artikel 5.1 Bescherming ecologische hoofdstructuur Lid 1: basisbescherming van het NNB Het eerste lid van dit artikel bevat de kern van de planologische bescherming van het NNB. Het verplicht gemeenten om bij het opstellen van bestemmingsplannen aan te sluiten bij de ecologische kenmerken en waarden die in het natuurbeheerplan zijn beschreven. Onder sub b is erkend dat het in stand houden en ontwikkelen van natuurwaarden in strijd kan zijn met cultuurhistorische waarden en dat met deze waarden rekening moet worden gehouden. Met deze bepaling is invulling gegeven aan artikel 3.12 lid 6 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Onder cultuurhistorische waarden worden verstaan: cultureel erfgoed, structuren en landschapselementen met betrekking tot bouwkundig erfgoed, historische groenwaarden, historisch-geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden. Op provinciaal niveau zijn deze waarden vastgelegd op de Cultuur-historische Waardenkaart van Noord-Brabant en waar nodig vertaald in deze verordening. Onder c. is een algemene bepaling opgenomen ter bescherming van de gevestigde belangen en rechten. De Verordening respecteert wat in geldende bestemmingsplannen is geregeld. Dit betekent dat de ontwikkelmogelijkheden van een agrarisch bedrijf, een recreatiewoning en een niet-agrarisch bedrijf die zijn opgenomen in een geldend bestemmingsplan in stand blijven. Het betekent ook dat er geen nieuwe ontwikkelmogelijkheden geschapen mogen worden door een bestemmingsplan te herzien of door verlening van een omgevingsvergunning Lid 2: ecologische waarden en kenmerken Het eerste lid bepaalt dat ecologische waarden en kenmerken bescherming behoeven. Deze waarden en kenmerken zijn per gebied vastgelegd in een beheertypenkaart en in een ambitiekaart. Beide kaarten vormen de kern van het natuurbeheerplan. De beheertypenkaart brengt in beeld wat de actuele situatie is. De ambitiekaart geeft de gewenste eindsituatie (ambitie) aan Lid 3 en 4: bescherming van gevestigde belangen en rechten en kleinschalige nieuwe bebouwing In lid 3 is een mogelijkheid opgenomen om kleinschalige bebouwing en bouwwerken ten behoeve van de natuurbestemming of het recreatieve medegebruik daarvan toe te laten. In de praktijk blijkt dat hieraan behoefte bestaat en de verplichting tot vestiging op een bestaand bouwperceel, die in het algemeen geldt, hier op onnodige bezwaren stuit. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het oprichten van een brandtoren in een natuurgebied of de aanleg van een boomtoproute in een bosgebied. Voorwaarde is wel dat deze geen aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB tot gevolg hebben. Naast deze specifieke bepaling is het niet gewenst dat zich binnen het NNB rechtstreeks nieuwe ontwikkelingen kunnen plaatsvinden, anders dan door toepassing van de eerder genoemde spelregels EHS. Daarom is expliciet bepaalt dat de mogelijkheid tot nieuwvestiging uit artikel 3.3 niet van toepassing is. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 109/267

110 Lid 5: verplichte omzetting natuurbescherming na verzekerde uitvoering Indien de inrichting en het beheer voor natuurdoeleinden zijn verzekerd, dient de gemeente de geldende niet-natuurbestemming om te zetten naar een adequate natuurbestemming. Dit is het geval bij (juridische) verplichtingen van GS of van een waterschapsbestuur Lid 6: externe bescherming van het NNB Ook wanneer een activiteit of ontwikkeling plaatsvindt buiten het NNB, kan er sprake zijn van aantasting van het NNB. Dit is in ieder geval aan de orde als een ontwikkeling een negatief effect heeft op de waarden van het NNB vanwege geluid, licht of betreding. Deze opsomming is niet uitputtend bedoeld, ook schaduwwerking, windturbulentie of het oprichten van een afscheiding langs een natuurgebied waardoor migratie niet langer mogelijk is, kan negatieve effecten hebben op de aanwezige waarden van het NNB. Voor zover er externe effecten optreden vanwege de verspreiding van stoffen door de lucht of water vindt een afweging plaats in het kader van andere wet- en regelgeving. Daarom is dit expliciet in de regels uitgesloten. In dit lid is bepaald dat de negatieve effecten als gevolg van verstoring, waar mogelijk, worden beperkt en als dat niet mogelijk is, worden gecompenseerd. Omdat het hier gaat om een ontwikkeling buiten het NNB, is artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering landschap) van toepassing. Per geval wordt bekeken of de verplichte compensatie voldoende is om ook aan de verplichte kwaliteitsverbetering te voldoen of dat er aanvullend maatregelen nodig zijn. Voorop staat dat de compensatie van de aantasting altijd plaatsvindt Artikel 5.2 Wijziging van de begrenzing om ecologische redenen De mogelijkheid bestaat om de begrenzing van het Natuur Netwerk Brabant aan te passen vanwege een duidelijke ecologische reden. Voorbeelden zijn de verbetering van milieu- en watercondities in een gebied of verzoeken van particulieren om te starten met particulier- of agrarisch natuurbeheer in ecologisch kansrijke, maar niet begrensde gebieden. Het initiatief voor aanpassing van de begrenzing om ecologische redenen ligt bij de provincie. Voorwaarde voor wijziging is dat de kwalitatieve en kwantiatieve ambitie voor het Natuur Netwerk Brabant behouden blijven of versterkt. Binnen de provincie Brabant is er sprake van een overbegrenzing van het NNB. Zolang daarvan sprake is, is er voor GS geen plicht om nieuwe gebieden als NNB aan te wijzen als zij hun bevoegdheid gebruiken om gebiedjes te verwijderen. De overbegrenzing van het NNB is in de loop van 15 jaar geleidelijk ontstaan doordat op verzoek van derden nieuwe natuurgebieden werden toegekend. Deze nieuwe natuur heeft het netwerk versterkt en geeft invulling aan ecologisch waardevolle initiatieven van particulieren en terrein beherende organisaties. De omvang van de overbegrenzing wordt bijgehouden in het kader van (wijziging van) het natuurbeheerplan en bedroeg in 2010 ongeveer 500 ha. Per wijzigingsbesluit van hetnatuurbeheerplan wordt steeds aangegeven of de overbegrenzing afneemt en zo ja met hoeveel hectare. Bij de vaststelling van het Natuurbeheerplan 2016 is de 110/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

111 overbegrenzing tot circa 250 ha gereduceerd Artikel 5.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek met toepassing 'nee-tenzij principe' Dit artikel beschrijft een eerste uitzondering op het principe dat geen inbreuk is toegestaan op ecologische waarden en kenmerken van het NNB. Een uitzondering kan worden gemaakt indien er sprake is van een groot openbaar belang en alternatieven aantoonbaar ontbreken. Het ontbreken van alternatieven mag niet zonder meer worden aangenomen. Het tweede lid stelt eisen aan het onderzoek dat op dit punt moet worden uitgevoerd. Als eenmaal blijkt dat de ingreep aan deze vereisten voldoet, is deze alleen toegestaan als de effecten van de inbreuk afdoende worden bestreden en gecompenseerd. Dit beleid is in de Spelregels EHS terug te vinden onder Uitwerking compensatiebeginsel. Voor omheinde militaire terreinen gelden overeenkomstig het besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) aparte regels Artikel 5.4 Wijziging van de begrenzing op verzoek met toepassing van de saldobenadering Dit artikel beschrijft een tweede uitzondering op het principe dat geen inbreuk is toegestaan op ecologische waarden en kenmerken van het NNB en richt zich op een combinatie van activiteiten. Bij een afzonderlijke beoordeling van deze activiteiten ontstaat geen meerwaarde voor het NNB of juist een inbreuk hierop. Door de activiteiten echter in onderlinge samenhang te beoordelen, kan de kwaliteit en/of kwantiteit van het NNB per saldo verbeteren. Dit is de 'saldo-benadering'. Hiermee wordt een gebiedsgerichte aanpak bevorderd. Eén van de voorwaarden om de saldobenadering te kunnen toepassen, is dat de activiteiten onderdeel uitmaken van een gebiedsvisie. Dit kan een provinciale of gemeentelijke structuurvisie zijn. Hiermee wordt geborgd dat een combinatie van activiteiten binnen één ruimtelijke gebiedsvisie onderlinge samenhang vertoont. Tevens is zo verzekerd dat toepassing van de saldobenadering de kwaliteit van het NNB daadwerkelijk verbetert Artikel 5.5 Wijziging van de begrenzing op verzoek bij kleinschalige ingrepen Dit artikel beschrijft een derde en laatste uitzondering op het principe dat geen inbreuk is toegestaan op ecologische waarden en kenmerken van het NNB en is gericht op kleinschalige uitzonderingsgevallen. Deze uitzondering is niet bedoeld om het beschermingsregime van het NNB te omzeilen. Vandaar ook dat als voorwaarde is opgenomen dat er enkel sprake kan zijn van nieuwe begrenzing indien een versterking van het NNB ontstaat. Dit kan bijvoorbeeld zijn doordat er knelpunten worden opgelost of een kwaliteitsverbetering ontstaat naast de verplichte compensatie. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 111/267

112 4.20 Artikel 5.6 Compensatie Ten opzichte van de Verordening ruimte 2012 is er voor gekozen om niet langer het primaat bij fysieke compensatie te leggen. Het eerste lid biedt de initiatiefnemer de keuze tussen fysieke en financiële compensatie. De voorwaarden die hiervoor gelden, zijn in artikelen 5.7 en 5.8 uitgewerkt. Op deze plaats wordt benadrukt dat hogere wetgeving, zoals de Natuurbeschermingswet en het Barro, altijd voorgaat op de provinciale verordening. Dat betekent dat er in die gevallen in beginsel geen keuzemogelijkheid bestaat tussen fysieke of financiële compensatie maar dat er de verplichting bestaat om fysiek te compenseren. Daarbij gelden dan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 5.7. Bovendien blijven ongeacht de keuze die wordt gemaakt ook altijd de verplichtingen op grond van de Boswet gelden (indien van toepassing). In bepaalde situaties is het nodig om met een groter areaal te compenseren dan het areaal dat verloren gaat, om zo dezelfde ecologische kwaliteit te realiseren. Hierbij is van belang hoeveel tijd het betreffende natuurtype nodig heeft om tot optimale kwaliteit te komen en welke functie het natuurtype heeft binnen het lokale ecosysteem. De compensatie van dit kwaliteitsverlies houdt er dan rekening mee dat het enige tijd duurt voordat het compenserende gebied dezelfde kwaliteit heeft als het gebied dat verloren is gegaan. De toeslag wordt uitgedrukt in extra te compenseren oppervlakte natuur Artikel 5.7 Aanvullende regels voor fysieke compensatie Lid 1 en lid 2 compensatie in nog niet gerealiseerd NNB en evz Het is ecologisch van groot belang dat het netwerk van natuurgebieden zo snel mogelijk en robuust wordt gerealiseerd. Omdat de financiële middelen voor het NNB en EVZ ten opzichte van enige jaren terug beperkt zijn, is compensatie in de nog niet gerealiseerde delen van het NNB en EVZ geboden. Dit bevordert bovendien dat er geen nieuwe 'losliggende' natuurgebieden ontstaan maar dat de compensatie altijd plaatsvindt binnen het beoogde netwerk van natuurgebieden. De verordening spreekt van de nog niet gerealiseerde delen van het NNB en EVZ. Daarmee worden die gebieden bedoeld die nog niet zijn ingericht als NNB of EVZ en waarvoor ook nog geen subsidie is verstrekt voor inrichting. Zolang er in Brabant sprake is van een overbegrenzing van het NNB is verplichte compensatie binnen het NNB geboden. Dit past binnen het rijksbeleid (Barro). Wanneer er geen sprake meer is van een overbegrenzing wordt de verplichte compensatie binnen het NNB heroverwogen. Voor gebiedsontwikkelingen waarbij de saldobenadering wordt toegepast is een uitzondering opgenomen op de verplichte compensatie binnen het NNB, in het tweede lid. 112/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

113 Lid 3: borging uitvoering compensatie Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan waarin de aantasting is opgenomen ook de uitvoering van de compensatie borgt. Het publiekrechtelijk borgen van de uitvoering van de compensatie is onder andere mogelijk door aan de gewenste ontwikkeling binnen de verwijderde NNB de voorwaarde te verbinden dat deze alleen mag plaatsvinden indien de compensatie is gerealiseerd, binnen de daartoe gestelde termijn en overeenkomstig het inrichtingsplan dat aan deze voorwaardelijke regels is gekoppeld. In het verleden werd aanvullend op een publiekrechtelijke borging tevens een privaatrechtelijke overeenkomst gevraagd. Deze eis is vervallen. Dat betekent niet dat deze aanvullende aspecten niet langer van belang zijn. De regels bieden nu alleen de mogelijkheid om daaraan ook op een andere wijze invulling te geven. Het vereiste dat een bestemmingsplan de uitvoering borgt, betekent dat de toelichting nadere informatie bevat over deze borging. Bijvoorbeeld rondom de financiële onderbouwing of het vragen van een bankgarantie, de wijze van toezicht door de gemeente op de uitvoering en dergelijke. Voor de uitvoering van de compensatie kan geen gebruik gemaakt worden van een subsidieregeling. De economische uitvoerbaarheid van de compensatie is daarom relevant. Overigens kan voor het beheer onder omstandigheden wel een beroep worden gedaan op een subsidieregeling Lid 4:verantwoording compensatie Om de noodzakelijke compensatie te verantwoorden moet het bestemmingsplan dat de aantasting mogelijk maakt inzicht bieden in de aspecten genoemd in het vierde lid. Dit gebeurt in de toelichting op het plan waarbij eventueel ook verwezen kan worden naar een in de bijlage opgenomen compensatieplan en het inrichtingsplan dat aan de planregels is gekoppeld (als bedoeld in paragraaf van deze toelichting). De voorwaarden onder a tot en met c vragen informatie over de aantasting en de compensatie. De toelichting geeft concreet aan welk natuur(beheer)type wordt aangetast, hoe groot de oppervlakte van het aangetaste gebied is en welke natuurkwaliteiten hierbij verloren gaan, inclusief de gevolgen van versnippering en verstoring. Dezelfde gegevens worden ook gevraagd voor de locatie waar de compensatie plaatsvindt. Het gaat daarbij om de netto oppervlakte natuurwaarden die wordt aangetast en de netto oppervlakte te realiseren natuur in het compensatiegebied. De kwaliteit omvat zowel de tijd die een natuurtype nodig heeft om tot optimale kwaliteit te komen als de functie die het natuurtype heeft binnen het lokale ecosysteem. In de natuur is sprake van complexe natuurlijke processen en verbanden. De bijdrage die een gebied levert aan instandhouding van natuurlijke processen en verbanden noemen we de functionaliteit. Het gaat dan over (landschaps-)structuren, biotische- en a-biotische omstandigheden. De kwantiteit betreft zowel de oppervlakte van het aangetaste gebied, de toeslag, als de oppervlakte die als gevolg van de aantasting niet meer optimaal kan functioneren. Te denken valt dan aan aantasting van oppervlakte door geluidsoverlast, verlichting, versnippering en verstoring. Bepaling van deze Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 113/267

114 oppervlakte is maatwerk. d. de termijn van uitvoering In een tijdschema dat deel uitmaakt van de uitvoeringsovereenkomst, leggen partijen vast wanneer met de uitvoering van de compensatie wordt begonnen en wanneer deze dient te zijn afgerond. Zie ook lid 8 van dit artikel. e. inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen Mitigeren houdt in dat nadelige effecten op de locatie van de aantasting worden beperkt. Dit kan gebeuren door een natuurvriendelijke inrichting, landschappelijke inpassing, planning van de werkzaamheden in het juiste seizoen e.d. Voorbeelden van mitigerende maatregelen zijn onder andere geluidschermen, wildviaducten, dassentunnels, beplanting, wijzigingen van grondwaterstand en aanleg van verbindingszones. f. een beschrijving van het regulier beheer en het ontwikkelingsbeheer Hiermee worden bedoeld het beheer in de eindfase, dus als de compensatiedoelen zijn gerealiseerd, en het beheer in de overgangsfase, waarin de compenserende maatregelen uitgevoerd worden. Verder moet worden gegarandeerd dat het beheer op een kwalitatief juiste wijze zal worden uitgevoerd. Dit kan zowel gebeuren door een instantie als door een particuliere terreinbeheerder Lid 5 tot en met lid 7 Uitvoeringstermijn De termijn van de realisatie van de natuurcompensatie is niet langer gekoppeld aan de inbreuk op de te compenseren natuur (de verwijderde NNB), maar aan het onherroepelijk worden van het plan dat de inbreuk mogelijk maakt. Dit is reëel nu ook de aantasting vanaf het moment van onherroepelijk worden mogelijk is. Het is daarbij van belang dat het verschil tussen de planologische bescherming van de natuurcompensatielocatie als NNB of EVZ en de feitelijk ingerichte situatie zo kort mogelijk duurt vanwege: Het realiseren van de natuurdoelstellingen en afspraken die daarover zijn gemaakt met het Rijk; het toezicht op de uitvoering van de natuurcompensatie en het voorkomen van jarenlange toezichtstrajecten. De uitvoering van het compensatieplan dient uiterlijk binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van het plan te zijn afgerond. Als de aantasting direct het leefgebied van een bedreigde soort ernstig en blijvend verstoort, moet er eerst een vervangende en door de soort in gebruik genomen biotoop zijn voordat met de aantastende ingreep mag worden gestart. Bij een zeer omvangrijke en zware compensatieplicht kan een langere termijn gehanteerd worden. Hierbij vragen wij inzicht in hoe de realisatie van de compensatie gedurende de gehele termijn is voorzien in een uitvoeringsprogramma. 114/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

115 4.22 Artikel 5.8 Aanvullende regels voor financiële compensatie In dit artikel is aangegeven hoe de financiële compensatie wordt berekend. De berekening hiervan maakt deel uit van het bestemmingsplan (zie artikel 5.3, tweede lid onder d of 5.5 tweede lid onder f van de Verordening). Tevens dient al bij terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan bij de provincie bekend te zijn wie de financiële compensatie zal voldoen. De verplichting om financieel te compenseren vloeit rechtstreeks voort uit de Verordening ruimte en ontstaat zodra het bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad. Betaling hiervan moet vervolgens binnen 6 weken geschieden, ongeacht of de uitvoering van het project dan al gestart is. De provincie bepaalt de hoogte van de financiële compensatie op basis van de berekening in het bestemmingsplan en stelt de inhoud van de verplichting tot betaling vast in een beschikking overeenkomstig titel 4.4 Bestuursrechtelijke geldschulden van de Algemene wet bestuursrecht Financiële compensatie wordt gestort in de provinciale compensatievoorziening Artikel 6 Groenblauwe mantel Robuust natuur- en watersysteem De provincie kiest in de Structuurvisie ruimtelijke ordening voor een vitaal en mooi landelijk gebied in Brabant. Deze inzet is uitgewerkt in twee robuuste structuren: de 'groenblauwe structuur' en het 'gemengd landelijk gebied', die in artikel 7 van deze verordening is uitgewerkt. In de groenblauwe structuur kiest de provincie voor een koppeling van het water- en natuursysteem van Brabant. Door meer samenhang in natuur en water worden het landschap en recreatiemogelijkheden versterkt. Deze aanpak maakt het ook mogelijk de gevolgen van klimaatveranderingen voor de natuur en het watersysteem beter op te vangen. De in deze verordening opgenomen ecologische hoofdstructuur (artikel 5) maakt deel uit van de kern van de groenblauwe structuur. Om de robuustheid van het systeem te bevorderen, zijn er binnen de groenblauwe structuur ook gebieden opgenomen als verbinding tussen het Natuur Netwerk Brabant en het landelijk gebied; de groenblauwe mantel Wat is de groenblauwe mantel? De groenblauwe mantel vormt het gebied tussen het kerngebied groenblauw uit de Structuurvisie RO (in deze verordening: het Natuur Netwerk Brabant) en het landelijk gebied, alsook het stedelijk gebied. De mantel beschermt het kerngebied groenblauw en zorgt voor verbinding met het omliggende gebied. De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit multifunctioneel landelijk gebied met grondgebonden landbouw. De precieze definitie van groenblauwe mantel staat in artikel Het beleid in de groenblauwe mantel is gericht op het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, watersysteem en landschap. Voor de natuur betekent dit vooral versterking van de leefgebieden voor plant- en diersoorten en de bevordering van de biodiversiteit buiten het NNB. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 115/267

116 Voor het water wordt vooral ingezet op kwantitatief en kwalitatief herstel van kwelstromen, zoals het 'Wijstverschijnsel' (het opstuwen van grondwater) op de Peelrandbreuk in Oost-Brabant, in de beekdalen en op de overgangen van zand/veen naar klei in de 'Naad van Brabant'. De groenblauwe mantel biedt daarbij ook ruimte voor de ontwikkeling van gebruiksfuncties zoals landbouw en recreatie, mits deze bijdragen aan de kwaliteiten van natuur, water en landschap: de 'ja-mitsbenadering'. Het is in eerste instantie aan de gemeenten om te beoordelen welke huidige waarden er in een gebied aanwezig zijn en of de beoogde ontwikkeling een bijdrage levert aan de kwaliteit daarvan. Daarbij is vooral de versterking van leefgebieden voor plant- en diersoorten in de groenblauwe mantel van belang. De groenblauwe mantel biedt in beginsel geen ruimte voor stedelijke ontwikkeling of de ontwikkeling van nieuwe (kapitaal-)intensieve vormen van recreatie en landbouw (zoals de bouw van kassen, (bezoekers-)intensieve recreatie, of concentratiegebieden voor intensieve landbouwfuncties). In een aantal specifiek afgewogen gebieden is een aanduiding integratie stad-land (artikel 9) over de groenblauwe mantel gelegd. In die gebieden is onder voorwaarden een beperkte stedelijke ontwikkeling mogelijk mits dit tevens bijdraagt aan de ontwikkeling van groene waarden in het gebied Begrenzing van de groenblauwe mantel Bij het bepalen van de begrenzing is gekeken naar de doelen van de groenblauwe mantel: robuust maken, verbinden en klimaatbestendig maken van het natuur- en watersysteem en het versterken van de landschappelijke en recreatieve kwaliteit. In de bijlage is een kwalitatieve onderbouwing van de begrenzing op systeemniveau opgenomen Uitwerking door gemeenten Veel gebieden in de groenblauwe mantel hadden in eerder provinciaal of gemeentelijk ruimtelijk beleid al een bepaalde 'groenblauwe status'. De provincie vraagt aan de gemeenten om in het bestemmingsplan doel, begrenzing en ruimtelijke bescherming en ontwikkeling van de groenblauwe mantel uit te werken. Dit doet de gemeente op basis van lokaal inzicht en kijkend naar de gebiedspaspoorten uit de structuurvisie, de Cultuurhistorische waardenkaart en het provinciaal waterplan. Ook de kwalitatieve onderbouwing van de groenblauwe mantel zoals opgenomen in de bijlage bij deze verordening kan daarbij worden gebruikt. In het vooroverleg met de waterschappen, conform de watertoets, wordt gekeken naar de waterbelangen Ruimtelijke ontwikkeling in de groenblauwe mantel Binnen de groenblauwe mantel hanteert de provincie een 'ja, mits' benadering. De 'mits' is daarbij vooral gericht op de voorwaarde dat een ontwikkeling een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken in het gebied. Deze voorwaarde wordt in het algemeen aan ontwikkelingen binnen de groenblauwe mantel gesteld en geeft daarmee verplichte invulling van de verplichte verbetering van de kwaliteit van het landschap zoals opgenomen in artikel 3.2. De groenblauwe mantel biedt grotendeels ruimte voor ontwikkeling van dezelfde functies als binnen het gemengd landelijk gebied; de omvang van de ruimte verschilt daarbij wel. In de groenblauwe mantel is het beleid met name gericht op functies die de groene waarden in de 116/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

117 omgeving ondersteunen. Dat betekent dat functies die geen binding (meer) hebben met de groene omgeving minder ontwikkelingsruimte krijgen. Binnen de groenblauwe mantel zijn ook veel agrarische bedrijven gevestigd. Bij de totstandkoming van de Verordening 2014 heeft er een belangrijke beleidswijziging plaatsgevonden. Deze is nader toegelicht bij artikel 7 Gemengd landelijk gebied. In de toelichting van artikel 6 zijn alleen de hoofdlijnen van het beleid geschetst voor zover deze bedrijven in de groenblauwe mantel zijn gevestigd Artikel 6.1 Bescherming van de groenblauwe mantel Dit artikel regelt de bescherming en ontwikkeling van de groenblauwe mantel en de ontwikkelingsmogelijkheden voor functies. De groenblauwe mantel is nodig voor de bescherming, maar vooral ook de ontwikkeling van natuur- en waterfuncties. Dit geldt zowel voor de aanliggende groenblauwe kerngebieden als het mantelgebied zelf. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen de mantel zijn mogelijk, mits ze gunstig zijn voor de natuur- en landschapswaarden en het bodem- en watersysteem. De waarden in de groenblauwe mantel zijn vaak gekoppeld aan het bodem-watersysteem (zoals de aanwezigheid van een kwel), aan landschapselementen (zoals houtwallen en heggen), of aan het voorkomen van bijzondere planten en dieren. Het beleid richt zich ook op een toename van de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap. Nieuwe ontwikkelingen passen daarom qua aard en schaal bij het ontwikkelingsperspectief voor de groenblauwe mantel en houden rekening met omliggende waarden. Dit wordt betrokken bij de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit zoals dat geregeld is in hoofdstuk 2. In de groenblauwe mantel biedt de provincie ruimte aan de groeiende vraag naar diensten die het landelijk gebied aan de samenleving kan bieden, zoals: de ontwikkeling van grondgebonden melkveehouderijen; agrarisch natuurbeheer; groene en blauwe diensten; vormen van agrarische verbreding die zijn gericht op de beleving van rust en ruimte; ontwikkeling van zorg- en streekproducten. Met de gebiedspaspoorten uit de structuurvisie en het Groen-Blauw Stimuleringskader vult de provincie elk gebied in op de gewenste wijze. Ruimtelijke ontwikkelingen in de groenblauwe mantel dragen bij aan de versterking van natuur, water en landschap. De gebieden van de groenblauwe mantel in de nabijheid van stedelijke omgeving zijn naast de natuur- en waterdoelen vooral gericht op het recreatieve gebruik en de beleving van natuur en landschap bij de stad. Het gaat hier bijvoorbeeld over het middengebied Eindhoven-Helmond, de Groene Mal Tilburg en de Groene Delta rondom 's- Hertogenbosch. In een aantal gebieden binnen de groenblauwe mantel ligt ook de aanduiding Integratie stad-land. Binnen deze gebieden is onder specifieke voorwaarden stedelijke ontwikkeling mogelijk in samenhang met een groene en blauwe landschapsontwikkeling (artikel 9). Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 117/267

118 4.25 Artikel 6.2 (Vollegronds)teeltbedrijven In dit artikel zijn regels opgenomen voor (vollegronds)teeltbedrijven in de groenblauwe mantel. Er wordt geen maximum gesteld aan de omvang van dit soort bedrijven. De gemeente bepaalt dit in het bestemmingsplan afhankelijk van de noodzaak voor de bedrijfsvoering van het desbetreffende bedrijf. Hiervoor kan de gemeente advies vragen bij de Agrarische adviescommissie bouwaanvragen. Vanwege de doelen voor de groenblauwe mantel is er wel een grens gesteld aan het gebruik van permanente teeltondersteunende voorzieningen in de groenblauwe mantel en is de bouw van teeltondersteunende kassen uitgesloten. Het beleid van de provincie is er nadrukkelijk op gericht spreiding van glas tegen te gaan. Hiervoor worden ook middelen vrijgemaakt. Vanuit die gedachte is het niet gewenst dat er nieuw glas wordt opgericht Artikel 6.3 en 6.4 Veehouderijen Om de transitie naar zorgvuldige veehouderij in gang te zetten, hebben provinciale staten in maart 2013 besloten dat zij dit proces willen ondersteunen met regels in de verordening. De vastgestelde denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd' is hiervoor de basis. Er is daarbij besloten dat er alleen nog ontwikkelruimte wordt geboden aan veehouderijen, als daarmee de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in gang wordt gezet. De basis voor die systematiek wordt in dit artikel gelegd door alleen ontwikkelingen toe te laten indien er sprake is van een ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij. In artikel 6.4 zijn regels opgenomen wanneer afwijking van de regels mogelijk is. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 7.3 en artikel 7.4. Tevens wordt gewezen op artikel 2 lid 4 waarin een regeling is opgenomen in het geval er sprake is van een gemengd agrarisch bedrijf. Zolang de bestemmingsplannen nog niet zijn aangepast aan de regels uit deze verordening gelden er rechtstreeks werkende regels (artikel 34) Artikel 6.5 Glastuinbouwbedrijven De provincie streeft de concentratie van glastuinbouw na in daarvoor speciaal aangewezen gebieden; de glastuinbouwvestigingsgebieden en de doorgroeigebieden glastuinbouw. De ontwikkelingsmogelijkheden voor solitaire glastuinbouwbedrijven buiten die gebieden worden beperkt. Daarnaast streeft de provincie er naar om juist in kwetsbare gebieden bestaande kassen te saneren. Binnen de groenblauwe mantel is vestiging, omschakeling naar en uitbreiding van solitair gevestigde glastuinbouwbedrijven uitgesloten. De bestaande ontwikkelingsmogelijkheden van solitaire glastuinbouwbedrijven in vigerende bestemmingsplannen worden gerespecteerd. Tevens wordt gewezen op artikel 2 lid 4 waarin een regeling is opgenomen in het geval er sprake is van een gemengd agrarisch bedrijf. 118/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

119 4.28 Artikel 6.6 Overige agrarische bedrijven Een laatste categorie agrarische bedrijven zijn de overige agrarische bedrijven. Hiermee wordt een breed scala aan bedrijven bedoeld. Het gaat daarbij -volgens de definitie in artikel over alle agrarische bedrijven die niet onder definitie van (vollegronds)teelt-, veehouderij- en glastuinbouwbedrijven vallen. Voorbeelden zijn paardenfokkerijen, slakken-, vissen-, wormen- of insectenkwekerijen of bedrijven waar gewassen worden geteelt in gebouwen zoals champignonen witlofkwekerijen. Omdat in de groenblauwe mantel juist de ontwikkeling van bedrijven met een binding aan de omliggende grond wenselijk is, stelt de verordening beperkingen aan de ontwikkelingsmogelijkheden van deze bedrijven door een maximum omvang van 1,5 hectare toe te staan. Ten opzichte van de Verordening ruimte 2012 worden er mogelijkheden geboden voor omschakeling, indien dit bijdraagt aan de verbetering van de milieukwaliteit en/of de kwaliteit van de woon-/leefomgeving. Hierdoor blijft er wel een beperking bestaan voor omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf, bijvoorbeeld in geval van een bedrijf die in de bestaande situatie nog gewassen in de grond teelt maar wil omschakelen naar een bedrijfsgebonden teelt. Tevens wordt gewezen op artikel 2 lid 4 waarin een regeling is opgenomen in het geval er sprake is van een gemengd agrarisch bedrijf Artikel 6.7 Wonen Lid 1: basisregels over woningen Onderdeel a bepaalt dat bestemmingsplannen alleen bestaande burgerwoningen, bedrijfswoningen of solitaire recreatiewoningen toestaat. In onderdeel b is bepaald dat bestemmingsplannen regels moet bevatten om zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen te voorkomen. Een dergelijk gebruiksverbod betreft bijvoorbeeld agrarische bedrijfsgebouwen, bedrijfsgebouwen van niet-agrarische bedrijven, maar ook solitaire of complexmatige recreatiewoningen of andere niet voor bewoning bestemde gebouwen. Met bewoning wordt bedoeld permanent gebruik van een gebouw als (zelfstandige) woonfunctie. In deze verordening hanteren wij dezelfde definities als in het Bouwbesluit, te weten: woongebouw: gebouw of gedeelte daarvan met uitsluitend woonfuncties of nevenfuncties daarvan, waarin meer dan een woonfunctie ligt die is aangewezen op een gemeenschappelijke verkeersroute, woonfunctie: gebruiksfunctie voor het wonen, wooneenheid: gedeelte van een woonfunctie voor kamergewijze verhuur dat bestemd is voor afzonderlijke bewoning. De regeling is bedoeld om te voorkomen dat zelfstandige woningen ontstaan die als afzonderlijke woonfuncties op de markt aangeboden kunnen worden. Afhankelijk wonen zoals het inpandige wonen in verband met mantelzorg blijft uiteraard wel mogelijk, omdat hierbij geen Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 119/267

120 sprake is van een zelfstandige woonfunctie. Er bestaan veel vragen rondom het voorzien in permanente opvang van (wisselende groepen) arbeidsmigranten in het buitengebied. Gebaseerd op de regeling in het eerste lid is het niet mogelijk om de functie van bedrijfsgebouw om te zetten naar een zelfstandige woonfunctie. Wel is een tijdelijk gebruik van bedrijfsbebouwing voor het huisvesten van bijvoorbeeld arbeidsmigranten mogelijk voor de piekopvang in een aantal maanden per jaar. Dit kan worden geregeld door middel van een omgevingsvergunning voor een planologische gebruiksactiviteit voor een bepaalde termijn op grond van artikel 2.12, tweede lid, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Voor de toepassing van dit artikel gelden specifieke wettelijke eisen. De gemeente dient te beoordelen of daaraan voldaan wordt. Als het gaat om het bieden van een meer permanente opvangmogelijkheid voor arbeidsmigranten biedt de Verordening op grond van artikel 6.10 de mogelijkheid om een logiesfunctie toe te kennen aan een bedrijfsgebouw. In dit verband is het van belang om te vermelden dat onder omstandigheden een woonboot op grond van de Woningwet aangemerkt kan worden als gebouw waarvoor een omgevingsvergunning om te bouwen vereist is. Zie uitspraken van de Raad van State: uitspraak 7 april 2010, /1/H1, Waalwijk, en uitspraak 25 augustus 2010, /1/H1, Teylingen. Het eerste lid geldt daarom ook in gevallen waarin een woonboot als gebouw aangemerkt moet worden Lid 2: bedrijfswoningen Het tweede lid formuleert een uitzondering op de basisregel: de nieuwbouw van een eerste bedrijfswoning, behorend bij een bedrijf dat toegelaten is op grond van de Verordening ruimte, is onder voorwaarden wel toegelaten. In de eerste plaats moet de woning noodzakelijk zijn in verband met de aard van de bedrijfsvoering. Daarbij mag er geen sprake zijn van een eerder aanwezige bedrijfswoning die is afgestoten. Dit voorkomt een ongewenste afstoting (bijvoorbeeld door afzonderlijke verkoop) van een bedrijfswoning. Een tweede bedrijfswoning is uitgesloten Lid 3: Vervangende bouw en splitsingen Het derde lid regelt twee andere uitzonderingen op de basisregel: 1. vervangende bouw is toegestaan mits overtollige bebouwing wordt gesloopt en feitelijk en juridisch wordt opgeheven; 2. een bestemmingsplan kan voorzien in de vestiging of splitsing van een of meer woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing (waaronder karakteristieke boerderijen). Voorwaarde bij de tweede uitzondering is dat met deze vestiging of splitsing het belang van het behoud of herstel van deze waardevolle bebouwing gediend is. Omdat het hier gaat om een kwaliteitsverbeterende ingreep, kunnen de kosten van dit behoud of herstel onderdeel uitmaken van de regeling voor kwaliteitsverbetering van het landschap (artikel 3.2).Splitsing van een gebouw of perceel in twee of meer (woon)bestemmingen betekent feitelijk nieuwvestiging. Het artikel bepaalt dat dit expliciet mogelijk is. Het bestemmingsplan verschaft inzicht in de cultuurhistorische waarde van de bebouwing, bijvoorbeeld aan de hand van een gemeentelijke erfgoedkaart of de cultuurhistorische 120/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

121 waardenkaart van de provincie Noord-Brabant (informatielaag: overige cultuurhistorische informatie) Lid 4 en 5: Omzetten bestemming Lid 4 maakt bestemmingswijziging mogelijk van een burgerwoning naar bedrijfswoning. De wijziging is alleen mogelijk als de woning een ruimtelijke eenheid vormt met het bouwperceel van het agrarische bedrijf. Lid 5 maakt onder voorwaarden bestemmingswijziging mogelijk van een voormalige bedrijfswoning naar burgerwoning. In het algemeen is er geen sprake van een voormalige bedrijfswoning indien op het perceel nog een agrarische of niet- agrarische functie wordt uitgeoefend. In het algemeen is publiekrechtelijke afsplitsing van de bedrijfswoning niet wenselijk. Soms is echter maatwerk gewenst, bijvoorbeeld in geval van een tweede bedrijfswoning. In sommige gevallen is het bijvoorbeeld vanwege een historisch gegroeide situatie wenselijk om ook een eerste bedrijfswoning om te zetten naar burgerwoning. Als er sprake is van publiekrechtelijke afsplitsing van een bedrijfswoning dan is het noodzakelijk dat het bestemmingsplan uitsluit dat ter plaatse een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt. Zie hiervoor ook de toelichting onder artikel 3.1, tweede lid. Een dergelijke vestiging komt in strijd met de uitgangspunten van zorgvuldig ruimtegebruik en het verbod op nieuwvestiging. Een bestemmingsplan moet de vestiging van een andere functie dan wonen daarom uitsluiten. Uiteraard zijn aan huis gebonden beroepen en bedrijven, passend binnen de woonbestemming wel mogelijk. Indien de bedrijfswoning feitelijk door derden wordt bewoond, biedt de Wet Plattelandswoning de mogelijkheid om burgerbewoning van de bedrijfswoning toe te staan. Er mag geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvinden en overtollige bebouwing moet worden gesloopt. De gemeente bepaalt in het bestemmingsplan welke bebouwing overtollig is. In het algemeen geldt dat als er geen concrete gebruiksfunctie voor bebouwing aanwezig is gerelateerd aan de woonfunctie, dat er dan sprake is van overtollige bebouwing. In het geval er tevens sprake is van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is het beleid gericht op behoud van de bebouwing en geldt het bepaalde in het derde lid Lid 6: vergroting solitaire recreatiewoning Dit artikellid bepaalt uitdrukkelijk dat de ontwikkeling van nieuwe solitaire recreatiewoningen niet is toegestaan, behalve op locaties waar ook een reguliere woonfunctie is toegelaten. Uitbreiding is eenmalig mogelijk, tot ten hoogste 10 procent en onder voorwaarden. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 121/267

122 4.30 Artikel 6.8 Ruimte-voor-ruimte In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen voor de ontwikkeling van 'ruimte-voor-ruimte'. Het doel van deze regeling is om aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst te behalen door in ruil voor de beëindiging van een veehouderij, het inleveren van fosfaatrechten en de sloop van bedrijfsgebouwen de bouw van woningen op een passende locaties toe te staan. De regeling is een afwijking van de regel dat geen nieuwe (burger-)woningen mogen komen in het buitengebied. Algemene voorwaarde is dat de ruimte voor ruimte woning op een passende locatie in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel komt. De ruimte-voor-ruimte benadering komt voort uit het Pact van Brakkenstein dat in maart 2000 is gesloten tussen betrokken overheden bij de uitvoering van de reconstructie (Rijk en provincies). De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ( LNV) verleende ter uitvoering van het reconstructiebeleid bedrijfsbeëindigingssubsidies gebaseerd op de Regeling beëindiging veehouderijtakken, hierna aan te duiden als Rbv. Doel van de Rbv is tweeledig. Enerzijds was er een milieudoel om 21,5 miljoen kilo fosfaat uit de markt te halen door het opkopen van de rechten van de beëindigende bedrijven. Daarnaast kon op grond van de Rbv ook subsidie verkregen worden voor de sloop van leegkomende stallen om bedrijfsbeëindiging in de reconstructiegebieden extra te stimuleren. Hiermee werd een aanzienlijke ruimtelijke kwaliteitswinst behaald, doordat de leegkomende stallen uit het landschap verdwenen. De sloopsubsidies zijn voorgefinancieerd door de provincies die bij de reconstructie betrokken zijn. In het Pact is afgesproken dat de provincies de mogelijkheid krijgen om de financiering van deze vergoedingen terug te verdienen door de ontwikkeling van maximaal woningbouwkavels, de zogeheten 'ruimte voor ruimtekavels'. De provincie Noord-Brabant kreeg hierbij de mogelijkheid om 3500 ruimte- voor- ruimtekavels te ontwikkelen. In januari 2002 is voor de ontwikkeling van deze ruimte-voor- ruimtekavels de Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte (ORR) opgericht. Het is de bedoeling dat de ORR door het uitgeven van ruimte-voor-ruimtekavels de sloopvergoedingen terugverdient die betaald zijn aan stoppende agrariërs. Voor iedere 1000 m2 gesloopte agrarische bedrijfsruimte, waar door het Ministerie van LNV (Dienst Regelingen, voorheen dienst landelijke service, LASER) aan de bedrijfsbeëindiger subsidie is verstrekt voor de sloop van stallen, mag de ORR één ruimte-voor-ruimtekavel ontwikkelen. Om ook aan individuele deelnemers de mogelijkheid te bieden een verzoek in te dienen bij het gemeentebestuur voor planologische medewerking aan de realisering van ruimte-voor-ruimtekavels, zijn daarvoor criteria ontwikkeld. Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de voorwaarden voor deelname aan de Rbv, de eisen waaraan de ontwikkeling van een ruimte-voor-ruimtekavel voor de ORR moet voldoen en de milieudoelstelling van de Rbv. Op hoofdlijnen betekent dit dat er sprake moet zijn van een volledige beëindiging van een veehouderij gericht op het houden van varkens of pluimvee, en de sloop van tenminste 1000 m2 bedrijfsgebouwen per te ontwikkelen kavel. Voor de noodzakelijke milieuwinst is een berekening gemaakt, gebaseerd op de doelstelling van het uit de markt halen van 21,5 miljoen kg fosfaat en de 6500 woningen die op grond van het Pact ontwikkeld mogen worden om de uitgekeerde sloopsubsidie terug te verdienen. Concreet moet daarom per te ontwikkelen ruimte- voor- ruimtekavel 3500 kg fosfaat uit de markt worden genomen. 122/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

123 Dat deze voorwaarden alleszins redelijk zijn, volgt uit de feitelijk behaalde resultaten van de Rbv. Uit een evaluatie van de regeling in 2005 (Dienst Kennis, nr. DK006) blijkt dat er per bedrijfsbeëindiging gemiddeld meer dan 5000 kilo fosfaat uit de markt is genomen en dat er gemiddeld ongeveer 1500 m2 agrarische bedrijfsgebouwen zijn gesloopt. Lid 1 In dit lid zijn de voorwaarden opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen dat voorziet in een ruimte-voor-ruimtekavel. Binnen de provincie Noord-Brabant is er expliciet voor gekozen om de ontwikkeling van kavels alleen mogelijk te maken op planologisch aanvaardbare plekken in bebouwingsconcentraties. Hiervoor is expliciet gekozen om een verdere menging van functies en verstening van het buitengebied te voorkomen. Per kavel kan één woning worden gerealiseerd in afwijking van het verbod op nieuwvestiging. Een bestemmingsplan dat voorziet in meerdere ruimte-voor-ruimtekavels mag niet leiden tot een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling. Deze voorwaarde geldt uiteraard niet indien de ontwikkeling plaatsvindt binnen de aanduiding zoekgebied stedelijke ontwikkeling of integratie stad-land. Wanneer een ontwikkeling leidt tot een aanzet voor stedelijke ontwikkeling is maatwerk. Hierbij spelen diverse factoren een rol zoals de omvang van de bebouwingsconcentratie, de ligging ten opzichte van de kern, de omvang van de desbetreffende kern, omliggende functies en waarden etc. Ook de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State biedt aanknopingspunten. Lid 2 In dit lid zijn de voorwaarden uitgewerkt die invulling geven aan het vereiste dat een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst moet worden behaald. Zoals hierboven aangegeven zijn deze voorwaarden ontleend aan de voorwaarden voor deelname aan de Rbv. Het moet gaan om de beëindiging van een veehouderij waar varkens of pluimvee wordt gehouden. Het gaat daarbij om een fysieke beëindiging; dat betekent dat er geen productie van meststoffen meer plaatsvindt op het bedrijf, met andere woorden dat er geen dieren meer worden gehouden. De op het bedrijf rustende rechten moeten derhalve zijn doorgehaald bij de Dienst Regelingen. Daarnaast moet de omgevingsvergunning milieu (of de melding) zijn ingetrokken, moeten alle opstallen ten behoeve van de veehouderij zijn gesloopt en moet er een passende herbestemming op de locatie zijn gelegd die het houden van vee en het oprichten van nieuwe bedrijfsbebouwing uitsluit. Om te voorkomen dat bedrijven die in het verleden zijn gestopt nu alsnog aanspraak maken op een ruimte voor ruimtekavel is de voorwaarde opgenomen dat een bedrijf voorafgaand aan de beëindiging ten behoeve van ruimte voor ruimte gedurende een periode van drie jaar onafgebroken in bedrijf is geweest. Omdat het moet gaan om een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst zijn er voorts eisen gesteld aan de omvang van de te slopen opstallen en de in te leveren fosfaatrechten. In de praktijk van ruimte-voor-ruimte blijkt dat er voor de ontwikkeling van één ruimte-voor-ruimtekavel vaak op verschillende locaties stallen worden gesloopt (saldering) en fosfaatrechten worden doorgehaald. Het is niet wenselijk dat dit gebeurd op locaties die later weer ten behoeve van een veehouderij in gebruik worden genomen. De voorwaarden zijn daarom zo geformuleerd dat er alleen een mogelijkheid bestaat om stallen of fosfaatrechten in te brengen voor ruimte voor ruimte als het bedrijf in zijn geheel is beëindigd. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 123/267

124 Om te bepalen of er sprake is van 1 bedrijf gaan wij in beginsel uit van de planologisch of vergunning technisch vastgelegde veehouderij en niet van de economische banden die er tussen diverse veehouderijen bestaan. De scheidslijn is echter niet altijd scherp te trekken. In sommige gevallen is er sprake van een dusdanige functionele binding tussen twee locaties dat er feitelijk sprake is van 1 bedrijf. Als daarvan sprake is, vinden wij het van belang dat de totale veehouderij gesaneerd wordt. Als het vermoeden bestaat dat er feitelijk sprake is van 1 bedrijf, vragen wij nadere informatie. Als het bedrijf aantoont dat er sprake is van twee afzonderlijke bedrijven, bijvoorbeeld aan de hand van de bedrijfsvoering en administratie, is dat voldoende. Voor alle beëindigingslocaties geldt vervolgens dat aan alle voorwaarden uit dit tweede lid moet zijn voldaan. Onder sloop wordt verstaan het afbreken van de agrarische bedrijfsgebouwen, het afvoeren van puin en afval, het inventariseren en selectief verwijderen van asbesthoudende materialen, het verwijderen van putten en fundering en egalisering van het perceel. De sloop mag uitsluitend worden uitgevoerd op basis van een door het college van burgemeester en wethouders verleende omgevingsvergunning sloop of aan een gedane melding sloop verbonden voorwaarden. Een kopie hiervan moet bij de aanvraag worden overgelegd. Eventueel aanwezige asbest moet worden geïnventariseerd en verwijderd door een daartoe gecertificeerd bedrijf. Een initiatiefnemer moet voor elke ruimte voor ruimtekavel die wordt ontwikkeld minimaal 1000 m2 agrarische bedrijfsgebouwen ten dienste van de veehouderij slopen. Het is daarbij niet noodzakelijk dat dit betrekking heeft op de beëindiging van één bedrijf en de sloop van de aanwezige bedrijfsopstallen op dat bedrijf. Een aanvraag kan ook ingediend worden op basis van de beëindiging van meer dan één veehouderij, waar varkens of pluimvee wordt gehouden, zolang elk bedrijf afzonderlijk maar voldoet aan alle voorwaarden uit het tweede lid. Uiteraard geldt dat bij sloop rekening wordt gehouden met cultuurhistorische aspecten. In geval er cultuurhistorische waarden aanwezig zijn, is het beleid gericht op behoud van het pand en is sloop niet gewenst. Om de aanzienlijke milieuwinst te bereiken, geldt dat bedrijfsgebouwen die niet of slechts in zeer beperkte mate in gebruik waren voor de veehouderij niet in aanmerking komen om ingezet te worden voor de regeling. Per beëindigingslocatie moet minimaal 700 kg fosfaat worden doorgehaald. Hierbij geldt dat de rechten vanaf het moment van beeindiging van de veehouderij tot het moment dat er een beroep wordt gedaan op ruimte-voor-ruimte onafgebroken op het bedrijf aanwezig moeten zijn geweest. Deze voorwaarde is opgenomen om te voorkomen dat bedrijven die in het verleden zijn gestopt en bijvoorbeeld toen hun fosfaatrechten al hebben verkocht nu alsnog aanspraak maken op een ruimte- voor- ruimtekavel. Om ook feitelijk waarneembare resultaat te halen op de beëindigingslocaties, is de voorwaarde opgenomen dat per beëindigingslocatie een minimum aan te slopen stallen (200 m2) of door te halen fosfaatrechten (700 kg) aanwezig moeten zijn. Onder deze grens zijn de effecten van beëindiging op de locatie zelf nauwelijks waarneembaar zodat er geen sprake meer is van een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst als bedoeld in deze regeling. Tot slot vraagt de anticumulatie bepaling nadere toelichting. Concreet betekent de bepaling onder i. dat als iemand al op andere wijze subsidie of vergoeding heeft ontvangen voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen diegene niet in aanmerking komt voor de regeling ruimte voor ruimte. Het is vanwege deze bepaling dus ook niet mogelijk om bedrijfsgebouwen meer dan één 124/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

125 keer in te zetten voor het verkrijgen van een ruimte-voor-ruimtekavel. Voorgaande betekent ook dat ruimte voor ruimte niet gecombineerd kan worden met subsidieregelingen voor het verwijderen van asbest omdat ruimte voor ruimte al voorziet in de verwijdering van asbestdaken. Lid 3 en 4 De ontwikkeling van ruimte-voor-ruimte kavels door de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte (ORR) is gebaseerd op de afspraken die zijn gemaakt in het Pact van Brakkenstein uit De ontwikkeling van kavels is daarbij gebaseerd op al behaalde milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst, vanwege de toepassing van de Rbv. Omdat bij de deelname aan Rbv al is geconstateerd dat is voldaan aan de voorwaarde van aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst, is het niet nodig om dat opnieuw in het kader van het bestemmingsplan aan te tonen. In het Pact van Brakkenstein is afgesproken dat de provincie Noord-Brabant in totaal 3500 ruimte voor ruimte kavels mag ontwikkelen. De ORR ontwikkelt niet in alle gevallen zelf de ruimte-voor-ruimtekavels. Het is ook mogelijk om een titel voor een ruimte-voor-ruimtekavel bij de ORR te kopen. De ORR geeft daarvoor certificaten uit. In zo'n geval is er sprake van een ruimte-voor-ruimtekavel die 'vanwege de ORR' wordt ontwikkeld. Ook deze kavels vallen rechtstreeks onder de afspraken uit het Pact van Brakkenstein; het certificaat levert dan het bewijs dat de aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst al in het verleden is behaald door deelname aan de Rbv. Het is overigens ook mogelijk dat een stoppend bedrijf dat slechts gedeeltelijk voldoet aan de voorwaarden voor een ruimte voor ruimte kavel, het resterende deel bij de ORR koopt. Lid 5 In het artikel is uitdrukkelijk bepaald dat geen toepassing hoeft te worden gegeven aan de regel dat een bestaande locatie moet worden gebruikt (artikel 3.1, tweede lid onder a). Doordat de ruimte-voor-ruimte regeling zelf al bijdraagt aan een investering in het landschap, is ook artikel 3.2 niet van toepassing Artikel 6.9 Landgoederen Deze regeling is op de eerste plaats bedoeld voor nieuwe landgoederen. Ook bestaande landgoederen (indien niet aangemerkt als complex van cultuurhistorisch belang, bedoeld in artikel 24) kunnen voor het toevoegen van nieuwe woningen aan hun landgoed gebruik maken van deze regeling. Onder een landgoed wordt verstaan: een ruimtelijke eenheid bestaande uit bos en overige natuur al dan niet in combinatie met agrarische bedrijfsgronden en met een overwegende woonfunctie. De landgoedregeling is niet alleen bedoeld om meer natuur in het buitengebied te realiseren, maar ook om kwaliteit en allure aan het buitengebied toe te voegen. Het is daarom van belang om het aspect 'ruimtelijke kwaliteit' en daarbij ook de 'kwaliteit van het ontwerp' te betrekken. Onder de kwaliteit van het ontwerp wordt verstaan: eenheid tussen bebouwing en landgoed, eenheid in vorm/uitstraling van de aanwezige bebouwing, zoveel mogelijk concentratie van bebouwing en de wijze waarop gebruik is gemaakt van kenmerken van de omgeving. Hoewel van belang, is dit niet goed in formele regels te vangen. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 125/267

126 Lid 1 In dit lid is bepaald dat een bestemmingsplan in de groenblauwe mantel kan voorzien in de aanwijzing van een nieuw landgoed of de aanwijzing van een (onderdeel van een) bestaand landgoed. Hierbij geldt het verbod op nieuwvestiging niet. Onder welke voorwaarden dit kan is bepaald in het tweede lid. Lid 2 onder a. Om ieder misverstand te voorkomen dient het desbetreffende bestemmingsplan aan te geven op welke gronden het landgoed aangewezen wordt. Dit kan door middel van een aanduiding 'landgoed' of een sub-bestemming landgoed binnen diverse aldaar aangewezen (hoofd-)bestemmingen. Tevens is hier geregeld dat in ieder geval de aanwijzing ten minste 10 hectare dient te betreffen. Reden hiervoor is dat een kleinere omvang tot gevolg heeft dat allerlei kleine initiatieven ontwikkeld kunnen worden die onvoldoende robuust zijn. onder b. I. Gelet op het wezenlijke kenmerk van een landgoed moet een Woongebouw (al dan niet na nieuwbouw of verbouw) een karakteristieke verschijningsvorm van allure hebben. Met het begrip 'allure' wordt in essentie bedoeld dat de woonbebouwing van een aangewezen landgoed een geheel eigen verschijningsvorm heeft dat afwijkt van een reguliere woonbebouwing, ook al zou dit een groot landhuis betreffen. Het is aan de gemeente(n) en initiatienemer(s) over hieraan invulling te geven. Uiteraard wel in de context van andere in deze verordening opgenomen voorwaarden met betrekking tot het Natuur Netwerk Brabant, groenblauwe mantel en agrarisch gebied. Ook kunnen aardkundige of cultuurhistorische waarden een rol spelen. Van belang is ook dat geen gebruik gemaakt hoeft te worden van een bestaande bebouwing of bestaande bouwmogelijkheden. Woningen op landgoederen vallen onder de regionale woningbouwafspraken. onder b. II. Per 750m3 woongebouw wordt maximaal 1 woonfunctie toegelaten. Voor de definitie van de begrippen 'woongebouw' en woonfunctie is in deze verordening aangesloten bij het Bouwbesluit (2012). onder c. Door een minimum te stellen aan de oppervlakte van aan te wijzen landgoed in relatie tot de omvang van de bebouwing wordt bereikt dat het landgoed robuust is. Daarbij dient ingeval van de nieuwbouw van een woongebouw per 1500m3 woongebouw ten minste 5 hectare landgoed te worden aangewezen en tenminste de aanleg van 2,5 hectare nieuwe natuur of bos verzekerd te zijn. Overigens geldt hierbij uiteraard onverkort de basisregel dat een landgoed ten minste 10 ha beslaat. Ter illustratie twee voorbeelden: Plan 1: 3 woongebouwen van respectievelijk 1250m3, 1250m3 en 2000m3 (totaal 4500m3). Betekent als tegenprestatie het realiseren van tenminste 7,5 ha nieuwe natuur, aanwijzing van tenminste15 hectare landgoed en maximaal 6 woonfuncties. Plan 2: 3 woongebouwen van respectievelijk 1250m3, 1250m3 en 2500m3 (totaal 5000m3) 126/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

127 Betekent als tegenprestatie het realiseren van tenminste 8,3ha nieuwe natuur, aanwijzing van tenminste 16,6ha landgoed en maximaal 6 woonfuncties. De hier bedoelde nieuwe natuur kan de aanleg van nieuw bos- of natuurgebied betreffen. Nieuwe natuur moet aansluiten op de landschappelijke en ecologische karakteristieken en kwaliteiten ter plekke en een bijdrage leveren aan de te ontwikkelen groenstructuur. Naast bos kunnen ook andere vormen van natuur (bijv. (schraal)grasland, heide, water) onderdeel uitmaken van de nieuwe natuur. Onder omstandigheden kan deze aanleg van nieuwe natuur een fysieke bijdrage zijn aan de realisering van het Natuur Netwerk Brabant of ecologische verbindingszones. De gemeente dient inrichtingsvoorstellen te beoordelen aan de hand van beoogde natuurbeheertypen in relatie tot de bestaande omgevingskwaliteiten. Er is geen eenduidige definitie van 'nieuwe natuur' te geven. Van belang is dat er substantiële natuurwaarden worden toegevoegd, wat per situatie wordt beoordeeld op basis van de a-biotiek (bodem en water), de landschappelijke omstandigheden en de wijze waarop inrichting en beheer plaatsvindt. Hierbij kan de provinciale systematiek van de natuurbeheertypen worden gehanteerd. Substantiële natuurwaarden worden toegevoegd wanneer er nieuw bos- of natuurgebied gerealiseerd wordt met een bepaalde kwantiteit (omvang en oppervlakte) en kwaliteit (kenmerken en aard). Ook is de openbare toegankelijkheid van de voorzieningen voor extensieve recreatie op het nieuwe landgoed een wezenlijk kenmerk. onder d. Het kan in de praktijk uiteraard voorkomen dat binnen een aangewezen landgoed cultuurhistorisch waardevolle bebouwing voorkomt waarvan het behoud gewenst is. In zo'n geval kan de bestemmingsregeling voorzien in de vestiging van of splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing zonder dat deze woonfuncties enige relatie hebben met de vereiste om nieuwe natuur aan te leggen. onder e. In de omschrijving van een landgoed is al aangegeven dat binnen zo'n landgoed sprake kan zijn van agrarische bedrijvigheid. Dit kan dan gelet op het karakter van een landgoed uitsluitend een (vollegronds)teeltbedrijf of veehouderij zijn met een veebezetting van 2 GVE per hectare of minder. Een toelichting op de toepassing van de GVE-norm is opgenomen bij artikel 7.4. onder f. Voor alle duidelijkheid is in dit onderdeel aangegeven dat situering van de beoogde woonbebouwing in het Natuur Netwerk Brabant is uitgesloten. onder g. Openbare toegankelijkheid voor extensieve recreatie kan bijvoorbeeld worden verzekerd door voorzieningen zoals wandel- of fietspaden aan te leggen. onder h. Uiteraard is van belang dat een landgoed als ruimtelijk-functionele eenheid aangelegd wordt en ook als zodanig in stand blijft. Het desbetreffende bestemmingsplan en bijbehorende exploitatieovereenkomst of -plan dienen deze duurzame instandhouding te verzekeren. De regeling laat open op welke privaatrechtelijke wijze deze duurzame instandhouding wordt vormgegeven. Dit zou ook kunnen door een vorm van samenwerking tussen private partijen. Met deze bepaling wil de provincie ook voorkomen dat de aanleg en duurzame instandhouding van een landgoed afhankelijk is van een financiering uit (provinciale of rijks-) subsidieregelingen. De provincie acht een dergelijk afhankelijkheid ongewenst vanuit de grondgedachte van het landgoederenbeleid. Voor het reguliere onderhoud en beheer van het landgoed kan onder Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 127/267

128 omstandigheden wel een beroep worden gedaan op een regeling. Derde t/m zesde lid: Ingevolge het zesde lid is artikel 6.10 niet van toepassing. Hierdoor kan ook geen beroep worden gedaan op de artikelen die afwijkende regels bevatten van dat artikel zoals opgenomen in artikel 6.11 tot en met In het vierde lid is een regeling opgenomen dat de gebouwen ook gebruikt kunnen worden voor voor een andere gebruiksactiviteit dan wonen. Dit kan zowel een nevenactiviteit betreffen bij een ter plaatse gevestigde woonfunctie als een zelfstandige functie in een toegelaten gebouw, zoals bijvoorbeeld een restaurant of (verblijfs)recreatieve functie. Voorwaarde is wel dat deze gebruiksactiviteiten ondergeschikt zijn en blijven aan de overwegende woonfunctie die het landgoed als geheel heeft Artikel 6.10 Niet-agrarische functies Lid 1: voorwaarde bestaand bouwperceel Niet-agrarische functies kunnen zich vestigen in de groenblauwe mantel op een bestaand bouwperceel als bedoeld in artikel 3.1. Belangrijke voorwaarden zijn dat deze functies behoren tot de milieucategorie 1 of 2, waarbij het bouwperceel ten hoogste een omvang van m2 heeft. Deze omvang sluit aan op de regeling voor bestaande en nieuw te vestigen bedrijven in kernen in landelijk gebied (artikel 4.6). Voor de beoordeling of er sprake is van bedrijf behorende tot milieucategorie 1 of 2 hanteert de provincie de VNG brochure. Gelet op jurisprudentie zijn ook bedrijven mogelijk die op grond van deze lijst behoren tot milieucategorie 3 maar die gelet op de concrete ontwikkeling vergelijkbaar zijn met een categorie 1 of 2 bedrijf. De gemeente moet dit in de toelichting op het plan nader onderbouwen. Binnen de groenblauwe mantel zijn geen afwijkende regels opgenomen voor de vestiging van agrarisch technische - en agrarisch verwante bedrijven of mestbewerking. In het gemengd landelijk gebied zijn daarvoor wel een specifieke regels opgenomen (artikel 7.11 en artikel 7.12). Het opnemen van afwijkende regels voor die functies is binnen de groenblauwe mantel niet gewenst. Dit betekent dat vestiging van dergelijke functies alleen mogelijk is mits aan de voorwaarden van artikel 6.10 wordt voldaan. Het is niet wenselijk dat de vestiging van een niet-agrarische functie impliciet leidt tot nieuwvestiging. Daarom is expliciet bepaald dat de vestiging niet mag leiden tot splitsing in twee of meer zelfstandige bedrijven. Op een perceel van 5000 m2 is het mogelijk dat er meerdere BV's gevestigd zijn, bijvoorbeeld in een bedrijfsverzamelgebouw, of meerdere (kleinschalige) functies, bijvoorbeeld een recreatiebedrijf en een zorgfunctie. De verordening staat daaraan niet in de weg. Het is echter niet mogelijk en gewenst dat voor ieder van de BV's of voor ieder van de functies een aparte bestemming met een apart bestemmingsvlak wordt opgesteld. Er kan slechts één bouwperceel van 5000 m2 worden opgenomen ten behoeve van de beoogde niet-agarische functie, waarbinnen desgewenst wel meerdere aanduidingen opgenomen kunnen worden. De eventuele vestiging of uitbreiding mag niet leiden tot een voorziening met een al dan niet 128/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

129 zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie of tot een, al dan niet zelfstandige, detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2. Dergelijke functies passen gelet op hun publieksaantrekkende werking niet in het buitengebied maar horen een plek te krijgen in bestaand stedelijk gebied. Het plan onderbouwt dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane oppervlakte. Dit is opgenomen om te voorkomen dat eerst een vestiging plaatsvindt die binnen de regels van deze verordening blijft, en dat er vervolgens binnen korte periode een beroep wordt gedaan op de mogelijkheid van een redelijke uitbreiding, als opgenomen in het tweede lid. De toegelaten omvang van een bouwperceel voor niet-agrarische functies zoals opgenomen in dit artikel is ten hoogste 5000 m2. In de artikelen 6.11 tot en met 6.13 zijn afwijkende regels opgenomen voor de maximaal toegestane omvang die dan als uitgangspunt gelden voor de afweging. De ontwikkeling mag tot slot niet leiden tot een grootschalige voorziening. Er is sprake van een grootschalige voorziening als blijkens een economisch effectenonderzoek, het te verwachten aantal bezoekers en overnachtingen samen genomen meer dan per jaar bedraagt (zie ook artikel 1.39). Nieuwe grootschalige voorziening zijn vanwege de daarmee gepaard gaande verkeerseffecten in beginsel niet gewenst in het buitengebied. Van gemeenten wordt verwacht dat zij bij de voorbereiding van een bestemmingsplan deze voorwaarden concretiseren en een bij de omgeving passende regeling opnemen, waaronder maximale maatvoeringen en bouwhoogten, overeenkomstig artikel 3.1, derde lid Lid 2 en 3: uitbreiding Uitbreiding van een bestaande niet-agarische functie is altijd mogelijk indien voldaan wordt aan de bepalingen van het eerste lid. De verordening biedt in het derde lid aan bestaande niet-agrarische functies die reeds een grotere omvang hebben dan 5000 m2 of een zwaardere milieucategorie hebben dan bepaald in het eerste lid, voorts de mogelijkheid van een redelijke uitbreiding indien dit in de toelichting wordt verantwoord. Wat in een concrete situatie redelijke uitbreiding is betreft maatwerk. In het derde lid is aangegeven van welke bepalingen uit het eerste lid kan worden afgeweken. Dat betekent dat de overige bepalingen uit het eerste lid onverkort blijven gelden. Om iedere discussie uit te sluiten is duidelijk aangegeven in de regels dat de redelijke uitbreiding zowel betrekking heeft op de omvang van de functie als het aantal bezoekers/overnachtingen van die functie. Deze dubbele afweging is gevraagd om te voorkomen dat er ingeval van een redelijke uitbreiding tevens omschakeling plaatsvindt van een bezoekersextensieve functie naar een bezoekersintensieve functie. Uiteraard is het bezoekersaantal niet voor iedere functie relevant. De toelichting kan dat onderbouwen. Voor bedrijven waarvoor vestiging op een bedrijventerrein wordt nagestreefd is in de regels een verantwoording opgenomen die vergelijkbaar is met de uitbreiding van bedrijven boven de 5000 m2 in kernen in het landelijk gebied, zoals opgenomen in artikel 4.6 tweede lid. Hierbij wordt inzicht gevraagd in de ruimtelijk-economische noodzaak van de uitbreiding en de (on-)mogelijkheid tot verplaatsing naar een bedrijventerrein of elders binnen bestaand stedelijk gebied. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 129/267

130 4.33 Artikel 6.11 Afwijkende regels voor recreatiebedrijven Deze artikelleden bevatten regels voor een vestiging van een recreatiebedrijf in de groenblauwe mantel. Het artikel bevat alleen regels die afwijken van de algemene regels verwoord in artikel Dit betekent derhalve dat voor besluiten de regels uit artikel 6.10 onverkort gelden, behoudens voor zover in dit artikel anders is bepaald. Onder een recreatiebedrijf wordt verstaan (artikel 1.67): een aaneengesloten terrein ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van diensten op het gebied van dag- en verblijfsrecreatie, met de daarbij behorende voorzieningen. Een verblijfsrecreatief terrein is een kampeerterrein of een terrein ten behoeve van recreatiewoningen, al dan niet in combinatie met elkaar. Voor alle duidelijkheid zijn in de begripsomschrijvingen ook de begrippen kampeerterrein, kampeermiddel en recreatiewoning omschreven. Hotel- of groepsaccommodatie, met inbegrip van de daarbij behorende bedrijfswoningen, vallen onder de werking van artikel Wat onder een dagrecreatief terrein verstaan moet worden is divers. Voorbeelden zijn: dierentuin, safaripark, sprookjestuin, attractiepark, openluchtmuseum, een (omvangrijke) speeltuin, mini- en midgetgolfterrein, golfbaan, sauna, kinderboerderij, hertenkamp of combinaties hiervan. Bij de ruimtelijke beoordeling van een recreatiebedrijf wordt het geheel aan activiteiten als totaal afgewogen. De toegestane omvang van de bebouwing van een recreatiebedrijf in de groenblauwe mantel bedraagt ten hoogste 1,5 hectare. In dit artikel is bewust gekozen om de omvang van de bebouwing vast te leggen en niet de omvang van het bouwperceel. Bijvoorbeeld een golfbaan of een park met recreatiewoningen omvat vaak een grotere oppervlakte dan 1,5 hectare. Een dergelijke ontwikkeling is goed inpasbaar in de groenblauwe mantel zolang de ontwikkeling niet te grootschalig wordt. Door een maatvoering te geven voor de toelaatbare omvang van de bebouwing wordt enerzijds voorkomen dat er een grootschalige ontwikkeling ontstaat, terwijl anderzijds de ontwikkeling op extensieve wijze, passend in het landschap ontwikkeld kan worden. Juist daardoor wordt de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkeling bevorderd. Onder een bedrijfsmatige exploitatie zoals genoemd in lid 1 onder b wordt in dit kader verstaan het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer en exploitatie, dat in de recreatieverblijven daadwerkelijk recreatief gebruik plaatsvindt. De exploitant en gemeente zijn er voor verantwoordelijk dat permanente bewoning op het complex wordt tegengegaan. Onder de aangegeven voorwaarden in artikel 6.10 derde lid, is een redelijke uitbreiding van een bestaand bedrijf mogelijk. In afwijking van artikel 6.7 is bij een bestaand grootschalig recreatiebedrijf een tweede bedrijfswoning toegestaan in verband met het noodzakelijke toezicht op de veiligheid van de recreanten. 130/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

131 4.34 Artikel 6.13 Afwijkende regels voor horecabedrijven en maatschappelijke voorzieningen Dit artikel bevat regels voor horecabedrijven en maatschappelijke voorzieningen voor zover het gaat om regels die afwijken van de basisregels zoals opgenomen in artikel Dit betekent dus dat voor besluiten de regels uit artikel 6.10 onverkort gelden, voor zover in dit artikel niet anders is bepaald. Het begrip 'horeca' is omschreven in de begripsbepalingen (artikel 1.41): het bedrijfsmatig verstrekken van dranken of etenswaren voor gebruik ter plaatse; het bedrijfsmatig bieden van hotel- of groepsaccommodatie of het bedrijfsmatig bieden van congresof vergaderfaciliteiten, één en ander al dan niet in combinatie met elkaar. Een 'maatschappelijke voorziening' (artikel 1.51) is: educatieve, sociaal- medische, sociaal- culturele en levensbeschouwelijke voorziening. In de praktijk zijn er vele verschillende soorten maatschappelijke voorzieningen. Er is bewust gekozen voor een ruime definitie. Er zijn wel grenzen aan wat onder maatschappelijke voorziening begrepen wordt. Bijvoorbeeld initiatieven gericht op het ontwikkelen van een woonfunctie vallen in beginsel onder de bepalingen van artikel 6.7. Dit kan anders liggen in het geval er sprake is van bijvoorbeeld een woonfunctie waarbij 24-uurs medische zorg noodzakelijk is voor de bewoners. Complexen met zelfstandige appartementen of woningen waarin ook voorzien wordt in centrale voorzieningen, voldoen daar niet aan. Onder de aangegeven voorwaarden in artikel 6.10 derde lid, is een redelijke uitbreiding van een bestaand bedrijf mogelijk Artikel 6.13 Afwijkende regels voor tuincentra Het artikel maakt onder voorwaarden de vestiging of uitbreiding van een tuincentrum in een kernrandzone in de groenblauwe mantel mogelijk. Het gaat hier om een specifieke vorm van detailhandel. Door de aard en omvang van het ruimtebeslag is hiervoor vaak geen plaats beschikbaar binnen bestaand stedelijk gebied of binnen een stedelijk uitbreiding in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. In de praktijk zijn tuincentra daarom vaak gelegen in de kernrandzone. Dit artikel sluit hierop aan en voorkomt willekeurige vestiging van tuincentra in de groenblauwe mantel. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar artikel Extra randvoorwaarde is dat de ontwikkeling bijdraagt aan een positieve bijdrage van de doelen voor de groenblauwe mantel Artikel 6.14 Kleinschalige voorzieningen Dit artikel regelt dat in de kernrandzone binnen de groenblauwe mantel, of daarmee qua ligging en functie gelijk te stellen gebieden, kleinschalige voorzieningen zijn toegestaan. Voor de definitie van kleinschalige bebouwing of voorziening wordt verwezen naar artikel Om te voorkomen dat er ingevolge deze verordening een bestaand bouwperceel ontstaat waar vestiging van functies mogelijk wordt, is een maximale oppervlakte opgenomen van 90 m2. Het Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 131/267

132 bestemmingsplan moet borgen dat de omvang van de bebouwing daartoe beperkt blijft. Gelet op de bepalingen inzake vergunningvrij bouwen zoals opgenomen in het Besluit omgevingsrecht vraagt dat extra aandacht voor de regeling in het bestemmingsplan. Voorwaarde is verder dat deze voorzieningen gepaard gaan met beperkte bebouwing en dat ze een beperkte publiek aantrekkende werking hebben. Daarom zijn -al dan niet verenigingsgebondenhoreca-activiteiten (alcoholische drankverstrekking en fast-service e.d.) ongewenst. Voor de ontwikkeling van deze functies geldt niet dat deze op een bestaande locatie moet gebeuren, omdat er sprake moet zijn van beperkte bebouwing. Onder beperkte bebouwing wordt in dit geval verstaan: bebouwing met één bouwlaag, een beperkte oppervlakte en een beperkt investeringsniveau (bijvoorbeeld houten bebouwing). In het artikel is ook aangegeven dat het hier om schuilhutten kan gaan. Deze schuilhutten zijn soms gewenst in verband met het hobbymatig houden van paarden. Binnen een toegekende woonbestemming is het vaak niet mogelijk hiervoor een voorziening te treffen. Het gaat nadrukkelijk niet om voorzieningen ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Zoals in artikel 3.1, tweede lid is opgenomen, zijn de voorzieningen ten behoeve van een agrarisch bedrijf in beginsel alleen toegestaan binnen het toegekende bouwperceel Artikel 6.15 Watergebonden voorzieningen Onder watergebonden voorzieningen worden verstaan voorzieningen die ruimtelijk en functioneel gebonden zijn aan water in de vorm van: (kunst)werken ten behoeve van waterstaatkundige - en waterhuishoudkundige doeleinden, zoals bruggen, sluizen, stuwen, gemalen en waterkeringen met bijbehorende voorzieningen; voorzieningen ten behoeve van een betere en veilige afwikkeling van de beroeps-, recreatieen toervaart, evenals voorzieningen die onlosmakelijk met de waterrecreatie en watersport zijn verbonden, zoals aanlegkades en -steigers, insteekhaventjes en jachthavens met bijbehorende voorzieningen zoals parkeervoorzieningen. Voorzieningen met of ten behoeve van een primaire woonfunctie (zoals woonarken, drijvende huizen, e.d.) en voorzieningen ten behoeve van watergebonden bedrijvigheid (zoals scheepswerven, overslagbedrijven, bedrijfshavens, e.d.) worden hier niet toe gerekend. In tegenstelling tot de overige niet agrarische functies zoals bedoeld in artikel 6.10 is nieuwvestiging van een watergebonden voorziening mogelijk, vanwege de specifieke binding aan water waar niet altijd een bestaand bouwperceel voorhanden is. Naast de effecten die de ontwikkeling van een voorziening heeft op het gebied zelf, wijzen wij nadrukkelijk op de afweging die vanwege artikel 3.1 van deze verordening gemaakt moet worden. In deze afweging moeten ook eventuele effecten op het Natuur Netwerk Brabant (bijvoorbeeld een toename van de recreatiedruk) worden betrokken. Onder de aangegeven voorwaarden in artikel 6.10 derde lid, is een redelijke uitbreiding van een bestaand bedrijf mogelijk. 132/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

133 4.38 Artikel 6.16 Lawaaisporten De provincie streeft naar de opheffing van lawaaisportterreinen in het buitengebied. Uitbreiding van bestaande terreinen en vestiging in de groenblauwe mantel van een lawaaisport zijn niet mogelijk. Gelet op de effecten van lawaaisport hanteert de provincie als uitgangspunt dat deze zich alleen kunnen vestigen op of aansluitend op een bedrijventerrein. De provincie vindt het onwenselijk om ruimere mogelijkheden in het kader van de Verordening ruimte op te nemen Artikel 6.17 Wegen Dit artikel bevat enkele algemeen geformuleerde regels waaraan een bestemmingsplan, dat voorziet in de aanleg of wijziging van een gemeentelijke of provinciale weg in de groenblauwe mantel, moet voldoen. Deze regels zijn met name gericht op een goede onderbouwing van de ruimtelijke ontwikkeling. Onderdelen van deze regels zijn ontleend aan (de wijziging van) de Tracéwet. Wat betreft provinciale wegen nog het volgende. De aanleg of wijziging van een provinciale weg kan planologisch op twee wijzen geregeld worden: in een provinciaal inpassingsplan of op verzoek van de provincie in een (gemeentelijk) bestemmingsplan. Uiteraard wordt, indien een bestemmingsplan voorziet in de aanleg of wijziging van een provinciale weg, de in dit artikel benodigde informatie van de kant van de provincie verstrekt. Overigens wordt van provinciale zijde per geval bestuurlijk afgewogen welke planologisch proces gevolgd wordt. Tenslotte wordt opgemerkt dat de Verordening wegen Noord-Brabant 2010 een provinciale weg als volgt omschrijft (art.1, onder j): openbare weg waarvan het onderhoud ingevolge artikel 15 van de Wegenwet bij de provincie berust, waarvoor de provincie de belangen ingevolge artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 beschermt en waartoe in ieder geval behoren rijbanen, fietsen voetpaden, parkeer-, carpool- bus-, en halteplaatsen, vlucht- en andere stroken, bermen, glooiingen, grondkeringen, bermsloten, alsmede de tot de weg behorende verkeersvoorzieningen Artikel 6.18 Wijziging van de begrenzing Dit artikel regelt wijziging van de begrenzing van de groenblauwe mantel als dit bijdraagt aan behoud, herstel en ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke kenmerken en waarden van de onderscheidene gebieden. Door wijzigingen mag het areaal groenblauwe mantel niet substantieel veranderen. In het eerste lid is een zelfstandige bevoegdheid opgenomen voor Gedeputeerde Staten. Indien de begrenzing is aangepast zal de gemeente op haar beurt binnen negen maanden het bestemmingsplan -voor zover noodzakelijk- met de gewijzigde begrenzing in overeenstemming moeten brengen. Daarnaast is in het tweede lid grenswijziging op verzoek van het gemeentebestuur mogelijk. Ook als vanwege een ruimtelijke ontwikkeling het nastreven van behoud of ontwikkeling niet zinvol meer is, kan tot wijziging worden overgegaan. De bepalingen zien er op toe dat een voorgenomen wijziging deel uitmaakt van de voorbereiding van het bestemmingsplan (of ander ruimtelijk besluit) waarop dit betrekking heeft. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 133/267

134 4.41 Artikel 7 Gemengd landelijk gebied In de Structuurvisie RO heeft de provincie haar visie neergelegd voor het gemengd landelijk gebied. In het landelijk gebied stimuleert de provincie het mengen van functies voor een sterke plattelandseconomie. Hierbij is vooral de ontwikkeling van landbouw van belang, naast andere vormen van bedrijvigheid, natuur, landschap, recreatie en wonen. De Structuurvisie RO maakt binnen het landelijk gebied onderscheid in: gemengd landelijk gebied accentgebied agrarische ontwikkeling. Dit onderscheid komt niet terug in de Verordening. Voor de vertaling op bestemmingsplan niveau is alleen het gemengd landelijk gebied relevant. De aanduiding accentgebied agrarische ontwikkeling is alleen relevant op provinciaal visieniveau, bijvoorbeeld in het geval er in de toekomst behoefte bestaat aan de ontwikkeling van nieuwe glastuinbouwclusters. Nieuwe uitgangspunten beleid De toelichting op de verschuivingen in het beleid aangaande met name de transitie naar zorgvuldige veehouderij zijn in deze verordening opgenomen binnen het artikel over het gemengd landelijk gebied. Ook elders in deze verordening zijn daarover bepalingen opgenomen, zoals in artikel 6 (Groenblauwe mantel) of artikel 25 (Beperkingen veehouderij). In deze verordening zijn een aantal gewijzigde beleidsuitgangspunten over veehouderij in regels vertaald. Een belangrijke basis voor deze wijzigingen is gelegd in het zogenoemde 'Brabant-beraad'. In dit beraad hebben ruim 70 betrokkenen vanuit diverse maatschappelijke partners een gezamenlijke lijn afgesproken ten aanzien van het duurzamer maken en vernieuwen van de veehouderij in Brabant. De kern van de gemaakte afspraken is dat uitbreiding van veehouderijen enkel mogelijk is indien het bedrijf voldoet aan specifieke eisen op het gebied van zorgvuldigheid of duurzaamheid. Om de transitie naar zorgvuldige veehouderij in gang te zetten, hebben provinciale staten in maart 2013 besloten dat zij dit proces willen ondersteunen met regels in de verordening. De vastgestelde denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd' is hiervoor de basis. Er is daarbij besloten dat er alleen nog ontwikkelruimte wordt geboden aan veehouderijen, als daarmee de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in gang wordt gezet. Om de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij te bevorderen is een bevoegdheid opgenomen voor Gedeputeerde Staten tot het stellen van nadere regels. Deze nadere regels zijn de zogenoemde 'Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij', ook wel aangeduid als maatlat. Vanuit ruimtelijk perspectief worden de volgende grenzen ten aanzien van ontwikkelruimte gehanteerd: Voor alle diercategorieën die tot de veehouderij behoren, geldt eenzelfde regiem; Maximale omvang van een bouwperceel is 1,5 hectare; Uitbreiding van bebouwing binnen het bouwperceel wordt alleen mogelijk via de nadere eisen gesteld door Gedeputeerde Staten; Uitbreidingen boven de 1,5 ha worden uitsluitend mogelijk in bijzondere gevallen, om 134/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

135 overbelaste situaties op te lossen, voor bedrijven die over voldoende grond beschikken om de kringlopen te sluiten en voor innovatieve bedrijfsconcepten. In de Verordening wordt niet langer een onderscheid gemaakt tussen categorieën dieren die tot de intensieve of niet-intensieve veehouderij worden gerekend. De ruimtelijke regels gelden voor alle veehouderijen ongeacht of het varkens, kippen, melkrundvee of geiten zijn. De hoeveelheid grond waarover een veehouderij beschikt is daarbij nog steeds relevant. Allereerst in combinatie met de hoeveelheid vee per hectare om te bepalen of een uitbreiding tot meer dan 1,5 ha is toegestaan (artikel 7.4 eerste lid). Daarnaast is de hoeveelheid grond relevant voor de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen binnen de aanduiding Beperkingen veehouderij. Deze wijziging heeft ook geleid tot een aanpassing van de definities van agrarische bedrijven. Voor het begrip agrarisch bedrijf (artikel 1.6) is aansluiting gezocht bij het inrichtingen begrip uit de Wet milieubeheer. Hierdoor is duidelijk dat kleinschalige hobbymatige activiteiten geen agrarisch bedrijf betreffen. Verder is er een vierdeling gemaakt in type agrarisch bedrijf: (vollegronds)teeltbedrijf (artikel 1.93), veehouderijbedrijf (artikel 1.87), glastuinbouwbedrijf (artikel 1.35) en overig agrarisch bedrijf (artikel 1.64). Ook ten aanzien van de zonering van ruimtelijke ontwikkelingen in de veehouderij is een wijziging doorgevoerd. In de oude Verordening werd een onderscheid gemaakt tussen extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden. De ontwikkelruimte van bestaande intensieve veehouderij was afhankelijk van het type gebied. Deze indeling was ontleend aan de zonering in de Reconstructiewet concentratiegebieden (voorts: 'Reconstructiewet') en vertaald in de reconstructieplannen die op 22 april 2005 door Provinciale Staten zijn vastgesteld. Per 2 juli 2014 zijn voornoemde reconstructieplannen vervallen (besluit PS van 7 februari 2014). In deze Verordening is genoemd onderscheid in typen gebieden (zonering) vervallen. De ontwikkelruimte van bestaande veehouderijen is in de eerste instantie afhankelijk van de ligging binnen de geldende structuur. Daarnaast kent deze Verordening de aanduiding Beperking veehouderij (artikel 25.1). In deze gebieden geldt dat er in beginsel geen uitbreidingsmogelijkheden zijn voor een veehouderij, tenzij het bedrijf over voldoende grond beschikt om (een deel van) de kringlopen te sluiten. Met deze aanduiding wordt het bestaande beleid in extensiveringsgebied feitelijk voortgezet. De regels binnen het gebied beperkingen veehouderij zijn er op gericht om een ongewenste intensivering van de veehouderij in dit gebied te voorkomen. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 135/267

136 4.42 Artikel 7.1 Beschrijving gemengd landelijk gebied Dit artikel geeft twee mogelijke ontwikkellijnen aan om op te nemen in een bestemmingsplan in agrarisch gebied: een gemengde plattelandseconomie en een agrarische economie. De Verordening geeft geen nadere definities van deze ontwikkellijnen zodat er ruimte is voor lokaal beleid. Uiteraard houden gemeenten bij het bepalen van het lokale beleid rekening met de aard van de economieën die in een bepaald gebied aanwezig zijn. Het artikel veronderstelt dat het bedoelde lokale beleid een ruimtelijke ontwikkelvisie op het agrarische gebied bevat, bij voorkeur gebaseerd op de gemeentelijke structuurvisie. De aanduiding van een gebied als gemengde plattelandseconomie impliceert meer ruimte voor niet-agrarische functies. Het gaat daarbij onder andere om het zoeken naar nieuwe economische dragers voor een vitaal platteland. Het aanwijzen van de bestemmingen zoals in dit artikel benoemd draagt bij aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in artikel 3 en het gewenste ontwikkelingsperspectief. Op delen van het gemengd landelijk gebied is een aanduiding zoekgebied stedelijke ontwikkeling of integratie stad-land gelegd. Indien toepassing wordt gegeven aan de mogelijkheden voor stedelijke ontwikkeling geldt deze bepaling niet Artikel 7.2 (Vollegronds)teeltbedrijven In dit artikel zijn regels opgenomen voor (vollegronds)teeltbedrijven in gemengd landelijk gebied. Er wordt geen maximum gesteld aan de omvang van dit soort bedrijven. De gemeente bepaalt dit in het bestemmingsplan afhankelijk van de noodzaak voor de bedrijfsvoering van het desbetreffende bedrijf. Hiervoor kan de gemeente advies vragen bij de Agrarische adviescommissie bouwaanvragen Artikel 7.3 Veehouderijen Om de transitie naar zorgvuldige veehouderij in gang te zetten, hebben provinciale staten in maart 2013 besloten dat zij dit proces willen ondersteunen met regels in de verordening. De vastgestelde denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd' is hiervoor de basis. Er is daarbij besloten dat er alleen nog ontwikkelruimte wordt geboden aan veehouderijen, als daarmee de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in gang wordt gezet. De basis voor die systematiek wordt in dit artikel gelegd door de huidige omvang van alle veehouderijen vast te leggen, zowel qua omvang van het bouwperceel als omvang van de oppervlakte van gebouwen. Nieuw daarbij is dat dit artikel geldt voor alle veehouderijen en dat de integrale zonering voor de intensieve veehouderij is ingetrokken. Voor gebieden rondom kernen en natuur gelden nog wel beperkingen, daarvoor is de aanduiding Beperkingen veehouderij opgenomen (art. 25). Ook het specifieke beleid dat sinds 2009 was ingesteld voor schapen- en geitenhouderijen is ingetrokken. Voor alle veehouderijbedrijven geldt een zelfde regime. Aan dit artikel zijn ook rechtstreeks werkende regels gekoppeld gebaseerd op artikel 4.1 lid 3 Wro. Deze rechtstreeks werkende regels zijn in artikel 34 opgenomen. In dit artikel wordt aangegeven onder welke voorwaarden ontwikkeling van een veehouderij 136/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

137 mogelijk is. Dit is gebaseerd op de denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd'. Deze behelst drie principes of sporen): ontwikkelruimte is alleen mogelijk als dit op bedrijfsniveau bijdraagt aan een verdere verduurzaming door het treffen van (bovenwettelijke) maatregelen; de som van het effect van alle bedrijven in een gebied mag de draagkracht van een gebied niet te boven gaan; door het bieden van een economisch perspectief aan de landbouw en agrofood door meer toegevoegde waarde van het product, transparantie en nieuwe verdienmodellen. Om ontwikkelruimte te verdienen moet er sprake zijn van (een ontwikkeling naar) een zorgvuldige veehouderij. Dit doet een ondernemer door maatregelen te treffen voor zijn veehouderij die deze ontwikkeling ondersteunen. In het derde lid van dit artikel is opgenomen dat Gedeputeerde Staten nadere regels stellen over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij. Deze nadere regels staan inmiddels bekend als de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV). In de tekst van de verordening zelf wordt de BZV niet genoemd. Dat is bewust gedaan om te voorkomen dat een aanpassing van de BZV ook moet leiden tot een aanpassing van deze Verordening. De BZV stuurt, stimuleert en objectiveert de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij. Het idee daarbij is dat een ondernemer punten verdient door maatregelen te treffen die de inpasbaarheid van het bedrijf in de omgeving verbeteren. De ondernemer heeft daarbij keuzevrijheid in welke maatregelen het beste passen bij zijn bedrijfsvoering of de wensen van de omgeving. Door de eisen periodiek aan te passen aan de meest moderne inzichten en mogelijkheden, wordt de transitie ondersteund. Voor de toepassing van dit artikel is het verder relevant of artikel 25 (Beperkingen veehouderij) van toepassing is. Als een veehouderij binnen deze aanduiding ligt gelden namelijk aparte regels. Hoofdregel binnen deze aanduiding is dat veehouderijen geen ontwikkelingsruimte hebben: het zogenaamde 'slot op de muur'. De beperkingen uit dat artikel gelden niet als er sprake is van een grondgebonden veehouderij. Voor het overige verwijzen wij naar de toelichting op artikel 25. Artikel 7.3 richt zich op twee verschillende situaties. De bepalingen in het eerste lid zijn opgenomen in geval van uitbreiding, omschakeling of vestiging van een veehouderij. Hoofdregel is dat bedrijven niet groter groeien dan 1,5 hectare. De bepalingen in het tweede lid richten zich op het stellen van voorwaarden aan de toename van de oppervlakte van de gebouwen binnen het bouwperceel of het in gebruik nemen van gebouwen die eerder niet voor de veehouderij in gebruik was. De regels in dit tweede lid richten zich niet op een toename van de oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde binnen het vigerende bouwperceel. Uiteraard dient er ook bij het oprichten van dit soort bouwwerken een afweging plaats te vinden dat er mede gelet op de omgeving sprake is van een aanvaardbare situatie. Indien nodig kan de gemeente aan ondernemers meegeven dat er ook in het geval van bouwwerken een zorgvuldige dialoog gehouden moet worden. Dit is echter aan de gemeenten zelf om te bepalen. Belangrijke voorwaarde is dat een bestemmingsplan bepaalt dat een toename van de bestaande oppervlakte van gebouwen alleen mogelijk alleen mogelijk is als er maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Hieruit vloeit tevens voort dat het bestemmingsplan zo ingericht moet worden dat er handhavend opgetreden kan worden indien een veehouder de maatregelen niet in stand houdt. Er zijn diverse manieren Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 137/267

138 waarop de toename van bebouwing aan de voorwaarden gekoppeld kan worden, dit is uiteraard ter keuze van de gemeente: voorwaardelijke bepalingen; omgevingsvergunning inhoudende binnenplanse afwijking wijzigingsbevoegdheid omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan (projectafwijkingsbesluit) bestemmingsplanherziening De planologische borging laat onverlet dat er daarnaast ook nog mogelijkheden voor privaatrechtelijke borging mogelijk (en wellicht wenselijk) zijn. In het tweede lid zijn voorts regels opgenomen gericht op het tegen gaan van etage stallen. Deze bepaling vindt haar grondslag in het megastallen debat dat in 2010 is gehouden. Nieuw in dit artikel is de bepaling dat de toelichting op een bestemmingsplan een verantwoording bevat dat er een zorgvuldige dialoog is. Ondernemers en hun omgeving hebben beide een belang voor het onderhouden van een goede relatie. Deze dialoog is er specifiek op gericht om in een vroegtijdig stadium (nog voordat het concrete plan vastligt) kennis te nemen van eventuele bezwaren, wensen en belangen van omwonenden zodat die bij de uitwerking kunnen worden betrokken. Dit kan bijvoorbeeld door samen met de omgeving te bespreken hoe vanuit ieders perspectief een goede invulling geven wordt aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. De omgeving is daarbij geen vastomlijnd begrip. Dit is sterk afhankelijk van de gewenste ontwikkeling en de effecten die daarmee gepaard gaan op de omgeving. De gemeente kan dit het beste beoordelen. Het is overigens niet zo dat partijen het altijd met elkaar eens moeten worden; het gaat er om dat inzicht bestaat in de wensen van de omgeving in relatie tot de mogelijkheden die de ondernemer heeft. De gemeente beslist of de dialoog op een (voldoende) zorgvuldige wijze is gevoerd. Onder lid 1 sub d en e, en lid 2 sub c en d, zijn normen voor geur en fijn stof op gebiedsniveau opgenomen. Deze normen geven invulling aan de grenzen die vanuit gebiedsniveau aan individuele ontwikkelruimte gesteld worden. De geurnormen zijn opgenomen om ervoor te zorgen dat er op gebiedsniveau, geen nieuwe overbelastingen voor geurhinder ontstaan en om bij te dragen aan een afname van de belasting waar deze cumulatief te hoog is. Door voor het aspect geurhinder onder voorwaarde van een proportionele bijdrage aan de afname van geurhinder ontwikkelingen toe te staan neemt de overbelasting af. Maatregelen op het gebied van geurhinder hebben over het algemeen ook een verlagend effect op emissie van fijn stof. Ten aanzien van het bepalen van een proportionele bijdrage aan de afname van de achtergrondbelasting, in de situaties waarin deze reeds hoger is dan de daarvoor gegeven normen, zorgt de provincie dat hiervoor nadere informatie ter beschikking wordt gesteld. Veehouderijen die, bijvoorbeeld door de afstand tot een geurgevoelig object, beperkt bijdragen aan een cumulatieve overbelasting (achtergrond) op dat object worden hierdoor niet beperkt. Gemeenten kunnen hiervoor een zogenaamde afkapwaarde gebruiken. In de nadere informatie wordt hier verder op ingegaan. Indien er voor een diercategorie in de Regeling geuremissie en veehouderij en volgens de laatste milieutechnische inzichten geen geschikte geuremissiefactor beschikbaar is, wordt die diercategorie 138/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

139 in de berekening van de geurbelasting buiten beschouwing gelaten. Ook de regels die zijn opgenomen voor fijn stof beogen om op gebiedsniveau verdere overschrijdingen van de wettelijke norm tegen te gaan. Het wordt steeds duidelijker dat stof uit de veehouderij ook drager kan zijn van ziektekiemen en drager is van zogenaamde endotoxinen welke zich via de lucht verspreiden. Een belangrijke doelstelling van de provincie bij de Transitie naar zorgvuldige veehouderij is om volksgezondheidsaspecten in zijn volle omvang te betrekken bij het bieden van ontwikkelruimte aan veehouderijen. Gebleken is dat de landelijke normstelling voor fijn stof (nog) onvoldoende sturing geeft om op gebiedsniveau een overbelaste situatie te voorkomen. Ook de regels die zijn opgenomen voor fijn stof beogen om op gebiedsniveau verdere overschrijdingen van de wettelijke norm tegen te gaan. Het wordt steeds duidelijker dat stof uit de veehouderij ook drager kan zijn van ziektekiemen en drager is van zogenaamde endotoxinen welke zich via de lucht verspreiden. Een belangrijke doelstelling van de provincie bij de Transitie naar zorgvuldige veehouderij is om volksgezondheidsaspecten in zijn volle omvang te betrekken bij het bieden van ontwikkelruimte aan veehouderijen. Gebleken is dat de landelijke regels voor fijn stof (nog) onvoldoende sturing geeft om op gebiedsniveau een overbelaste situatie te voorkomen. Uit het monitoringsprogramma van het NSL blijkt dat de gemiddelde concentraties fijn stof de afgelopen jaren zijn gedaald waardoor de concentraties in het grootste deel van Nederland onder de grenswaarden liggen. De fijn stof emissie uit de veehouderij is daarentegen toegenomen. En in sommige gebieden blijft sprake van een beperkt aantal hardnekkige overschrijdingen. Uit de meest recente door de provincie opgestelde monitor rondom de uitstoot van fijn stof uit de veehouderij blijkt dat tussen 2011 en 2012 in diverse gebieden de concentratie fijn stof op gebiedsniveau met enkele microgrammen is gestegen. De berekende concentraties fijn stof liggen daardoor op veel locaties maar net onder de grenswaarde. Hierdoor neemt de noodzaak toe om een norm op te nemen die nieuwe overschrijdingssituaties in de nabijheid van veehouderijen voorkomt. De provincie neemt daarom een jaargemiddelde waarde van 31,2 microgram op in de verordening. Deze waarde komt volgens het RIVM overeen met de wettelijke norm van 35 keer overschrijding van de etmaalnorm van 50 microgram. De provincie wil met de regels rondom geur ingrijpen op de hoogte van de toetswaarde voor geur en voor fijnstof op het ontstaan van nieuwe overschrijdingen in een gebied, maar treedt niet in de wijze waarop belastingen van geur en fijn stof op gevoelige en te beschermen objecten volgens de nu al bestaande regels en jurisprudentie worden berekend. Wij wijzen er daarbij op dat de rechter binnen het ruimtelijk spoor een ruimere interpretatie geeft aan het begrip geurgevoelig object uit de Wet geurhinder en veehouderij. Het is zinvol om die uitleg bij de planvorming te betrekken. In het derde lid van dit artikel is opgenomen dat Gedeputeerde Staten nadere regels stellen over de inzet voor maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij. Deze nadere regels staan inmiddels bekend als de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV). De BZV stuurt, stimuleert en objectiveert de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij. Het idee daarbij is dat een ondernemer punten verdient door maatregelen te treffen die de inpasbaarheid van het bedrijf in de omgeving verbeteren. De ondernemer heeft daarbij keuzevrijheid in welke maatregelen het beste passen bij zijn bedrijfsvoering of de wensen van de Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 139/267

140 omgeving. Door de eisen periodiek aan te passen aan de meest moderne inzichten en mogelijkheden, wordt de transitie ondersteund Artikel 7.4 Afwijkende regels veehouderij In dit artikel zijn de afwijkende regels opgenomen van de hoofdregels uit artikel 6.3. Zo zijn er drie uitzonderingen benoemd op de maximale omvang van 1,5 hectare. De eerste uitzondering betreft bedrijven met een veebezetting van ten hoogste 2 GVE per hectare en die blijvend beschikken over voldoende grond. Het streven van de provincie is er op gericht kringlopen zo veel mogelijk te sluiten; dergelijke bedrijven voldoen daaraan. Het aantal GVE op een bedrijf dient te worden afgeleid uit Annex 1 uit de verordening EU 1200/2009 van de Europese Commissie. Wat betreft de hoeveelheid grond moet worden uitgegaan van de grond waarover het bedrijf blijvend beschikt. Hiertoe behoort grond die in eigendom is, erfpacht en langjarige pacht; grond met een pachtcontract van 5 jaar of meer. Deze grond moet binnen een straal van 15 km van het bedrijf gelegen zijn. Een tweede uitzondering betreft een uitbreiding boven de 1,5 hectare wanneer dit bijdraagt aan het oplossen van een zogenaamd knelpunt. Hieraan zijn strenge voorwaarden verbonden, waaronder dat er elders een bedrijf gesaneerd wordt en dat die sanering bijdraagt aan het oplossen van een overbelaste situatie. Een overbelaste situatie is gedefinieerd in het tweede lid. De ontwikkeling mag per saldo voorts niet leiden tot een toename van het vergunde aantal dieren. Hieraan wordt een stringente invulling gegeven: dit betekent ook dat het om dezelfde diersoort moet gaan als die vergund is. De derde uitzondering betreft een situatie waarin een bedrijf vanwege een innovatief bedrijfsconcept meer ruimte nodig heeft. Het gaat er hierbij niet om dat een bedrijf meer beesten houdt dan een gemiddeld ander bedrijf op 1,5 hectare doet. Het gaat er om dat vanwege het innovatieve concept meer ruimte nodig is. Hierbij wordt advies voorgeschreven van een deskundigen commissie. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij het deskundigenpanel dat ten behoeve van innovatie wordt ingesteld vanwege de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. In het derde lid is een verruiming opgenomen van het bouwperceel voor bedrijven die afhankelijk zijn van de opslag van ruwvoer. Harde voorwaarde hierbij is dat het bestemmingsplan er voor zorgt dat deze verruiming alleen benut wordt voor het oprichten van voorzieningen ten behoeve van ruwvoeropslag. Tot slot is in het vierde lid een uitzonderingsbepaling opgenomen voor het oprichten van gebouwen binnen het bouwperceel zonder dat aan de voorwaarden van artikel 7.3 lid 2 is voldaan. Het gaat daarbij om het oprichten van gebouwen voor een ter plaatse toegelaten nevenfunctie, niet zijnde een veehouderij. Wij benadrukken dat gemeenten bevoegd zijn om toepassing te geven aan deze uitzonderingsmogelijkheid, maar dat er geen plicht bestaat om deze uitzonderingsmogelijkheden in een bestemmingsplan te vertalen. Om te voorkomen dat de nieuwe gebouwen zonder planologische afweging in gebruik worden genomen voor de veehouderij, moet in het bestemmingsplan geborgd zijn dat de gebouwen alleen gebruikt mogen worden voor de beoogde nevenfunctie. Dit kan in het geval van een gemengd bedrijf bijvoorbeeld ook de akkerbouwtak van het bedrijf zijn. Als een ondernemer de gebouwen 140/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

141 -op termijn- alsnog wil gebruiken voor de uitoefening van de veehouderij, moet overeenkomstige toepassing gegeven worden aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 7.3, lid 2. Dit kan in een bestemmingsplan geborgd worden door in het bestemmingsplan een gebruiksregeling op te nemen met daaraan gekoppeld een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid Artikel 7.5 Glastuinbouwbedrijven De provincie streeft de concentratie van glastuinbouw na in daarvoor speciaal aangewezen gebieden; de glastuinbouwvestigingsgebieden en de doorgroeigebieden glastuinbouw. De ontwikkelingsmogelijkheden voor solitaire glastuinbouwbedrijven buiten die gebieden worden beperkt. Concentratie leidt tot een aantal synergievoordelen zoals de mogelijkheid om producten gezamenlijk aan- en af te voeren, in- en verkoop te bundelen en milieuproblemen gezamenlijk aan te pakken. Nieuw is dat de voorwaarde voor uitbreiding van bestaande solitaire glastuinbouwbedrijven in gemengd landelijk gebied aan voorwaarden wordt verbonden. Uitbreiding is alleen mogelijk voor bedrijven waarvoor een toekomstperspectief aanwezig is bij een maximale glasomvang van 3 hectare. Deze nieuwe lijn is ingezet om de verdere concentratie van glas te bevorderen, de leegstand en de spreiding van glas te voorkomen Artikel 7.6 Overige agrarische bedrijven Een laatste categorie agrarische bedrijven zijn de overige agrarische bedrijven. Hiermee wordt een breed scala aan bedrijven bedoeld. Het gaat daarbij -volgens de definitie in artikel over alle agrarische bedrijven die niet onder definitie van (vollegronds)teelt-, veehouderij- en glastuinbouwbedrijven vallen. Voorbeelden zijn paardenfokkerijen, slakken-, vissen-, wormen- of insectenkwekerijen of bedrijven waar gewassen worden geteeld in gebouwen zoals champignonen witlofkwekerijen. De maximale omvang van een bouwperceel voor deze bedrijven is 1,5 hectare. Vanuit landschappelijk oogpunt is hierbij aangesloten bij de omvang van een bouwperceel voor de veehouderij die doorgaans ook maximaal 1,5 ha groot mogen zijn. In het bestemmingsplan kan worden bepaald dat uitbreiding van een overig agrarisch bedrijf tot maximaal 1,5 ha mogelijk is. Voorwaarde is wel dat uit de toelichting van het bestemmingplan blijkt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering Artikel 7.7 Wonen De regels met betrekking tot nieuwbouw van woningen of solitaire recreatiewoningen zijn in hoofdzaak gelijk aan de regels in artikel 6.7 betreffende de groenblauwe mantel (zie de toelichting op dat artikel) Artikel 7.8 Ruimte-voor-ruimte De zogenoemde ruimte-voor-ruimte regeling wordt voortgezet. Voor de toelichting van deze regeling wordt verwezen naar artikel 6.8. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 141/267

142 4.50 Artikel 7.9 Landgoederen Dit artikel is nagenoeg gelijk aan de regels die in artikel 6.9 zijn neergelegd (landgoederen in de groenblauwe mantel). Dit artikel wijkt in zoverre af dat in het eerste lid is bepaald dat een bestemmingsplan niet kan voorzien in de aanwijzing van een landgoed in een vestigingsgebied voor glastuinbouw. Een dergelijke aanvulling is niet aan de orde in de groenblauwe mantel. Voor het overige verwijzen we kortheidshalve naar de toelichting op artikel 6.9 (Regels voor landgoederen), welke ook voor dit artikel geldt Artikel 7.10 Niet-agrarische functies Dit artikel bevat bepalingen ten aanzien van niet agrarische functies in gemengd landelijk gebied. Het gaat hierbij niet om ontwikkelingen waarvoor bijzondere bepalingen in de artikelen 7.7, 7.8, 7.9 (wonen, landgoederen, ruimte voor ruimte) zijn opgenomen. Overige niet-agrarische ontwikkelingen zijn mogelijk indien er sprake is van een vestiging op een bestaand bouwperceel. In het artikel zijn onder a t/m i de voorwaarden opgenomen voor vestiging. In het tweede lid is aangegeven dat uitbreiding van een niet-agrarische functie altijd mogelijk is, indien voldaan wordt aan de bepalingen uit het eerste lid. In het derde lid wordt de mogelijkheid geboden voor een redelijke uitbreiding van bestaande niet agrarische functies. Voorwaarde voor een dergelijke uitbreiding is wel dat deze in redelijke verhouding staat tot de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit, zoals beschreven in artikel 3.1. Voor de overige toelichting verwijzen wij naar artikel Specifiek binnen gemengd landelijk geldt dat een afweging wordt gevraagd overeenkomstig artikel 7.1 van deze verordening. In bijvoorbeeld een vestigingsgebied glastuinbouw zijn in beginsel alleen functies wenselijk die de ontwikkeling van het gebied ondersteunen. Functies die gericht zijn op bewoners van kernen passen eerder in zogenaamde kernrandzones dan in gebieden die ver van een kern afliggen Artikel 7.11 Afwijkende regels voor agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarische-verwante bedrijven Dit artikel bevat afwijkende regels voor agrarisch-technisch hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven ten opzichte van de bepalingen in artikel De afwijking heeft zowel betrekking op de omvang van de functie als de toegelaten milieucategorie. De overige bepalingen uit artikel 7.10 blijven verder van toepassing. In de artikelen 1.4 en 1.5 zijn deze begrippen nader aangeduid. Paardenhouderijen worden hierin niet expliciet genoemd. Voor zover een paardenhouderij niet overwegend gericht is op het fokken van dieren en om die reden als een overig agrarisch bedrijf wordt aangemerkt, valt deze onder de begripsomschrijvingen. Nieuw ten opzichte van de oude verordening is dat de (co)vergisting van mest niet meer als aparte activiteit in dit artikel is opgenomen. Mestvergisting valt ingevolge de begripsbepalingen onder mestbewerking en daarvoor is een apart artikel in de Verordening opgenomen. Dit betekent niet dat mestbewerkingsactiviteiten (inclusief covergisting) niet mogelijk zijn bij agrarisch technische hulpbedrijven. Een bestemmingsplan kan voorzien in mestbewerking bij een specifiek 142/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

143 loonwerkbedrijf indien is voldaan aan de voorwaarden uit artikel Een bestemmingsplan kan dus niet regulier voor ieder loonwerkbedrijf mestbewerking toelaten. Uit de systematiek van dit artikel volgt dat de regels uit artikel 7.10 onverkort gelden, behalve voor zover in dit artikel anders is bepaald Artikel 7.12 Afwijkende regels voor mestbewerkingsactiviteiten Dit artikel bevat afwijkende regels voor mestbewerking ten opzichte van de bepalingen in artikel Dit betekent dat alle overige bepalingen uit artikel 7.10 van toepassing blijven. Vanuit landelijke regelgeving ontstaat de verplichting om te voorzien in voldoende capaciteit om het mestoverschot te verwerken. Hiervoor is in Brabant een uitbreiding van de mestbewerkingscapaciteit nodig. Het beleid is er daarbij op gericht dat Brabant voldoende capaciteit ontwikkelt om het eigen mestoverschot te verwerken op daarvoor geschikte locaties. In de nationale regelgeving wordt gesproken over mestverwerking. In deze verordening sluiten wij bij de definitie van mestverwerking uit de nationale regelgeving aan. Deze definitie is gericht op de beleidsmatige doelstelling die bereikt moet worden en niet op de activiteit zelf. Voor de verordening is het relevant om voorwaarden te bepalen voor de activiteit. Daarom wordt in de Vr2014 gesproken over mestbewerking. De verordening definieert mestbewerking als volgt: de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygienisatie of indamping van mest. Dit betekent dat ook vormen van (co)vergisting van mest onder de definitie van mestbewerking vallen. Om een overaanbod aan mestbewerking tegen te gaan, is sturing op provinciaal niveau gewenst. Daarom zijn er in de verordening regels opgenomen over mestbewerking op bedrijventerreinen (artikel 4.7) en op locaties in het gemengd landelijk gebied. De vestiging van mestbewerking in de groenblauwe mantel is niet gewenst. Hoofdregel is dat de vestiging en uitbreiding van mestbewerking niet zijn toegestaan. Een uitzondering op dit verbod is mogelijk als een concreet initiatief voldoet aan de gestelde randvoorwaarden. Het ontplooien van mestbewerkingsactiviteiten is onder de voorwaarden zoals opgenomen in dit artikel mogelijk als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf of een agrarisch technisch hulpbedrijf maar ook als zelfstandige activiteit. Uiteraard binnen de kaders die elders in deze verordening voor die bedrijven zijn gesteld. Sluitstuk van de regeling voor mestbewerking is dat er rechtstreekse regels in artikel 33 zijn opgenomen die toegepast moeten worden bij omgevingsvergunningaanvragen zolang een bestemmingsplan nog niet is aangepast aan de regels uit de verordening. De verwerking van eigen mest, van het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf maakt deel uit van de agrarische bedrijfsvoering en is mogelijk binnen het bouwperceel dat op grond van deze verordening is toegestaan. In het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen voor het verwerken van mest van derden. De Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 143/267

144 provincie wil daar sterk op sturen. Belangrijke randvoorwaarde is dat de mestbewerking geen overlast veroorzaakt naar de omgeving. De randvoorwaarden zoals geformuleerd onder a, d en f richten zich daar op. De sturing vanuit de provincie op mestbewerking is er op gericht dat er geen overaanbod van mest wordt verwerkt. Neveneffect daarvan kan zijn dat er daardoor ook een groei van de veestapel mogelijk is. Dat is gelet op de situatie in Brabant niet gewenst. In de regels is daarom bepaald dat de mestbewerking noodzakelijk moet zijn vanwege het mestoverschot in Brabant. Dit betekent dat er geen ruimte wordt geboden om mest van buiten Brabant te verwerken. Het is daarom nodig dat een initiatiefnemer een bedrijfsplan overlegt waaruit blijkt dat afkomst en aanbod van de mest voor een periode van vijf jaar is gegarandeerd. Vanuit ruimtelijke optiek vinden wij dat de bewerking van dikke fractie in beginsel thuishoort op een daartoe geschikt bedrijventerrein. daarom is de aanvoer van de dikke fractie uitgesloten, behoudens indien dit nodig is voor vergistings- of hygiënisatie doelen. Doordat bij mestbewerking veel vervoersbewegingen aan de orde zijn, is specifiek aangegeven dat de locatie in het landelijk gebied op een goed ontsloten plek moet liggen. Voor een toelichting op de zorgvuldige dialoog wordt verwezen naar artikel 7.3. Mestopslag (en het roeren of verwijderen van vreemde objecten) valt niet onder de werking van dit artikel Artikel 7.13 Afwijkende regels voor recreatieve bedrijven In artikel 7.10 zijn de hoofdregels met betrekking tot niet agrarische functies in gemengd landelijk gebied beschreven. Dit artikel 7.13 bevat alleen de afwijkingen op genoemde hoofdregels ten aanzien van recreatiebedrijven. Dit betekent dat alle overige bepalingen uit artikel 7.10 van toepassing blijven. De definitie van een recreatiebedrijf is gegeven in artikel Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel Voor de vestiging van een recreatiebedrijf in gemengd landelijk gebied geldt, in tegenstelling tot de bepalingen over recreatiebedrijven in de groenblauwe mantel (artikel 6.11), geen limiet van 1,5 ha. Dit betekent ook dat in het geval van vestiging de omvang van een recreatiebedrijf groter kan zijn dan het bestaande bouwperceel dat in een vigerend plan aanwezig is. Bovendien zijn in gemengd landelijk gebied recreatiebedrijven toegestaan tot en met milieucategorie 3. In de praktijk is dit nodig omdat grotere recreatiebedrijven vaak installaties hebben waardoor zij in een hogere milieucategorie dan 2 vallen. Ook de uitbreidingsmogelijkheden voor recreatiebedrijven zijn in gemengd landelijk gebied ruimer dan in de groenblauwe mantel. De grens voor recreatiebedrijven in gemengd landelijk gebied ligt in de te verwachten aantallen bezoekers. Achterliggende reden is om te voorkomen dat een functies zo grootschalig wordt dat deze die gelet op die omvang en uitstraling niet meer in het landelijk gebied thuishoort. Een andere reden is dat de infrastructuur in het landelijk gebied niet is ingericht op het verwerken van grote stromen bezoekers. De grens is gesteld op bezoekers c.q. overnachtingen. Er wordt daarom onderzoek gevraagd naar het te verwachten aantal bezoekers c.q. overnachtingen indien de uitbreiding wordt gerealiseerd. Indien er sprake is van een ontwikkeling die de gestelde grens overschrijdt, vraagt dat een aparte afweging van Provinciale Staten. 144/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

145 4.55 Artikel 7.14 Afwijkende regels voor horecabedrijven en maatschappelijke voorzieningen In artikel 7.10 zijn de hoofdregels met betrekking niet agrarische ontwikkelingen in gemengd landelijk gebied opgenomen. In dit artikel staan alleen afwijkingen op genoemde hoofdregels ten aanzien van horeca en maatschappelijke voorzieningen. Dit betekent dat alle overige bepalingen uit artikel 7.10 van toepassing blijven. Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.12, waarin ook nader is ingegaan op de definities van horeca en maatschappelijke voorzieningen zoals opgenomen in de artikelen 1.43 en Een vestiging van horeca of maatschappelijke voorzieningen in gemengd landelijke gebied is gelimiteerd tot 1,5 ha. In tegenstelling tot de bepalingen voor de groenblauwe mantel zijn in gemengd landelijk gebied bedrijven toegestaan tot en met milieucategorie 3. In de praktijk is dit nodig omdat de sommige horecabedrijven over installaties beschikken waardoor zij in een hogere milieucategorie dan 2 vallen. Voor uitbreiding van een bestaand bedrijf of bestaande voorziening geldt de hoofdregel zoals beschreven in artikel 7.10 lid Artikel 7.15 Afwijkende regels voor tuincentra Het artikel maakt onder voorwaarden de vestiging of uitbreiding van een tuincentrum in een kernrandzone in gemengd landelijk gebied mogelijk. Het gaat hier om een specifieke vorm van detailhandel. Door de aard en omvang van het ruimtebeslag is hiervoor vaak geen plaats beschikbaar is binnen bestaand stedelijk gebied of binnen een stedelijk uitbreiding in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. In de praktijk tuincentra daarom vaak gelegen in de kernrandzone. Dit artikel sluit hierop aan en voorkomt willekeurige vestiging van tuincentra in gemengd landelijk gebied. In dit artikel zijn de afwijkingen opgenomen ten aanzien van de bepalingen van artikel Dit betekent dat alle overige bepalingen uit artikel 7.10 van toepassing blijven. In het eerst lid onder a is bepaald dat in het bestemmingsplan regels moeten worden gesteld om oneigenlijke vormen van detailhandel in tuincentra te voorkomen. Dergelijke regels moeten er voor zorgen dat er geen activiteiten plaatsvinden die naar de gebruikelijke maatschappelijke maatstaven niet passen in een tuincentrum. Het is aan de gemeente om af te wegen of het in een concreet geval noodzakelijk is om een specifieke assortimentslijst op te nemen in het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de provincie biedt de Europese Dienstenrichtlijn de ruimte om vestiging of uitbreiding van tuincentra ruimtelijk te reguleren. Dit artikel stelt namelijk een vestiging of uitbreiding van een tuincentrum niet afhankelijk van economische criteria, maar van (provinciale) planologische eisen die voortkomen uit dwingende redenen van algemeen belang (conform artikel 14, vijfde lid, Europese Dienstenrichtlijn). Het eventueel opnemen van een specifieke assortimentslijst is mogelijk indien en voor zover daaraan ruimtelijke motieven ten grondslag liggen. Dit kan helpen om een specifieke vorm van detailhandel als tuincentrum zo concreet Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 145/267

146 mogelijk af te bakenen Artikel 7.16 Kleinschalige voorzieningen Voor de definitie van kleinschalige bebouwing of voorziening wordt verwezen naar artikel Om te voorkomen dat er ingevolge deze verordening een bestaand bouwperceel ontstaat waar vestiging van functies mogelijk wordt, is een maximale oppervlakte opgenomen van 90 m2. Het bestemmingsplan moet borgen dat de omvang van de bebouwing daartoe beperkt blijft. Gelet op de bepalingen inzake vergunningvrij bouwen zoals opgenomen in het Besluit omgevingsrecht vraagt dat extra aandacht voor de regeling in het bestemmingsplan. Voorwaarde is verder dat deze voorzieningen gepaard gaan met beperkte bebouwing en dat ze een beperkte publiek aantrekkende werking hebben. Daarom zijn -al dan niet verenigingsgebondenhoreca-activiteiten (alcoholische drankverstrekking en fast-service e.d.) ongewenst. Voor de ontwikkeling van deze functies geldt niet dat deze op een bestaande locatie moet gebeuren, omdat er sprake moet zijn van beperkte bebouwing. Onder beperkte bebouwing wordt in dit geval verstaan: bebouwing met één bouwlaag, een beperkte oppervlakte en een beperkt investeringsniveau (bijv. houten bebouwing). In het artikel is ook aangegeven dat het hier om schuilhutten kan gaan. Deze schuilhutten zijn soms gewenst in verband met het hobbymatig houden van paarden. Binnen een toegekende woonbestemming is het vaak niet mogelijk hiervoor een voorziening te treffen. Het gaat nadrukkelijk niet om voorzieningen ten behoeve van een agrarisch bedrijf; zoals in artikel 3.1, tweede lid is opgenomen, zijn de voorzieningen ten behoeve van een agrarisch bedrijf in beginsel alleen toegestaan binnen het toegekende bouwperceel Artikel 7.17 Watergebonden voorzieningen Dit artikel gaat specifiek in op regels voor watergebonden voorzieningen. Dit zijn Voorzieningen die ruimtelijk en functioneel gebonden zijn aan water zoals (kunst)werken ten behoeve van waterstaatkundige en waterhuishoudkundige doeleinden en voorzieningen die onlosmakelijk met de beroepsvaart, waterrecreatie en watersport zijn verbonden, uitgezonderd woonfuncties en watergebonden bedrijvigheid (artikel 1.96). In gemengd landelijk gebied bestaan er ruimere mogelijkheden voor de ontwikkeling van een watergebonden voorziening dan in de groenblauwe mantel. Verder wijzen wij nadrukkelijk op de afweging die vanwege artikel 3.1 van deze verordening gemaakt moet worden. In deze afweging moeten ook eventuele effecten op het Natuur Netwerk Brabant (bijvoorbeeld een toename van de recreatiedruk) worden betrokken. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel /267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

147 4.59 Artikel 7.18 Lawaaisporten De provincie streeft naar de opheffing van lawaaisportterreinen in het buitengebied. Een voornemen tot uitbreiding van een lawaaisport (rallysport, motorsport, modelvliegtuigsport e.d.) is slechts beperkt mogelijk. De vestiging in het landelijk gebied is niet mogelijk. Gelet op de effecten van lawaaisport hanteert de provincie als uitgangspunt dat deze zich alleen kunnen vestigen op of aansluitend op een bedrijventerrein. De provincie vindt het onwenselijk om ruimere mogelijkheden in het kader van de Verordening ruimte op te nemen. Onder bijzondere omstandigheden kan in een voorkomend geval aan Provinciale Staten voorgelegd worden om een specifieke afweging te maken rondom de vestiging van een lawaaisport in gemengd landelijk gebied. Dit kan op twee manieren: een verzoek van een gemeente tot herziening van de Verordening ruimte (aanpassing van het zoekgebied voor verstedelijking); door middel van een provinciaal inpassingsplan dat een initiatief voor de vestiging van een lawaaisport honoreert Artikel 7.19 Wegen Dit artikel bevat enkele algemeen geformuleerde regels waaraan een bestemmingsplan, dat voorziet in de aanleg of wijziging van een gemeentelijke of provinciale weg buiten bestaand stedelijk gebied, moet voldoen. Deze regels zijn voornamelijk gericht op een goede onderbouwing van de ruimtelijke ontwikkeling. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel Hoofdstuk 5 Toelichting op aanduidingen 5.1 Artikel 8 Aanduiding zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling 5.2 Artikel 8.1 Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling Uitgangspunt van zorgvuldig ruimtegebruik is dat de ruimte binnen het bestaand stedelijk gebied zo goed mogelijk wordt benut. Als er toch nieuw ruimtebeslag nodig is dan kan dit in afwijking van het verbod op nieuwvestiging alleen in de zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling of -onder specifieke voorwaarden- in de gebieden integratie stad-land (zie artikel 9). De zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling zijn gebieden waar, gelet op de ruimtelijke kwaliteiten, verantwoorde uitbreidingsmogelijkheden liggen. Uiteraard dient hierbij ook ingegaan te worden op de aspecten als benoemd in artikel 3 Bevordering ruimtelijke kwaliteit, waaronder zorgvuldig ruimtegebruik en de kwaliteitsverbetering landschap. Het tweede lid heeft betrekking op de situatie dat er gekozen wordt voor een uitleg voor de beoogde stedelijke ontwikkeling. Het bevat daartoe enkele regels over de situering en inrichting van zo'n stedelijke ontwikkeling. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 147/267

148 Lid 2 onder b bepaalt dat de aanwezige waarden betrokken moeten worden in de planontwikkeling in het algemeen en in de weergave van de ruimtelijke inrichting en het stedenbouwkundig ontwerp in het bijzonder (principe behoud door ontwikkeling). Mede vanwege de uitspraak van de Raad van State inzake het bestemmingsplan Dommelkwartier (Valkenswaard) is in het derde lid duidelijk bepaald dat de regel ex artikel 2 vierde lid, (zwaarste regiem geldt) buiten toepassing blijft. Voorts is opgenomen dat ingeval elders in de verordening beschermingsregels zijn opgenomen het bepaalde in lid 2 onder b voorrang heeft. Dit geldt echter niet in het geval het zoekgebied stedelijke ontwikkeling samenvalt met het NNB. Hier is bewust voor gekozen omdat dit ook nadrukkelijk het uitgangspunt is geweest bij de aanwijzing van de zoekgebieden die ook binnen het NNB liggen. In het vierde lid is bepaald dat de bepalingen uit artikel 4.3 tot en met artikel 4.11 van overeenkomstige toepassing zijn. 5.3 Artikel 8.2 Regels voor kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties In afwijking van de artikelen 6.7 en 7.7 kan een bestemmingsplan dat ligt in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling de nieuwvestiging van één of meer woningen in een bebouwingsconcentratie mogelijk maken. Voorwaarde is dat in de toelichting op het bestemmingsplan wordt verantwoord dat: a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren; b. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling (zoals bedoeld in artikel 4); c. geen inbreuk wordt gedaan aan de toepassing van de regeling bedoeld in artikelen 6.8 en 7.8 (ruimte-voor-ruimte). Hiermee wordt bedoeld dat de tegenprestatie voor de bouw van een woning die gevraagd wordt op grond van artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering landschap) in beginsel gelijkwaardig moet zijn aan de tegenprestatie die gevraagd wordt bij het oprichten van een ruimte-voor-ruimte woning. Het artikel heeft uitsluitend betrekking op de nieuwbouw van woningen. De nieuwbouw van zelfstandige bedrijfsgebouwen is ongewenst. Wel kan binnen de reguliere marges van de woonbestemming gebruik gemaakt worden van de mogelijkheid van aan huis verbonden beroep of bedrijf. Artikel 3.1, tweede lid onder a, (verbod op nieuwvestiging) is in dit geval niet van toepassing. 5.4 Artikel 8.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek In dit lid zijn de voorwaarden gegeven waaronder GS de begrenzing van een zoekgebied stedelijke ontwikkeling kunnen wijzigen op verzoek van burgemeester en wethouders. 5.5 Artikel 9 Aanduiding gebieden integratie stad-land 148/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

149 5.6 Artikel 9.1 Gebieden integratie stad-land Onder specifieke voorwaarden is een nieuwe stedelijke ontwikkeling ook mogelijk in gebieden met bijzondere landschappelijke kwaliteiten, de zogenoemde 'gebieden integratie stad-land'. In deze gebieden kan stedelijke ontwikkeling plaatsvinden in samenhang met een groene en blauwe landschapsontwikkeling. Het verbod op nieuwvestiging geldt in een dergelijk geval niet. Het sluitstuk van het bundelingsbeleid wordt gevormd door de eerder in deze toelichting genoemde rood-met-groen-koppeling. De stedelijke ontwikkeling kan geen betrekking hebben op een te ontwikkelen of uit te breiden middelzwaar en zwaar bedrijventerrein. Dit zijn terreinen waar in overwegende mate bedrijven in de milieucategorieën 3 en 4 of hoger worden gevestigd. Een bedrijventerrein waarop rechtstreeks categorie 2 en 3 bedrijven zijn toegelaten en waar na binnenplanse afwijking ook enkele categorie 4 bedrijven zijn toegelaten, bijvoorbeeld omdat deze qua milieu uitstraling te vergelijken zijn met een categorie 3 bedrijf, valt ingevolge de definitie niet onder een middelzwaar bedrijventerrein. Ook andere voorbeelden zijn denkbaar mits deze goed zijn onderbouwd en met specifieke regels in het plan zijn geborgd. Kantoorlocaties en bedrijvencampussen, zoals de Brainport Industries Campus, kunnen een wezenlijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de integratie stad-land gebieden. De externe uitstraling van dit soort werklocaties op de omgeving is vaak beperkt en een groene setting draagt bij aan de kwaliteit van de werklocatie. Een dergelijke ontwikkeling is uiteraard alleen mogelijk indien het desbetreffende gebied integratie stad-land daarvoor gelet op de ligging geschikt is. Een groene landschapsontwikkeling betreft bijvoorbeeld een robuuste duurzame groene geleding of een landschappelijke verbinding. Bij een blauwe landschapsontwikkeling kan het gaan om een nieuw of aangepast watersysteem. In het tweede lid staan de voorwaarden opgesomd. Specifiek wordt aan gemeenten gevraagd om op basis van een integrale visie weer te geven hoe zij in deze gebieden nieuwe stedelijke en landschapsontwikkelingen gelijktijdig en in samenhang met elkaar willen ontwikkelen (onder b). Het doel hierbij is dat er in het landschap nieuwe kwaliteiten ontstaan of bestaande landschapskwaliteiten worden versterkt. De in de regeling gestelde voorwaarden maken het mogelijk dat per gebied maatwerk wordt geleverd ten aanzien van de vorm waarin zo'n samenhangende gebiedsontwikkeling gestalte kan krijgen. Uiteraard moet bij de uitwerking rekening worden gehouden met overige bepalingen van deze verordening, zoals (attentiegebieden van) het Natuur Netwerk Brabant, aangewezen waterbergingsgebieden of cultuurhistorische waarden. Lid 2 onder b bepaalt dat de aanwezige waarden betrokken moeten worden in de planontwikkeling in het algemeen en in de weergave van de ruimtelijke inrichting en het stedenbouwkundig ontwerp in het bijzonder (principe behoud door ontwikkeling). Mede vanwege de uitspraak van de Raad van State inzake het bestemmingsplan Dommelkwartier (Valkenswaard) is in het derde lid duidelijk bepaald dat de regel ex artikel 2 vierde lid, (zwaarste regiem geldt) buiten toepassing blijft. Voorts is opgenomen dat ingeval elders in de verordening beschermingsregels zijn opgenomen het bepaalde in lid 2 onder b voorrang heeft. Dit geldt echter niet in het geval het zoekgebied stedelijke ontwikkeling samenvalt met het NNB. Hier is bewust voor gekozen omdat dit ook nadrukkelijk het uitgangspunt is geweest bij de aanwijzing van de zoekgebieden die ook binnen het NNB liggen. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 149/267

150 In het vierde lid is bepaald dat de bepalingen uit artikel 4.3 tot en met artikel 4.11 van overeenkomstige toepassing zijn. In het vijfde lid is een regeling opgenomen voor de gebieden integratie stad-land die binnen bestaand stedelijk gebied liggen. Hiervan is sprake als de stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid is gerealiseerd. Een bestemmingsplan moet in dergelijke gevallen blijven borgen dat de doelen van integratie stad-land gerespecteerd blijven, bijvoorbeeld door de groenblauwe inrichting van het gebied te borgen. 5.7 Artikel 9.2 Regels voor kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties Voor de vestiging van woningen in een gebied met de aanduiding integratie stad-land geldt hetzelfde als beschreven in artikel 8.2 met betrekking tot zoekgebieden stedelijke ontwikkeling. Kortheidshalve verwijzen we daarom naar de toelichting bij dat artikel. 5.8 Artikel 9.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek Hier gelden dezelfde bepalingen als bij de wijziging op verzoek van de begrenzing van zoekgebieden stedelijke ontwikkeling. 5.9 Artikel 10 Aanduiding regionaal bedrijventerrein In artikel 4.6 is bepaald dat de omvang van bedrijventerreinen in een kern in landelijk gebied volgens het bestemmingsplan in beginsel maximaal m2 is. In dit artikel is bepaald dat dit niet geldt in gebieden met de aanduiding 'regionaal bedrijventerrein' Artikel 11 Aanduiding ecologische verbindingszone Voor de ecologische verbindingszones geldt een beperkt beschermingsregime, gericht op het bieden van basisbescherming. Een ecologische verbindingszone wordt aangeduid met een concreet aangeduid (zoek-)gebied. Inrichting, beheer en bescherming op perceelsniveau worden nader in het bestemmingsplan uitgewerkt. In bestaand stedelijk gebied en zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling moet het bestemmingsplan een ecologische verbindingszone met een breedte van 50 meter beschermen. In overige gebieden is de breedte vastgesteld op 25 meter. Het gaat hierbij over de aansluitende verbinding over land. In dit artikel is bepaald dat indien de ecologische verbindingszone is gerealiseerd de beschermingsregels van artikel 5 van overeenkomstige toepassing zijn. Een gerealiseerde ecologische verbindingszone zal in de praktijk niet altijd over de volle lengte een breedte hebben van 25 meter. Sommige onderdelen kunnen smaller zijn, zeker als met stapstenen wordt gewerkt. Dit is binnen de gestelde regels mogelijk mits in het bestemmingsplan concrete begrenzing van de gerealiseerde ecologische verbindingszone wordt opgenomen met een daarbij horend beschermingsregime. Bij een ecologische verbindingszone gaat het namelijk 150/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

151 niet alleen om de aanleg, maar ook om het behoud en beheer. In artikel 11.2 zijn twee mogelijkheden opgenomen voor Gedeputeerde Staten om de begrenzing van een ecologische verbindingszone te wijzigen. Wijziging op eigen initiatief van Gedeputeerde Staten is mogelijk indien dit tot een beter resultaat leidt voor de verwezenlijking, het behoud en herstel van de ecologische verbindingszone (eerste lid). Wijziging op verzoek van burgemeester en wethouders kan alleen plaatsvinden indien het zoekgebied, met de beoogde wijziging, tenminste een vergelijkbare functie kan vervullen Artikel 12 Aanduiding attentiegebied Natuur Netwerk Brabant Stromingen in het grondwatersysteem kunnen veranderen door verandering van bodemopbouw of het doorboren van lagen (bij grondverzet of diepploegen). Voor activiteiten die een negatief effect op de (grond)waterstand in een natte natuurparel kunnen hebben, is een vergunning nodig. In het derde lid van dit artikel is opgenomen dat het waterschap betrokken wordt bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning. Ook bij een verzoek tot grenswijziging van een Attentiegebied ecologische hoofdstructuur moet het betreffende waterschapsbestuur worden gehoord (artikel 12.2 lid 1 onder b) Artikel 13 en 14 Aanduiding regionale waterberging en reservering waterberging Deze artikelen zijn gericht op het tegengaan van activiteiten die ten koste kunnen gaan van het waterbergend vermogen van het gebied. In de artikelen zijn de minimale eisen verwoord die in het bestemmingsplan moeten zijn opgenomen. Uiteraard kan een gemeente ervoor kiezen om meer regels op te nemen (die strekken tot behoud van het waterbergend vermogen van het gebied en het tegengaan van ingrepen die een negatief effect kunnen hebben op het waterbergend vermogen). In de aanduiding regionale waterberging gelden meer beperkingen dan in de aanduiding reservering waterberging, omdat deze gebieden concreet nodig zijn om wateroverlast tegen te gaan. De beperkingen hebben betrekking op bouwen en voorzien in een vergunningstelsel voor het ophogen van gronden en het aanbrengen of wijzigen van kaden. Bebouwing ten dienste van waterberging is toegestaan tot een hoogte van maximaal 2 meter. Overige bebouwing en uitbreiding is toegestaan mits blijkt dat dit niet ten koste gaat van het waterbergend vermogen van het gebied. In artikel 13.2 derde lid, is opgenomen dat burgemeester en wethouders het betrokken waterschapsbestuur raadplegen, voordat ze beslissen op een vergunningaanvraag voor aanlegactiviteiten. De beoordeling door het waterschap is gericht op het effect van de ingreep op het waterbergend vermogen van het gebied. Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, of bij de wijziging of uitwerking daarvan, moet het waterschap in het kader van de watertoets worden betrokken zodat is geborgd dat het waterbergend vermogen van het gebied niet wordt aangetast. Ten aanzien van de aanduiding reservering waterberging wordt door middel van de bepaling in artikel 14.1, tweede lid, een afweging mogelijk gemaakt. De toelichting bij het bestemmingsplan vormt de verantwoording voor de gemaakte afweging. Bepaalde activiteiten zijn in dergelijke Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 151/267

152 gebieden niet toegestaan, omdat deze ten koste kunnen gaan van het waterbergend vermogen van een reservering. Het gaat om activiteiten met over het algemeen een groot ruimtebeslag die, indien eenmaal gevestigd, moeilijk verplaatsbaar zijn, schadegevoelig zijn en een effect hebben op de (potentiële) ruimte voor waterberging. Er is echter geen sprake van een absoluut verbod; in de volgende situaties zijn er toch mogelijkheden: indien uit de voor het bestemmingsplan uitgevoerde watertoets is gebleken dat de geschiktheid van het gebied voor waterberging niet verloren gaat, of dat bij de inrichting voldoende rekening is gehouden met hogere inundatiekansen Artikel 15 tot en met 17 - Diverse regels tav grondwater In deze artikelen worden de gebieden aangewezen en beschermd die in het Provinciaal Waterplan zijn benoemd als 'beschermingszone voor grondwaterwinningen voor de openbare drinkwatervoorziening'. De regeling in deze verordening is aanvullend op de regeling in de Provinciale Milieuverordening (PMV) en richt zich specifiek op de regulering van de ruimtelijke ontwikkelingen. Via de PMV wordt met name het milieuspoor (kwalitatieve aspecten van grondwaterbescherming) gereguleerd. Hiertoe behoren de volgende categorieën: waterwingebied (artikel 15), grondwaterbeschermingsgebied (artikel 16), en boringsvrije zone (artikel 17). In het waterwingebied geldt de meest strikte vorm van bescherming. Dit gebied is voorbehouden aan functies die ten dienste staan van de openbare watervoorziening, zoals (drink)waterproductiebedrijven (pompstations). Ook een natuur- of bosbestemming is mogelijk. In de boringsvrije zone geldt de minst strikte vorm van bescherming, namelijk behoud van de beschermende kleilaag in de bodem. Hieraan kan bijvoorbeeld invulling gegeven worden door middel van een aanlegvergunningenstelsel voor activiteiten in de bodem die de beschermende kleilaag kunnen doorboren. Over het algemeen is het echter niet noodzakelijk om inhoudelijke bescherming via het ruimtelijk spoor op te nemen aangezien in de PMV al is voorzien in een systeem van melding van dergelijke activiteiten. Van opname in het bestemmingsplan van de boringsvrije zone gaat dan vooral een signalerende functie uit. De oude Verordening bevatte bepalingen over de 25- en 100-jaarszone. Dit is in deze Verordening vervangen door het (overkoepelende) begrip 'grondwaterbeschermingsgebieden'. Deze gebieden liggen als een 'schil' om het waterwingebied heen. Sommige van de grondwaterbeschermingsgebieden zijn zeer kwetsbaar. In deze gebieden ontbreekt een slecht doorlaatbare kleilaag boven de laag waaruit grondwater wordt onttrokken. Het betreft de gebieden bij Waalwijk, Nuland, Helvoirt, Macharen, Vessem en Budel. Voor de grondwaterbeschermingsgebieden geldt dat de kwaliteit van het grondwater bescherming vraagt. Daarom geldt binnen deze gebieden dat in de regels geborgd moet zijn dat er bij (het toelaten van een) ruimtelijke ontwikkeling een zorgvuldige afweging plaatsvindt dat de risico's voor de kwaliteit van het grondwater niet toenemen. In de hiervoor genoemde zeer 152/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

153 kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden vraagt dit om een extra onderbouwing. Overigens liggen de grondwaterbeschermingsgebieden veelal in gebieden waar op grond van regels elders in deze verordening toch al beperkingen gelden, bijvoorbeeld ten aanzien van stedelijke ontwikkeling. De regels voor grondwaterbescherming zijn hier aanvullend op. Bij bestemmingsplannen waar wateraspecten een rol spelen dient de waterbeheerder (waterschap of Rijkswaterstaat) om advies gevraagd te worden. Dit is de 'watertoets' die wettelijk is verankerd in het Bro. Het is nodig om bij bestemmingsplannen als bedoeld in de artikelen 15, 16 en 17, naast de waterbeheerder ook de provincie als belanghebbende voor de grondwaterkwaliteit en het waterwinbedrijf te verzoeken om een advies uit te brengen Artikel 18 Aanduiding behoud en herstel van watersystemen In deze Verordening is de aanduiding 'Behoud en herstel watersystemen' opgenomen. De gebiedsaanduiding is gebaseerd op het Provinciaal Waterplan De in het Provinciaal Waterplan opgenomen gebieden voor ruimte voor behoud en herstel van watersystemen zijn samengesteld uit verschillende typen gebieden: de waterlopen met de functie waternatuur, de (natte) ecologische verbindingszones en de gebieden die in de reconstructie- en gebiedsplannen zijn aangeduid als 'ruimte voor beeken kreekherstel'. In al deze gebieden is het beleid gericht op verbetering en herstel van het natuurlijke watersysteem van bovenregionaal belang en de ruimte die daarvoor nodig is. Er is geen onderscheid gemaakt naar gebieden waar al maatregelen zijn uitgevoerd. Het blijft immers van belang om deze gebieden te beschermen en de ruimte beschikbaar te houden. Maatregelen worden uitgevoerd op het gebied van de morfologie, zoals het laten hermeanderen van beken, het aanleggen van plas-draszones en het herstel van kwel. Er is ruimte naast de waterloop nodig om de maatregelen die de waterschappen en gemeenten daar nemen goed uit te kunnen voeren. Veel van deze maatregelen zijn een verplichting die voortvloeit uit de Europese Kaderrichtlijn Water. Het is van belang om de uitvoering van dergelijke maatregelen, ook in de toekomst, niet onmogelijk te maken en daarvoor ruimte te reserveren. In de aangegeven gebieden gelden ruimtelijke beperkingen aan activiteiten die het realiseren van watersysteemherstel belemmeren of onnodig kostbaar maken. De exacte invulling is aan de gemeente, waarbij het voorkomen van cumulatieve effecten een aandachtspunt is. In het overleg tussen gemeente en waterschap in het kader van de watertoets kan dit aan de orde komen. In het derde lid is opgenomen dat het waterschap betrokken wordt bij de beoordeling van de aanvraag voor de aanlegvergunning (vergelijkbaar met de bepaling voor regionale waterberging in artikel 13.1, derde lid). Omdat er sprake is van verschillende typen gebieden kan de weergave op de kaart verschillen. In zijn algemeenheid is er sprake van een bufferzone van 25 meter rondom een waterloop. Gebieden die van oorsprong afkomstig zijn uit de reconstructieplannen zijn echter vaak breder of als vlak ingevuld. Uitgangspunt voor de begrenzing door de gemeente in het bestemmingsplan is een breedte van ten minste 25 meter aan weerszijden van de waterloop. In de gevallen waarbij er op de kaart bij deze verordening sprake is van een bredere buffer dan 25 meter of een Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 153/267

154 vlakvorm (dus bij die gebieden die hun herkomst vinden in de reconstructieplannen) is het gewenst om het volledige gebied te begrenzen als ruimte voor behoud en herstel van watersystemen. De benodigde ruimte voor behoud en herstel van watersystemen is ook afhankelijk van de vraag of er sprake is van een boven-, midden- of benedenloop, of dat er sprake is van een ecologische verbindingszone. Met name benedenstrooms is er vaak veel meer ruimte nodig (tot enkele honderden meters) om inrichtingsmaatregelen te kunnen uitvoeren dan dat in deze verordening is aangewezen als zoekgebied voor Behoud en herstel watersystemen. Een groot deel van deze ruimte maakt onderdeel uit van de groenblauwe mantel of het Natuur Netwerk Brabant, zodat er al enige vorm van ruimtelijke bescherming van toepassing is. In het tweede lid van artikel 18.1 is bepaald dat het bestemmingsplan regels stelt om te voorkomen dat een gebied minder geschikt wordt voor verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen. In het overleg tussen gemeente en waterschap in het kader van de wettelijk verplichte watertoets -en ook in het kader van de in deze Verordening voorgeschreven 'omgevingstoets' (artikel 3.1)- kan de nadere begrenzing van het zoekgebied voor Behoud en herstel watersystemen aan de orde komen. Ook wordt via de watertoets inzichtelijk wat de exacte reikwijdte van de bescherming is. In sommige gevallen zijn inrichtingsmaatregelen bijvoorbeeld al voorzien aan één zijde van de waterloop en is bescherming aan de andere zijde niet meer over de volle breedte noodzakelijk. De aanduiding behoud en herstel van watersystemen overlapt voor een deel met de gebieden die in deze Verordening zijn aangewezen als aanduiding (zoek-)gebied ecologische verbindingszone. Het geldende beschermingsregime komt inhoudelijk overeen met het beschermingsregime voor de aanduiding (zoek-)gebied ecologische verbindingszone. Voor de aanduiding behoud en herstel van watersystemen is aanvullend hierop voorzien in regels voor het ophogen van gronden en het raadplegen van het waterschap over de aanlegvergunning. Ook overlapt de aanduiding behoud en herstel van watersystemen voor een deel de in deze verordening aangewezen groenblauwe mantel. Het beschermingsregime voor de aanduiding behoud en herstel van watersystemen is echter specifieker en toegespitst op het doel, namelijk behoud, verbetering en herstel van het natuurlijke watersysteem van bovenregionaal belang waarvoor ruimte nodig is Artikel 19 Aanduiding aansluiting primaire waterkering De aansluiting primaire waterkering betreft die gebieden (als onderdeel van de primaire waterkering) waar de primaire waterkering overgaat in de hoge gronden. Het gaat om enkele gebieden bij Bergen op Zoom, Oosterhout, Waalwijk en ten zuiden van Boxmeer. De gebieden zijn begrensd op de kaart en kunnen een zone van 50 tot 300 meter omvatten. In deze gebieden moet het bestemmingsplan regels bevatten (in de vorm van een aanlegvergunningenstelsel) ten aanzien van activiteiten in de bodem die kunnen leiden tot het ondermijnen van de waterkerende functie, zoals afgravingen. Uit het overleg met het waterschap in het kader van de watertoets blijkt de omvang van de zone en de noodzakelijke bescherming. De oude Verordening bevatte ook bepalingen voor primaire waterkeringen. In deze nieuwe Verordening is dit onderwerp komen te vervallen. De reden hiervoor is dat dit inmiddels uitputtend 154/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

155 is geregeld in het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro) Artikel 20 Aanduiding rivierbed In deze verordening is de aanduiding rivierbed zoals dit is opgenomen in Titel 2.4 Grote rivieren van het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro ) overgenomen. Naast het rivierbed zoals dat is opgenomen in het Barro zijn de beschermregels inzake het rivierbed van overeenkomstige toepassing op de in deze verordening aangewezen gebieden (Krammer-Volkerak-Zoommeer, Noordwaard en Overdiepse Polder het 'toekomstig winterbed' uit het Provinciaal Waterplan en de Dongemonding). Het rivierbed is het gebied vanaf de buitenkruinlijn van een primaire waterkering in de richting van de rivier. Het gaat dus om gebieden (veelal uiterwaarden) langs de grote rivieren. Gebieden langs de regionale wateren (zoals de Mark en Dintel) behoren niet tot het rivierbed in de zin van deze verordening. Deze gebieden zijn vaak aangewezen als regionale waterberging of als reservering waterberging zodat ook daar een beschermingsregime van toepassing is. De oude Verordening bevatte ook bepalingen voor lange-termijnreservering rivierbed en voor gebiedsreservering voor de lange termijn voor de Rijntakken. In deze nieuwe Verordening is dit komen te vervallen. De reden hiervoor is dat dit inmiddels volledig is geregeld in het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro). Ten aanzien van het realiseren van een adequate hoogwaterbescherming en eisen aan buitendijkse bebouwing hebben we als provincie een eigen en aanvullend belang ten opzichte van de regeling in het Barro. Voor veel ontwikkelingen in het rivierbed is een vergunning op grond van de Waterwet van de rivierbeheerder (Rijkswaterstaat) vereist. Aan deze vergunning kunnen compensatieverplichtingen worden verbonden. Het Barro geeft aan dat (artikel 2.4.3) alleen bestemmingen zijn toegestaan die geen feitelijke belemmering voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier vormen en leiden tot een zo gering mogelijke waterstandverhoging of afname van het bergend vermogen. Uit oogpunt van rivierbelang (rekening houdend met het stroomvoerend en bergend vermogen) is in sommige situaties bebouwing niet bezwaarlijk. De provincie vindt het echter in aanvulling op het Barro van belang om rekening te houden met de bijzondere situatie dat er in het rivierbed van overheidswege geen bescherming tegen overstroming wordt geboden. In het Provinciaal Waterplan is daarom opgenomen dat in het winterbed (rivierbed) nieuwe kapitaalintensieve bedrijvigheid en permanente verblijfsfuncties niet zijn toegestaan. Ontwikkelingen in het kader van stimulering van natuur en recreatie (geen verblijfsrecreatie) zijn wel toegestaan. Overigens is een groot gedeelte van het rivierbed tevens aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur, zodat ook op grond daarvan al beperkingen gelden ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen. In deze Verordening is aan dit beleid uit het Provinciaal Waterplan invulling gegeven doordat (artikel 20.1, lid 1) een bestemmingsplan (mede) moet strekken tot bescherming tegen overstroming. Uitgangspunt is dat er sprake is van een op grond van deze verordening toegelaten ruimtelijke ontwikkeling. Hiermee wordt bereikt dat bestaande activiteiten en functies die thans zijn toegestaan, zoals bestaande industrie- en haventerreinen, mogelijk blijven. Er is ruimte voor watergerelateerde bedrijvigheid nodig en het is niet de bedoeling om met deze verordening bestaande ontwikkelmogelijkheden teniet te doen. Bovendien dient de toelichting bij een bestemmingsplan een verantwoording te bevatten waaruit blijkt dat is voldaan aan een Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 155/267

156 aantal voorwaarden. Door te voldoen aan deze voorwaarden wordt rekening gehouden met de ligging in het rivierbed en worden risico's voor veiligheid en kans op schade tegengegaan. Onder hoogwatervrij wordt verstaan het bouwen op dijkhoogte, rekening houdend met klimaatveranderingen. De mogelijkheid tot aanpassing van de begrenzing bestaat alleen voor de gebieden die in deze Verordening aanvullend op het Barro zijn aangewezen Artikel 21 Aanduiding aardkundig waardevol De aardkundige waarden binnen de provincie verdienen specifieke aandacht vanwege de onvervangbaarheid ervan. De provincie wil de onvervangbare waarden beschermen in de Verordening ruimte. Het gaat om de 40 waardevolle aardkundige gebieden die zijn opgenomen op de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart, zoals vastgesteld door Gedeputeerde Staten op 30 november Ten opzichte van de kaart uit 2004 zijn er twee aardkundig waardevolle gebieden (Rivierlandschap Alm en Steilrand Mill) en een aantal wijstgronden in het bestaand gebied Peelrandbreuk/ Maashorst toegevoegd, bij besluit van Gedeputeerde Staten van 15 juni Artikel 22 Aanduiding cultuurhistorische vlak De cultuurhistorische vlakken binnen de provincie verdienen specifieke aandacht vanwege de onvervangbaarheid ervan. De provincie wil de onvervangbare waarden beschermen in de Verordening. Het gaat om de cultuurhistorische vlakken in de cultuurhistorische landschappen zoals aangegeven op de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW, versie 3.0). Plannen, projecten of handelingen zijn niet toegestaan indien zij de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten. Dit betekent dat het bestemmingsplan moet voorzien in een beschermende regeling zoals een vergunningstelsel en waar nodig verbodsbepalingen. Alle verschillende waarden en kenmerken in de cultuurhistorische vlakken, kunnen worden ondergebracht in een zevental hoofdcategorieën. Een overzicht hiervan is opgenomen in de CHW versie 3. Onderstaand schema geeft per categorie voorbeelden van handelingen die de beschreven waarden en kenmerken kunnen aantasten. Om in een bestemmingsplan per (deel-) gebied de juiste bescherming op te nemen, zal het nodig zijn deze opzet verder toe te spitsen (variëren, verfijnen en/of aanvullen) aan de hand van de concrete beschrijving in de CHW. Waarden, kenmerken Histor Histor Histor Histor Histor Histor Histor ische isch isch isch ische ische isch bebou water groen reliëf infrast openh verka wing ructuu eid veling r s- Werken en werkzaamheden patroo n* Sloop, gedeeltelijke sloop, ingrijpende aanpassingen /267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

157 Graven, verbreden, verdiepen, dempen, tracé verlegging (verlegging is combinatie voorgaande) van waterpartijen of lopen Verwijderen of kappen van (opgaande) begroeiing Ophogen, afgraven, egaliseren + + Aanleggen, verharden, verbreden, verwijderen, wijzigen van paden- en wegentracés (wijzigen is combinatie voorgaande) Aanplant van opgaande begroeiing of toevoegen nieuwe bebouwing Handelingen die de waarden kunnen aantasten. * Aantasting kan ontstaan door het aanbrengen of verwijderen van begroeiing, waterlopen, greppels, paden of reliëf die als begrenzing dienen van percelen Artikel 23 Aanduiding Nieuwe Hollandse Waterlinie In Titel 2.13 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, wijziging Stb. 2012, 388) heeft het Rijk een grondslag gegeven om de aangewezen of aan te wijzen erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde te beschermen. In de provincie Noord-Brabant gaat het om de Nieuwe Hollandse Waterlinie. In artikel Barro zijn de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde aangewezen, waaronder de Nieuwe Hollandse Waterlinie. De begrenzingen van de gebieden zijn indicatief weergegeven in GML bestanden en op de bij het besluit gevoegde kaart 7. Op grond van artikel Barro dienen bij provinciale verordening regels gesteld te worden ten behoeve van de bescherming van de kernkwaliteiten van de erfgoederen. De regels beschermen in ieder geval de erfgoederen bij wijziging van een bestemmingsplan. Artikel 23 bevat enkele globale regels die gemeenten bij hun ruimtelijke planvorming in acht dienen te nemen. In artikel Barro zijn voor elk erfgoed de kernkwaliteiten globaal beschreven. Provinciale staten werken deze kernkwaliteiten verder uit op regionale en lokale schaal. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed kan daarbij helpen. Een eerste onderbouwing van de kernkwaliteiten per erfgoed wordt in bijlage 8 van het Barro geformuleerd. Artikel 23 lid 2 beschrijft mede op grond van de rijksregeling de kernkwaliteiten op hoofdlijnen voor de situatie in Noord-Brabant. In lid 3 krijgen Gedeputeerde Staten de opdracht om deze kernkwaliteiten uit te werken. Een eerste globale uitwerking is opgenomen in de Cultuurhistorische Waardenkaart Zie daartoe de volgende beschrijvingen: Landschap: Nieuwe Hollandse Waterlinie; Inundatiegebied en de forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Bij de komende actualisatie van de CHW in 2014 worden de kernkwaliteiten verder uitgewerkt. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 157/267

158 5.20 Artikel 24 Aanduiding complexen van cultuurhistorisch belang Deze regeling richt zich op bestaande cultuurhistorisch waardevolle complexen in het buitengebied, voor zover niet gelegen in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. Er liggen ook cultuurhistorisch waardevolle complexen binnen stedelijk gebied. De Verordening bevat hiervoor geen regels omdat dit onder de verantwoordelijkheid valt van de gemeenten om hierover een afweging te maken. Het gaat bij cultuurhistorisch waardevolle complexen om ensembles bestaande uit één gebouw of een verzameling van gebouwen in samenhang met de directe omgeving, afzonderlijk indicatief aangewezen op een kaart (zie de begripsomschrijving in artikel 1.24). Het betreft oude kloostercomplexen, militaire complexen, industriële complexen en landgoederen. Deze complexen zijn ook opgenomen en beschreven in de Cultuurhistorische Waardenkaart. Uitgangspunt van de functietoedeling is de bestaande regeling van een bestemmingsplan. Een andere stedelijke functie, waaronder wonen, is in die complexen mogelijk na een specifieke afweging door de gemeente. Het provinciaal belang is gelegen in het behoud en de versterking van de karakteristieke kwaliteiten. In de vereiste verantwoording dient daarom te worden gekeken naar de bijdrage van het plan aan het behouden en versterken van karakteristieke cultuurhistorische gebouwen, als ook naar andere zaken van cultuurhistorisch belang in de directe omgeving. Concreet bestaat dit motivatie document uit : Een onderbouwing waarom gebruikt wordt gemaakt van deze regeling (aantonen van de noodzaak); Een beschrijving en cartografische weergave van de actuele, aangetaste en verdwenen cultuurhistorische waarden van het complex; Een lijst en kaart met de (verdwenen) cultuurhistorische waarden die worden hersteld of worden versterkt Hoe de geplande ontwikkeling een (landschap)-architectonische meerwaarde betekent voor het complex. Hoe de voorgenomen ontwikkeling bijdraagt aan de behoud van de historisch (landschap) architectonische kenmerkende stijl van het complex. Inzicht in de huidige en de toekomstige exploitatie van het landgoed Hoe de cultuurhistorische waarden van het complex worden beschermd, behouden en versterkt in het bestemmingsplan Voor alle duidelijkheid: ook andere dan cultuurhistorische waarden van de locatie en directe omgeving bepalen de aanvaardbaarheid van de ontwikkeling. Een ligging in het Natuur Netwerk Brabant (NNB)bijvoorbeeld, kan tot gevolg hebben dat alleen kleinschalige, relatief extensieve nieuwe activiteiten aanvaardbaar zijn. In het algemeen wordt daarom vereist dat de gemeente de voorgenomen functiewijziging afweegt in relatie tot haar algemene ruimtelijke visie en haar te voeren ruimtelijk beleid. Bij het toelaten van nieuwe functies geldt het verbod op nieuwvestiging niet; in de algehele afweging moet uiteraard wel ingegaan worden of de nieuwe functie inpasbaar is gelet op de aanwezige en/of verdwenen cultuurhistorische waarden. Ten slotte is van belang op te merken dat voor zover een complex van cultuurhistorisch belang aangemerkt kan worden als landgoed, de regels voor landgoederen als bedoeld in artikel 6.9 en 7.9 niet van toepassing zijn. 158/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

159 5.21 Artikel 25 Aanduiding beperkingen veehouderij Zoals eerder aangegeven bij de algemene toelichting bij artikel 7 is de term 'extensiveringsgebied' in deze Verordening niet langer aan de orde. Wel wijst de Verordening gebieden aan met de aanduiding 'Beperking veehouderij'. Voor de begrenzing van deze gebieden is aangesloten bij de grenzen van het extensiveringsgebied die op grond van de Reconstructiewet waren vastgesteld. In dergelijke gebieden gelden sinds 1 oktober 2010 (vergaande) beperkingen voor intensieve veehouderijen, ook wel bekend als het 'slot op de muur'. De regels binnen het gebied Beperkingen veehouderij gelden in tegenstelling tot de extensiveringsgebieden voor alle veehouderijen. Ook binnen de melkrundveehouderij, die van oudsher als extensief werd aangemerkt, is een tendens waar te nemen naar toenemende intensivering. Doel van de aanduiding is om een verdere intensivering vanwege ontwikkelingen in de veehouderij in de aangeduide gebieden tegen te gaan. Binnen het gebied wordt een uitzondering gemaakt voor grondgebonden veehouderijen; de voorwaarden die hieraan worden gesteld zijn voor alle veehouderijen gelijk. Sluitstuk van de regels is dat er rechtstreeks werkende regels zijn opgenomen in artikel 34. In lid 1 is opgenomen dat binnen de aanduiding Beperkingen veehouderij geen mogelijkheden zijn voor de vestiging, uitbreiding, omschakeling ten behoeve van een veehouderij en dat er geen toename mag plaatsvinden van de bestaande oppervlakte van gebouwen of bouwwerken (het zogenaamde 'slot op de muur'). In het tweede lid is een uitzondering opgenomen op de bepalingen uit het eerste lid voor grondgebonden veehouderijen waarop artikel 6.3 of artikel 7.3 van toepassing is. In de begripsbepalingen is een grondgebonden veehouderij als volgt gedefinieerd (artikel 1.37): een veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen respectievelijk aangewend worden op de gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie. Voor de invulling van wanneer er sprake is van een 'overgroot deel' uit de definitie, stellen Gedeputeerde Staten nadere regels vast (artikel 25.3). Als een bedrijf aan de voorwaarden uit deze nadere regel voldoet, geldt het 'slot op de muur' uit het eerste lid niet en zijn de bepalingen uit artikelen 6.3 en 7.3 (en daarmee ook de afwijkende regels in artikelen 6.4 en 7.4) gewoon van toepassing. Het is niet uitgesloten dat er in vigerende bestemmingsplannen nog enkele bouwpercelen van veehouderijen binnen het Natuur Netwerk Brabant liggen. Ook voor deze veehouderijen gelden de regels beperkingen veehouderij. De mogelijke ontwikkeling van grondgebonden veehouderijen is in dit artikel specifiek alleen opgenomen indien artikel 6.3 of 7.3 van toepassing zijn. In die artikelen is de toepassing van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore opgenomen. In het geval er een bestaande grondgebonden veehouderij als ehs is begrensd, kan worden afgewogen of begrenzing van het bouwperceel als groenblauwe mantel in de rede ligt. Bijvoorbeeld omdat de grondgebonden veehouderij wordt ingezet ten behoeve van begrazing van (delen van) het Natuur Netwerk Brabant. Op grond van het derde lid zijn binnen het gebied de mogelijkheden voor mestbewerking uitgesloten. Eventuele nieuwvestiging is alleen mogelijk indien er sprake is van een veehouderij die Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 159/267

160 beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE en overigens aan de voorwaarden uit artikel 3.3 is voldaan. In artikel 25.2 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor Gedeputeerde Staten om de grenzen van de aanduiding op verzoek aan te passen mits aan de gestelde voorwaarden is voldaan. Bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid hanteren Gedeputeerde Staten de volgende uitgangspunten: - de grenswijziging is ondergeschikt; - de grenswijziging doet geen afbreuk aan de doelen waarvoor het gebied als beperkingen veehouderij is aangewezen; - wijziging van de begrenzing is niet gewenst indien binnen 50 meter (buitengebied) respectievelijk 100 meter (stedelijk gebied) van de veehouderij een burgerwoning aanwezig is; - aannemelijk is gemaakt dat de ontwikkeling van een veehouderij (die vanwege de wijziging mogelijk wordt) sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat; - de wijziging geen aantasting met zich brengt van ecologische waarden, waarbij geldt dat: in beginsel geen wijziging mogelijk is binnen reeds begrensd NNB in beginsel geen wijziging mogelijk is binnen de aangewezen waterwingebieden (niet de beschermingszones rond de waterwinning) in beginsel geen wijziging mogelijk is binnen 250 meter van een aangewezen Wav gebied. In artikel 25.3 is opgenomen dat Gedeputeerde Staten nadere regels stellen waarin de criteria worden opgenomen om te bepalen wanneer er sprake is van een grondgebonden veehouderij. Deze nadere regels zijn gekoppeld en maken deel uit van de nadere regels van de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij (BZV), die op grond van artikelen 6.3 en 7.3, derde lid, worden vastgesteld Artikel 26 Aanduiding vestigingsgebied glastuinbouw In de meeste vestigingsgebieden bevindt zich al een aantal glastuinbouwbedrijven. In verband met een optimale ruimtelijke inrichting van het gebied is het van belang dat in deze gebieden ruimte behouden blijft voor de vestiging van glastuinbouwbedrijven. De bepalingen in dit artikel zijn daarom imperatief gesteld. Gelet op het constante provinciale beleid inzake de concentratie van glastuinbouw ziet de provincie dit nadrukkelijk als een provinciaal belang. gemeenten hebben daarbij wel de vrijheid de maximaal toegestane omvang van de bedrijven te bepalen. Binnen een glastuinbouwvestigingsgebied kan de gemeente ook niet agrarische functies toelaten, mits deze de ontwikkeling van het vestigingsgebied niet frustreren. In de toelichting bij het bestemmingsplan dat genoemde ontwikkelingen mogelijk maakt, moeten de gemaakte keuzes worden verantwoord. 160/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

161 5.23 Artikel 27 Aanduiding doorgroeigebied glastuinbouw In een mogelijk doorgroeigebied is een zekere concentratie van glastuinbouwbedrijven aanwezig. Dergelijke gebieden zijn om uiteenlopende redenen niet geschikt om uit te groeien naar een vestigingsgebied. In het eerste lid, onder a, is daarom opgenomen dat nieuwvestiging van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet zijn toegestaan. In het eerste lid, onder b, is opgenomen dat in een bestemmingsplan de maximale maat van bestaande glastuinbouwbedrijven wordt vastgesteld. Binnen een doorgroeigebied glastuinbouw kan de gemeente ook niet agrarische functies toelaten, mits deze de ontwikkeling van het vestigingsgebied niet frustreren. In de toelichting bij het bestemmingsplan dat genoemde ontwikkelingen mogelijk maakt, moeten de gemaakte keuzes worden verantwoord. In het derde lid zijn voorwaarden opgenomen voor omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf in een doorgroeigebied. In het vierde lid wordt uitbreiding van een binnen het doorgroeigebied glastuinbouw gevestigd glastuinbouwbedrijf mogelijk gemaakt met gebruik van nieuwvestiging. Hierdoor wordt mogelijk gemaakt dat er een bouwperceel op afstand voor een desbetreffend bedrijf wordt opgenomen in het bestemmingsplan indien uitbreiding van het bestaande bouwperceel fysiek niet mogelijk is. In het vijfde lid is aangegeven dat de bescherming van waarden overeenkomstig artikel 6.1 niet van toepassing is voor zover glastuinbouw is toegelaten. Dat betekent niet dat er in het geheel geen rekening gehouden hoeft te worden met de waarden in de omgeving. Dit is op grond van artikel 3.1 altijd nodig. Daarbij gaat het erom dat voortzetting of uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven is afgestemd op natuur en landschap in het gebied. Daarbij wegen ook cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige, milieuhygiënische en recreatieve belangen mee Artikel 28 Aanduiding teeltondersteunende kassen In een gebied met de aanduiding Teeltondersteunende kassen gelden verruimde mogelijkheden voor de bouw van kassen. Teeltondersteunende kassen worden gebruikt om de bedrijfsvoering te optimaliseren. In teeltondersteunende kassen vindt de productie onder meer gecontroleerde omstandigheden plaats, waardoor gezorgd wordt voor een verbetering van de productkwaliteit en/of arbeidsomstandigheden, teeltvervroeging of -verlating en het terugdringen van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffengebruik. In de teeltondersteunende kassen is in veel gevallen sprake van niet-grondgebonden (teelt)-processen. Een teeltondersteunende kas is een teeltondersteunende voorziening, bestaande uit een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden. Schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen (>1,5 meter) worden beschouwd als een kas. In de tuinbouw is een tendens gaande dat er op bedrijven met vollegrondsteelten (o.a. aardbei, sierteelt, boomteelt) steeds grotere oppervlakten teeltondersteunende kassen nodig zijn. Een Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 161/267

162 oorzaak is dat de markt steeds strengere eisen stelt op het gebied van productkwaliteit en leveringszekerheid. Het gaat hier om bedrijven, die ook voor een substantieel deel van de totale bedrijfsvoering onbeschermde grondgebonden teelten toepassen. Voor deze bedrijven is het geen optie om naar een vestigingsgebied voor de glastuinbouw te gaan, omdat de grondprijs daar te hoog is. Vanwege de toename van eisen van marktpartijen en de sterke exportgerichtheid van de tuinbouwsector, wil de provincie voor een aantal gebieden de tuinbouwsector tegemoet komen. In het eerst lid is bepaald dat in een gebied voor teeltondersteunende kassen onder voorwaarden de bouw van teeltondersteunende kassen tot 1,5 ha mogelijk is. Omdat het om permanente voorzieningen gaat die vaak niet grondgebonden zijn, zijn teeltondersteunende kassen alleen toegestaan op het bouwperceel. Overigens dient de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit en de kwaliteitsverbetering van het landschap in acht te worden genomen. Bij de bepaling van de gebieden waar verruimde mogelijkheden zijn voor teeltondersteunende voorzieningen is onder meer gekeken naar de hydrologische geschiktheid. Dit houdt in dat er geen kassen ontwikkeld kunnen worden in de waterwingebieden en de bijbehorende beschermingszones en in kwel- en overstromingsgebieden. Tevens is het uitgangspunt dat de aanduiding niet ligt over gebieden met aardkundige- en cultuurhistorische waarden of de Nieuwe Hollandse Waterlinie. In een (beperkt) aantal gebieden is er wel een overlap aanwezig; bij de ontwikkeling van kassen dient nadrukkelijk rekening gehouden te worden met de aanwezige waarden en de daarop betrekking hebbende regels Artikel 29 Aanduiding teeltgebied Zundert Zoals is aangegeven in de Structuurvisie ruimtelijke ordening neemt de boomteeltsector in toenemende mate een belangrijke economische positie in binnen de provincie. Mede gelet op het belang van deze sector ondersteunen wij de ontwikkeling van het teeltgebied Zundert. Juist daarom is dit gebied in de Structuurvisie ruimtelijke ordening aangeduid als accentgebied agrarische ontwikkeling. De Verordening biedt ontwikkelingsruimte door het aanwijzen als Teeltgebied Zundert. Voor dit gebied wordt voorzien in verruimde ontwikkelingsmogelijkheden voor kassen en permanente teeltondersteunende voorzieningen. Daarmee liggen de specifieke ontwikkelingsmogelijkheden voor de boomteeltsector in dit gebied op provinciaal niveau vast Artikel 30 Aanduiding maatwerk glastuinbouw In de nota Glastuinbouw (2006) was de mogelijkheid geboden voor ondernemers om via de gemeente een aanvraag in te dienen voor de uitbreiding van solitaire glastuinbouwbedrijven in agrarisch gebied om de glasopstanden tot boven de 3 hectare uit te breiden. Voorwaarde was dat daarbij tevens een tegenprestatie wordt geleverd, zoals landschappelijke inpassing, extra maatregelen met betrekking tot duurzaamheid en/of een storting in een saneringsfonds. Voor de beoordeling van concrete initiatieven werd destijds de Commissie Maatwerk Glastuinbouw Solitaire bedrijven ingesteld. Met de vaststelling van de Verordening ruimte op 23 april 2010 is de mogelijkheid voor uitbreiding van een solitair gevestigd glastuinbouwbedrijf tot boven de 3 hectare glas, vervallen. Om recht te doen aan de lopende zaken waarover de genoemde Commissie positief advies had uitgebracht, is een regeling getroffen. 162/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

163 De Commissie had in 2010 over 5 concrete door gemeenten ingediende aanvragen een voorwaardelijk positief standpunt ingenomen. Als voorwaarde werd een voorstel gedaan door de commissie aan de aanvragers voor een tegenprestatie. Om een positief advies te krijgen, moest aanvrager dit voorstel voor een tegenprestatie verder uitwerken in overleg met de betreffende gemeente. Vier glastuinbouwbedrijven en gemeenten hebben dit opgepakt en een uitwerking aan de commissie gestuurd. Gebaseerd op deze uitwerkingen heeft de commissie eind 2011 een positief eindadvies uitgebracht. Op basis van de eindadviezen is voor de betreffende vier bedrijven een specifieke aanduiding in deze verordening opgenomen. Het gaat hierbij om locaties voor glastuinbouw in de gemeenten Halderberge, Oss, Reusel-De Mierden en Sint Anthonis. De regeling verwijst naar het eindadvies van de Commissie Maatwerk. Het bouwperceel in het bestemmingsplan voor het betreffende bedrijf waarbij de gewenste uitbreiding wordt mogelijk maakt, kan maximaal de omvang hebben zoals aangegeven in het advies van de Commissie. Voorts dient het bestemmingsplan inzicht te geven in hoe de tegenprestatie is veilig gesteld en geborgd. Nadat de commissie de eindadviezen heeft uitgebracht, is zij opgeheven. Er kunnen derhalve geen nieuwe maatwerkgevallen in deze verordening worden opgenomen Artikel 31 Aanduiding sanerings- en verplaatsingslocatie In het afgelopen jaar is een onderzoek uitgevoerd naar de planologische zekerstelling na subsidieverlening. Het gaat daarbij om gevallen waar subsidie is verleend voor de sanering van een bedrijf en waarbij de insteek is dat de bestemming op het perceel wordt aangepast. Regelingen waarbij dit speelt zijn: a. Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV) b. Subsidieregeling Beëindiging Intensieve Veehouderijen (BIV) c. Subsidieregeling sanering glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden (GTB) d. Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij (VIV) e. Subsidieregeling urgentiegebieden Noord- Brabant 2016 (SUN) Bij het verlenen van subsidie is in deze regelingen de voorwaarde opgenomen dat op de locatie een passende bestemming wordt gelegd die voorkomt dat de gesaneerde functie terugkomt. Kern van het probleem is dat er bij deze regelingen een overeenkomst wordt afgesloten tussen de provincie en de subsidieontvanger maar dat de gemeente daarin geen partij is. Dit terwijl juist de gemeente een belangrijke rol speelt in verband met het opstellen van een aanpassing van bestemmingsplan. Daarom is een specifieke aanduiding opgenomen met daaraan gekoppeld rechtstreeks werkende regels. De locaties waar deze regelingen zijn toegepast, zijn met behulp van de basisadministratie adressen en gebouwen (BAG) op kaart gezet. In die gevallen waarbij het adres inmiddels niet meer bestaat, is de locatie zo nauwkeurig mogelijk bepaald. De locaties is als stip, met een doorsnede van 50 meter op de kaart gezet. Daarnaast is er voor deze sanerings- en verplaatsingslocaties een aparte viewer met de Sanerings- en verplaatsingslocaties gebouwd, waarin aanvullende detailinformatie is opgenomen. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 163/267

164 5.28 Artikel 32 Windenergie De provincie Noord-Brabant heeft haar belang met betrekking tot de ontwikkeling van duurzame energie, waaronder windenergie, vastgelegd in de Structuurvisie RO (Svro) De provincie ondersteunt de ontwikkeling van windenergie onder voorwaarden. Uitgangspunt is de plaatsing in grootschalige landschappen zoals de zeekleipolder, bij grootschalige infrastructuur, bij grootschalige bedrijventerreinen of kassengebieden. Een belangrijke voorwaarde die in de Svro is opgenomen, betreft de geclusterde opstelling van windturbines. Daarnaast vindt de provincie het belangrijk dat windturbines na afloop van de gebruiksperiode worden gesaneerd. In de Svro is opgenomen dat de provincie zich als doel stelt om in 2020, 470,5 MW aan vergund vermogen windenergie te hebben opgesteld. In de toelichting op artikel 4.10 (regels voor windturbines) is al algemene informatie gegeven over het provinciale beleid inzake windturbines. Wat betreft windturbines in het buitengebied vindt de provincie het belangrijk dat de ontwikkeling daarvan aansluit bij het karakter en de kwaliteit van het landschap in Noord-Brabant. Daaruit volgt dat het bouwen van windturbines in de kleinschalige cultuurlandschappen van Brabant niet gewenst is en wordt uitgesloten. In de grootschalige landschappen zijn windturbines wel passend. Om het grootschalige karakter van deze landschappen te benadrukken en om versnippering van initiatieven tegen te gaan, kiest de provincie in deze gebieden voor clustering van windturbines. In het buitengebied liggen er met name kansen in de grootschalige Brabantse landschappen van het zeekleigebied. Hier vraagt de provincie een geclusterde opstelling van minimaal acht windturbines in lijn- of clusteropstelling. Uitbreiding in het buitengebied van bestaande opstellingen naar opstellingen van minimaal acht turbines, is eveneens mogelijk. Een dergelijk aantal is tot op heden een gebruikelijke en goed inpasbare maatvoering gebleken. De realisering kan geschieden door een of meer exploitanten, en ook gefaseerd. In het artikel onder c is bepaald dat windturbines die niet meer in gebruik zijn, moeten worden gesloopt. Gemeenten mogen zelf bepalen hoe naleving van deze bepaling wordt gegarandeerd. Dat kan bijvoorbeeld door het opnemen van een van deze voorwaarde in de overeenkomst met de initiatiefnemer, met daaraan gekoppeld een boeteclausule wanneer de sloop uitblijft Artikel 32.1 Aanduiding zoekgebied voor windturbines In de toelichting op artikel 4.10 (regels voor windturbines) is al algemene informatie gegeven over het provinciale beleid inzake windturbines. Wat betreft windturbines in het buitengebied vindt de provincie het belangrijk dat de ontwikkeling daarvan aansluit bij het karakter en de kwaliteit van het landschap in Noord-Brabant. Daaruit volgt dat het bouwen van windturbines in de kleinschalige cultuurlandschappen van Brabant niet gewenst is en wordt uitgesloten. In de grootschalige landschappen zijn windturbines wel passend. Om het grootschalige karakter van deze landschappen te benadrukken en om versnippering van initiatieven tegen te gaan, kiest de provincie in deze gebieden voor clustering van windturbines. In het buitengebied liggen er met name kansen in de grootschalige Brabantse landschappen van het zeekleigebied. Hier vraagt de provincie een geclusterde opstelling van minimaal acht windturbines in lijn- of clusteropstelling. Uitbreiding in het buitengebied van bestaande 164/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

165 opstellingen naar opstellingen van minimaal vijf turbines, is eveneens mogelijk. Een dergelijk aantal is een gebruikelijke en goed inpasbare maatvoering gebleken. De realisering kan geschieden door een of meer exploitanten, en ook gefaseerd. In het artikel onder c is bepaald dat windturbines die niet meer in gebruik zijn, moeten worden gesloopt. Gemeenten mogen zelf bepalen hoe naleving van deze bepaling wordt gegarandeerd. Dat kan bijvoorbeeld door het opnemen van een van deze voorwaarde in de overeenkomst met de initiatiefnemer, met daaraan gekoppeld een boeteclausule wanneer de sloop uitblijft Artikel 32.2 Projectlocaties Windenergie In het bestuursakkoord Beweging in Brabant is aangegeven dat de provincie windenergie initiatieven van onderaf wil stimuleren. Om hieraan invulling te geven, is een bevoegdheid opgenomen voor het college van GS om binnen de hele provincie projectlocaties windenergie aan te wijzen. Naast voorwaarden die ontleend zijn aan de Structuurvisie RO is een belangrijke randvoorwaarde dat de beoogde projectlocatie windenergie maatschappelijke meerwaarde oplevert, bijvoorbeeld door participatie van burgers in de ontwikkeling van een dergelijk project. Andere invullingen zijn echter ook mogelijk. Hoofdstuk 6 Toelichting op rechtstreeks werkende regels 6.1 Artikel 33 Rechtstreekse regels mestbewerking Om te voorkomen dat er in het landelijk gebied of op bedrijventerreinen initiatieven voor mestbewerking ontstaan zonder dat daarop sturing vanuit de provincie plaats heeft, is er voor gekozen rechtstreeks werkende regels op te nemen. De rechtstreeks werkende regel moet bij een aanvraag voor omgevingsvergunning betrokken worden. Met het opnemen van een rechtstreekse regel wordt de afwegingsruimte van de gemeente vergaand beperkt. Voordeel is echter dat het te voeren beleid met onmiddellijke ingang in werking treedt, nadat de Verordening in werking is getreden. In het tweede lid is een mogelijkheid opgenomen voor het college van B&W om, onder voorwaarden, een omgevingsvergunning af te geven, in afwijking van hetgeen in het eerste lid is bepaald. Hiervoor moet een verklaring van geen bedenkingen bij Gedeputeerde Staten worden verkregen. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 165/267

166 6.2 Artikel 34 Rechtstreekse regels veehouderijen Deze rechtstreeks werkende regel voorkomt dat gedurende de periode dat bestemmingsplannen nog niet zijn aangepast aan de regels van deze verordening, een toename van de bebouwing plaatsvindt voor de uitoefening van een veehouderijen zonder dat toepassing is gegeven aan de voorwaarden gericht op de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij. De rechtstreeks werkende regel moet bij een aanvraag voor omgevingsvergunning betrokken worden. Met het opnemen van een rechtstreekse regel wordt de afwegingsruimte van de gemeente vergaand beperkt. Voordeel is echter dat het te voeren beleid met onmiddellijke ingang in werking treedt, nadat de Verordening in werking is getreden. Gelet op de door alle partijen in Brabant onderschreven noodzaak om de transitie in gang te zetten, is de inzet van de rechtstreekse regels nodig. In de rechtstreekse regels is gewerkt met zogenaamde voorwaardelijke bepalingen; dat betekent dat de gemeente omgevingsvergunning kan verlenen indien aan deze bepalingen wordt voldaan. Hierbij is aangesloten bij de voorwaarden en regels zoals die in de instructieregels voor veehouderijen zijn opgenomen in artikelen 6.3 en 7.3. Belangrijk daarbij is dat een gemeente er ook feitelijk op toeziet dat de maatregelen die zijn gericht op de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in stand worden gehouden. De rechtstreeks werkende regels in deze verordening hebben een zelfde status als bestemmingsplanregels en bieden daarom ook de basis voor de gemeente om op naleving van de bepalingen toe te zien. Dit volgt uit artikel 7.1 lid 2 Wro juncto artikel 5.2 lid 1 Wabo. Zie hiervoor ook de uitspraak van de rechtbank Groningen (Awb 10 /1151, 7 januari 2011). De rechtstreekse regels richten zich op het oprichten van gebouwen voor de uitoefening van de veehouderij. Overeenkomstig de bepalingen in artikel 6.4 en 7.4 gelden deze rechtstreekse regels niet als de gebouwen worden opgericht voor een in het vigerende bestemmingsplan toegelaten en specifiek aangeduide nevenfunctie die 'los' staat van de veehouderij, zoals recreatie of akkerbouw, en mits het plan borgt dat de gebouwen die voor de nevenfunctie zijn opgericht niet gebruikt (mogen) worden voor de veehouderij. In het tweede lid zijn rechtstreeks werkende regels opgenomen voor veehouderijen binnen het bestaand stedelijk gebied en de aanduiding Beperkingen veehouderij. In tegenstelling tot het eerste lid geldt dat er in het geheel geen toename van de bestaande gebouwen of bestaande bouwwerken is toegestaan, behoudens wanneer er sprake is van een grondgebonden veehouderij overeenkomstig artikel 25.1, tweede lid. In het derde lid is in afwijking van de bepalingen in artikel 2, derde lid, specifiek bepaald wat onder bestaande gebouwen in dit artikel verstaan wordt. Hierbij is expliciet aangegeven dat dit is gebaseerd op de oppervlakte van de bestaande gebouwen. In het vierde lid is bepaald wat bestaande bouwwerken zijn. In het vijfde en zesde lid zijn rechtstreeks werkende regels opgenomen die toezien op het gebruik van gebouwen. Het wijzigen van het gebuik van bestaande gebouwen gericht op het in gebruik nemen voor de veehouderij in het zesde lid, impliceert een planologische wijziging van gebruik. Dit is alleen het geval als het vigerende bestemmingsplan een specifieke regeling kent voor toegelaten nevenfuncties waarbij ook de gebouwen specifiek zijn aangeduid. Als een 166/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

167 bestemmingsplan geen specifieke regeling kent, zijn alle gebouwen binnen het bouwperceel bestemd voor de veehouderij, zodat er planologisch geen gebruikswijziging plaatsvindt. 6.3 Artikel 35 Rechtstreekse regels sanerings- en verplaatsingslocatie Deze rechtstreeks werkende regel voorkomt dat opnieuw bebouwing wordt opgericht voor het type bedrijf dat eerder met subsidie is gesaneerd of verplaatst omdat er nog geen passende herbestemming in werking is getreden. De rechtstreeks werkende regel moet bij een aanvraag voor omgevingsvergunning betrokken worden. Met het opnemen van een rechtstreekse regel wordt de afwegingsruimte van de gemeente vergaand beperkt. Voordeel is echter dat het beleid met onmiddellijke ingang in werking treedt, nadat de Verordening in werking is getreden. Gebleken is dat er soms jaren verstrijken tussen de sanering en de aanpassing van het bestemmingsplan. Zolang een bestemmingsplan niet is aangepast, kan de functie eenvoudig opnieuw aangevraagd worden. Dat is niet wenselijk. Daarom vinden wij de inzet van rechtstreeks werkende regels gerechtvaardigd. Overigens waren ook in de Vr2012 al rechtstreeks werkende regels opgenomen, specifiek gericht op de RBV locaties. De werking is nu verruimd naar andere subsidieregelingen en er is een aparte aanduiding opgenomen op de kaarten van de Vr2014. Hoofdstuk 7 Toelichting op procedurele bepalingen 7.1 Artikel 36.1 Nadere regels De Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) maakt in artikel 4.1 uitdrukkelijk het stellen van nadere regels mogelijk ('bij of krachtens de Verordening ruimte'). Aldus kan deze Verordening bepalen voor welke onderwerpen Gedeputeerde Staten van deze bevoegdheid gebruik kunnen of moeten maken. In dit artikel 36.1 is bepaald dat Gedeputeerde Staten bij het voorbereiden van nadere regels toepassing geven aan de procedure in artikel 4.1 lid 6 Wro. Dit houdt in dat de ontwerpregels worden gepubliceerd in de Staatscourant, langs elektronische weg en in het Provinciaal blad. Iedereen krijgt hierbij de gelegenheid om opmerkingen over het ontwerp ter kennis van Gedeputeerde Staten te brengen. Dit is anders indien de wijziging alleen is gericht op het verwerken van nationale wetgeving of indien in de nadere regels zelf een specifieke bevoegdheid is opgenomen tot wijziging. 7.2 Artikel 36.2 en 36.3 Nadere regels - divers In deze artikelen is een bevoegdheid opgenomen voor gedeputeerde Staten om in het voorkomende geval met het stellen van nadere regels af te wijken van de regels in de verordening. Er zijn twee gevallen onderscheiden: 1. ten behoeve van een gebiedsgerichte benadering op verzoek van een groep gemeenten, bijvoorbeeld een regio of streeknetwerk: vanuit de RRO's is naar voren gekomen dat zij graag een gebiedsgerichte uitwerking willen maken, voor bepaalde onderwerpen die bijdragen aan de doelen zoals de provincie die heeft geformuleerd in de structuurvisie RO. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 167/267

168 Met dit artikel worden de regio's of groepen van gemeenten uitgenodigd hieraan invulling te geven. Dit biedt onder andere kansen en mogelijkheden om de ruimtelijke en economische opgaven, die in een gebied spelen met elkaar te verbinden. 2. ten behoeve van de meerwaardepraktijken: bij initiatieven die aantoonbaar maatschappelijke meerwaarde opleveren bijvoorbeeld doordat die een betekenisvolle stap in de gewenste transitie van stad en platteland leveren. Wat met een dergelijke 'transitie' wordt bedoeld, is omschreven in het in 2011 door Provinciale Staten vastgestelde koersdocument 'De transitie van het Brabantse stad en platteland een nieuwe koers'. Belangrijk uitgangspunt in het koersdocument is participatie en betrokkenheid, waarbij het denken en handelen van burgers en ondernemers het vertrekpunt is. Vanuit een veranderende maatschappij wordt er meer ruimte gegeven aan particulier initiatief en bedrijfsleven. De inzet van nadere regels kan daaraan een bijdrage leveren. Een initiatief is betekenisvol indien het uitblinkt en excelleert in de manier waarop het bijdraagt aan de provinciale doelen. Wanneer er sprake is van maatschappelijke meerwaarde is nader uitgewerkt in de notitie 'Bepalen maatschappelijke meerwaarde' (commissie ROW, 21 augustus 2012). In deze notitie is beschreven dat een initiatief in ieder geval de volgende elementen in zich moet hebben: Vernieuwing; Vermindering van (noodzaak tot het doen van) publieke investeringen of uitgaven; Versterken van zelforganisatie. Verder mag het plan geen onaanvaardbare afbreuk doen aan één van de volgende strategische thema's, en het liefst draagt het juist aan één van de thema's bij: 1. Realiseren van een robuust en veerkrachtig water- en natuursysteem; 2. Versterken concurrentiepositie; 3. Bevorderen transitie landbouw; 4. Bereiken gezonde leefomgeving; 5. Onderhouden van een goede stedelijke structuur; 6. Versterken regionale identiteit. De mate waarin deze aspecten relevant zijn verschilt: in de nabijheid van een dorp is laatstgenoemd aspect belangrijker, terwijl in of nabij het NNB het eerste aspect het zwaarste accent heeft. Het koersdocument is gebaseerd op vertrouwen in het vinden van goede oplossingen in een lokale context. Dat doen lokale overheden, maatschappelijke organisaties, ondernemers en burgers samen. Ruimte geven aan het particulier initiatief is nodig, maar gebeurt niet blanco. Aan het invullen van ontwikkelingsruimte vraagt de provincie een bijdrage aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. In gevallen waarin het voornemen bestaat om de meerwaardebenadering in te zetten, is het nodig dat alle betrokken partijen in een vroegtijdig stadium in overleg treden om gezamenlijk de meerwaarde van een initiatief (verder) vorm te geven. Een onafhankelijk oordeel van externe deskundigen kan daar een bijdrage aan leveren. Het is verder uiteraard van belang dat het gemeentebestuur het initiatief ondersteunt en bereid is om het bestemmingsplan aan te passen. Om toepassing te geven aan de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels is het niet nodig dat er al een concept bestemmingsplan is. Het is voldoende als er een concreet plan ligt waaruit de meerwaarde blijkt en waarover GS advies kunnen vragen. 3. ten behoeve van de aanpak van overbelaste gebieden veehouderij: Hierbij kan 168/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

169 bijvoorbeeld gedacht worden aan de omstandigheid dat een gemeente een gebiedsprofiel heeft vastgesteld waarin zij maatregelen heeft opgenomen om de overbelasting van met name geurhinder in een gebied terug te brengen. In een dergelijk geval kan het gewenst zijn om de geurnormering die in de Vr is opgenomen, (tijdelijk) buiten werking te stellen. Voor de afweging wanneer er sprake is van een overbelast gebied, hanteert de provincie de normen die daarvoor zijn vastgelegd in regelgeving, zoals in nationale wetgeving, de Verordening stikstof of deze verordening. Indien gemeenten van de mogelijkheid tot nadere regels gebruik willen maken, is het nodig om vooraf met elkaar duidelijke afspraken te maken binnen welke randvoorwaarden dit kan. De provinciale belangen en doelen zoals opgenomen in de Svro zijn daarin leidend. De regels in de Vr zijn daarbij een middel om die doelen te bereiken. Een afwijking van die regels behoort daarom in beginsel tot de mogelijkheden. Overigens lenen sommige regels zich niet goed voor afwijking bijvoorbeeld omdat die gesteld zijn vanwege rijksregelgeving (NNB)of doordat afwijking van regels al snel in strijd komt met het provinciaal belang, zoals de regels inzake zorgvuldig ruimtegebruik, de door PS expliciet vastgestelde maat van 1,5 hectare voor agrarische bedrijven etc. Dit wordt vooraf betrokken in het overleg en het vastleggen van de spelregels. In de artikelen is nadrukkelijk sprake van een bevoegdheid en geen plicht. 7.3 Artikel 36.4 Algemene wijzigingsbevoegdheid Dit artikel bevat regels voor Gedeputeerde Staten voor ambtshalve wijziging van de regels en kaarten. Het eerste lid bevat voorwaarden wanneer Gedeputeerde Staten bevoegd zijn tot wijziging van de regels. Het gaat daarbij om een wijziging die: is gericht op verduidelijking van de regels of het herstellen van een gebrek mits dit niet tot een beleidsinhoudelijke wijziging leidt; nodig is vanwege strijdigheid met nationale regelgeving. In het tweede lid is de bevoegdheid opgenomen voor een algemene wijzigingsbevoegdheid van de kaarten. Deze bevoegdheid bestaat in aanvulling op de specifieke wijzigingsbevoegdheden die op divers eplaatsen in deze verordening zijn opgenomen. Het gaat hierbij om: technische correctie's van de grenzen van de bij of krachtens de Verordening ruimte aangewezen gebieden. Bijvoorbeeld als de kaart een evidente fout bevat. de mogelijkheid om de begrenzing van de bij of krachtens deze verordening aangewezen gebieden aan te passen in verband met strijdigheid met de wet, een algemene maatregel van bestuur of een andere wettelijke maatregel, bijvoorbeeld een besluit tot aanwijzing van een luchtvaartterrein. een wijziging indien het betreffende gebied niet (langer) in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Met deze bevoegdheid kan de Verordening eenvoudig worden aangepast aan de actualiteit, bijvoorbeeld als gevolg van een gewijzigd bestemmingsplan. de bevoegdheid om grenzen van gebieden aan te passen wanneer dat nodig is in verband met een verzoek tot kaartwijziging dat op grond van deze verordening is gedaan. Doordat Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 169/267

170 de ligging van de structuren in hoofdstuk 3 op elkaar aansluiten, betekent wijziging van het ene gebied automatisch dat daarmee ook de grens gewijzigd moet worden van de aansluitende structuur. Bijvoorbeeld in het geval van een herbegrenzing van het NNB kan niet volstaan worden met alleen het verwijderen van het NNB, dit zou namelijk een 'witte vlek' in de kaart opleveren. Er moet aan die plek een nieuwe legendaeenheid worden toegekend. Deze bevoegdheid, die eerst verspreid bij de diverse artikelen in de Vr2012 was opgenomen, voorziet daarin. Wij kunnen deze bevoegdheid alleen toepassen indien er elders in deze verordening ook een specifieke bevoegdheid voor grenswijziging is opgenomen. Een overzicht van alle specifieke bevoegdheden tot wijziging is opgenomen in de toelichting onder artikel Artikel 36.5 Procedure wijziging van grenzen op verzoek Dit artikel bevat de algemene procedure tot wijziging van kaartgrenzen op verzoek. Deze procedure is van toepassing op de volgende artikelen met betrekking tot verzoeken tot wijziging van kaartgrenzen: Art. Omschrijving 4.12 Grenzen bestaand stedelijk gebied 5.3 Grenzen EHS, met toepassing 'nee, tenzij' principe 5.4 Grenzen EHS, met toepassing saldobenadering 5.5 Grenzen EHS vanwege kleinschalige ingrepen 6.19 Groenblauwe mantel 8.3 Zoekgebied stedelijke ontwikkeling 9.3 Integratie stad-land 11.2 Ecologische verbindingszone 12.2 Attentiegebied ecologische hoofdstructuur 13.2 Regionale waterberging 14.2 Reservering waterberging 18.2 Behoud en herstel watersystemen 19.2 Aansluiting primaire waterkering 20.2 Rivierbed 25.2 Beperkingen veehouderij Bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten tot grenswijzigingen Op diverse plaatsen in deze verordening is een bevoegdheid opgenomen voor Gedeputeerde Staten tot aanpassing van in de verordening vastgestelde grenzen. Deze bevoegdheid is zoveel mogelijk gekoppeld aan het ruimtelijk besluit waarvoor de wijziging van de begrenzing (in dat geval ook herbegrenzing genoemd) wordt gevraagd. Dit biedt duidelijkheid naar belanghebbenden en voorkomt het doorlopen van extra procedures. 170/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

171 Ingevolge de Wet ruimtelijke ordening is er tegen een besluit tot vaststelling van een verordening geen beroep mogelijk. Ook tegen het toepassen van de bevoegdheid tot grensaanpassing voor een concreet plan is geen beroep mogelijk. Dit volgt ook uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak /1/R3). Om de procedure soepel te laten verlopen zijn indieningsvereisten en procedurele bepalingen opgenomen: 1. aanduiding van de wijziging in het digitale plan; 2. melding van voornemen en mogelijkheid tot reageren door gemeente bij tervisielegging ontwerpbestemmingsplan; 3. aanvragen van herbegrenzing en toezenden reacties aan GS; 4. beslissing GS. Ad 1. In een plan waarvoor het voor de vaststelling nodig is dat er een grenswijziging plaatsvindt, dient dit ook in het digitale ontwerpplan zelf tot uiting te komen door het opnemen van een gebiedsaanduiding: overig in Verordening ruimte te verwijderen [naam gebiedsaanduiding] en een gebiedsaanduiding: overig in Verordening ruimte toe te voegen [naam gebiedsaanduiding]. Een illustratie in de toelichting is dus niet voldoende. Het is voldoende om de legenda-eenheid te noemen waar de herbegrenzing in essentie op is gericht, bijv te verwijderen/toe te kennen ecologische hoofdstructuur, toe te voegen zoekgebied stedelijke ontwikkeling, enz. Als de gevraagde wijziging een structuurwijziging betekent zullen GS in de herbegrenzing wel de hiermee samenhangende wijzigingen verwerken: waar ehs vervalt zal een andere structuuraanduiding moeten komen om een witte vlek te voorkomen en andersom mag er bij toevoeging van een structuur geen overlap zijn. Toevoeging van stedelijk gebied of ecologische hoofdstructuur betekent dat daar bijv agrarisch gebied of groenblauwe mantel vervalt. Compensatie voor verstoring of aantasting van het Natuur Netwerk Brabant (NNB) moet plaats vinden elders binnen het aangewezen, maar nog niet gerealiseerde NNB. Dit brengt voor de compensatielocatie dan strikt genomen geen grenswijziging voor de Verordening met zich mee. Wanneer de compensatielocatie deel uitmaakt van het digitale plan, dient hiervoor de gebiedsaanduiding "vanwege natuurcompensatie te realiseren natuur" met het te realiseren natuurbeheertype opgenomen te worden. Dit geeft duidelijkheid naar derden toe die de voorgenomen wijziging van de Verordening willen beoordelen. Het bestand is echter ook nodig om de compensatie op een juiste wijze in de kaartlaag ''natuurcompensatie'' in de provinciale kaartbank te verwerken. De opgenomen gebiedsaanduidingen in het digitale plan zijn de basis voor het aanpassen van de kaart van de verordening. Op die manier sluiten het plan en een wijziging van de grenzen in de verordening naadloos op elkaar aan. Na de herbegrenzing zijn de gebiedsaanduidingen in het plan overbodig en daarom kunnen ze bij de vaststelling van het gemeentelijke plan vervallen. Ad 2. Bij de terinzagelegging van het bestemmingsplan dient ook duidelijk aangegeven te worden dat in verband met het plan het voornemen bestaat om aan Gedeputeerde Staten te verzoeken om een Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 171/267

172 aanpassing van de grenzen in de Verordening ruimte en dat ook daarop gereageerd kan worden. Dit dient in de publicatie van het ontwerpplan tot uitdrukking te komen. Ad 3. Na afloop van de terinzagelegging wordt het verzoek om herbegrenzing per e-formulier ingediend, vergezeld van o.a. de zienswijzen die betrekking hebben op het verzoek tot grenswijziging, het gemeentelijk standpunt daarover en eventuele overige bescheiden die deel uit maken van het verzoek tot grenswijziging (zoals bijvoorbeeld een natuurcompensatieplan bij grenswijzigingen van het NNB). Het is niet nodig planbestanden bij te voegen, tenzij de zienswijzen aanleiding zijn om delen van het bestemmingsplan te wijzigen die ook relevant zijn voor de herbegrenzing. Indien op een compensatielocatie meerdere natuurbeheertypes gerealiseerd zullen worden en dit niet tot uiting komt in de gebiedsaanduiding dient bij het verzoek om herbegrenzing een extra GIS-bestand aangeleverd te worden waarin de grenzen van de verschillende types zijn opgenomen. Ad 4. De beslistermijn van 4 weken na ontvangst van het verzoek is een termijn van orde. De haalbaarheid hangt ook af van de kwaliteit van het plan, de ingediende stukken en zienswijzen. Mede daarom is het van groot belang om over het desbetreffende plan vooroverleg te plegen voordat het ontwerp en het voornemen ter inzage worden gelegd. 7.5 Artikel 36.7 Algemene ontheffing De ontheffingsbevoegdheid heeft betrekking op bijzondere gevallen waar Provinciale Staten bij het vaststellen van de algemene regels geen rekening mee hebben gehouden. Bij het besluit over toepassing van de ontheffingsbevoegdheid zal een afweging plaatsvinden tussen enerzijds de provinciale belangen die worden gediend met de regels uit de Verordening en anderzijds het belang van het realiseren van het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Indien het belemmeren van het gemeentelijk belang onevenredig is in verhouding tot de provinciale belangen, kan er reden zijn om de ontheffingsbevoegdheid toe te passen. De ontheffing is alleen bedoeld voor incidentele gevallen. De ontheffingsbevoegdheid strekt zich niet uit tot reguliere gevallen waarin de regels uit de Verordening ruimte de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid belemmeren. Indien er sprake is van een reeks situaties waarvoor ontheffing van regels uit de Verordening nodig is, dan is het beter om de Verordening aan te passen. De ontheffingsbevoegdheid biedt de ruimte om voor onvoorziene ontwikkelingen, bijvoorbeeld voor een innovatief project waarbij zwaarwegende maatschappelijke belangen spelen maar dat in strijd is met de algemene regels, af te wijken van de algemene regels. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4.1a van de Wro (Kamerstukken II, 2011/12, , nr. 9, blz. 2-3, nr. 13, blz. 20 en 22) volgt voorts dat de bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van artikel 4.1a ook gelegen kunnen zijn in de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkeling waarvoor de ontheffing is aangevraagd. Het onverkort toepassen van de algemene regels leidt in een dergelijk geval tot een onnodige belemmering van het gewenste gemeentelijke ruimtelijke beleid die onevenredig is in verhouding tot de betrokken provinciale belangen. Indien een gemeente een verzoek tot ontheffing wil indienen, is vroegtijdig overleg en afstemming 172/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

173 nodig gelet op het bijzondere -en incidentele- karakter van de ontheffing. Op de voorbereiding van een besluit tot ontheffing is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dit betekent dat belanghebbenden tegen het voornemen zienswijzen kunnen indienen. Om de bestuurslasten te beperken, is in dit artikel bepaald dat het voornemen om ontheffing te verlenen deel uitmaakt van de voorbereiding van het bestemmingsplan waarop het verzoek betrekking heeft. Het voornemen tot verlening van de ontheffing en het ontwerp bestemmingsplan worden dus gelijktijdig in procedure gebracht door het gemeentebestuur. Dit vergt goed overleg en een goede afstemming. Door beide besluiten zoveel mogelijk aan elkaar te koppelen, ontstaat er voor belanghebbenden een duidelijk traject. Overigens past dit ook bij de opstelling van de bestuursrechter dat tegen een besluit tot ontheffing geen afzonderlijk beroep mogelijk is. 7.6 Artikel 36.8 Verzoek om vergoeding hogere kosten In artikel 6.8 Wro is een regeling getroffen voor het verhalen van zogenaamde 'hogere plankosten'. Hieronder worden de hogere kosten bedoeld die een gevolg zijn van het behartigen van belangen die uitsluitend of mede worden behartigd door een ander openbaar lichaam dan de gemeente. Gedeputeerde Staten kunnen het openbaar lichaam verplichten deze kosten aan de gemeente te vergoeden. Dit artikel bepaalt welke gegevens burgemeester en wethouders moeten verstrekken bij een aanvraag om vergoeding van hogere kosten. Voorwaarde daarbij is dat vooraf moet zijn gepoogd om over de verdeling van de kosten overeenstemming te bereiken. In het algemeen moeten de kosten van medewerking aan de uitvoering van de Wro worden aangemerkt als verplichte uitgaven als bedoeld in artikel 193 van de Gemeentewet (artikel 10.6 Wro). Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om over de hogere plankosten een toerekeningsbesluit te nemen. Als gevolg van dit besluit is het openbaar lichaam verplicht de door Gedeputeerde Staten bepaalde kosten aan de gemeente te vergoeden. Tegen het besluit van Gedeputeerde Staten staat beroep open bij de Raad van State ( 8.2 Wro). Voor het aanmerken van kosten als hogere kosten, moet de belangenbehartiging op schriftelijk verzoek hebben plaatsgevonden. Verder zijn er drie extra voorwaarden: 1. de kosten behoren redelijkerwijze niet voor rekening van de gemeente te blijven, 2. de vergoeding is niet of niet voldoende anderszins verzekerd en 3. de vergoeding is niet krachtens wettelijk voorschrift uitgesloten. Het schriftelijk verzoek tot vergoeding van de hogere kosten kan worden ingediend nadat het bestemmingsplan of projectbesluit in werking is getreden. Overigens is van belang dat voor de vergoeding van hogere kosten die verband houden met de planologische doorwerking van de reconstructieplannen - in het bijzonder eventuele planschadekosten - er al een voorziening is getroffen door de bestuursovereenkomsten tussen gemeenten en de provincie. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 173/267

174 7.7 Artikel 39.9 Aanwijzing en advisering door deskundigen Dit artikel maakt het mogelijk dat Gedeputeerde Staten zich bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van hogere kosten (zie artikel 36.7) laten adviseren door een of meer deskundigen of een deskundige instantie. Het artikel bevat verder enkele bepalingen over de vraag welke aspecten bij de advisering betrokken moeten worden, de termijn waarbinnen een advies uitgebracht moet worden, etc 7.8 Artikel Beslistermijn Het artikel geeft aan gemeenten duidelijkheid over de beslistermijn ten aanzien van een verzoek tot vergoeding van hogere kosten. 7.9 Artikel 37 Regionaal ruimtelijk overleg Het regionaal ruimtelijk overleg (RRO) is ontstaan uit de regionale planningsoverleggen (RPO) die zijn opgericht naar aanleiding van het Streekplan Noord-Brabant Na 2004 hebben de RPO`s zich ontwikkeld tot een wezenlijk onderdeel van de overlegstructuur tussen gemeenten en provincie op regionaal niveau. Bij de vaststelling van de Structuurvisie ruimtelijke ordening is het begrip 'Regionaal planningsoverleg' vervangen door 'Regionaal ruimtelijk overleg' (RRO). In de structuurvisie wordt het voeren van regie als belangrijk sturingsmiddel genoemd om te komen tot uitvoering van provinciaal beleid. Het organiseren van een regionaal ruimtelijk overleg is onderdeel van deze regiefunctie. In een dergelijk overleg komen onderwerpen naar voren als woningbouw- en bedrijventerreinenplanning, zuinig ruimtegebruik, het omgaan met NIMBY- bedrijven, etc Een wettelijke basis van het regionaal ruimtelijk overleg is noodzakelijk om het belang van de regionale regierol van de provincie te versterken. In verband daarmee bevat artikel 37 van de Verordening een regeling voor het regionaal ruimtelijk overleg. Dit artikel is niet gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, maar rechtstreeks op de algemene verordenende bevoegdheid van Provinciale Staten (artikel 145 Provinciewet). Daardoor kunnen gemeentebesturen en besturen van waterschappen worden gedwongen mee te werken aan de uitvoering ervan (artikel 146, eerste lid, Provinciewet). Artikel 37 geeft op hoofdlijnen aan wat het doel, de samenstelling en de taken van het overleg zijn. Daarmee is het overleg minder vrijblijvend. Belangrijke input voor het regionaal ruimtelijk overleg zijn de bevolkings- en de woningbehoefteprognose en de prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties. Gedeputeerde Staten dienen deze prognoses per bestuursperiode op te stellen, uitgewerkt per RRO-gebied en uitgesplitst naar stedelijke concentratiegebieden en kernen in landelijk gebied. Een belangrijk punt is verder dat het regionaal ruimtelijk overleg dient te leiden tot voor een ieder kenbare resultaten in de vorm van beleidsafstemming en concrete afspraken over woningbouw, bedrijventerreinen e.d., andere stedelijke en infrastructurele voorzieningen en ruimtelijke voorzieningen in het buitengebied. De Verordening voorziet erin dat de in een RRO gemaakte afspraken voor wat betreft nieuwbouw van woningen en bedrijventerreinen en kantorenlocaties 174/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

175 hun doorwerking krijgen in concrete bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen. Verder moeten ze onderdeel zijn van de bijbehorende toelichting c.q. ruimtelijke onderbouwing Artikel 37.1 Instelling regionale ruimtelijk overleggen en aanwijzing van gebieden Het eerste lid geeft aan dat er voor het gehele grondgebied van de provincie vier regionale ruimtelijke overleggen zijn: West-Brabant, Midden-Brabant, Noordoost-Brabant en Zuidoost-Brabant. Dit sluit het beste aan bij de in de praktijk gebleken behoeften en de regionale samenwerkingsverbanden op andere beleidsterreinen. Het tweede lid bevat een opdracht aan Gedeputeerde Staten om nader te bepalen welke gemeenten tot welke RRO-gebied behoren, om ieder misverstand op dit punt te voorkomen. Uiteraard dienen Gedeputeerde Staten daarbij rekening houden met de verschillende gemeenschappelijke regelingen op de diverse beleidsterreinen Artikel 37.2 Doel regionaal ruimtelijk overleg Dit artikel beschrijft in algemene zin het doel van de regionale ruimtelijke overleggen. Hierbij is aangesloten bij de formulering zoals de Wet ruimtelijke ordening die geeft wat betreft structuurvisies en bij de formulering zoals de Waterwet die geeft wat betreft beheerplannen. Dit benadrukt het algemene en strategische karakter van het regionaal ruimtelijk overleg Artikel 37.3 Samenstelling regionaal ruimtelijk overleg Dit artikel regelt de samenstelling van een regionaal ruimtelijk overleg. Ook hierbij is aangesloten bij de praktijk. Gedeputeerde Staten worden vertegenwoordigd door een uit hun midden aangewezen lid. Als regel zal deze vertegenwoordiger de portefeuillehouder voor ruimtelijke ontwikkeling zijn. De gemeenten worden vertegenwoordigd door een lid van de colleges van burgemeester en wethouders en het waterschap door een lid van het dagelijkse bestuur. Ook kan de voorzitter vanwege een agendapunt beslissen om een of meer ministeries uit te nodigen om deel te nemen aan het overleg. Verder kunnen naast de vaste vertegenwoordigers ook andere vertegenwoordigers van gemeenten en waterschappen worden uitgenodigd, alsmede een vertegenwoordiger van het Regionaal Platform van de Metropoolregio Eindhoven, een vertegenwoordiger van het bestuur van een of meer maatschappelijk organisaties of de vertegenwoordiger van een gemeente buiten het RRO- gebied. Het derde lid bepaalt dat het lid van Gedeputeerde Staten voorzitter is van de regionale ruimtelijke overleggen, het vierde dat Gedeputeerde Staten in overleg met de gemeenten en waterschappen voorzien in het secretariaat van het regionaal ruimtelijk overleg. Op belangrijke thema's kunnen werkgroepen bijeenkomsten van de overleggen voorbereiden. Dat gebeurt al voor de thema's wonen en werken. Het secretariaat zorgt voor de juiste afwerking van de afspraken, zoals bedoeld in artikel 37.5, en de samenstelling van de jaarverslagen als bedoeld in artikel Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 175/267

176 7.13 Artikel 37.4 Taken regionaal ruimtelijk overleg Het artikel beschrijft in concrete termen de onderwerpen voor het regionaal ruimtelijk overleg. Dit alles met het oog op het verkrijgen van regionale ruimtelijke samenhang. Deze onderwerpen sluiten aan op de praktijk van de laatste jaren. Hierbij gaat het niet alleen om algemeen en strategisch beleid, maar ook om het maken van bestuurlijke afspraken over de uitvoering op diverse beleidsterreinen. Deze betreffen in het bijzonder regionale afstemming en afspraken over de planologische voorbereiding van woningbouw, de aanleg en uitbreiding van bedrijventerreinen en stedelijke voorzieningen, waaronder detailhandelslocaties. In artikelen 37.6, 37.7 en 37.8 is verder uitgewerkt waarop deze afspraken zijn gestoeld en waarop deze betrekking (kunnen) hebben. Belangrijk punt hierbij is dat deelnemers niet onderling afspraken kunnen maken. Gedeputeerde Staten kunnen een gemeente die zich niet wenst aan te sluiten bij de resultaten van de regionale afstemming daartoe dwingen. Uiteraard geldt dit onder de wettelijke voorwaarde dat een provinciaal belang daarbij in het geding is (art. 4.2 Wro) Artikel 37.5 Beschikbaarheid afspraken De in het planningsoverleg gemaakte afspraken worden bekend gemaakt op de website van de provincie en van de betrokken gemeenten. Dit is in het bijzonder van belang wat betreft de afspraken over de nieuwbouw van woningen en de aanleg of uitbreiding van bedrijventerreinen en kantorenlocaties. Die werken immers door in planologische maatregelen zoals bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen. In het kader van de voorbereiding van een dergelijke planologische maatregel in het bijzonder de uniforme openbare voorbereidingsprocedure kan een ieder zijn opvatting kenbaar maken over de inhoud van de gemaakte afspraken en over de wijze waarop de betrokken gemeente daaraan gevolg heeft gegeven Artikel 37.6 Bevolkings- en woningbehoefteprognose en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken Gedeputeerde Staten hebben van oudsher regelmatig een bevolkings- en woningbehoefteprognose opgesteld en daaraan de nodige beleidsconsequenties verbonden. Dit artikel is in feite de voortzetting van deze prognosecyclus. In het eerste lid is bepaald dat Gedeputeerde Staten tenminste eens per bestuursperiode een bevolkings- en woningbehoefteprognose opstellen en deze voorleggen aan de regionale overleggen. Volgens het tweede lid wordt deze prognose per RRO-gebied opgesteld en uitgesplitst naar stedelijk concentratiegebied en kernen in landelijk gebied, met de mogelijkheid deze onder te verdelen per gemeente. Het gaat hier om een middellange- en langetermijnprognose. De bevolkingsprognose is gebaseerd op gegevens over de omvang en samenstelling van de bevolking (leeftijd, geslacht, huishoudens, etc.) en veronderstellingen over de te verwachten 176/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

177 veranderingen van deze bevolking, bijvoorbeeld als gevolg van geboorte, sterfte en binnen- en buitenlandse migratie. Op basis van deze bevolkingsprognose en aan de hand van veronderstellingen over de toekomstige woningbehoefte van de verschillende bevolkingscategorieën wordt de woningbehoefte bepaald. De prognose is richtinggevend voor het maken van planningsafspraken over woningbouw, zoals geregeld in het derde lid. Deze regeling is daarmee een schakelbepaling naar de regels voor woningbouw, zoals opgenomen in artikel 4.3 van de Verordening. Het derde lid bevat de kernpunten van de planningsafspraken over woningbouw. Deels zijn deze verplicht, deels zijn deze facultatief. De woningbouwafspraken moeten in ieder jaar uiterlijk per 31 december worden gemaakt. Vervolgens dienen deze afspraken zodanig te zijn uitgewerkt dat zij dienst kunnen doen als onderdeel van de planologische verantwoording van de woningbouw zoals vereist in artikel 4.3 van de Verordening. De woningbouwafspraken hebben betrekking op de aantallen te bouwen woningen. Zij kunnen tevens betrekking hebben op kwalitatieve aspecten en de aard van de te bouwen woningen, waaronder de bouw ten behoeve van bijzondere doelgroepen. Deze bijzondere woningbehoefte kan worden onderbouwd in een gemeentelijke woonvisie. In een dergelijke woonvisie kan in het bijzonder aandacht worden besteed aan de behoefte aan geschikte woningen voor jongeren en andere starters op de woningmarkt, ouderen in de lagere Inkomensgroepen en voor personen met een zorgvraag. De woningbouwafspraken kunnen ook betrekking hebben op een of meer grotere woningbouwlocaties waaraan vanuit regionaal verband de voorkeur wordt gegeven. De afspraken hangen samen met inbreiden, herstructureren, intensiveren, meervoudig ruimtegebruik of enige andere vorm van zorgvuldig ruimtegebruik. Als laatste punt is bepaald dat bij de verdeling van het woningbouwprogramma over de gemeenten rekening dient te worden gehouden met het uitgangspunt dat ten behoeve van kernen in landelijk gebied zoveel woningen mogen worden gebouwd als nodig is voor de natuurlijke bevolkingsgroei, ofwel de groei die optreedt als het saldo van alle verhuisbewegingen op nul wordt gesteld. Dit wordt ook wel bouwen voor migratiesaldo-nul genoemd. Dankzij dit uitgangspunt wordt de positie van de stedelijke concentratiegebieden in de Brabantse woningvoorraad versterkt. Dit is een belangrijke doelstelling van het provinciaal verstedelijkingsbeleid. Het verwachte migratieoverschot voor de hele provincie wordt als regel toegerekend aan de stedelijke concentratiegebieden. In specifieke gevallen kunnen aan kernen in landelijk gebied meer woningen toegekend worden dan nodig is om te bouwen voor migratiesaldo-nul. Dat kan bijvoorbeeld in het kader van een binnenstedelijk herstructureringsproject, ruimte-voor-ruimte-kavels of een nieuw landgoed met een beperkt aantal woningen. Hierover zijn in RRO- verband regionale afspraken mogelijk. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 177/267

178 7.16 Artikel 37.7 Prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken Gedeputeerde Staten stellen tenminste eens per bestuursperiode een prognose op voor bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantoorlocaties en leggen deze voor aan de regionale ruimtelijke overleggen. De provincie vindt het van groot belang, dat voldoende ruimte voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties wordt gereserveerd en ontwikkeld. De provincie streeft ernaar dat in deze ruimtebehoefte tevens wordt voorzien door verouderde bedrijventerreinen te herstructureren, de ruimte op bestaande en nieuw aan te leggen bedrijventerreinen beter te benutten en meervoudig ruimtegebruik mogelijk te maken. In het tweede lid is opgenomen dat de prognose als basis dient voor het te verwachten ruimtebeslag per RRO-gebied, onderverdeeld naar stedelijk concentratiegebied en kernen in landelijk gebied. Het gaat hier om een middellange- en langetermijnprognose, waarbij de lange termijn een periode over vijf jaar en later betreft. De prognose is richtinggevend voor het maken van planningsafspraken over bedrijventerreinen en kantorenlocaties, zoals geregeld in het vierde lid. Deze regeling is daarmee een schakelbepaling naar de regels voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties, zoals opgenomen in artikel 4.4 van de Verordening. Het derde lid bevat de kernpunten van de planningsafspraken over bedrijventerreinen en kantorenlocaties. Deels zijn deze verplicht, deels zijn deze facultatief. De afspraken worden ieder jaar uiterlijk per 31 december gemaakt. Deze afspraken moeten zodanig zijn uitgewerkt dat zij dienst kunnen doen als onderdeel van de planologische verantwoording van de aan te leggen of uit te breiden bedrijventerreinen en kantorenlocaties zoals vereist in artikel 4.4 van de Verordening. Uitdrukkelijk is een direct verband vereist met concrete opgaven voor herstructurering, intensivering, meervoudig ruimtegebruik of enige andere vorm van zorgvuldig ruimtegebruik. Dat geldt in het bijzonder voor bestaande bedrijventerreinen en kantorenlocaties. Ook kunnen de afspraken betrekking hebben op één of meer locaties voor nieuw aan te leggen of uit te breiden bedrijventerreinen of kantorenlocaties waaraan in regionaal verband de voorkeur wordt gegeven. Op grond van het provinciaal beleid moet het merendeel van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen en kantorenlocaties worden opgevangen in het stedelijke concentratiegebied, op het bovenregionale bedrijventerrein Moerdijk en op het (toekomstige) Logistiek Park Moerdijk. Het stedelijk concentratiegebied heeft daarbij niet alleen de taak om de groei van hun eigen bedrijvigheid op te vangen. Het moet ook ruimte bieden aan industriële en grootschalige logistieke bedrijven van buiten Noord-Brabant en aan bedrijven die niet (langer) passen in kernen in landelijk gebied. De prognose houdt daar rekening mee. Voor de regio's Land van Heusden en Altena, De Kempen en Land van Cuyk bestaat specifiek beleid. daarvoor zijn in deze regio's regionale bedrijventerreinen aangeduid. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening is dit nader onderbouwd. 178/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

179 7.17 Artikel 37.8 Regionale afspraken over detailhandelslocaties In dit artikel is op vergelijkbare wijze als voor wonen en bedrijventerreinen de basis gelegd voor het maken van regionale afspraken over de ontwikkeling van detailhandelslocaties. Hoofdstuk 8 Toelichting op slotbepalingen 8.1 Artikel 38 Evaluatie Inmiddels kent de provincie Noord-Brabant sinds mei 2010 een Verordening ruimte. Bij de inwerkingtreding van de eerste Verordening in 2010 is bepaald om de Verordening iedere bestuursperiode te evalueren. De voorliggende Verordening ruimte 2014 is tot stand gekomen op basis van de eerste evaluatie. 8.2 Artikel 39 Intrekking Dit artikel regelt de intrekking van de Verordening ruimte 2012 zoals die is vastgesteld op 11 mei 2012 en nadien is gewijzigd. In verband met de eisen die het Besluit ruimtelijke ordening aan de vaststelling van een verordening stelt en vanwege de inzichtelijkheid en leesbaarheid van de Verordening ruimte, wordt jaarlijks een nieuwe versie van de Verordening ruimte vastgesteld. In verband met dit laatste bevat artikel 40, eerste lid, een overgangsbepaling. 8.3 Artikel 40 Overgangsbepalingen In het eerste lid wordt de werking van een eerder vastgestelde Verordening ruimte bepaald. Formeel vervalt een eerder vastgestelde verordening op het moment dat een nieuwe Verordening ruimte in werking treedt. Op grond van deze overgangsbepaling blijven gemeenten verplicht om bestemmingsplannen die onder een eerdere verordening vallen, binnen de wettelijke of de in die verordening gestelde termijn, hiermee in overeenstemming te brengen. Waar in de Vr2012 nog een specifieke overgangsrechtelijke bepaling was opgenomen voor de groenblauwe mantel vanwege de drie jaar termijn tot aanpassing van de bestemmingsplannen, is deze bepaling bij de vaststelling van de Vr2014 komen te vervallen omdat die termijn inmiddels is verstreken Lid 2 Vanwege het gewijzigde beleid rondom veehouderijen en mestbewerking is een termijn van 2 jaar opgenomen die gemeenten meer gelegenheid biedt om hun bestemmingsplannen in overeenstemming te brengen met de Verordening ruimte. Voor overige aanpassingen geldt dat deze met name gericht zijn op nieuwe ontwikkelingen. Deze bepalingen moeten gelet op de werking van deze Verordening betrokken worden bij de besluiten over die nieuwe ontwikkelingen, zoals de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid. Het is niet direct noodzakelijk dit ook in de vigerende bestemmingsplannen aan te passen. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 179/267

180 8.3.2 lid 3 In het derde lid is specifiek overgangsrecht opgenomen voor ontheffingen die op grond van eerdere verordeningen zijn verleend. Hierbij is er voor gekozen om de overgangstermijn te koppelen aan de besluitvorming van Gedeputeerde Staten tot verlening van de ontheffing. De termijn van drie jaar is daarbij gekozen om gemeenten voldoende ruimte te geven om de ontheffing te vertalen in het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning af te handelen. Hierbij is ook rekening gehouden met een eventuele beroepsprocedure tegen de vaststelling van het bestemmingsplan bij de rechter lid 4 In dit artikel is overgangsrecht opgenomen voor plannen waarvoor compensatie nodig is en waarvoor op grond van de Verordening 2012 reeds gronden zijn aangekocht of die vooruitlopend op een initiatief reeds gronden als EHS hebben bestemd. 8.4 Artikel 41 Inwerkingtreding Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de Verordening ruimte Deze is gekoppeld aan de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin deze is geplaatst. 8.5 Artikel 42 Citeertitel Bij verwijzing naar deze verordening geldt dit als officiële benaming. 180/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

181 Bijlagen bij regels Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 181/267

182 Bijlage 1 Nadere regels - ruimte-voor-ruimte 182/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

183 Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: Onderwerp Besluit van Gedeputeerde Staten van Noord- Brabant van 20 december 2005, kenmerk tot vaststelling van de Beleidsregel Ruimte voor Ruimte Nummer 206/05 Bijlage(n) 1 Aanleiding Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben bij besluit van 22 februari 2002, kenmerk 10/02 E het Streekplan Noord-Brabant 2002, Brabant in Balans vastgesteld. Bij besluit van 3 december 2004 is de eerste partiële herziening van dit streekplan vastgesteld waarbij een marginale aanpassing is aangebracht in de regeling ruimte voor ruimte. De regeling ruimte voor ruimte die in paragraaf van het streekplan is opgenomen, biedt de mogelijkheid om, in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen, die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij, de bouw van woningen op passende locaties toe te staan in afwijking van de programmering voor de woningbouw, of indien nodig, in afwijking van de beleidslijnen voor zuinig ruimtegebruik of de beleidslijn dat geen burgerwoningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied. Onder punt 11 van genoemde regeling is bepaald, dat als voorwaarde voor de realisering van de woning, sloop van agrarische bedrijfsgebouwen plaatsvindt samen met de inlevering van de milieurechten van de agrarische activiteiten. Per woning dient te worden aangetoond dat tenminste 1000 m 2 agrarische bedrijfsgebouwen is gesloopt en dat op de desbetreffende locatie milieuwinst is bereikt. Onder punt 14 van de genoemde regeling is aan ons College de bevoegdheid gegeven om in een beleidsbrief de hierboven vermelde regels met betrekking tot de regeling ruimte voor ruimte nader in te vullen en te verduidelijken. Ons college heeft ook de bevoegdheid om zo nodig nadere regels op te nemen om te waarborgen dat voldaan wordt aan het uitgangspunt van het Pact van Brakkenstein (maart 2000) dat uit de opbrengst van de uitgifte van extra

184 woningbouwkavels aanvullende middelen worden gegenereerd voor de sloop van stallen. In een viertal beleidsbrieven van respectievelijk 26 juni 2001, 16 oktober 2001, 22 januari 2002 en 18 februari 2003 en door vaststelling van de openbare bekendmaking van het Besluit beleidsregel milieuwinst ruimte voor ruimte in het Provinciaal Blad van Noord-Brabant d.d. 26 februari 2003, nr. 16/03 hebben wij reeds nadere invulling en uitwerking gegeven aan de regeling ruimte voor ruimte. In het Pact van Brakkenstein is tussen de overheden die dit akkoord hebben afgesloten, afgesproken, dat de bij de reconstructie betrokken provincies bij de uitvoering van het voorgestane reconstructiebeleid een zogenaamde ruimte voor ruimte benadering als beleid zullen hanteren. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ( LNV) verleent ter uitvoering van genoemd reconstructiebeleid bedrijfsbeëindigingssubsidies op de voet van de Regeling beëindiging veehouderijtakken, (hierna aan te duiden als Rbv ), zoals deze op 17 maart 2000 in werking is getreden, (regeling van 17 maart 2000, Stcrt 2000, nr. 55, 2000, laatstelijk gewijzigd 25 oktober Stcrt. 2001, nr. 208); Om bedrijfsbeëindiging in de twee Nederlandse reconstructiegebieden (concentratiegebieden van de intensieve veehouderij) extra te stimuleren verleent de Minister van LNV bovendien subsidies voor de sloop van leegkomende stallen. Dit gebeurt eveneens op de voet van de Rbv en heeft als bijkomend voordeel dat de landschappelijke kwaliteit wordt verhoogd, omdat bebouwing van mindere kwaliteit uit het landschap verdwijnt. De sloopsubsidies worden vergoed door de provincies die bij de reconstructie betrokken zijn, waaronder de provincie Noord-Brabant. De provincies hebben de mogelijkheid om de financiering van deze vergoedingen terug te verdienen door de ontwikkeling van maximaal woningbouwkavels, de zogeheten ruimte voor ruimte kavels. Ons college hanteert bij het nemen van de noodzakelijke besluiten op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening die realisering van ruimte voor ruimtekavels mogelijk maken, bovengenoemde uitgangspunten als bestendig beleid. Een en ander betekent dat het verlenen van planologische medewerking door de provincie aan de bouw van woningen op ruimte voor ruimte kavels op de voet van paragraaf van het Streekplan in het teken staat van twee beleidsdoelen te weten het behalen van milieuwinst en het behalen van ruimtelijke kwaliteitswinst. Binnen de hiervoor genoemde beleidsdoelen kunnen ruimte voor ruimtekavels uitsluitend ontwikkeld worden op een planologisch aanvaardbare locatie. 2

185 De planologische aanvaardbaarheid van een ruimte voor ruimtelocatie beoordelen wij aan de hand van de criteria van de regeling ruimte voor ruimte zoals verwoord in meergenoemde paragraaf van het streekplan. Het voorgaande is verwoord in de Beleidsregel Ruimte voor Ruimte, die wij bij besluit van 30 maart 2004, kenmerk 53/04, hebben vastgesteld. Deze bestaat uit de volgende onderdelen: a. De tekst van de Beleidsregel Ruimte voor Ruimte. b. Memorie van Toelichting, algemeen en artikelsgewijs. c. Bijlage 1. bij de Memorie van Toelichting bijzondere definities. Inmiddels is gebleken dat de regeling moet worden aangepast vanwege onbedoelde neveneffecten in relatie tot het realiseren van de doelstellingen van de reconstructie en dat het gewenst is om duidelijkheid te verschaffen over enkele punten waarover in de praktijk vragen zijn gerezen. Verder hebben wij een aantal redactionele aanpassingen aangebracht om de leesbaarheid te bevorderen. Uit praktische overwegingen trekken wij de beleidsregel van 30 maart 2004 in zijn geheel in en vervangen deze door de Beleidsregel ruimte voor ruimte Besluit Gelet op het voorgaande en gelet op de artikelen 1:3, vierde lid en de artikelen 4:81 tot en met 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht evenals gelet op de artikelen 10, 11, 19 en 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening besluiten wij: I In te trekken; de Beleidsregel Ruimte voor Ruimte, die wij hebben vastgesteld bij besluit van 30 maart 2004 en die bestaat uit de volgende onderdelen: 1. De tekst van de Beleidsregel Ruimte voor Ruimte. 2. Memorie van Toelichting, algemeen en artikelsgewijs. 3. Bijlage 1. bij de Memorie van Toelichting bijzondere definities. II Vast te stellen de Beleidsregel ruimte voor ruimte 2006, bestaande uit de volgende onderdelen: 1. De tekst van de Beleidsregel ruimte voor ruimte Memorie van Toelichting, algemeen en artikelsgewijs. 3. Bijlage 1. bij de Memorie van Toelichting bijzondere definities. 3

186 III. De Beleidsregel ruimte voor ruimte 2006 toe te zenden aan: - de colleges van burgemeester en wethouders van de Noord-Brabantse gemeenten; - de Provinciale Planologische Commissie. De Beleidsregel ruimte voor ruimte 2006 luidt als volgt: Artikel 1 Reikwijdte Deelname In het streekplan is voorgeschreven dat de agrarische bedrijfsgebouwen die onderwerp zijn van sloop in het kader van de regeling ruimte voor ruimte, in gebruik moeten zijn of zijn geweest voor de intensieve veehouderij. Om in aanmerking te kunnen komen voor de regeling ruimte voor ruimte moet de aanvraag betrekking hebben op intensieve veehouderijen die op en na 10 september 1999 daadwerkelijk bedrijfsmatig in gebruik waren. Hiervan is sprake indien op 10 september 1999 tot het moment van beëindiging van de intensieve veehouderij als bedoeld in artikel 5 van deze beleidsregel onafgebroken: a. voor de intensieve veehouderij een mestnummer is afgegeven b. voor de intensieve veehouderij bij de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau Heffingen te Assen) rechten voor de intensieve veehouderij waren geregistreerd overeenkomend met tenminste 700 kilogram fosfaat; c. voor de activiteiten van de intensieve veehouderij een toereikende milieuvergunning aanwezig was. Toepassingsgebied 1. In het streekplan is aangegeven dat de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen, die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij, in het kader van de regeling ruimte voor ruimte moet plaatsvinden in één van de reconstructiegebieden in de provincie. Gezien de doelstelling van de reconstructie dient de aanvraag betrekking te hebben op intensieve veehouderijen waarvan de agrarische bedrijfsgebouwen zich bevinden op locaties die gelegen zijn in die delen van de reconstructiegebieden die zijn aangeduid als extensiveringsgebied of verwevingsgebied, met dien verstande dat in laatstgenoemde gebieden alleen locaties in aanmerking komen die niet zijn aan te merken als duurzame locaties voor de intensieve veehouderij. 4

187 2. Bij intensieve veehouderijen met meerdere locaties komen alleen die locaties in aanmerking die gelegen zijn in het hiervoor genoemde toepassingsgebied. Elders gelegen locaties - in landbouwontwikkelingsgebieden, duurzame locaties voor de intensieve veehouderij in verwevingsgebieden - komen niet in aanmerking. 3. Het vereiste dat de aanvraag enkel betrekking mag hebben op intensieve veehouderijen waarvan de agrarische bedrijfsgebouwen die onderwerp zijn van sloop in het kader van de regeling ruimte voor ruimte, zich bevinden op locaties die gelegen zijn in die delen van de reconstructiegebieden binnen de provincie die aangeduid zijn als een extensiveringsgebied of, mits geen sprake is van een duurzame locatie voor de intensieve veehouderij, als een verwevingsgebied, geldt niet voor aanvragen die betrekking hebben op intensieve veehouderijen die beëindigd zijn met gebruikmaking van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (Rbv). Voor deze intensieve veehouderijen geldt dat de sloop van de agrarische bedrijfsgebouwen plaats moeten hebben (gehad) in één van de reconstructiegebieden binnen de provincie om in aanmerking te kunnen komen voor de regeling ruimte voor ruimte. Artikel 2 Inleidende bepaling 1. De begrippen die voorkomen in de tekst van deze beleidsregel worden gedefinieerd zoals aangegeven in artikel De begrippen die voorkomen in de Memorie van Toelichting op deze beleidsregel en die van belang zijn voor de toepassing er van worden gedefinieerd zoals aangegeven in de bij deze Memorie van Toelichting behorende bijlage 1 Bijzondere definities. Artikel 3 Definities De begrippen die in deze beleidsregel voorkomen, worden als volgt gedefinieerd; 1. Aanvraag: Een verzoek van een gemeentebestuur het college van burgemeester en wethouders danwel de gemeenteraad aan het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant tot planologische medewerking aan de 5

188 ontwikkeling van één of meerdere ruimte voor ruimtekavel(s) op grond van de regeling ruimte voor ruimte. 2. Aanvrager: Het gemeentebestuur - het college van burgemeester en wethouders dan wel de gemeenteraad - dat aan het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant een verzoek richt tot planologische medewerking aan de ontwikkeling van één of meerdere ruimte voor ruimtekavel(s) op grond van de regeling ruimte voor ruimte. 3. Initiatief Een verzoek van een initiatiefnemer aan het gemeentebestuur het college van burgemeester en wethouders danwel de gemeenteraad om (planlogische) medewerking te verlenen aan de ontwikkeling van één of meerdere ruimte voor ruimtekavel(s) gelegen binnen die gemeente op grond van de regeling ruimte voor ruimte. 4. Initiatiefnemer: Degene die bij het gemeentebestuur het college van burgemeester en wethouders danwel de gemeenteraad een verzoek indient om (planlogische) medewerking te verlenen aan de ontwikkeling van één of meerdere ruimte voor ruimtekavel(s) gelegen binnen die gemeente op grond van de regeling ruimte voor ruimte. 5. Streekplan: Het door Provinciale Staten van Noord-Brabant bij besluit van 22 februari 2002, nummer 10/02 E, overeenkomstig artikel 4 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, vastgesteld plan Brabant in Balans, partieel herzien door Provinciale Staten van Noord-Brabant bij besluit van 3 december Regeling ruimte voor ruimte: De in paragraaf van het Streekplan opgenomen regeling die het mogelijk maakt om op planologisch aanvaardbare plaatsen een ruimte voor ruimtekavel te ontwikkelen in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die op en na 10 september 1999 in gebruik waren voor de intensieve veehouderij, in combinatie met realisering van milieuwinst ter plaatse. 7. Ruimte voor ruimtekavel: Een perceel waarop de mogelijkheid wordt geboden een woning te realiseren op grond van de regeling ruimte voor ruimte. 8. Agrarisch bedrijf: Een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren. 6

189 9. (Bedrijfs)beëindiging intensieve veehouderij(bedrijf): Het in zijn geheel beëindigen van een intensieve veehouderij die op en na 10 september 1999 in bedrijf was, 10. Agrarische bedrijfsgebouwen: Gebouwen die behoren tot de intensieve veehouderij, niet zijnde een woning, die in gebruik zijn of waren voor de huisvesting van dieren en/of voor de uitoefening van de intensieve veehouderij inclusief de eventueel daarbijbehorende kelder en mestbassin maar exclusief de aanwezige sleufsilo s. 11. Slopen: Het doen afbreken van de agrarische bedrijfsgebouwen, het afvoeren van puin en afval, inclusief het verwijderen van gevaarlijk afval zoals asbest door een hiervoor gecertificeerd bedrijf, de verwijdering van putten en funderingen en het egaliseren van het perceel. 12. Slooplocatie; De plaats waar de te slopen of gesloopte bedrijfsgebouwen van de te beëindigen of beëindigde intensieve veehouderij zich bevinden of bevonden. 13. Milieuvergunning: Onherroepelijk geworden vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer; 14. Herbestemming: In het geval van een volledige beëindiging van alle agrarische activiteiten op de slooplocatie, de omzetting van de oude bestemming die het agrarische gebruik van het perceel regelt naar een andere bij de omgeving passende bestemming. In het geval van beëindiging van alleen de intensieve veehouderij en handhaving van andere agrarische activiteiten op de slooplocatie, een aanpassing van de oude bestemming waarbij het agrarische bouwblok wordt afgestemd op de omvang van de overblijvende agrarische activiteiten en, voor zo ver nodig, met aanpassing van de bestemming in die zin dat intensieve veehouderij wordt uitgesloten. 15. Bouwblok: Een in een bestemmingplan vastgelegde ruimtelijke eenheid, waarbinnen de bebouwing voor een bestemming dient te worden geconcentreerd. 16. Intensieve veehouderij: Een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf waarin het houden van vee of pluimvee de hoofdzaak is. 7

190 17. Rechten voor de intensieve veehouderij De gegevens betreffende de mestproductie die bij de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau Heffingen) voor de intensieve veehouderij tot het moment van doorhaling als bedoeld in artikel 5 van deze beleidsregel zijn geregistreerd. 18. Doorhaling van de rechten voor de intensieve veehouderij: De doorhaling van de voor de intensieve veehouderij bij de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau Heffingen) geregistreerde gegevens betreffende de mestproductie; 19. Kennisgeving: Een schriftelijke verklaring van de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau Heffingen te Assen) waarin vermeld wordt hoeveel rechten voor de intensieve veehouderij zijn doorgehaald, dan wel hoeveel kilogram fosfaat door deze doorhaling uit de markt is genomen door de intensieve veehouderijen waarvan de beëindiging bij de aanvraag is betrokken; 20. Beleidsregel: Bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, over de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan ( artikel 1:3 sub 4 Algemene wet bestuursrecht). 21. Subsidie ter beëindiging van de intensieve veehouderij: Aanspraak op financiële middelen door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op het beëindigen van de intensieve veehouderij anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten. 22. Salderen van agrarische bedrijfsgebouwen: De optelling van de oppervlakte van te slopen agrarische bedrijfsgebouwen bij de beëindiging van meerdere intensieve veehouderijen om te kunnen voldoen aan de eis dat tenminste 1000 m 2 agrarische bedrijfsgebouwen moet worden gesloopt om in aanmerking te kunnen komen voor de regeling ruimte voor ruimte. 23. Bijkopen van fosfaat: Het verwerven, door aankoop of krachtens andere titel, van rechten voor de intensieve veehouderij die een zekere fosfaatwaarde vertegenwoordigen met het doel de aldus aangekochte fosfaatwaarde toe te voegen aan de fosfaatwaarde van de rechten voor de intensieve veehouderij die al geregistreerd waren voor de te beëindigen intensieve veehouderij. 24. Duurzame locatie intensieve veehouderij Een bestaand agrarisch bouwblok met een zodanige ligging dat het zowel vanuit milieuoogpunt ( ammoniak, stank en dergelijke) als vanuit ruimtelijk oogpunt ( natuur, landschap en dergelijke) verantwoord is om het te laten 8

191 groeien tot een bouwblok van maximaal 2,5 hectaren voor een intensieve veehouderij. 25. Handleiding duurzame locaties voor de intensieve veehouderij De Handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij, zoals vastgesteld door Gedeputeerde Staten op 2 december Deze Handleiding is als bijlage opgenomen bij de verschillende reconstructieplannen. Artikel 4 Zekerstellingen ruimte voor ruimte. 1. Om te kunnen beoordelen of de aanvraag voldoet aan het bepaalde in de onderdelen 11, 12, en 13 van de regeling ruimte voor ruimte zoals opgenomen in het streekplan dient de aanvraag te voldoen aan de volgende voorwaarden: a. de aanvraag moet rechtstreeks verband houden met de beëindiging van één of meer intensieve veehouderijen, zoals bedoeld in artikel 5 van deze beleidsregel; b. op het moment van indiening van de aanvraag moeten de agrarische bedrijfsgebouwen van de beëindigende intensieve veehouderij als bedoeld in het eerste lid, onder a, gesloopt zijn, een en ander conform artikel 6 van deze beleidsregel; c. op het moment van indiening van de aanvraag moet op de slooplocatie(s) voldoende milieuwinst als bedoeld in artikel 7 van deze beleidsregel zijn behaald; d. op het moment van indiening van de aanvraag moet op de slooplocatie(s) een passende herbestemming, zoals bedoeld in artikel 8 van deze beleidsregel zijn gelegd; e. vast moet staan dat geen van de elementen uit de anti-cumulatiebepaling van artikel 9 van deze beleidsregel van toepassing is ( geweest) op de slooplocatie(s). 2. In het geval een aanvraag betrekking heeft op meerdere intensieve veehouderijen dient de aanvraag ten aanzien van alle bij de aanvraag betrokken intensieve veehouderijen afzonderlijk te voldoen aan de voorwaarden uit de regeling ruimte voor ruimte alsmede deze beleidsregel om in aanmerking te kunnen komen voor de regeling ruimte voor ruimte. 9

192 Artikel 5 Bedrijfsbeëindiging Om in aanmerking te komen voor de regeling ruimte voor ruimte moet op het moment van indiening van de aanvraag sprake zijn van beëindiging van de intensieve veehouderij. Van beëindiging van de intensieve veehouderij is sprake indien voor alle locaties van de intensieve veehouderij die gelegen zijn in het toepassingsgebied als bedoeld in artikel 1 van deze beleidsregel aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. de productie van dierlijke meststoffen is feitelijk beëindigd; b. de milieuvergunning die betrekking heeft op de activiteiten van de intensieve veehouderij is ingetrokken al dan niet door wijziging of aanpassing van de milieuvergunning in het geval van handhaving van andere agrarische activiteiten ter plaatse dan de activiteiten die betrekking hebben op de intensieve veehouderij; c. de rechten voor de intensieve veehouderij die voor de intensieve veehouderij zijn geregistreerd zijn doorgehaald. Artikel 6 Sloop en saldering 1. Op het moment van indiening van de aanvraag moeten op de locatie(s) waar de voorgeschreven beëindiging van de intensieve veehouderij plaatsvindt, alle agrarische bedrijfsgebouwen zijn gesloopt, een en ander zoals is omschreven in artikel 3 sub 11 van deze beleidsregel. Om in aanmerking te kunnen komen voor de regeling ruimte voor ruimte dient te worden aangetoond dat minimaal een gezamenlijke oppervlakte van 1000m² aan agrarische bedrijfsgebouwen is gesloopt. 2. Om te komen tot de vereiste oppervlakte te slopen agrarische bedrijfsgebouwen kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid tot het salderen van sloopoppervlakten van de agrarische bedrijfsgebouwen die toebehoren aan verschillende intensieve veehouderijen die in het kader van de regeling ruimte voor ruimte worden beëindigd. Indien dit salderen leidt tot een oppervlakte aan agrarische bedrijfsgebouwen van 1000 m 2 of meer, wordt voldaan aan het vereiste dat minimaal 1000 m 2 agrarische bedrijfsgebouwen moeten worden gesloopt om voor de regeling ruimte voor ruimte in aanmerking te kunnen komen. 3. Indien gebruik wordt gemaakt van de in het tweede lid genoemde mogelijkheid tot salderen gelden de volgende voorwaarden: a. de minimale hoeveelheid te slopen oppervlakte agrarische bedrijfsgebouwen per intensieve veehouderij is 200 m 2 ; 10

193 b. de oppervlakte agrarische bedrijfsgebouwen waarmee gesaldeerd wordt, moet eveneens afkomstig zijn van te beëindigen intensieve veehouderijen. 4. In het geval de aanvraag betrekking heeft op één of meerdere ruimte voor ruimtekavel(s) die geprojecteerd is c.q. zijn op de locatie waar de beëindiging van de intensieve veehouderij plaatsvindt en de agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt, hoeft op het moment van indiening van de aanvraag de sloop van de agrarische bedrijfsgebouwen als bedoeld in lid 1 nog niet noodzakelijk te hebben plaatsgevonden. Artikel 7 Milieuwinst en bijkoopregeling fosfaat 1. Zoals is aangegeven in het streekplan dient op de slooplocatie voldoende milieuwinst te zijn behaald om in aanmerking te kunnen komen voor de regeling ruimte voor ruimte. Aan deze voorwaarde wordt voldaan indien voor iedere te ontwikkelen ruimte voor ruimtekavel middels een kennisgeving van de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau Heffingen) wordt aangetoond dat op het moment van indiening van de aanvraag tenminste 3500 kilogram fosfaat uit de markt is genomen als gevolg van doorhaling van de voor het bedrijf voor de slooplocatie(s) geregistreerde rechten voor de intensieve veehouderij. 2. De hoeveelheid fosfaat die op het moment van indiening van de aanvraag uit de markt is genomen overeenkomstig het bepaalde in lid 1, kan niet opnieuw in aanmerking worden genomen bij een andere aanvraag. 3. Indien voor een intensieve veehouderij die in het kader van de regeling ruimte voor ruimte wordt beëindigd onvoldoende rechten voor de intensieve veehouderij zijn geregistreerd om te voldoen aan het in lid 1 bedoelde vereiste om per te ontwikkelen ruimte voor ruimtekavel tenminste 3500 kilogram fosfaat uit de markt te nemen door doorhaling van de voor de intensieve veehouderij voor de slooplocatie(s) geregistreerde rechten voor de intensieve veehouderij, kan éénmalig fosfaat worden bijgekocht om op die manier op het moment van indiening van de aanvraag aan de vereiste hoeveelheid fosfaat te voldoen. Hierbij geldt een maximum van 2800 kilo bij te kopen hoeveelheid fosfaat per te beëindigen bedrijf. 4. Als er op een te beëindigen intensieve veehouderij een veelvoud van 1000 m 2 agrarische bedrijfsgebouwen aanwezig is, kan dit onder de volgende voorwaarden leiden tot een hieraan direct gerelateerd aantal ruimte voor 11

194 ruimtekavels. Aangetoond moet dan worden dat voor de intensieve veehouderij gedurende een periode van tenminste drie jaar direct voorafgaande aan de aanvraag onafgebroken rechten voor de intensieve veehouderij zijn geregistreerd bij de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau Heffingen) overeenkomend met de eis van 3500 kilogram fosfaat per te ontwikkelen ruimte voor ruimtekavel. Ook in deze situatie geldt dat eenmalig maximaal 2800 kg fosfaat mag worden bijgekocht als bedoeld in lid 3 en dat de rechten voor de intensieve veehouderij op het moment van de bedrijfsbeëindiging als bedoeld in artikel 5 van deze beleidsregel zijn door te halen. 5. Als de aanvraag betrekking heeft op het beëindigen van meer dan één intensieve veehouderij dan is het toegestaan om per intensieve veehouderij eenmalig maximaal 2800 kg fosfaat bij te kopen als bedoeld in lid 3. Artikel 8 Passende herbestemming 1. Bij de aanvraag geldt de eis dat op de slooplocatie een passende herbestemming wordt gelegd ter voorkoming van ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen. Aan de eis van passende herbestemming is voldaan indien: a. In het geval van een volledige beëindiging van alle agrarische activiteiten op de slooplocatie, de omzetting van de oude bestemming die agrarisch gebruik van het perceel mogelijk maakt, naar een andere bij de omgeving passende bestemming. b. In het geval van beëindiging van alleen de intensieve veehouderij en handhaving van andere agrarische activiteiten op de slooplocatie, een aanpassing van de oude bestemming, waarbij het bouwblok wordt afgestemd op de omvang van de overblijvende agrarische activiteiten en, voor zo ver nodig, met aanpassing van de bestemming in die zin dat intensieve veehouderij wordt uitgesloten. 2. Indien op het moment van indiening van de aanvraag nog geen passende herbestemming is gelegd op de slooplocatie als bedoeld in lid 1, dient op het moment van indiening van de aanvraag hiertoe een voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te zijn genomen. 12

195 Artikel 9 Anticumulatie Zoals in het streekplan in het kader van de regeling ruimte voor ruimte is aangegeven wordt geen planologische medewerking aan de ontwikkeling van een ruimte voor ruimtekavel verleend als in redelijkheid op andere wijze tot sanering van de agrarische bedrijfsgebouwen, die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij, kan worden gekomen. Als zodanig andere redelijke wijze wordt in elk geval beschouwd de situatie waarin: a. de initiatiefnemer op het moment van indiening van de aanvraag, op grond van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (Rbv) dan wel enige andere regeling, subsidie heeft genoten voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen waarvan in de aanvraag sprake is; b. al op andere wijze gebruik gemaakt is van een gemeentelijke of provinciale regeling gericht op het mogen ontwikkelen van één of meer woningbouwkavels in ruil voor bedrijfsbeëindiging en de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen, die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij. Artikel 10 Aanvraag 1. De aanvraag wordt bij ons college ingediend door het bestuur van de gemeente waarin de te ontwikkelen ruimte voor ruimtekavel(s) gelegen is c.q. zijn. 2. De aanvraag bestaat uit een ondertekend verzoek met bijbehorende bescheiden, dat voor elke intensieve veehouderij met de beëindiging waarvan de aanvraag overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 rechtstreeks verband houdt, ten minste omvat: a. een verklaring van de aanvrager waaruit blijkt dat de productie van dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 5 sub a van deze beleidsregel op het moment van indiening van de aanvraag feitelijk is beëindigd; b. de schriftelijke stukken waaruit blijkt dat het gemeentebestuur de milieuvergunning overeenkomstig artikel 8:26 van de Wet Milieubeheer heeft ingetrokken, dan wel overeenkomstig 8:24 van de Wet Milieubeheer heeft aangevuld, gewijzigd dan wel gedeeltelijk heeft ingetrokken; c. een kennisgeving van de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau Heffingen te Assen) waarin vermeld wordt hoeveel rechten voor de intensieve veehouderij zijn doorgehaald danwel hoeveel kilogram fosfaat uit de markt is genomen; d. een duidelijke aanduiding van de ligging van de slooplocatie. Als de slooplocatie is gelegen in een verwevingsgebied moet aan de hand van een toets aan de Handleiding duurzame ( project) locaties worden aangetoond 13

196 dat de locatie niet kan worden aangemerkt als een duurzame locatie voor de intensieve veehouderij. e. een kopie van de sloopvergunning alsmede een bewijs van sloop van alle agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik waren voor de intensieve veehouderij, en de daarmee gemoeide gezamenlijke oppervlakte, inclusief een asbestinventarisatie en de eventuele stortingsbonnen voor het aangetroffen asbest. Als zodanig komt in aanmerking een nota van het sloopbedrijf dan wel een gemeentelijke verklaring waaruit de sloop van de bij de aanvraag betrokken agrarische bedrijfsgebouwen blijkt; f. indien voor het bedrijf waar de bedrijfsopstallen worden gesloopt, een aanvraag is ingediend bij de Dienst Regelingen (voorheen dienst landelijke service, LASER) voor sloopsubsidie in het kader van de Rbv, moet een verklaring worden afgegeven dat wordt afgezien van uitbetaling van de sloopsubsidie. g. indien de initiatiefnemer gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot bijkopen dan wel op andere wijze van verwerven van fosfaatrechten, een (koop)overeenkomst waarin vermeld wordt wie de vervreemder is van de fosfaatrechten, en hoeveel kilo s fosfaat het aankopen dan wel op de andere wijze van verwerven betreft. h. een verklaring van de gemeente dat op de slooplocatie een passende herbestemming is gelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van deze beleidsregel. i. een verklaring van de aanvrager dat geen gebruik is gemaakt van een gemeentelijke regeling als bedoeld in artikel 9 sub b. j. Indien de aanvraag geen betrekking heeft op intensieve veehouderijen die deelnemen of deelgenomen hebben aan de Rbv een overzicht vanaf 1999 van de bij de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau Heffingen) aangemelde rechten voor de intensieve veehouderij. 3. Als het gaat om een aanvraag waarbij een intensieve veehouderij wordt ingezet die geen gebruik heeft gemaakt van de Rbv en overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 lid 4 van deze beleidsregel op het moment van indiening van de aanvraag de sloop van de angrarische bedrijfsgebouwen nog niet heeft plaatsgevonden dient naast de in het tweede lid onder a tot en met j genoemde stukken een eigendomsbewijs van de te slopen agrarische bedrijfsgebouwen te worden overgelegd of een overeenkomst waaruit blijkt dat men kan beschikken over de voor de toepassing van de regeling ruimte voor ruimte ingebrachte agrarische bedrijfsgebouwen. 4. Indien de aanvrager niet de volledige gegevens en bescheiden heeft overlegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, kunnen wij besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, maar alleen nadat de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door ons gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. 14

197 Artikel 11 Beoordeling van de aanvraag 1. Aanvragen die op het tijdstip van indiening bij ons college niet voldoen aan de eisen in de regeling ruimte voor ruimte op het punt van de planologische aanvaardbaarheid van de locatie van de mogelijke ruimte voor ruimtekavel, worden afgewezen op grond van strijdigheid met de regeling ruimte voor ruimte. 2. Aanvragen die op het tijdstip van indiening bij ons college wel voldoen aan de eis van planologische aanvaardbaarheid van de locatie van de mogelijke ruimte voor ruimtekavel, doch als niet volledig moeten worden aangemerkt op het punt van de verstrekte informatie benodigd voor de beoordeling van de aanvraag overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 van deze beleidsregel en verder uitgewerkt in de artikelen 5, 6, 7, 8, 9 en 10 van deze beleidsregel, worden, in de gevallen dat de aan de aanvraag ontbrekende elementen aan een voorlopige beoordeling van de planlogische aanvaardbaarheid niet in de weg staan, in behandeling genomen. 3. De behandeling van de aanvraag zoals bedoeld in het tweede lid, leidt tot een principe-uitspraak over de planologische aanvaardbaarheid van de locatie van de mogelijke ruimte voor ruimtekavel, gericht aan de aanvrager en leidt voorts tot opgave van de gegevens en documenten benodigd voor de verdere beoordeling van de aanvraag overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 van de beleidsregel en verder uitgewerkt in de artikelen, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 van de beleidsregel. 4. De aanvrager levert de informatie en documenten zoals bedoeld in het tweede en het derde lid binnen 3 maanden na de datum van de principe-uitspraak. 5. Indien niet is voldaan aan de in het vierde lid neergelegde eis van het nader verstrekken van de benodigde informatie en documenten ter aanvulling van de aanvraag zal de aanvraag worden afgewezen. Artikel 12 Hardheidsclausule 1. Ons college kan bij het beoordelen van aanvragen afwijken van de onderhavige beleidsregel in die gevallen dat onverkorte toepassing van de onderhavige 15

198 beleidsregel voor een of meer belanghebbenden onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. 2. In de in het eerste lid bedoelde gevallen alsmede in gevallen die niet zijn geregeld in deze beleidsregel beslist ons college naar redelijkheid en billijkheid. Artikel 13 Overgangsregeling 1. Deze beleidsregel is van toepassing op aanvragen die op of na de dag van inwerkingtreding van deze beleidsregel zijn ingediend naar aanleiding van een initiatief dat op of na 1 januari 2006 aan de aanvrager in behandeling is gegeven door de initiatiefnemer. Op aanvragen die zijn ingediend vóór de dag van inwerkingtreding van deze beleidsregel blijft de Beleidsregel Ruimte voor Ruimte, vastgesteld bij besluit van 30 maart 2004, kenmerk 53/04, van toepassing. 2. Op aanvragen die op of na de dag van inwerkingtreding van de beleidsregel zijn ingediend naar aanleiding van een initiatief dat vóór 1 januari 2006 aan de aanvrager in behandeling is gegeven door de initiatiefnemer is deze beleidsregel niet van toepassing mits de aanvraag binnen één jaar na de dag van inwerkingtreding van deze beleidsregel bij ons is ingediend. Deze aanvragen worden beoordeeld in overeenstemming met de Beleidsregel Ruimte voor Ruimte, vastgesteld bij besluit van 30 maart 2004, kenmerk 53/04. Om een beroep te kunnen doen op deze overgangsregeling dient bij de aanvraag een verklaring van de aanvrager te zijn gevoegd waaruit blijkt dat het initiatief vóór 1 januari 2006 aan de aanvrager in behandeling is gegeven. Artikel 14 Citeertitel Deze beleidsregel kan worden aangehaald als Beleidsregel ruimte voor ruimte Artikel 15 Bekendmaking en mededeling Het besluit tot vaststelling van de Beleidsregel ruimte voor ruimte 2006 wordt bekend gemaakt door openbare bekendmaking in het Provinciaal Blad van Noord-Brabant. 16

199 Zoveel mogelijk tegelijkertijd met deze bekendmaking wordt het besluit toegezonden aan de Colleges van Burgemeester en Wethouders van de gemeenten in Noord-Brabant en aan de Provinciale Planologische Commissies. Artikel 16 Inwerkingtreding De Beleidsregel ruimte voor ruimte 2006 treedt in werking de dag na de openbare bekendmaking. s-hertogenbosch, 20 december 2005 Gedeputeerde Staten voornoemd, de secretaris drs. W.G.H.M. Rutten de voorzitter J.R.H. Maij-Weggen Nr Uitgegeven, 25 januari 2006 De secretaris van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, drs. W.G.H.M. Rutten 17

200 Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: Memorie van Toelichting 1. Algemeen In het Streekplan Noord-Brabant 2002, Brabant in Balans, partieel herzien bij besluit d.d. 3 december 2004 van Provinciale Staten, is de regeling ruimte voor ruimte opgenomen. Deze regeling heeft mede tot doel de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen, die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij, de bouw van woningen op passende locaties toe te staan in afwijking van de programmering van de woningbouw, of indien nodig, in afwijking van de beleidslijnen voor zuinig ruimtegebruik of de regel dat geen burgerwoningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied. Nummer 206/05 Bijlage(n) 1 Het Streekplan geeft op de pagina s 125 en 126 nadere invulling aan de regeling ruimte voor ruimte. Onderdeel 14 van de regeling geeft, in samenhang met de op pagina 145 en 146 opgenomen regels omtrent uitwerking, Gedeputeerde Staten de bevoegdheid in een beleidsbrief genoemde regels nader in te vullen en te verduidelijken. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt door verzending van een beleidsbrief aan de Colleges van Burgemeester en wethouders van 26 juni 2001, nr / , met als onderwerp Ruimte voor Ruimte, van 16 oktober 2001, nr / met als onderwerp Ruimte voor Ruimte/tweede tranche Rbv en 22 januari 2002 nr /808805, met als onderwerp Ruimte voor Ruimte/ongewenste herbouw na sloop. Daarna is bij brief van 18 februari 2003, met als kenmerk / aan de Colleges van Burgemeester en wethouders van alle gemeenten in Noord- Brabant gewezen op de inwerkingtreding van het Besluit beleidsregel milieuwinst Ruimte voor Ruimte. Daarbij is toegezonden één exemplaar van het Provinciaal Blad van Noord-Brabant, uitgegeven 26 februari 2003, nr. 16/2003, waarin het Besluit beleidsregel milieuwinst Ruimte voor Ruimte is gepubliceerd. 1

201 Deze beleidsregels beogen zo duidelijk mogelijk aan te geven aan welke voorwaarden een aanvraag voor de regeling ruimte voor ruimte dient te voldoen voordat aan een verzoek om planologische medewerking onzerzijds aan de ontwikkeling van een ruimte voor ruimtekavel overeenkomstig de regeling ruimte voor ruimte kan worden verleend. De (planologische) regeling ruimte voor ruimte is onderdeel van een pakket aan maatregelen, dat bekend staat als het Pact van Brakkenstein. In dit bestuursakkoord hebben de vijf Reconstructieprovincies (Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg) met de rijksoverheid en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten afspraken gemaakt over de terugdringing van het mestoverschot. De hoofddoelstelling van de ruimte voor ruimtebenadering is volgens het Pact van Brakkenstein dat in de zogenoemde concentratiegebieden 21 miljoen kilo fosfaat uit de markt wordt genomen, zijnde het Nederlandse mestoverschot. Daarnaast wordt beoogd om een bijdrage te leveren aan de verbetering van het aanzien en de kwaliteit van het landschap. Om dit te bereiken heeft de Minister van LNV in de (subsidie-)regeling beëindiging veehouderijtakken (Rbv) voor de concentratiegebieden van de intensieve veehouderij een aanvullende subsidiemogelijkheid opgenomen voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen. Deze subsidie is aanvullend op de - landelijk geldende - subsidiemogelijkheid voor de beëindiging van een of meer veehouderijtakken op een bedrijf, in de vorm van de vergoedingen voor het inleveren van dier- of mestrechten. De sloopsubsidies die door LNV worden uitbetaald, worden door de reconstructieprovincies (voor)gefinancierd. Als tegenprestatie mogen in de gezamenlijke reconstructieprovincies 6000 extra woningen worden gebouwd waarvan ongeveer de helft in de provincie Noord-Brabant. Volgens het Pact van Brakkenstein is het de bedoeling dat de reconstructieprovincies de bouwkavels voor deze extra woningen zelf (doen) uitgeven, zodat zij daarmee opbrengsten genereren waaruit de sloopsubsidies kunnen worden terugverdiend. In januari 2002 heeft de provincie Noord-Brabant voor de ontwikkeling van zogeheten ruimte voor ruimtekavels in samenwerking met private partners de Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte (ORR) opgericht. Het is de bedoeling dat de ORR door het uitgeven van ruimte voor ruimtekavels de sloopvergoedingen terugverdient die betaald zijn aan stoppende agrariërs. Voor iedere 1000 m 2 gesloopte agrarische bedrijfsruimte, waar door het Ministerie van LNV (Dienst Regelingen, voorheen dienst landelijke service, LASER) aan de bedrijfsbeëindiger subsidie is verstrekt voor de sloop van stallen, mag de ORR één woningbouwkavel ontwikkelen. 2

202 Naast de Ontwikkelingsmaatschappij kunnen ook andere initiatiefnemers een verzoek aan het gemeentebestuur richten om planologische medewerking bij de realisering van ruimte voor ruimtekavels. De onderhavige beleidsregel geeft een nadere invulling aan de criteria uit de regeling ruimte voor ruimte van het Streekplan Brabant in Balans die verband houden met het sloopobject of de slooplocatie. Het gaat dan om de aanhef van de regeling in relatie tot de punten 11, 12 en 13, waarin vijf zekerheden worden geëist, te weten: er moet sprake zijn van de beëindiging van een intensieve veehouderij: de bedrijfsgebouwen voor de intensieve veehouderij moeten worden gesloopt, waarbij geldt dat voor elke m 2 die gesloopt wordt de mogelijkheid bestaat één ruimte voor ruimtekavel te ontwikkelen; er moet milieuwinst zijn behaald door het uit de markt nemen van tenminste 3500 kg fosfaat voor elke ruimte voor ruimtekavel die wordt ontwikkeld; elke slooplocatie moet worden voorzien van een passende herbestemming; planologische medewerking aan een ruimte voor ruimtekavel wordt niet verleend indien in redelijkheid op andere wijze tot sanering van de agrarische bedrijfsgebouwen kan worden gekomen. Deze beleidsregel gaat niet in op de andere criteria van de regeling ruimte voor ruimte. Deze andere criteria betreffen vooral de planologische inpassing van de ruimte voor ruimtekavels, zowel wat betreft de programmering voor de woningbouw ( richtgetallen ), als wat betreft de ruimtelijke omstandigheden. 2. De verhouding tussen het Streekplan en de Rbv Zoals in onderdeel 1 van deze toelichting is vermeld, zijn de regeling ruimte voor ruimte uit het Streekplan 2002 en de (subsidie)regeling beëindiging veehouderijtakken van de Minister van LNV onderdelen van hetzelfde beleidspakket, te weten het Pact van Brakkenstein. Tussen beide regelingen bestaat in formele zin geen verband; elke regeling heeft haar eigen formele grondslag, haar eigen werkingsgebied, haar eigen specifieke oogmerken en haar eigen totstandkomingsprocedure. Aangezien beide regelingen echter gericht zijn op dezelfde hoofddoelstelling, te weten het leveren van een bijdrage aan het terugdringen van het mestoverschot en aan de verbetering van het landschap, ligt het voor de hand de toepassing ervan zoveel als mogelijk op elkaar af te stemmen. In deze beleidsregel is dit op de volgende wijze gebeurd: Diverse begripsbepalingen van deze beleidsregel zijn ontleend aan de Rbv. Waar begrippen uit het Streekplan Noord-Brabant 2002, in deze beleidsregel worden gebruikt, zijn deze op gelijke wijze gedefinieerd. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de 3

203 intensieve veehouderij in de zin van de aanhef van de regeling ruimte voor ruimte van het Streekplan is aansluiting gezocht bij de peildatum van 10 september 1999, die was opgenomen in artikel 8 van de oorspronkelijke versie van de Rbv (regeling van 17 maart 2000, Stcrt 2000, nr. 55). Op deze datum is de brief van het Kabinet aan de Tweede Kamer verschenen over de Integrale aanpak van de mestproblematiek, waarin reeds een bedrijfsbeëindigingsregeling is aangekondigd (Stukken Tweede Kamer , nr. 1). Alleen agrarische bedrijfsgebouwen voor de intensieve veehouderij die op de peildatum bestonden en tot het moment van bedrijfsbeëindiging in gebruik zijn of waren van de intensieve veehouderij, zien wij als bedrijfsgebouwen in de aangegeven zin van de regeling ruimte voor ruimte zoals opgenomen in het Streekplan. Wat betreft de samenloop van een subsidie voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij en planologische medewerking aan de ontwikkeling van een ruimte voor ruimtekavel, heeft afstemming in zoverre plaatsgevonden dat in artikel 9 met zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht dat planologische medewerking is uitgesloten indien reeds een sloopsubsidie is genoten op grond van de Rbv. Stoppende agrariërs moeten derhalve kiezen: ofwel voor de ontvangst van een sloopsubsidie op grond van de Rbv (of een andere subsidieregeling), ofwel voor de planologische medewerking aan een ruimte voor ruimtekavel. Wat het laatste punt betreft wijzen wij er overigens op dat ook in de Rbv een bepaling is opgenomen om de samenloop van een sloopsubsidie en het kunnen ontwikkelen van een ruimte voor ruimte kavel tegen te gaan. Zie in dit verband de Rbv, artikel 13. In de toelichting bij dit artikel is de achtergrond duidelijk weergegeven: indien een agrariër zelf het recht heeft om een woning te bouwen op de plaats van de te slopen of gesloopte gebouwen, dan beschikt hij daardoor over voldoende financiële armslag voor de betaling van de sloopkosten en de compensatie van het waardeverlies van de stallen. 3. Bijzondere positie West-Brabant. Volgens de regeling ruimte voor ruimte, zoals die is opgenomen in het streekplan, kan buiten de reconstructiegebieden alleen een ruimte voor ruimtekavel worden ontwikkeld in afwijking van het gemeentelijke woningbouwprogramma, als de sloop en de milieuwinst worden gerealiseerd in de reconstructiegebieden. Als de sloop en de milieuwinst behaald worden buiten de reconstructiegebieden, dus voornamelijk in West-Brabant, dan maakt de regeling ruimte voor ruimte in het Streekplan Noord-Brabant 2002 geen afwijking van het woningbouwprogramma mogelijk. In dat geval kan met een beroep op de regeling ruimte voor ruimte wel een kavel worden ontwikkeld in een kernrandzone 4

204 of een bebouwingscluster, indien de gemeente daarvoor woningbouwkavels uit het eigen woningbouwprogramma beschikbaar stelt. Artikelsgewijs Artikel 1 Reikwijdte In artikel 1 wordt nog eens expliciet aangegeven welke intensieve veehouderijbedrijven voor de regeling ruimte voor ruimte in aanmerking komen. Het gaat om bedrijven die op en na de peildatum, 10 september 1999, daadwerkelijk bedrijfsmatig in gebruik waren. Dit is het geval als de intensieve veehouderij voldoen aan de in artikel 1 onder a tot en met c genoemde voorwaarden. Bedrijven die op de peildatum al waren beëindigd komen derhalve niet voor de regeling ruimte voor ruimte. Hetzelfde geldt voor bedrijven die na de peildatum zijn gestopt en die daarna alleen administratief- technisch maar niet daadwerkelijk weer in bedrijf zijn c.q. waren om op deze manier alsnog in aanmerking te komen voor de regeling. Indien op een intensieve veehouderij die in het kader van de regeling ruimte voor ruimte wordt beëindigd op het moment van de aanvraag niet een hoeveelheid van minimaal 700 kilo fosfaat aanwezig is, wordt er bij de beoordeling van de aanvraag van uit gegaan dat de beëindiging van het betreffende bedrijf of bedrijven, waarop de aanvraag betrekking heeft, onvoldoende milieuwinst oplevert en op grond daarvan niet in aanmerking komt voor de regeling ruimte voor ruimte. De regeling ruimte voor ruimte bepaalt dat de vereiste bedrijfsbeëindiging in de intensieve veehouderij en de sloop van de bedrijfsgebouwen die voor de intensieve veehouderij in gebruik zijn of waren, moeten plaatsvinden in de reconstructiegebieden. Deze algemene formulering heeft als onbedoeld neveneffect dat de regeling in principe ook van toepassing is voor gebieden of locaties gelegen in de reconstructiegebieden waar de intensieve veehouderij in het kader van de reconstructie juist ontwikkelingsmogelijkheden heeft gekregen in plaats van dat er in die gebieden wordt gestreefd naar sanering van deze bedrijfstak. Vanwege het doel dat met de reconstructie wordt beoogd, ligt het beleidsmatig weinig voor de hand dat de regeling ruimte voor ruimte wordt ingezet voor de beëindiging van intensieve veehouderijen in gebieden of op locaties waar deze bedrijfstak duidelijke ontwikkelingsmogelijkheden heeft. Met de onderhavige aanpassing van de beleidsregel ruimte voor ruimte wordt hierin voorzien. Ter toelichting merken wij nog het volgende op. Op 22 april 2005 hebben Provinciale Staten de zeven reconstructieplannen vastgesteld. Hiermee is duidelijkheid geschapen over de vraag waar de intensieve veehouderij 5

205 ontwikkelingsruimte krijgt en waar dit niet het geval is. Ontwikkelingsmogelijkheden zijn er in de landbouwontwikkelingsgebieden en op locaties in verwevingsgebieden die zijn aan te merken als duurzame locaties voor de intensieve veehouderij. Tijdens de behandeling op 4 maart 2005 van de Beleidsevaluatie ruimte voor ruimte hebben Provinciale Staten aangegeven er op te willen aansturen dat het inzetten van de regeling in landbouwontwikkelingsgebieden en op duurzame locaties minder aantrekkelijk wordt gemaakt. Met de aanpassing van de beleidsregel willen wij hieraan tegemoet komen. De landbouwontwikkelingsgebieden zijn in de reconstructieplannen op perceelsniveau begrensd zodat duidelijk is waar deze zijn gelegen. Dit geldt niet voor de duurzame locaties voor de intensieve veehouderij in verwevingsgebieden. De reconstructieplannen geven niet concreet aan welke locaties als zodanig zijn aan te merken. Met behulp van de Handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij uit 2003 kan echter voor elke concrete situatie worden beoordeeld of het gaat om een duurzame locatie of niet. De onderhavige aanpassing van de beleidsregel ruimte voor ruimte bakent het gebied waar de sloop van opstallen en bedrijfsbeëindiging in de intensieve veehouderij via de regeling ruimte voor ruimte wordt gestimuleerd af tot de extensiveringsgebieden en tot niet duurzame locaties in verwevingsgebieden. Bedrijven met meerdere locaties met intensieve veehouderij komen in aanmerking voor de regeling, maar alleen voor de locaties die gelegen zijn in het hiervoor genoemde toepassingsgebied. Bij bedrijfsbeëindiging die heeft plaatsgevonden via de Rbv geldt de afbakening tot extensiveringsgebieden en tot niet duurzame locaties in verwevingsgebieden niet. Deze bedrijven zijn destijds beëindigd in de verwachting dat eventueel gebruik gemaakt kon worden van de regeling ruimte voor ruimte overeenkomstig de beleidsregel ruimte van ruimte zoals toen van toepassing. Het is niet redelijk dat voor bedrijven die al zijn beëindigd en nu blijken te liggen in landbouwontwikkelingsgebieden of op duurzame locaties in verwevingsgebieden achteraf niet meer in aanmerking zouden kunnen komen voor de regeling ruimte voor ruimte. Artikel 2 Inleidende bepalingen Artikel 2 maakt een onderscheid tussen de definities zoals deze gehanteerd worden in de beleidsregel en de daarbij behorende bijlagen zelf en een aantal definities zoals genoemd in bijlage C. De definities in bijlage C verwijzen met name naar begrippen waarvan het toepassingsgebied raakt aan het 6

206 toepassingsgebied van de regeling ruimte voor ruimte zoals de Rbv-regeling en enige andere aanverwante regelingen. De bijlage C is opgenomen omdat de definities die in aanverwante regelingen zijn opgenomen van belang kunnen zijn bij de toepassing van de beleidsregel. Artikel 3 Definities Over het algemeen zullen de definities voor zich spreken. In de lijst van definities ontbreekt de term bouwrecht. Deze term die in de praktijk veelvuldig wordt gebruikt, suggereert ten onrechte dat indien aan alle voorwaarden en zekerstellingen voor de aanvraag voor de ontwikkeling van een ruimte voor ruimtekavel wordt voldaan, er een bouwrecht zou zijn ontstaan. Van het recht om een ruimte voor ruimtewoning te bouwen kan pas sprake zijn als aan alle voorwaarden van de regeling ruimte voor ruimte is voldaan en er een bouwvergunning overeenkomstig artikel 44 van de Woningwet is afgegeven door het college van burgemeester en wethouders. Bijzondere aandacht wordt gevraagd voor het begrip aanvrager. Degene die de aanvraag voor medewerking aan een ruimte voor ruimtekavel indient, is ofwel het college van burgemeester en wethouders ofwel de raad van de desbetreffende gemeente. Het college van burgemeester en wethouders of de gemeenteraad dient overeenkomstig artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar bij ons in. De gemeenteraad biedt overeenkomstig de procedure van artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het bestemmingsplan dat de ontwikkeling van een of meer ruimte voor ruimtekavels mogelijk moet maken, ter goedkeuring aan ons college aan. Degene die bij het gemeentebestuur een verzoek indient om medewerking voor de realisering van een ruimte voor ruimtewoning wordt binnen het bestek van deze beleidsregel niet als aanvrager, maar als initiatiefnemer en dus als belanghebbende bij een aanvraag aangeduid. In tegenstelling tot de vorige beleidsregel is het begrip gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging vervallen. Om in aanmerking te komen voor de regeling ruimte voor ruimte dienen op een locatie alle intensieve veehouderijactiviteiten te worden beëindigd. Het is dus niet meer toegestaan om één tak, bijvoorbeeld varkens af te stoten en met pluimvee door te gaan of uit te breiden. Vandaar dat gesproken wordt over bedrijfsbeëindiging intensieve veehouderij. Nu de regeling vooral is gericht op bedrijfsbeëindiging in extensiveringsgebieden ligt een volledige beëindiging van de intensieve veehouderij voor de hand. Een uitzondering hierop geldt voor bedrijven met meer dan één locatie, waarvan niet alle locaties liggen in het toepassingsgebied van de regeling als bedoeld in artikel 1 van de beleidsregel. De bedrijfsvoering voor de intensieve 7

207 veehouderij kan worden gecontinueerd op die locaties die buiten het toepassingsgebied van de regeling vallen. Artikel 4 Zekerstellingen betreffende de slooplocatie Artikel 4 is het hart van de beleidsregel. Het artikel is uitputtend bedoeld, de voorwaarden zijn cumulatief. Aan alle voorwaarden moet worden voldaan, wil een aanvraag om planologische medewerking bij het provinciebestuur kans van slagen hebben. Deze voorwaarden hebben alle betrekking op het feit dat Provinciale Staten bij de vaststelling van het Streekplan het nodige gewicht heeft toegekend aan een rechtvaardige verdeling van een schaars goed, zoals de mogelijkheid om een extra kavel te kunnen ontwikkelen. Daarom moet worden voorkomen dat deelnemers aan de regeling ruimte voor ruimte op oneigenlijke wijze gebruik maken van de regeling. De regeling ruimte voor ruimte is bedoeld als flankerend beleid voor bedrijfsbeëindigers, beleid dat voortvloeit uit het Pact van Brakkenstein. Dat betekent ook, dat bedrijven die vóór 10 september 1999 niet meer in bedrijf waren, buiten de werking van de regeling ruimte voor ruimte vallen. Ook kan geen gebruik worden gemaakt van een instrument voor bedrijfsbeëindiging in situaties waar niet of niet bedrijfsmatig wordt geproduceerd. De vijf noodzakelijke voorwaarden waaraan moet worden voldaan, voordat het gemeentebestuur een aanvraag bij het provinciebestuur doet om planologische medewerking, - te weten bedrijfsbeëindiging, sloop, milieuwinst, passende herbestemming voor de slooplocatie en het voorkomen van cumulatie met andere regelingen of voorzieningen -, worden nader uitgewerkt in de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9 van deze Beleidsregel Ruimte voor Ruimte Een aanvraag kan betrekking hebben op de beëindiging van meerdere intensieve veehouderijen. In dat geval dient elk bedrijf afzonderlijk te voldoen aan de zekerheden die in artikel 4 zijn gevraagd en verder worden uitgewerkt in de artikelen 5, 6, 7, 8, en 9 Artikel 5 Voorwaarde voor deelname aan de regeling ruimte voor ruimte is dat er sprake is van beëindiging van de volledige intensieve veehouderij op de bedrijfs- c.q. slooplocatie. Voorafgaand aan de Rbv zijn er twee landelijke beëindigingsregelingen van het Ministerie van LNV geweest, waarbij mest- en dierproductierechten met subsidie uit de markt werden genomen. De eerste regeling betreft de BEVAR-regeling, de tweede, de Opkoopregeling varkensrechten. Deze laatste regeling is eind juli 1999 gesloten. Degenen die 8

208 gebruik hebben gemaakt van een van deze regelingen hebben door deelname aan deze regelingen hun bedrijf dus beëindigd voor 10 september Dat de rechten voor de intensieve veehouderij door de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau Heffingen) pas na deze datum doorgehaald zijn, is louter administratief. De datum van 10 september 1999 wordt expliciet genoemd in de Regeling beëindiging veehouderijtakken (Rbv) en is als peildatum ook overgenomen in deze Beleidsregel Ruimte voor Ruimte De regeling ruimte voor ruimte gaat ervan uit dat deelnemers aan eerdere regelingen door hun keuze hebben ingestemd met de vergoedingen voor de beëindiging van hun bedrijf. Artikel 8, tweede lid van de Rbv sluit deelnemers aan andere, voorgaande regelingen als BEVAR en Opkoopregeling Varkensrechten, uit van deelname aan Rbv. Doel van de regeling ruimte voor ruimte is dat mensen die voldeden aan de Rbvcriteria ook zelf een kavel kunnen ontwikkelen. Deelnemers aan BEVAR en Opkoopregeling varkensrechten voldoen niet aan deze criteria. Artikel 5 geeft aan wanneer een intensieve veehouderij als beëindigd kan worden beschouwd. Fysieke beëindiging ziet op de situatie dat er geen productie van meststoffen meer plaatsvindt op het bedrijf, met andere woorden, na de beëindiging worden er geen dieren meer gehouden op een wijze die als intensieve veehouderij wordt aangemerkt. Op het moment van aanvraag voor een ruimte voor ruimtekavel mag het bedrijf weliswaar fysiek al wel beëindigd zijn, maar aangetoond moet worden, dat het bedrijf op en na de peildatum van 10 september 1999 in bedrijf was conform het gestelde in artikel 1. Is dit niet het geval dan komt het bedrijf niet in aanmerking voor de regeling ruimte voor ruimte. De milieuvergunning moet op het moment van de aanvraag zijn ingetrokken voor zover deze betrekking heeft op de intensieve veehouderij. Daarnaast dienen bij het beëindigen van de intensieve veehouderij de rechten voor de intensieve veehouderij te worden doorgehaald door de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau Heffingen te Assen). Aan deze voorwaarde moet op het moment van indiening van de aanvraag zijn voldaan. Indien er op een intensieve veehouderij sprake is van onevenwichtigheid tussen de aanwezige oppervlakte agrarische bedrijfsgebouwen en het nog aanwezige aantal rechten voor de intensieve veehouderij wordt er vanuit gegaan dat de beëindiging te weinig milieuwinst, zoals bedoeld in het Streekplan Noord- Brabant 2002, oplevert. Dat is het geval indien er op een agrarische bedrijfsruimte van 1000 m 2 minder dan 700 kilo s fosfaat geproduceerd worden. Zie hiervoor ook artikel 7 Milieuwinst. 9

209 Artikel 6 Onder sloop wordt verstaan het afbreken van de agrarische bedrijfsgebouwen, het afvoeren van puin en afval, het inventariseren en selectief verwijderen van asbesthoudende materialen, het verwijderen van putten en fundering en egalisering van het perceel. De sloop mag uitsluitend worden uitgevoerd op basis van een door het college van burgemeester en wethouders verleende sloopvergunning. Een kopie hiervan moet bij de aanvraag worden overgelegd. Eventueel aanwezige asbest moet worden geïnventariseerd en verwijderd door een daartoe gecertificeerd bedrijf. Door de eisen ontleend aan reguliere wet- en regelgeving als voorwaarde voor medewerking aan ruimte voor ruimte te stellen, wordt beoogd de naleving daarvan te bevorderen, met name als het gaat om de verwijdering van asbest. Bedrijfsopstallen die zijn ingericht voor de intensieve veehouderij maar die op 10 september 1999 hiervoor niet in gebruik waren, worden beschouwd als leegstaande stallen. Deze leegstaande stallen kunnen op geen enkele wijze worden ingezet voor de regeling ruimte voor ruimte. De intensieve veehouderij wordt in deze situatie als al beëindigd beschouwd. Het nog in gebruik zijn van stallen kan alleen worden aangetoond door het hebben aangemeld van minimaal 700 kg fosfaat voor de intensieve veehouderij bij de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau Heffingen). De initiatiefnemer moet voor elke ruimte voor ruimtekavel die wordt ontwikkeld minimaal 1000 m 2 agrarische bedrijfsgebouwen slopen. Het is niet noodzakelijk dat de aanvraag betrekking heeft op de beëindiging van één bedrijf en de sloop van de aanwezige bedrijfsopstallen op dat bedrijf. Een aanvraag kan ook ingediend worden op basis van de beëindiging van meer dan één intensieve veehouderij, zolang elk bedrijf afzonderlijk maar voldoet aan de zekerheden die in artikel 4 zijn gevraagd en verder worden uitgewerkt in de artikelen 5, 6, 7, 8, en 9. De sloop van de agrarische bedrijfsgebouwen moet zeker gesteld zijn. In eerdere beleidsbrieven en in de toelichting op de Partiële Herziening van het Streekplan 1992 wordt ervan uitgegaan dat er in principe eerst gesloopt moet zijn, voordat de bouw van de nieuwe woning kan plaatsvinden. Indien de sloop nog niet heeft plaats gevonden, moet de belanghebbende bij de aanvraag de sloop zekerstellen, bijvoorbeeld door een overeenkomst waarin de sloop op overtuigende en afdwingbare wijze is geregeld. In deze beleidsregel wordt er in artikel 6 vanuit gegaan dat er bij de aanvraag al feitelijk is gesloopt. Overeenkomsten en zekerstellingen met bankgarantie zijn moeilijk afdwingbaar en eventuele rechtsvorderingen uit hoofde van dergelijke overeenkomsten zullen zeker niet in alle gevallen waarin sloop uitblijft tot een bevredigend resultaat leiden. Van daadwerkelijke sloop voorafgaande aan het moment van de aanvraag om planologische medewerking voor de ontwikkeling van een ruimte voor 10

210 ruimtekavel kan worden afgezien indien de bouw van een ruimte voor ruimtewoning plaatsvindt op de slooplocatie zelf. Uiteraard dient bij de sloop rekening te worden gehouden met cultuurhistorische aspecten. Deze eis is gesteld in artikel 7 van de regeling ruimte voor ruimte in het Streekplan. Bij het verlenen van sloopvergunningen zullen gemeenten derhalve moeten bezien welke cultuurhistorische waarden aanwezig zijn en indien dat het geval is, eventueel een sloopvergunning moeten weigeren. Artikel 7 Milieuwinst Bij volledige bedrijfsbeëindiging dient de initiatienemer het gemeentebestuur te verzoeken de milieuvergunning conform artikel 8.26 van de Wet milieubeheer in te trekken. Indien alleen de intensieve veehouderij wordt beëindigd en er nog andere activiteiten overblijven die milieuvergunningplichtig zijn moet deze overeenkomstig artikel 8.24 van de Wet milieubeheer te worden gewijzigd of aangepast. Het criterium milieuwinst behoeft nadere verklaring. Doel van de Rbv is het uit de totale landelijke markt halen van 21,5 miljoen kilo fosfaat. In het kader van het Pact van Brakkenstein is afgesproken dat de reconstructieprovincies 6000 extra woningen mogen bouwen om de sloopsubsidie van de agrarische bedrijfsgebouwen te kunnen bekostigen. Concreet komt het er daarom op neer dat per te ontwikkelen ruimte voor ruimtekavel 3500 kg fosfaat uit de markt moet worden genomen. In de praktijk van de uitvoering van de Rbv blijkt dat per bedrijfsbeëindiging gemiddeld meer dan 5000 kilo fosfaat uit de markt genomen wordt en dat er gemiddeld ongeveer 1500 m 2 agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt. De eis van het uit de markt nemen van 3500 kg fosfaat en het slopen van 1000 m 2 agrarische bedrijfsruimte voor elke ruimte voor ruimtekavel is alleszins redelijk. In de Partiële Herziening van het Streekplan 1992 en in de eerder genoemde beleidsbrieven wordt ervan uitgegaan dat op de slooplocatie sprake moet zijn van substantiële milieuwinst. Onder substantiële milieuwinst moet worden verstaan het uit de markt halen in de vorm van het doorhalen van 3500 kg fosfaat per te ontwikkelen ruimte voor ruimtekavel. In de Ruimte voor ruimtekrant die alle houders van een mestnummer in Nederland in september 2000 hebben ontvangen, wordt deze norm expliciet genoemd. Bij brief van 18 februari 2003, nr /894312, hebben wij de norm voor substantiële milieuwinst nogmaals onder de aandacht van de Colleges van Burgemeester en wethouders van de Noord-Brabantse gemeenten gebracht. 11

211 Het gaat bij het criterium milieuwinst om niet-grondgebonden rechten. Het Streekplan Noord-Brabant 2002 spreekt namelijk van beëindiging van de intensieve veehouderij als middel om milieuwinst te bereiken. De Rbv spreekt niet van het aantal fosfaatrechten, maar van fosfaatproductie afkomstig van niet-grondgebonden, dier- of mestproductierechten. Het gaat daarbij om pluimveerechten als de kippen- of kalkoenentak wordt beëindigd, varkensrechten als de varkenstak wordt beëindigd en (tot 1 januari 2006) mestproductierechten als de rundveetak beëindigd wordt. Deze rechten voor de intensieve veehouderij worden vervolgens omgerekend naar aantal kg fosfaat. De aanvraag moet dan ook een gekwantificeerd overzicht bevatten van de behaalde of de te behalen milieuwinst aan kg fosfaat en de milieurechten moeten zijn ingeleverd bij de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau Heffingen te Assen). Dit moet worden aangetoond door een kennisgeving van de doorhaling van rechten. Het uitgangspunt dat sprake moet zijn van milieuwinst brengt voorts met zich mee dat agrarische bedrijfsgebouwen, welke niet of slechts in zeer beperkte mate in gebruik waren voor de intensieve veehouderij, niet voor de regeling in aanmerking komen. Er is voor de ondergrens van 700 kg fosfaat gekozen als parallel met de 200 m 2 ondergrens van te slopen agrarische bedrijfsgebouwen, wat 20% is van de vereiste hoeveelheid. De 700 kilogram fosfaat is eveneens 20% van de hoeveelheid die uit een oogpunt van substantiële milieuwinst is vereist. Hetzelfde geldt voor de situaties waarin de hoeveelheid rechten voor de intensieve veehouderij, onevenredig klein is in verhouding tot de omvang van de te slopen agrarische bedrijfsgebouwen. Vandaar de ondergrens van het moeten doorhalen 3500 kg fosfaat en het moeten slopen van m 2 staloppervlakte voor elke te ontwikkelen ruimte voor ruimtekavel. Indien bij een bedrijfsbeëindiging in het kader van ruimte voor ruimte niet voldoende fosfaat aanwezig is om het aantal kavels te realiseren dat mogelijk is gelet op de omvang van de bedrijfsgebouwen, die worden gesloopt, kan per beëindigend bedrijf éénmalig maximaal 2800 kg fosfaat worden bijgekocht. Indien een aanvraag voor ruimte voor ruimte betrekking heeft op de beëindiging van meer dan één bedrijf dan kan elk bedrijf waarop de aanvraag betrekking heeft éénmalig maximaal 2800 kg fosfaat bijkopen. Het is niet van belang of de bij te kopen hoeveelheid fosfaat afkomstig is van varkens of pluimvee. Een bedrijf dat beëindigt, kan dus niet vaker dan éénmalig 2800 kg fosfaat bijkopen. Om te voorkomen dat dit toch gebeurt, dient bij de aanvraag voor ruimte voor ruimte inzicht te worden verschaft in de hoeveelheid aanwezige fosfaat op het beëindigende bedrijf of bedrijven in de periode vanaf 10 september Dit geldt niet voor bedrijven waar het uit de markt halen van fosfaat heeft plaatsgevonden via de Rbv. 12

212 De milieuwinst dient nadrukkelijk ter plaatse te worden gerealiseerd. Dat wil zeggen dat de eventueel aan te kopen hoeveelheid fosfaat dient te worden bijgeschreven op het mestnummer horend bij de locatie waar wordt gesloopt. Onder uit de markt worden genomen wordt verstaan dat de rechten voor de intensieve veehouderij zijn doorgehaald bij de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau Heffingen te Assen). Er moet dus een gekwantificeerd overzicht worden verstrekt van de rechten die zijn doorgehaald. Rechten die voor 10 september 1999 zijn doorgehaald of die om een andere reden uit de markt zijn gehaald of niet meer kunnen worden doorgehaald, kunnen niet of niet meer ingezet worden voor de regeling ruimte voor ruimte. Een voorbeeld van rechten die niet meer kunnen worden doorgehaald wordt gevormd door de mestproductierechten. Deze rechten worden door een wijziging van de wet per 1 januari 2006 niet meer geregistreerd waardoor de rechten niet meer kunnen worden doorgehaald. Deze rechten tellen alleen mee indien zij voor de datum van 1 januari 2006 aantoonbaar zijn doorgehaald op het mestnummer van het beëindigend bedrijf. Rechten die zijn doorverkocht, tellen ook niet mee, deze worden immers niet uit de markt genomen. Indien op een bedrijf meer fosfaat aanwezig is dan de vereiste 3500 kg per te ontwikkelen ruimte voor ruimtekavel dan hoeft het deel dat niet nodig is om aan dit criterium te voldoen niet te worden doorgehaald. Het is bedrijven die beëindigen toegestaan indien op het bedrijf fosfaten met een hoge aanschafprijs aanwezig zijn deze fosfaten te ruilen met fosfaten met een lagere aanschafprijs en deze goedkopere fosfaten door te laten halen om aan de voorwaarden van milieuwinst in het kader van regeling ruimte voor ruimte te kunnen voldoen. Voor deze goedkopere fosfaten geldt wel dat deze inzetbaar zijn voor de intensieve veehouderij en ook door te halen zijn. Artikel 8 Passende herbestemming en mogelijkheden tot herbouw Op het moment dat een aanvraag wordt ingediend voor ruimte voor ruimte, is het noodzakelijk dat er geen herbouw van nieuwe bedrijfsopstallen stallen kan plaatsvinden. De regeling ruimte voor ruimte heeft een ontsteningsdoelstelling en is nadrukkelijk geen herinvesteringssubsidie. Gemeenten dienen dus zo snel mogelijk een voorbereidingsbesluit op grond van artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te nemen. In de uitvoeringspraktijk blijkt het nemen van voorbereidingsbesluiten niet tot problemen te leiden. In de meeste gevallen 13

213 slagen de gemeenten erin om binnen een jaar een ontwerp- bestemmingsplan dat voorziet in een passende herbestemming ter inzage te leggen. In geval van volledige bedrijfsbeëindiging wordt het agrarische bouwblok verwijderd en wordt de voormalige agrarische bedrijfswoning doorgaans tot burgerwoning bestemd. In beginsel kan er maximaal 200 m 2 aan bijgebouwen blijven staan. Indien ook alle bijgebouwen gesloopt zijn, bestaat de mogelijkheid tot herbouw van bijgebouwen, bijvoorbeeld een vrijstaande garage. De maatvoering voor deze bijgebouwen is afhankelijk van de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Het Streekplan geeft geen uitsluitsel over de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen. Gezien de doelstelling van ontstening wordt de hoeveelheid m 2 aan bijgebouwen echter gemaximeerd op 200 m 2. Het Streekplan geeft aan dat na meedoen aan de regeling ruimte voor ruimte een passende bestemming moet worden gelegd waardoor het oprichten van nieuwe bebouwing wordt uitgesloten. Als er nog agrarische bedrijfsactiviteiten over blijven ligt verkleining van het bouwblok tot een bouwblok op maat het meest in de rede. Voorwaarde is dat de resterende agrarische bedrijfstak bedrijfsmatig is. Artikel 9 Anticumulatie De regeling ruimte voor ruimte is specifiek bedoeld voor sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of zijn geweest is voor de intensieve veehouderij, dus na bedrijfsbeëindiging overeenkomstig de Rbv. Concreet betekent dit iemand die reeds op andere wijze subsidie of vergoeding heeft ontvangen voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen niet meer in aanmerking kan komen voor de regeling ruimte voor ruimte. Dit geldt eveneens voor de situatie dat de belanghebbende op andere wijze dan via de regeling ruimte voor ruimte een woning zou kunnen bouwen op een planologisch aanvaardbare locatie. Te denken valt dan aan locaties waar de bestemming reeds nu of op korte termijn een bouwtitel op kan leveren. De redactie van artikel 9 sluit aan bij die van artikel 13 van paragraaf van het Streekplan Noord-Brabant 2002; planologische medewerking aan een ruimte voor ruimtekavel wordt niet verleend indien op enige andere redelijke wijze sanering mogelijk is. Met name het onder a van artikel 9 van deze beleidsregel gestelde vraagt specifieke aandacht. Indien een deelnemer aan de Rbv sloopsubsidie heeft aangevraagd en na vaststelling van de subsidie ook uitgekeerd heeft gekregen wordt hij geacht op enige andere redelijke wijze te zijn vergoed voor de 14

214 sanering van zijn agrarische bedrijfsgebouwen. Concreet betekent dit dat na het moment van vaststelling van het bedrag van de subsidie en eventuele terugbetaling van het ontvangen bedrag aan Rbv-subsidie, dit geen wijziging brengt in de positie van de belanghebbende en zijn aanspraak op een ruimte voor ruimtekavel. Er kan geen sprake zijn van terugbetaling van de subsidie aan de Dienst Regelingen (voorheen LASER) om daardoor alsnog in aanmerking te kunnen komen voor ruimte voor ruimte. Eventuele terugbetaling van de genoten sloopsubsidie levert geen verandering op ten opzichte van het in Streekplan Noord-Brabant 2002, in onder artikel 13 van de regeling ruimte voor ruimte gestelde. Terugbetaling van bevoorschotte subsidie met de bedoeling alsnog in aanmerking te komen voor een ruimte voor ruimtekavel is slechts mogelijk vóórdat de sloopsubsidie is vastgesteld. Een uitgekeerd voorschot kan dan worden terugbetaald, tegelijkertijd met de mededeling dat het verzoek om subsidievaststelling wordt ingetrokken. Is dat het geval dat kan degene die ook sloopsubsidie heeft aangevraagd, eventueel alsnog in aanmerking komen voor ruimte voor ruimte. Het moment van subsidievaststelling geldt als moment waarop definitief is gekozen voor subsidiëring van de sloop via de Rbv in plaats van de mogelijkheid van ruimte voor ruimte. Hiervoor is gekozen omdat dat het eerste juridische moment is waarop een Rbv-er aan zijn keuze gehouden kan worden. In de praktijk worden aanvragers geconfronteerd met het feit dat de planologische procedure langer duurt dan de periode waarin de Rbv-deelnemer verplicht is zijn subsidie vast te laten stellen. Dat kan de aanvrager van een of meer ruimte voor ruimtekavel in de situatie brengen dat hij af moet zien van sloopsubsidie, terwijl er nog geen zicht is op planologische medewerking aan de ontwikkeling van een of meer ruimte voor ruimtekavel. Met de Dienst Regelingen (voorheen LASER) is de afspraak gemaakt dat in deze situaties, waarin de mogelijkheid voor ruimte voor ruimte op de slooplocatie zelf (vgl. artikel 32, Rbv) nog niet duidelijk is, de aanvrager om uitstel van de vaststelling van sloopsubsidie voor de periode van één jaar kan verzoeken. Deze verzoeken moeten bij ons College worden ingediend, waarna wij het Bureau Regelingen zullen verzoeken de mogelijke sloopsubsidie één jaar later vast te stellen. Wij benadrukken dat in die situaties waarin de sloopsubsidie reeds is vastgesteld en de subsidie is uitbetaald, er geen medewerking meer wordt verleend aan de toepassing van de regeling ruimte voor ruimte. De Rbv geeft in artikel 32 de verplichting uitbetaalde subsidie terug te storten indien binnen een termijn van vijf jaren na vaststelling van de subsidie voor het slopen van de agrarische bedrijfsruimten, die in gebruik waren voor de intensieve veehouderij, op de slooplocatie zelf alsnog de mogelijkheid wordt geboden een woning te bouwen. 15

215 Zowel het Streekplan Noord-Brabant 2002, in bovengenoemd artikel 13 van de regeling ruimte voor ruimte als deze beleidsregel gaat er van uit dat na vaststelling en uitbetaling van de sloopsubsidie er géén recht ontstaat op een ruimte voor ruimtekavel bij het terugstorten van de ontvangen subsidie. Dat een ruimte voor ruimtekavel eventueel op de slooplocatie ontwikkeld kan worden, doet daar niet aan af. Artikel 10 Aanvraag Het gemeentebestuur dat aan het provinciebestuur om planologische medewerking aan een ruimte voor ruimteontwikkeling verzoekt, moet de aanvraag zo volledig mogelijk indienen. Daarvoor is een aantal plausibele redenen te geven. Uitgangspunt is dat een aanvraag zodanig compleet is dat op basis van de overlegde gegevens besluitvorming kan plaatsvinden overeenkomstig de eisen die de Algemene wet bestuursrecht stelt. Een aantal van de gevraagde gegevens is bij de gemeenten fysiek beschikbaar. Ook zijn het de gemeenten die over alle planologisch relevante gegevens beschikken en op basis daarvan aan een verzoek om aan een ruimte voor ruimteontwikkeling medewerking willen verlenen. De initiatiefnemer heeft ook zelf een informatieplicht. De gegevens met betrekking tot doorhaling van de hoeveelheid fosfaten en eventuele subsidiebeschikkingen worden door de Dienst Regelingen (voorheen respectievelijk het Bureau Heffingen en LASER) rechtstreeks aan de belanghebbenden toegezonden. Doordat het gemeentebestuur betrekkelijk dicht op de burger zit en toezicht op de naleving van bouw- en sloopactiviteiten nauw aansluit op taken die onder verantwoordelijkheid van gemeenten liggen, ligt het voor de hand dat de controle op sloop ook in gemeentelijke handen ligt. Initiatiefnemers die geen gebruik hebben gemaakt van de Rbv dienen het eigendomsbewijs van de te slopen agrarische bedrijfsgebouwen of een overeenkomst inzake het kunnen beschikken over te slopen bedrijfsgebouwen te overleggen. Deze eis wordt gesteld om te voorkomen dat zowel de initiatiefnemer als degene die agrarische bedrijfsgebouwen inbrengt zich beiden als aanvrager voor een ruimte voor ruimtekavel opwerpt. Het is evident dat het gemeentebestuur bij het niet volledig voldoen aan de aanvraag, conform artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag met de ontbrekende gegevens aan te vullen. 16

216 Artikel 11 Beoordeling van de aanvraag In beginsel dient bij de aanvraag aan alle voorwaarden voor deelname aan de regeling ruimte voor ruimte te zijn voldaan. Het voldoen aan alle voorwaarden vóóraf kan voor sommige initiatiefnemers een financieel risico s betekenen zodanig dat daarmee de toegankelijkheid van de regeling beperkt zou worden. Wij willen aan die bezwaren uit de praktijk tegemoet komen door een soort van voorlopige beoordeling, en wel op het punt van de planologische aanvaardbaarheid, te introduceren. Door in het voortraject hierover al een principe uitspraak te doen, is de betrokken initiatiefnemer beter in staat de kansrijkheid van de aanvraag te beoordelen en kan hij zich een beter beeld vormen over de mogelijke risico s. Het eerste lid geeft aan wat de afwijzingsgrond is in het geval dat een aanvraag in het kader van de regeling ruimte voor ruimte niet voldoet aan de in het Streekplan Noord-Brabant 2002 of in deze beleidsregel gestelde eisen. Het tweede en derde lid geven aan dat ook onvolledige aanvragen beoordeeld kunnen worden. Tevens wordt aangegeven, de procedure waarlangs tot aanvulling van de gegevens van de aanvraag kan worden gekomen. Wij zullen aangeven welke gegevens en documenten nog verstrekt moeten worden voordat een definitieve beoordeling van de aanvraag plaats kan vinden. Het vierde lid van artikel 11 bevat de termijn waarbinnen de aanvraag volledig gemaakt kan worden. Artikel 12 Hardheidsclausule Hoewel voor beleidsregels geldt dat het betreffende bestuursorgaan een inherente afwijkingsbevoegdheid heeft, is er voor gekozen om in deze beleidsregel expliciet een hardheidsclausule op te nemen om tot afgewogen besluitvorming te kunnen komen in die gevallen waarin strikte toepassing van de beleidsregel wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zou zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De regeling geeft daarmede in de tekst van de beleidsregels toepassing aan het beginsel dat is neergelegd in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. 17

217 Artikel 13 Overgangsregeling De Beleidsregel Ruimte voor Ruimte 2006 is grotendeels gelijk aan de vorige beleidsregel ruimte voor ruimte. Een verschil is wel dat het toepassingsgebied nu wordt beperkt tot extensiveringsgebieden en tot locaties in verwevingsgebieden die niet zijn aan te merken als duurzame locaties voor de intensieve veehouderij. De situatie kan zich voordoen dat initiatiefnemers al bezig waren met de voorbereiding voor het verkrijgen van een ruimte voor ruimtekavel voor een locatie die niet onder dit toepassingsgebied valt. Zij krijgen de gelegenheid om binnen één jaar na het in werking treden van deze beleidsregel hun aanvraag in te dienen bij ons college. Aanvragen die binnen dat jaar bij ons college worden ingediend zullen worden beoordeeld aan de hand van de Beleidsregel Ruimte voor Ruimte vastgesteld bij besluit van 30 maart 2004, kenmerk 53/04, mits het initiatief tot de ontwikkeling van een ruimte voor ruimtekavel al voor 1 januari 2006 aan de aanvrager in behandeling is gegeven. De aanvraag moet compleet zijn zodat hij in behandeling kan worden genomen. In veel gevallen zal het bij ons college niet bekend zijn of er sprake is van een initiatief dat al voor 1 januari 2006 bij de aanvrager in behandeling is. De voorbereidingen spelen zich meestal nog af op gemeentelijk niveau bijvoorbeeld doordat er een verzoek is ingediend om voor een bepaalde locatie gebruik te kunnen maken van de regeling ruimte voor ruimte. Wij zullen een aanvraag waarbij een beroep wordt gedaan op de overgangsregeling alleen met toepassing van die regeling behandelen als het gemeentebestuur verklaart dat er sprake is van een lopend initiatief. 18

218 Bijlage 1 bij de Memorie van Toelichting op de Beleidsregel Ruimte voor Ruimte Bijzondere definities In deze bij de Beleidsregels Ruimte voor Ruimte behorende bijlage C Bijzondere definities worden de in een aantal aanverwante wetten, regelingen en de Memorie van Toelichting op de beleidsregels voorkomende begrippen, die van belang zijn voor de toepassing van deze beleidsregel als volgt gedefinieerd; Ontleend aan het Streekplan 2002 Brabant in Balans 1. Pact van Brakkenstein: Een samenhangend pakket van bestuurlijke afspraken, neergelegd in een gezamenlijke overeenkomst daterend van 15 maart 2000 tussen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV), het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) en de provincies Gelderland, Overijssel, Utrecht Noord-Brabant en Limburg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, welke dient als afsprakenkader betreffende het te voeren beleid op de beleidsterreinen stank en ammoniak, ruimte voor ruimte, pilots reconstructie, en de sturing en financiering van dat beleid, een en ander als bedoeld in de omschrijving op pagina 125 van het Streekplan Bebouwingscluster: Een verzameling van gebouwen bij een kruispunt van wegen in het buitengebied. 3. Kernrandzone: Een gedeelte van het buitengebied dat grenst aan de bebouwde kom, met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar. 4. Gebouw: Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijke met wanden omsloten ruimte vormt. 5. Herbouwen: Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een gebouw. 6. Buitengebied: Het gebied buiten de bebouwde kom en buiten het gebied dat op grond van een vigerend ruimtelijk plan als toekomstig onderdeel van de bebouwde kom kan worden aangemerkt. Kleine kernen, gehuchten en buurtschappen waarvoor geen bebouwde kom is vastgesteld, worden tot het buitengebied gerekend. 7. Omzetten van bouwblok: Aanbrengen van een wijziging in de regeling die ten grondslag ligt aan de ruimtelijke eenheid bouwblok die in een bestemmingsplan is vastgelegd. 19

219 Ontleend aan de Meststoffenwet 8. Grondgebonden deel van het varkensrecht Grondgebonden deel van het varkensrecht als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Wet herstructurering varkenshouderij; 9. Niet-grondgebonden deel van het varkensrecht Varkensrecht verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht; 10. Pluimveerecht Pluimveerecht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel aj, van de Meststoffenwet; 11. Kennisgeving van het vervallen van het varkensrecht Kennisgeving van het vervallen varkensrecht als bedoeld in artikel 30 van de Wet herstructurering varkenshouderij; 20

220 Bijlagen bij toelichting 220/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

221 Bijlage 1 Onderbouwing van de begrenzing van bestaand stedelijk gebied Hoofdstuk 1 Bestaand bebouwd gebied in het ontwerp-besluit algemene regels ruimtelijke ordening Volgens de Toelichting bij het ontwerp-besluit algemene regels ruimtelijke ordening (in de praktijk afgekort als AMvB Ruimte, gepubliceerd in Staatscourant 17 juni 2009, nr. 109) hebben de provincies in dat besluit een hoofdrol bij het uitwerken en handhaven van het generieke bundelingsbeleid. Bundeling van verstedelijking en economische activiteit vereist volgens de toelichting beleid waarin een optimale benutting van het bestaande bebouwde gebied en de mogelijkheden voor nieuwe bebouwing daarbuiten in onderlinge samenhang worden gepland. Om duidelijk te kunnen bepalen waar de bundelingsregels gelden dienen volgens de AMvB Ruimte provincies bij of krachtens verordening de grens van het bestaand bebouwd gebied voor een periode van maximaal vier jaar, vast te stellen. Om uniformiteit in deze begrenzing te bewerkstelligen zal hiertoe samen met IPO en VNG een handreiking worden opgesteld. Een eenduidige begrenzing van het bestaand bebouwd gebied is essentieel voor de effectiviteit van het bundelingsbeleid. Hoe beter namelijk deze begrenzing samenvalt met de feitelijke buitengrenzen van de aanwezige bebouwing, des te doeltreffender kan gestuurd worden op de bundeling van nieuwe bebouwing. Hoofdstuk 2 Bestaand stedelijk gebied in de Verordening ruimte De Verordening ruimte regelt de aanwijzing van bestaand stedelijk gebied door middel van een geometrische plaatsbepaling en verbeelding op kaart. Wat onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt verstaan is omschreven in de bijzondere begripsbepalingen (art.2.1, onder a): een aangewezen gebied dat het bestaande ruimtebeslag van een kern bevat ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. Hieronder worden begrepen stedelijke functies zoals wonen, industriële, logistieke, ambachtelijke en dienstverlenende bedrijven, groothandel, detailhandel, horeca, maatschappelijke voorzieningen, leisurevoorzieningen, stedelijke groenvoorzieningen en stedelijke infrastructuur. In de toelichting bij de begripsomschrijving is erop gewezen dat gekozen is voor een zodanig formulering dat alle op het moment van aanwijzing bestaande stedelijke voorzieningen bebouwd of onbebouwd daaronder vallen, uiteraard inclusief de in het planologische besluitproces al aanvaarde voorzieningen. Het aldus omschreven bestaand stedelijk gebied ook in gebruik in de uitwerkingsplannen voor de stedelijke en landelijke regio's - komt daarmee naar bedoeling geheel overeen met het begrip bestaand bebouwd gebied uit de AMvB Ruimte. Bij het opstellen van de verbeeldingslagen voor het bestaand stedelijk gebied zijn de kaarten van de uitwerkingsplannen voor de stedelijke en landelijke regio's als uitgangspunt genomen, doch meer dan voorheen is gestreefd naar eenduidigheid in het kaartbeeld. De wijzigingen in het stedelijk gebied ten opzichte van de uitwerkingsplannen leiden dan ook niet noodzakelijkerwijs tot een beleidsmatig andere benadering van de locaties in kwestie. Veelal voorzien de uitwerkingsplannen ook al in een terughoudend beleid op locaties die op de kaart van de Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 221/267

222 verordening niet meer als stedelijk gebied aangewezen zijn. Hoofdstuk 3 stedelijk gebied Uitgangspunten voor bepaling van bestaand a. De vraag of er sprake is van bestaand stedelijk gebied, wordt bepaald aan de hand van het meest recente bestemmingsplan waarover Gedeputeerde Staten zich (in-)direct hebben uitgesproken. Dit kan zijn: 1. onder de werking van de WRO: een goedgekeurde bestemming 2. onder de werking van de Wro: een bestemming die geen aanleiding was om een zienswijze in te dienen, Dit naar de stand van (uiteindelijke) peildatum per 1 november Er vindt jaarlijks een actualisatie plaats van de grenzen van bestaand stedelijk gebied gebaseerd op bekendgemaakte bestemmingsplannen. b. Voor aanwijzing tot bestaand stedelijk gebied komen in ieder geval die kernen in aanmerking die stonden op de lijst zoals deze gehanteerd werd bij de vrijstellingsregeling op basis van artikel 19, tweede lid, WRO. Kleine zelfstandige kernen die niet in de genoemde lijst voorkomen zijn ook opgenomen als bestaand stedelijk gebied indien deze onverkort onder het normale bundelingsbeleid voor het stedelijke gebied kunnen vallen. c. Buiten de aangewezen kernen als hiervoor bedoeld worden in beginsel geen aanduidingen bestaand stedelijk gebied op de kaart opgenomen, indien daar niet het normale bundelingsbeleid van toepassing dient te zijn. Dit geldt voor verschillende vormen van concentraties van bebouwing die in het buitengebied liggen, zoals zeer kleine kernen, voormalige militaire complexen, zorginstellingen e.d. Dit betekent niet dat elke vorm van stedelijke ontwikkeling op deze locaties zonder meer zou zijn uitgesloten, maar slechts dat hier het normale bundelingsbeleid niet van toepassing is. d. Een bijzondere positie neemt een aantal omvangrijke (middel)zware bedrijventerreinen in die niet aangesloten liggen aan een gemeentelijke kern, zoals Hazeldonk. Deze gebieden dienen onder de regels van bestaand stedelijk gebied te vallen. Daarom zijn deze ook opgenomen als bestaand stedelijk gebied. Dit geldt niet voor een locatie met één of enkele wat grotere bedrijven in het buitengebied waar voor uitbreiding en intensivering van bebouwing een nadere afweging nodig is. e. Bij bestemmingen die zowel in het buitengebied als in het stedelijk gebied voor kunnen komen, is voor zover van belang ook de tekst van het desbetreffende uitwerkingsplan betrokken: de plankaart kan stedelijk gebied aangeven, maar uit de tekst van het uitwerkingsplan kan blijken dat er toch een ander, terughoudender beleid geldt c.q. dat er specifieke voorwaarden zijn opgenomen. De vraag of de gronden in aanmerking komen voor het normale bundelingsbeleid, is de leidende gedachte bij het toedelen aan bestaand stedelijk gebied. f. Voorgaand uitgangspunt geldt ook voor sportvelden e.d. Hoewel het hier om stedelijke voorzieningen gaat hebben zij meestal een relatief onbebouwd karakter en kan er sprake zijn van een vrij extensief gebruik. Het is afhankelijk van de ligging of hier zonder meer stedelijke intensivering plaats kan vinden. De aard van een sportpark, de ligging ten opzichte van het stedelijk gebied, een eventuele functie in het kader van landschappelijke openheid of overgangszone leidt op basis van maatwerk tot toedeling aan het bestaand stedelijk gebied of niet. 222/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

223 g. Een deel van de uitwerkingsplannen kent de aanduiding stedelijk groene drager. Dit zijn meestal grotere groene, soms vrij open ruimtes in de stad of juist aan de rand waar het toevoegen van nieuwe bebouwing in beperkte mate en onder zorgvuldige inpassing en afweging mogelijk was. In het laatste geval vaak als overgangszone naar het buitengebied of als bufferzone tussen twee kernen. Een aantal gebieden die als stedelijk groene drager zijn aangeduid, maken deel uit van het Natuur Netwerk Brabant. De aanduiding stedelijk groene drager komt niet terug in de Verordening ruimte. De gebieden in de Uitwerkingsplannen met de aanduiding stedelijk groene drager en omringd door stedelijke bebouwing behoren in beginsel tot het bestaand stedelijk gebied, tenzij er sprake is van gronden aangewezen tot ecologische hoofdstructuur. Hiermee is niet gezegd dat het behoud van grote groene ruimten in stedelijk gebied niet belangrijk is, maar dat de gemeente vrij is om hiervoor keuzes te maken ten aanzien van intensivering. h. Gronden die in de uitwerkingsplannen zijn aangewezen als stedelijke groene drager en gelegen zijn aan de rand van het bebouwd gebied of doorlopend in het buitengebied worden aangewezen als stedelijk gebied voor zover deze het karakter en bestemming hebben van stedelijk groen : park, plantsoen, e.d. Is er sprake is van een agrarische bestemming, bos, natuur, verspreide houtopstanden, dan is het uitgangspunt dat deze gronden in de Verordening ruimte niet aangewezen worden tot bestaand stedelijk gebied. In voorkomende gevallen worden gebieden waarbij de stedelijk groene drager de functie heeft van overgangszone naar het buitengebied of bufferzone tussen kernen, aangewezen als gebied Integratie stad-land. Op grond van een eventueel te verlenen ontheffing laat dit maatwerk voor stedelijke ontwikkeling toe met inachtneming van de landschappelijke functies van het gebied. i. Op een aantal plaatsen is er sprake van ecologische hoofdstructuur die (deels) binnen de bebouwde kom ligt. In die gevallen worden de gronden niet aangewezen tot bestaand stedelijk gebied, maar enkel als onderdeel van het Natuur Netwerk Brabant. j. Aan de rand van een kern komt het voor dat zich aan de 'buitenzijde' een (vaak agrarisch) bouwperceel bevindt dat aanzienlijk dieper het achtergelegen buitengebied insteekt dan de bebouwing aan weerszijden. Vanuit een oogpunt van ruimtelijke kwaliteit is intensivering en/of uitbreiding van bebouwing ten behoeve van stedelijk ruimtebeslag op dergelijke in het buitengebied indringende locaties vaak onwenselijk. Het is dan ook niet de bedoeling dat stedelijke ontwikkeling op dergelijke gronden op basis van de SER ladder de voorkeur krijgt vóór bijvoorbeeld het benutten van tot zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling aangewezen gebieden. In dat geval wordt de grens van bestaand stedelijk gebied dwars over het bouwperceel getrokken, in lijn met de diepte van de naastgelegen bestemmingen. k. Ook komt het voor dat in een bestemmingsplan aan de rand van het stedelijke gebied zeer ruime percelen aangewezen zijn voor woondoeleinden. Omdat de inzet echter het begrenzen van het voor het bundelingsbeleid in aanmerking komend gebied is, komen dergelijke omvangrijke percelen niet in hun geheel voor toevoeging aan het bestaand stedelijk gebied in aanmerking. l. Andersom geldt ook dat wanneer er sprake is van enkele kleine schapen- of paardenweides tussen de bestaande bebouwing, de grens ter plekke niet terug hoeft te springen naar de zijkant van de weg wanneer deze een maat hebben van slechts een of twee kavelbreedtes. Dit is anders als er sprake is van een brede onbebouwde zone of als het aantal tussenliggende onbebouwde percelen ten opzichte van de aanwezige bebouwing hoog is. Dan is er aan die wegzijde sprake van kernrandzone en niet van bestaand stedelijk gebied. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 223/267

224 De grens van het stedelijk gebied volgt daar dan de weg. 224/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

225 Bijlage 2 Onderbouwing van de begrenzing van zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling Deze toelichting beoogt inzicht te geven in de wijze waarop de aanwijzing en begrenzing van de zoekgebieden voor verstedelijking tot stand is gekomen en in de betekenis daarvan. Hoofdstuk 1 Herkomst zoekgebieden voor verstedelijking De in de Verordening ruimte opgenomen zoekgebieden voor verstedelijking komen voort uit de in 2004 en 2005 vastgestelde uitwerkingsplannen van het Streekplan Noord-Brabant In die uitwerkingsplannen is het beleid uit het Streekplan 2002 ten behoeve van de verstedelijkingsopgave voor de woningbouw, de bedrijventerreinontwikkeling en voorzieningen uitgewerkt. Deze uitwerkingsplannen heeft de provincie in nauwe samenwerking met de regio's op gesteld. In 2008/2009 heeft de provincie in het kader van het regionaal planningsoverleg onderzocht of actualisering van de uitwerkingsplannen nodig is. Daarbij zijn in een aantal regio's gewenste en noodzakelijke aanpassingen in beeld gebracht welke door de respectievelijke stuurgroepen zijn vastgesteld. Deze aanpassingen zijn verwerkt in de kaarten van de verordening. De plankaarten van de 14 uitwerkingsplannen bedekten samen het grondgebied van de hele provincie Noord-Brabant. De uitwerkingsplannen met bijbehorende plankaart bestonden uit 2 delen: het Duurzame Ruimtelijke Structuurbeeld ( DRS) en het programma. Het DRS geeft een beeld van de ruimtelijke structuur (opbouw en samenhang) van het hele plangebied. Het DRS is in de verschillende regio's op dezelfde wijze tot stand gekomen en verbeeld, zodat er één DRS voor heel Noord-Brabant was. Het DRS is het duurzame deel van de uitwerkingsplannen. Het heeft geen planhorizon, maar is een ruimtelijk kader voor ontwikkelingen. Het beleid zoals is opgenomen in de uitwerkingsplannen en dat nu vertaald is naar de Verordening ruimte, is er op gericht dat stedelijke ontwikkelingen plaatsvinden binnen het bestaande stedelijke gebied en de zoekgebieden voor verstedelijking. Het landschappelijke raamwerk blijft voor de lange termijn van verstedelijking gevrijwaard. De totale omvang van de zoekgebieden voor verstedelijking is zodanig dat hier voor de lange termijn voldoende ruimte kan worden gevonden om te voorzien in de ruimtebehoefte voor wonen, werken en stedelijke voorzieningen. Het programma is het dynamische deel van het plan. In de regionale overleggen wordt jaarlijks de voortgang van de programma's besproken en worden deze indien nodig geactualiseerd. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 225/267

226 Hoofdstuk 2 structuurbeeld (DRS) De betekenis van het duurzaam ruimtelijk De betekenis van het DRS en de daarin opgenomen legenda-eenheden voor de zoekgebieden voor verstedelijking, staat beschreven in hoofdstuk 6 van elk uitwerkingsplan. Deze tekst is in elk plan gelijk. Het DRS vormt de basis voor de in de Verordening ruimte aangegeven zoekgebieden voor verstedelijking. Daarbij zijn die aanduidingen in de Verordening ruimte aangepast aan de meest actuele gegevens, in het bijzonder in geval van opgestelde en intussen geldende plannen zijn aanduidingen aangepast aan die feiten. In het kader van deze toelichting is het niet mogelijk om de afweging van de begrenzing van elk afzonderlijk zoekgebied voor verstedelijking te beschrijven. Daarvoor wordt verwezen naar deel II van de uitwerkingsplannen. Het Streekplan 2002 is per 1 juli 2008 vervangen deels door de Interimstructuurvisie en deels door de Paraplunota ruimtelijke ordening. In dit laatste document zijn de daarop gebaseerde uitwerkingsplannen opgenomen. Voorzover het beleid niet is of wordt gewijzigd, vormen die beleidsdocumenten de basis voor de Verordening ruimte. Na vaststelling van de Structuurvisie ruimtelijke ordening en de Verordening ruimte zal de provincie bezien of er te gelegener tijd vanwege een goede communicatie over planvorming of een eventuele herziening van de zoekgebieden een actualisering van de DRS-kaart nodig of wenselijk is. Hoofdstuk 3 Uitgangspunten voor de opstelling van het duurzaam ruimtelijk structuurbeeld (DRS) Het DRS geeft een beeld van de ruimtelijke structuur (opbouw en samenhang) van een gebied. Het DRS is opgesteld met behulp van een analyse van de drie lagen volgens de lagenbenadering. De onderste laag wordt gevormd door de bodemtypologie, de geomorfologie, het watersysteem en de hiermee samenhangende natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. De tweede laag wordt gevormd door de infrastructuur welke bestaat uit de weg-, spoor- en waterverbindingen. De derde laag bestaat uit het ruimtegebruik voor wonen, werken, landbouw en recreatie. Bedoeling van de toepassing van de lagenbenadering is om de keuze voor ruimtelijke ontwikkelingen af te stemmen op de draagkracht van het watersysteem en de bodem, op de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie en aan te sluiten op de kwaliteiten van infrastructuur en het occupatiepatroon. Daarbij is vooral de onderste laag extra aandacht besteed. De lagenbenadering schrijft geen afwegingsmechanisme voor. Elke laag heeft een eigen karakter en dynamiek. Hiërarchie tussen de lagen is er niet. Ze worden niet op elkaar gestapeld, maar zijn geïntegreerd tot het DRS. Daartoe zijn waarderingen toegekend aan de verschillende gebieden, zones en lijnen die in een gebied te onderscheiden zijn. Op deze wijze geeft het DRS een beeld van de ruimtelijke mogelijkheden voor de toekomst, het is geen eindontwerp met een bepaalde planhorizon. Het biedt informatie voor de planvorming in regionale deelgebieden. Het DRS is voor elke regio ontwikkeld op basis van hierboven beschreven toepassing van de lagenbenadering. De in de verschillende beleidsdocumenten gedane ruimtelijke keuzes komen op deze wijze voort uit de gebiedspecifieke regionale of lokale kwaliteiten en omstandigheden. Ook het beleid ten aanzien van natuur, cultuurhistorie, bodem, infrastructuur en verstedelijking heeft 226/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

227 hierbij een rol gespeeld. De afwegingen stonden beschreven in deel II van de uitwerkingsplannen waarbij in hoofdlijnen is aangegeven welke kwaliteiten en karakteristieken versterkt, behouden of getransformeerd kunnen worden. Dit is per deelgebied inzichtelijk gemaakt. Hoofdstuk 4 Gebruikte gegevens voor de opstelling van het duurzaam ruimtelijk structuurbeeld (DRS) Bij de opstelling van het DRS is gebruik gemaakt van basisinformatie, waaronder basiskaarten, en is het bestaande beleid geïnventariseerd. De informatie uit die kaarten en het bijbehorende beleid is betrokken bij de opstelling van het DRS. Ook is gebruik gemaakt van de informatie uit de gemeentelijke structuurvisies. Vervolgens zijn analyses en waarderingen opgesteld en zijn deelvisies ontwikkeld. Die deelvisies zijn geïntegreerd in het opgestelde DRS. Dit DRS is in samenwerking met de gemeenten en vele andere organisaties tot stand gekomen. Gebruik Basisstructuurkaart De Basisstructuurkaart met de bijbehorende toelichting, is een beeldverhaal over de ruimtelijke verschijningsvorm van Noord-Brabant. De kaart geeft een beeld van het zichtbare en onzichtbare landschap en het verstedelijkingspatroon. De historische en moderne ontwikkelingen zijn afleesbaar. De Basisstructuurkaart is gebruikt als onderlegger voor het DRS. De gebiedseigen kenmerken zijn in deze kaart afleesbaar. Aan de hand van de samenhang tussen de lagen van de lagenbenadering vertelt de Basisstructuurkaart het verhaal van de landschappelijke en stedelijke kwaliteiten van de Noord-Brabant. Deze kwaliteiten zijn in de verschillende provinciale beleidsdocumenten onderzocht en gewaardeerd. Gebiedskwaliteiten, landschappelijke eenheden en structuurdragers welke essentieel zijn voor de bestaande en toekomstige kwaliteit van de regio zijn in het DRS vertaald. Dit kan bijvoorbeeld een belangrijk occupatiepatroon zijn, contrasten in het landschap in open en geslotenheid die voor de ruimtelijke beleving belangrijk zijn, verschillen tussen nat en droog die behouden moeten blijven of contrasten in de overgang van stedelijke bebouwing naar het landelijke gebied. Bouwstenen vanuit het beleid Het Streekplan Noord-Brabant 2002 bevatte drie essentiële waarderingen beleidsaspecten welke direct gevolgen hebben voor het al of niet wenselijk zijn van verstedelijking in het gebied. Dit betreft de volgende bouwstenen van het beleid: De Groene Hoofdstructuur en de aangegeven Landschapsecologische zones Het beleid over het watersysteem De Cultuurhistorische waardenkaart Lijst van gebruikte kaarten schaal 1: Basisstructuurkaart van Noord- Brabant Kaart gebiedsindeling uitwerkingsplannen, reconstructiegebieden, waterschappen Historische kaart van Noord- Brabant Plankaart 1 Ruimtelijke hoofdstructuur uit het Streekplan Noord- Brabant 2002 Plankaart Elementen van de onderste laag uit het Streekplan Noord- Brabant 2002 Kaart over de geomorfologie Hoogtekaarten Kaart geschiktheid voor verstedelijking vanuit het watersysteem Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 227/267

228 Cultuurhistorische waardenkaart A Cultuurhistorische waardenkaart B Detailkaart Groene Hoofdstructuur Kaart waarop de Natuurdoeltypen staan aangegeven De Bodemkaart Kaart Integraal Hydrologisch Streefbeeld 1 versie 3a Kaart Integraal Hydrologisch Streefbeeld 2 versie 3a Kaart Waterberging en grondwaterbescherming uit het Streekplan Kaarten behorende bij de provinciale nota Watersystemen in beeld Naast de bovengenoemde kaarten zijn plannen van de gemeenten geraadpleegd, waaronder de bestemmingsplannen, de diverse structuurvisies en strategische visies en nota's. Hoofdstuk 5 Ombouw naar de Verordening ruimte Bij het opstellen van de verbeeldingslagen voor de zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling zijn de kaarten van de uitwerkingsplannen, legenda-eenheid 'zoekgebied verstedelijking / transformatie afweegbaar', als uitgangspunt genomen. Wijzigingen in de zoekgebieden waarover na vaststelling van een uitwerkingsplan bestuurlijke overeenstemming is bereikt, zijn in de verbeeldingslaag verwerkt. Het nauwkeuriger intekenen van het bestaand stedelijk gebied heeft ervoor gezorgd dat de zoekgebieden voor verstedelijking niet altijd goed daarop aansluiten. Waar het gaat om tussenliggende snippers zijn deze zonder meer als zoekgebied opgenomen. In gevallen dat er een groter deel zoekgebied niet meer aan zou sluiten op het stedelijk gebied is er maatwerk geleverd. In de uitwerkingsplannen komt ook de aanduiding 'zoekgebied verstedelijking / integratie stad-land' voor. Hier is een stedelijke ontwikkeling denkbaar, mits voorzien van een substantiële landschappelijke component. Bij het omzetten van de kaarten van de uitwerkingsplannen naar de verbeelding voor de Verordening ruimte is geconstateerd dat er op een aantal plekken invulling is gegeven aan deze zoekgebieden. Daardoor is er in feite geen sprake meer van een zoekgebied. Elders zijn daarentegen plannen in ontwikkeling, zodat ook daar de status de komende jaren zal veranderen. Om het aantal regels beperkt en de opzet van de Verordening ruimte zo eenvoudig mogelijk te houden is ervoor gekozen om één gebiedsaanduiding 'Integratie stad-land' te hanteren, ongeacht of het om een inmiddels in ontwikkeling gebracht of nog te ontwikkelen gebied gaat. Daarnaast kende een aantal uitwerkingsplannen de aanduiding 'Transformatie onder voorwaarden streekplan'. Doorgaans gaat het om gebieden waar ook sprake was van een Groene Hoofdstructuur waarbij een stedelijke ontwikkeling alleen met sterke waarborgen omtrent natuur en landschap tot stand zou kunnen komen. De Verordening ruimte kent een dergelijke aparte categorie niet. De bewuste gebieden zijn nu óf gewone zoekgebieden of gebieden integratie stad-land, afhankelijk van het karakter van het gebied. 228/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

229 Hoofdstuk 6 Aanwijzen nieuw 'Zoekgebied stedelijke ontwikkeling' en 'Integratie stad-land' Er kan vanwege allerlei omstandigheden aanleiding zijn voor de aanwijzing van nieuw zoekgebied stedelijke ontwikkeling. Dit is mogelijk mits de onderbouwing voor een dergelijk gebied conform de bovengeschetste wijze plaatsvindt. Verzoeken daartoe kunnen jaarlijks bij ons worden ingediend. Wel wijzen wij er op dat de aanwijzing van dergelijke gebieden binnen de kaders van de vastgestelde Structuurvisie ruimtelijke ordening moet passen. In het geval er sprake is van een grote verstedelijkingslocatie, kan het noodzakelijk blijken dat eerst een herziening van de Structuurvisie (met bijbehorende milieueffectrapport) wordt voorbereid. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 229/267

230 Bijlage 3 Onderbouwing van de begrenzing van het Natuur Netwerk Brabant Hoofdstuk 1 Netwerk Brabant Actualisering van de begrenzing van het Natuur Voorafgaand aan de vaststelling van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 heeft een actualisering van het Natuur Netwerk Brabant plaatsgevonden. Die actualisering van de begrenzing van het Natuur Netwerk Brabant (NNB)had tot doel om de vanuit ecologisch oogpunt aanwezige onvolkomenheden in de begrenzing weg te nemen. Het ruimtelijke concept van een robuust netwerk van natuurgebieden, gevormd door het NNB en de verbindingen daartussen, is gehandhaafd. Er zijn twee redenen voor deze ecologische actualisering: a. alleen die gebieden als EHS begrenzen die ook daadwerkelijk de gewenste natuurfunctie (kunnen) vervullen. Deze EHS- waardigheid komt tot stand vanuit: 1. het bereiken van een robuuste provinciale ecologische structuur en 2. het bewaken van biodiversiteit. b. de afspraak tussen Rijk en provincies om zoveel mogelijk eenduidigheid te verkrijgen tussen de sectorale EHS (in Brabant verankerd in het natuurbeheerplan) en de planologische EHS (in Brabant te verankeren in de Verordening ruimte). In de eerste helft van 2009 is onderzoek gedaan naar de actualisering van het NNB- begrenzing. Hierbij zijn de volgende bronnen gebruikt: het Alterra- rapport over het NNB- waardigheid van de Brabantse natuur; de (van provinciewege verrichte) doorlichting van de bestemmingsplannen naar de planologisch bescherming van het NNB; een ecologische beoordeling van specifieke gebieden. In de navolgende hoofdstukken is het onderzoek met de bijbehorende conclusies opgenomen zoals dit ten grondslag is gelegd aan de begrenzing van het NNB in De uitgangspunten die hierin worden genoemd zijn nog steeds van toepassing. Hoofdstuk 2 (Alterra-onderzoek) Ecologische hoofdstructuur en de Brabantse natuur 2.1 Inleiding In opdracht van de provincie heeft Alterra eind 2007 onderzoek gedaan naar de functionaliteit van het NNB in Brabant. Uit het Alterra-rapport komt naar voren dat 96,3 % van de Brabantse natuur een aantoonbare functie heeft op Europees of Rijksniveau. Dit toont aan dat het NNB in Noord-Brabant voor een zeer groot deel op juiste wijze is begrensd. Verder stelt het Alterra-rapport dat 2,8% alleen een provinciaal ecologisch doel dient en dat 0,9% geen enkel aantoonbaar ecologisch doel lijkt te dienen. 230/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

231 2.2 Gebieden met een provinciaal ecologisch doel Wij komen na een ecologische analyse tot de conclusie dat de door Alterra genoemde 2,8 % inderdaad een provinciaal ecologisch doel dient. Deze gebieden behoren over het algemeen tot grotere EHS-eenheden en maken daarmee deel uit van de robuuste ecologische structuur in Noord-Brabant. Het is ecologisch onverantwoord dergelijke grotere EHS-gedeelten te laten vervallen. Het betreft over het algemeen nieuwe natuur, die in de 90er jaren in een zorgvuldig proces met alle partijen is begrensd. Hierbij zijn telkens grotere eenheden nieuwe natuur gevormd die behoren tot een robuuste provinciale structuur. 2.3 Kleine bosgebieden Voor de 0,9 % van het NNB zonder aantoonbaar ecologisch doel kan het NNB-status in beginsel verdwijnen. Het betreft hier bestaande natuur, veelal kleine bosgebieden en erfbeplanting, die afzonderlijk in het landelijk gebied liggen. Het zijn elementen die niet behoren tot een robuuste structuur en daarmee geen provinciaal belang vertegenwoordigen. Een gering deel van de door Alterra benoemde kleine bosgebieden (ongeveer 200 stuks) is wel belangrijk voor de instandhouding van een robuuste ecologische structuur. Deze gebieden blijven daarom deel uitmaken van het NNB. Dit betreft kleinere bosgebieden: die binnen 100 meter van een ecologische verbindingszone liggen en dus onderdeel uitmaken als stapsteen of waarbinnen bijzondere actuele natuurwaarden aanwezig zijn, zoals de zogenaamde rode lijst- soorten of zeldzame soorten. Vanuit oogpunt van biodiversiteit is het belangrijk dat deze elementen planologische bescherming blijven behouden. Verder is geconstateerd dat er nog andere, niet door Alterra onderkende, losliggende kleine bosgebieden en erfbeplantingen in het landelijk gebied aanwezig zijn. Deze gebieden zijn eveneens aangemerkt als niet behorend bij het NNB. Wat zijn kleine bosgebieden? Vanuit ecologisch oogpunt neemt de waarde van een bosgebied af naarmate de omvang afneemt. Wij zijn van mening dat een gebied kleiner dan 2 hectare over het algemeen geen bijdrage meer levert aan de ecologische doelstelling van een robuuste provinciale EHS. Het betreft in Brabant een aantal van ongeveer 1700 snippers, met een oppervlakte van ongeveer 700 hectare. Dit is een percentage van ongeveer 0,7% van de Brabantse EHS. Uit kaarttechnisch onderzoek blijkt dat indien de grens voor wat als klein bosgebied wordt aangemerkt hoger wordt gelegd - bijvoorbeeld bij 3 hectare of 5 hectare - dit geen groot verschil oplevert met de nu gehanteerde grens van 2 hectare. Het aantal te verwijderen snippers en het oppervlak blijkt daarmee in Brabant niet veel te veranderen. Het is daarentegen ecologisch moeilijk te motiveren dat een bosgebied van 5 hectare geen ecologische waarde meer heeft. Naast de 1700 kleine bosgebieden hebben we veel erfbeplantingen in kaart gebracht. Deze zullen uiteraard niet in het NNB worden opgenomen. Het betreft een aantal van ongeveer 1000 erfbeplantingen. Deze erfbeplantingen betreffen veelal kleine tot zeer kleine oppervlakten. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 231/267

232 2.4 Resultaat van de beoordeling van het Alterra-rapport Bovengenoemde conclusies leiden ertoe dat 96,3% van de huidige EHS een aantoonbare functie heeft op Europees of Rijksniveau. De resterende 3,7 % is in het kader van de ecologische actualisering van het NNB nader afgewogen. Voor de gebieden die alleen een provinciaal ecologisch belang dienen (2,8 %), zijn wij van mening dat deze vanuit een robuuste provinciale ecologische structuur en/of biodiversiteit als EHS moet worden aangemerkt. Na een beoordeling van de door Alterra genoemde gebieden die geen ecologisch doel dienen (0,9 %) en vergelijkbare overige losliggende kleine bosgebieden blijkt dat een deel hiervan (zie hiervoor) wel belangrijk zijn voor de instandhouding van een robuuste ecologische structuur (circa 200 gebieden). Op grond van de ingebrachte inspraakreacties zijn wij van mening dat ruim 200 kleine bosgebieden een zodanige ecologische waarde vertegenwoordigen dat zij behoren tot de robuuste ecologische structuur. Het gaat hier om een oppervlak van in totaal ongeveer 100 ha. 2.5 Omvang van het NNB De hiervoor aangegeven afweging leidt tot het volgende wat betreft de omvang van het NNB: Resultaat Alterra Gevolg voor oppervlak van nieuw NNB Gevolg voor oppervlak van bestaand NNB EHS met provinciaal belang 2,8% handhaven als EHS handhaven als EHS Kleine bosgebieden zonder ecologisch belang 0,7% Kleine bosgebieden met belang voor biodiversiteit 0,2% Totaal: 3,7% n.v.t. n.v.t. 700 ha verwijderen: 0,7% handhaven als EHS Totaal: 0,7% Het verdwijnen van de kleine bosgebieden uit het NNB wil niet zeggen dat ze daarmee fysiek ophouden te bestaan. Ook de Boswet beschermt kleinere beboste gebieden waardoor zij niet zonder meer mogen worden opgeheven. Ook een planologische bescherming los van een rijksof provinciaal belang blijft uiteraard mogelijk. Met het verwijderen van de NNB-status geeft de provincie aan dat het provinciale belang van een robuuste ecologische structuur of van biodiversiteit niet aanwezig is. Het is daarmee aan de gemeente het belang van de kleine bosgebieden te wegen en afdoende te beschermen in het bestemmingsplan. Het verwijderen van de kleine bosgebieden uit het NNB geeft ruimte aan gemeenten voor invulling van een eigen beleid ten aanzien van de bescherming van natuur en landschap. Uiteraard betekent het uit het NNB verwijderen van kleine bosgebieden een bepaald risico, omdat niet bij voorbaat vaststaat dat de gemeentelijke afweging ten gunste van het behoud van dat bosgebied uitpakt. 232/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

233 Om de gevolgen van het verwijderen van de NNB-status te kunnen volgen, zijn wij voornemens een methode te gaan ontwikkelen voor monitoring van het landschap. Wij zullen daartoe met nadere voorstellen komen. Hoofdstuk 3 NNB Planologische afweging van de begrenzing van het 3.1 Inleiding In de Nota Ruimte is aangegeven dat het NNB in 2008 planologisch moet zijn veiliggesteld in bestemmingsplannen. In dit kader heeft de provincie in 2008 onderzoek gedaan samen met de Brabantse gemeenten. Hieruit is gebleken dat gemeenten ongeveer 94% van het begrensde NNB op afdoende wijze planologisch hebben doorvertaald en begrensd overeenkomstig het natuurgebiedsplan. Dit houdt in dat het EHS-concept inmiddels een sterk sturende werking heeft voor planologische ontwikkelingen. Er bestaat daarmee een grote mate van overeenstemming tussen provincie en gemeenten over het beschermingsniveau voor het NNB. De 6% van het NNB die (nog) niet adequaat in bestemmingsplannen is doorvertaald, hebben wij mede gelet op de doelstellingen van het NNB integraal beoordeeld. Er is daarbij een keuze gemaakt voor handhaving in het NNB of het verwijderen uit het NNB. De beoordeling ten behoeve van de opstelling van de kaartlaag EHS behorende bij de Verordening ruimte betreft een verdere verfijning. Hoewel er in het kader van de planologische regelingen in bestemmingsplannen in een aantal gevallen geen opmerking is gemaakt over het ontbreken van bescherming van EHS, blijkt in een aantal gevallen deze gebieden op grond van hun EHS-waardigheid toch beschermd dienen te worden. De NNB-status van die gebieden is in onderhavige ecologische actualisatie van de NNB-begrenzing gehandhaafd. 3.2 Planologische actualisering van de begrenzing van het NNB Het juridische karakter van de Verordening ruimte rechtvaardigt een nadere provinciale doorlichting van de NNB-status wanneer er ook sprake is van een andere intensieve gebruiksfunctie, bijvoorbeeld intensieve verblijfsrecreatie. In de spelregels EHS die het Rijk in samenspraak met de provincies heeft opgesteld, is ook om deze nadere afweging gevraagd. De aanvullende doorlichting van bestemmingsplannen geldt voor een aantal thema's. Dit leidt soms tot het verwijderen van de NNB status. De ingediende inspraakreacties hebben in een aantal gevallen geleid tot wijzigingen op perceelniveau voor onderstaande categorieen. 3.3 Thema's 1. Verblijfsrecreatieterreinen. In een aantal gevallen kan de NNB-status van (delen van) verblijfsrecreatieterreinen niet worden gehandhaafd. Dit geldt voor delen met bestaand intensief recreatief gebruik. Deze delen zijn in 2002 op basis van luchtfoto's vlakdekkend als EHS benoemd, ten behoeve van het vaststellen van de natuurgebiedsplannen, maar hebben bij nadere beschouwing geen functie in ecologische zin. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 233/267

234 Indien een deel van het terrein bestaat uit bos of natuur zonder zichtbaar intensief recreatief gebruik blijft dit deel als EHS gehandhaafd. Dit blijkt uit recente luchtfoto's. Deze actualisering kan alleen leiden tot handhaven of afname van EHS, niet tot toename. De actualisering beschouwen wij als het verwijderen van fouten. 2. Wonen in bos. Een volgende doorlichting heeft plaatsgevonden op het thema wonen in bos. Een aantal gemeenten hebben geclusterde woonbebouwing in een bosrijke setting. Een nadere bepaling van de NNB-status is hier op zijn plaats. Dit leidt in sommige gevallen tot de verwijdering van de NNB status. De doorlichting heeft zich beperkt tot grote complexen wonen in het bos. Het beoordelen van individuele woningen in een bosrijke setting is hierbij niet betrokken. Indien een beperkte hoeveelheid bos aanwezig is op een particulier eigendom met woning erf en tuin, dan wordt deze situatie beschouwd als een fout en gecorrigeerd. 3. Militaire (MOB) complexen. Van alle voormalige militaire complexen is via besluitvorming inmiddels duidelijk of ze al dan niet tot het NNB behoren. De begrenzing van het NNB is aangepast, in sommige gevallen leidt dit tot geringe uitbreiding van het NNB. 4. EHS in bestaand stedelijk gebied. De kaartlagen wat betreft het stedelijk gebied ( bestaand stedelijk gebied en zoekgebied voor verstedelijking) leidt tot de vraag of het NNB in dit gebied gehandhaafd moet worden. Grotendeels is dit bestaande natuur, maar bijvoorbeeld in beekdalen betreft het ook nieuwe natuur. De NNB-status aldaar blijft gehandhaafd indien het gaat om gebieden die een functie hebben als afzonderlijke ecologische eenheid. Als richtlijn voor NNB in stedelijk gebied is conform ons beleid voor kleine bosgebieden eveneens een ondergrens van 2 hectare aangehouden. Hier geldt evenwel maatwerk aan de hand van ecologische criteria. De aanwezigheid van belangrijke ecologische waarden leidt tot handhaven binnen het NNB, ook bij kleinere oppervlakte. Voor overige gebieden vervalt de NNB-status. 5. Natuurcompensatiegebieden. Bij aantasting van GHS of AHS landschap is op grond van de vigerende beleidskaders natuurcompensatie overeengekomen. In veruit de meeste gevallen betreft het aantasting van bestaande GHS natuur en dus NNB. Dit houdt in dat bestaand NNB verdwijnt en elders ruimtelijk wordt teruggebracht en geborgd door middel van een bestemmingsplan. Voor de begrenzing van het NNB houdt dit in dat er (bestaand) NNB verdwijnt en elders NNB wordt teruggebracht. De compensatielocaties, voor zover deze konden worden nagegaan, zijn in de NNB begrenzing opgenomen als bestaande natuur. Pas na vaststelling van de Verordening ruimte zal het naar verwachting mogelijk zijn alle compensatielocaties in het NNB op te nemen. 6. Militaire terreinen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is aangegeven dat de nader genoemde militaire terreinen geen deel uit kunnen maken van het NNB. Hieraan is gevolg gegeven. deze terreinen liggen binnen de groenblauwe mantel. 7. Specifieke locaties. Enkele locaties in Brabant hebben nadere aandacht gekregen vanwege het specifieke karakter. Onderstaand trekken wij na een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen conclusies voor de NNB- status van deze locaties: 234/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

235 Beekse Bergen: een intensief gebruikt deel van het safaripark verdwijnt uit het NNB, voor het overige deel blijft een EHS-status behouden. Gewenste ontwikkelingen in dit gebied zijn mogelijk met toepassing van de herbegrenzing van het NNB volgens de bepalingen van de Verordening ruimte. Efteling: het terrein ligt buiten het NNB. Voor de uitbreiding voor de verblijfsrecreatie heeft besluitvorming met toepassing van compensatie plaatsgevonden. Het NNB wordt hierop aangepast. DIC Budel Dorplein (zinkfabriek): Het DIC betreft een te ontwikkelen bedrijvenpark met voor een deel de NNB status. Er is inmiddels overeenstemming over een natuurcompensatieplan op hoofdlijnen. De bestaande natuurwaarden op het toekomstige bedrijvenpark DIC worden vooralsnog gehandhaafd om daarmee de juridische basis te behouden voor het compensatieplan. Na het aangaan van contractuele verplichtingen van partijen wordt deze EHS grotendeels verwijderd. Er is tevens sprake van een fout in de NNB-begrenzing voor het gebied Ringselven-oost. Deze fout is hersteld. Vloeivelden bij Roosendaal (Sensus) en vloeivelden bij Dinteloord (SuikerUnie): De vloeivelden hebben op grond van de actuele gebruikssituatie en de vigerende planologische kaders een industriële waterzuiveringsfunctie. Gelet hierop zijn wij van mening dat deze gronden niet horen tot de provinciale EHS. 3.4 Resultaten van de gemeentelijke planologische afweging Natuur die door gemeenten als niet NNB-waardig is aangeduid, is getoetst aan de vereiste van het provinciale NNB. Daarbij komen wij tot de volgende conclusies: Een deel betreft nog te realiseren nieuwe EHS als onderdeel van een EHS-structuur. Hierbij heeft de gemeente verzuimd een wijzigingsbevoegdheid op te nemen. Deze delen blijven als EHS gehandhaafd. Hiermee wordt nieuwe EHS niet ter discussie gesteld. Veel van deze gebieden liggen in gemeenten met een bestemmingsplan ouder dan Bij de herziening van deze bestemmingsplannen kan het NNB adequaat worden opgenomen. Dit onderdeel loopt parallel met onze afweging naar aanleiding van het Alterra- rapport. Een deel betreft EHS-aanduiding in combinatie met stedelijke functies, bijvoorbeeld woonwijken in een bosrijke setting, verblijfsrecreatieve terreinen. Deze delen zijn al dan niet (gedeeltelijk) uit het NNB verwijderd na een afzonderlijke beoordeling. Een deel betreft kleine bestaande bosgebieden. Deze worden uit het NNB verwijderd, mits geen actuele ecologische waarden aanwezig zijn. Een deel betreft tuinen, erven en degelijke. Het gaat hier om een groot aantal kleine percelen, maar met een gering totaal oppervlak. Deze worden uit het NNB verwijderd Bij het doorlichten van de bestemmingsplannen bleek 6% van de provinciale EHS niet adequaat te zijn doorvertaald in een bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 Resultaat voor de begrenzing van het NNB De conclusies uit de afwegingen, zoals aangegeven in paragraaf 2.2 en 2.3, zijn voor een deel gelijkluidend. Deze gegevens hebben wij gebruikt voor de kaartlaag EHS, deel uitmakend van de ontwerp-verordening ruimte. Voorts hebben ingediende inspraakreacties geleid tot bijstelling van deze kaartlaag. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 235/267

236 De gegevens die hieronder zijn samengevat, moeten worden gezien als de actualisering van de begrenzing van het NNB op grondslag van de Alterra-rapportage, de door ons verrichte doorlichting van bestemmingsplannen en de beoordeling van ingediende inspraakreacties. Daarnaast hebben wij enkele ambtelijke wijzigingen in verband met kennelijke onjuistheden e.d. doorgevoerd. Per categorie wijzigingen van de NNB- begrenzing stellen wij het volgende voor: Toevoegen aan het NNB vanwege bestaande natuur: door diverse organisaties is ons gewezen op bestaande natuur, die onterecht niet in de ontwerp EHS kaart stond aangegeven. Het betreft bestaande en ingerichte natuur in beheer van terreinbeheerders. Toevoegen aan het NNB vanwege compensatienatuur: uit eigen onderzoek en ingediende inspraakreacties is EHS aangeduid die dient als compensatie voor verdwenen EHS. Deze natuur is in het NNB opgenomen, indien het betreffende bestemmingsplan door de gemeenteraad is vastgesteld. Een deel was al opgenomen als NNB, een deel betreft een uitbreiding van het NNB. Toevoegen aan het NNB vanwege kleine bosgebieden met gebleken waarde: wij hebben ongeveer 200 kleine bosgebieden naar aanleiding van inspraakreacties alsnog aan het NNB toegevoegd. Tevens hebben wij kleine bosgebieden toegevoegd, voorzover gelegen binnen het zoekgebied van ecologische verbindingszone. Toevoegen aan het NNB vanwege toegekende uitbreidingen van het NNB op grond van het Natuurbeheerplan Toevoegen aan het NNB vanwege toegekende uitbreidingen van het NNB vanuit wijzigingsverzoeken Natuurbeheerplan De ruimtelijke uitbreidingen worden door middel van de Verordening ruimte planologisch geborgd. Niet toevoegen aan het NNB vanwege intensief rood/stedelijk gebruik: de doorlichting van bestemmingsplannen, de beoordeling van inspraakreacties en de afstemming tussen stedelijk ontwikkeling en EHS hebben geleid tot het niet opnemen van gebieden in het NNB. Deels heeft dit plaatsgevonden in het ontwerp- Verordening en deels in het voorliggende voorstel. Niet toevoegen aan het NNB vanwege kleine bosgebieden: Dit heeft plaatsgevonden in het ontwerp- Verordening. Niet toevoegen aan het NNB vanwege de functie erf: een aanzienlijk deel van de kleine bosgebieden blijken te fungeren als erf. Deze zijn nu apart in aangeduid. Verwijderen uit het NNB van het Natuurbeheerplan 2009 vanwege toegekende compensatievoorstellen. Verwijderen uit het NNB van het Natuurbeheerplan 2010 vanwege toegekende compensatievoorstellen. Getalsmatig kan het zojuist benoemde als volgt worden samengevat. Categorie wijziging Aantal vlakken Oppervlakte in hectares Toevoegen bestaande natuur Toevoegen compensatienatuur nvt Toevoegen kleine bosgebieden Toevoegen Natuurbeheerplan 2009 nvt /267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

237 Toevoegen Natuurbeheerplan 2010 nvt Niet toevoegen vanwege rood/stedelijk gebruik Niet toevoegen vanwege kleine bosgebieden met geringe ecol. waarde Niet toevoegen vanwege functie erf 1000 Verwijderen uit EHS vanwege Natuurbeheerplan 2009, compensatie nvt - 63 Verwijderen uit EHS vanwege Natuurbeheerplan 2010, compensatie nvt - 56 Saldo: Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 237/267

238 Bijlage 4 Onderbouwing van de begrenzing van de groenblauwe mantel Hoofdstuk 1 Algemeen In de provinciale Structuurvisie ruimtelijke ordening (Svro) is de keuze gemaakt om op provinciaal niveau natuur en water te versterken via het perspectief van de groenblauwe structuur, welke bestaat uit kern- en mantelgebieden. Het kerngebied groenblauw bestaat daarbij voornamelijk uit de (bestaande en nog te ontwikkelen) natuurgebieden in het Natuur Netwerk Brabant (EHS), inclusief de ecologische verbindingszones. De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit multifunctioneel landelijk gebied met belangrijke nevenfuncties voor (de ontwikkeling van) natuur, water en landschap in verwevenheid met grondgebonden landbouw. Bij het bepalen van de begrenzing is gekeken naar de belangrijkste doelen van de groenblauwe mantel: 1. robuust maken en versterken van natuur en water; 2. natuur en water verbinden; 3. klimaatbestendig maken van het natuur- en waterbeheer; 4. het versterken van de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap. Op basis van deze doelen is binnen de groenblauwe mantel een viertal typen gebieden te onderscheiden. Dit betekent overigens niet dat ieder onderdeel van de groenblauwe mantel eenduidig in slechts één van deze gebiedstypen is onder te brengen: vaak heeft een bepaald onderdeel van de groenblauwe mantel kenmerken van meer dan één gebiedstype. In de paragrafen 1 t/m 4 worden de onderscheiden typen op systeemniveau kwalitatief beschreven: gebieden rondom en tussen natuurkernen; beekdalen en krekenstelsels; kwelgebieden op de Naad van Brabant en op wijstgronden; groene geledingszones stedelijk gebied. 238/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

239 De Gebiedspaspoorten (uitwerking van de Svro) geven aan welke landschapskenmerken op regionaal schaalniveau bepalend zijn voor de kwaliteiten van een gebied en benoemen de ambities voor de ontwikkeling van deze (landschaps)kwaliteiten. De gebiedspaspoorten zijn daarmee een belangrijke inspiratiebron voor ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden cq van natuur- en landschapselementen in de groenblauwe mantel en zijn mede te gebruiken bij de beschrijving en onderbouwing op lokaal niveau van de groenblauwe mantel Bij de gewenste ontwikkeling van het landschap in de groenblauwe mantel is ook behoud, herstel en duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden een belangrijk uitgangspunt. De Cultuurhistorische Waardenkaart biedt hiervoor een goede leidraad. In het kader van het project Ruimtelijke consequenties van klimaatverandering in Noord-Brabant 1 is verkend, waar er 'vraag' is naar ruimtelijke maatregelen, aanvullend op bestaand beleid. Uit deze verkenning kwam naar voren, dat er twee belangrijke en elkaar aanvullende zoekrichtingen zijn voor het meer klimaatbestendig maken van de Brabantse natuur: * het vergroten van het multifunctionele karakter van het landelijk gebied rondom natuurgebieden; * het versterken van de ruimtelijke samenhang tussen natuurgebieden via verbindingszones; Verschuiving van klimaatzones leidt tot een noordwaartse verspreiding van het areaal aan warmte- en koudeminnende soorten; in dit verband zijn noord-zuid georiënteerde verbindingszones belangrijk. In bovengenoemd project zijn een aantal multifunctionele zones en verbindingszones op kaart aangeduid, die in de Svro als groenblauwe mantel zijn opgenomen en waarvan de begrenzing in het kader van de Verordening ruimte nader is bepaald. Figuur 1. Multifunctionele zones en verbindingen die in de groenblauwe mantel zijn opgenomen Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 239/267

240 Hoofdstuk 2 Gebieden rondom en tussen natuurkernen De groenblauwe mantel bestaat voor het grootste deel uit gebieden die grenzen aan grote en/of natte natuurgebieden. Deze gebieden dienen als ommanteling van en verbinding tussen deze natuurkerngebieden, waardoor natuur en water in de kerngebieden zelf beter beschermd kunnen worden tegen omgevingsfactoren en uitwisseling van flora en fauna tussen de kernen mogelijk wordt. Met een groen-blauwe dooradering van deze mantelgebieden, waarbij deze dooradering gevormd wordt door natuur- en landschapselementen zoals houtwallen, bosjes, overhoeken, greppels, zandpaden, sloten en poelen, worden de afstanden tussen grotere natuurkernen overbrugbaar met name voor dagvlinders, amfibieën en kleine zoogdieren. Daarnaast hebben deze mantelgebieden een belangrijke zelfstandige functie voor flora en fauna, enerzijds als foerageergebied voor vogel- en zoogdiersoorten die in de grotere natuurkernen broeden en slapen en anderzijds als geschikt habitat voor soorten die specifiek gebonden zijn aan de kleinere natuur- en landschapselementen. In de gebieden rondom en tussen natuurkernen ligt ook een belangrijke opgave om deze functies verder te ontwikkelen. Onderzoek van Alterra 2 heeft aangetoond dat een combinatie van natuurgebieden en groenblauwe dooradering in het aanliggende agrarisch gebied een belangrijke meerwaarde heeft voor de biodiversiteit ten opzichte van alleen natuurgebieden of alleen groenblauwe dooradering. Ook uit het oogpunt van klimaatrobuustheid zijn mantelgebieden om natuurkernen aangewezen en zijn er voornamelijk in noord-zuidrichting verbindingszones begrensd. De meerwaarde van de gebieden rondom en tussen grote natuurkernen schuilt ook in het feit dat zich rond de natuurkernen een voor recreatie aantrekkelijk landelijk gebied kan ontwikkelen, terwijl de recreatiedruk in de kerngebieden zelf beperkt kan blijven. Met de aanwijzing van deze gebieden is beoogd ook op de langere termijn grote aaneengesloten delen van het Brabantse buitengebied groen en landelijk te houden en te vrijwaren van verstedelijking en intensieve vormen van landbouw en recreatie. 240/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

241 Figuur 2. Uitsnede uit groenblauwe mantel tussen en rondom grote natuurkernen ten zuiden van Steenbergen De volgende al eerder concreet begrensde gebieden zijn een op een overgenomen: de regionale natuur- en landschapseenheden (RNLE) uit de Interimstructuurvisie, zoals op regionaal niveau concreet begrensd in de Reconstructie- en Gebiedsplannen; voorbeelden hiervan zijn onder meer Het Groene Woud, De Brabantse Wal en de Maashorst; de beheergebieden ecologische hoofdstructuur, zoals begrensd in het Natuurbeheerplan EHS. Daarnaast zijn mantelgebieden begrensd rondom en tussen een aantal buiten de RNLE's gelegen, kwetsbare en waardevolle natuurgebieden. Dit geldt met name voor enkele natte natuurgebieden die hydrologisch gevoelig zijn en die vanwege de specifieke omstandigheden van bodem en water hoge natuurwaarden vertegenwoordigen. Voor het robuust maken en versterken van deze gunstige natuur- en watercondities en vanwege de potenties voor de ontwikkeling van natuur- en landschapskwaliteiten zijn ook rondom en tussen dergelijke waardevolle natuurgebieden groenblauwe mantelgebieden aangewezen. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 241/267

242 Hoofdstuk 3 Beekdalen en krekenstelsels De natuurwaarden van het zandgebied zijn gekoppeld aan een relatief fijnmazig en afwisselend dekzandlandschap dat dooraderd wordt door een patroon van beekdalen en beeklopen. De voornaamste beekdalen in dit dekzandlandschap worden gevormd door de beekstelsels van Raam, Aa, Leijgraaf, Dommel, Beerze, Mark en Dintel. De beeklopen zelf maken deel uit van de groenblauwe kern; de beekdalen zijn als groenblauwe mantel nader begrensd. Dit beek(dalen)patroon vormt - in samenhang met natuur-, bos- en landbouwgebieden - dé samenbindende structuur in het Brabantse dekzandlandschap. Een verdere ontwikkeling van het beekdalenlandschap is van essentieel belang om het patroon van deze structuur beter beleefbaar te maken, de specifieke hieraan gebonden natuurwaarden verder te ontwikkelen en de identiteit van het Brabantse dekzandlandschap te versterken. Het kwelwater dat vanuit de hoger gelegen dekzandruggen naar de beekdalen stroomt heeft hier geleid tot bijzondere natuurwaarden en de potenties om deze waarden verder te ontwikkelen. Door de relatief natte omstandigheden in combinatie met stromend water van een redelijk goede kwaliteit vinden in de beekdalen bijzondere vissoorten, amfibieën (o.a. kamsalamander), broedvogels (o.a. steenuil, kwartelkoning) dagvlinders van natte biotopen (o.a. bont dikkopje, oranjetipje), libellen (o.a. gewone bronlibel, beekoeverlibel, bosbeekjuffer) en water- en oeverplanten (o.a. drijvende waterweegbree) een geschikt leefgebied. De beekdalen vormen met hun overwegende zuid-noordligging de groenblauwe verbindingen tussen verschillende robuuste natuurgebieden in Brabant. Deze verbindingen zijn van belang voor behoud en ontwikkeling van flora en fauna, mede omdat door een warmer wordend klimaat soorten hun leefgebied naar het noorden verleggen. Het systeem van beekdalen draagt dan ook bij aan de robuustheid, klimaatbestendigheid en de veerkracht van het natuur- en watersysteem. Voor het stroomgebied van de Beerze is een aparte structuurvisie (De Levende Beerze, GS april 2010) opgesteld. De categorie beekdal uit deze structuurvisie is in de Verordening ruimte opgenomen als groenblauwe mantel. Hiermee is de basisbescherming en de ontwikkeling van de beoogde natuurdoelen geborgd. 242/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

243 Figuur 3. Uitsnede uit groenblauwe mantel in het beekdal van de Kleine Beerze tussen Duizel en Hoogeloon Het zeekleigebied in West-Brabant wordt gekenmerkt door de eeuwenlange inpoldering die hier heeft plaatsgevonden. Het boezemsysteem buiten de polders vormt een netwerk van waterlopen, kreekrestanten en andere wateren waarbinnen het water in verschillende richtingen kan worden gepompt. Onder andere deze kreekrestanten zijn kenmerkend voor het zeekleigebied. Het zijn de enige wateren in het zeekleipolderlandschap met een natuurlijke oorsprong. Hoewel deze waterlopen niet meer lijken op de oorspronkelijke kreken, omdat de getijdewerking en het zoute water zijn verdwenen, wordt hun natuurwaarde hoog gewaardeerd. Dit heeft er toe geleid dat ook stroken langs de belangrijkste kreeksystemen, zoals van de Roosendaalsche-Steenbergsche Vliet, als groenblauwe mantel zijn begrensd. De kreken in het zeekleigebied zullen (naar alle waarschijnlijkheid) hun oorspronkelijke dynamische karakter niet meer terugkrijgen. De laatste jaren is er echter wel steeds meer aandacht voor een meer natuurlijke oeverinrichting en peilbeheer. Gezonde kreken vormen het leefgebied voor bijvoorbeeld moeras- en watervogels, vissen (snoek, baars, stekelbaars), brakminnende vegetatie en de bever. De krekenstelsels herbergen klimaatgevoelige natuurtypen. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 243/267

244 Hoofdstuk 4 wijstgronden Kwelgebieden op de "Naad van Brabant" en op Op de overgang van het relatief hoog en droog gelegen dekzandplateau naar de ten noorden hiervan gelegen rivier- en zeekleigebieden is sprake van een relatief sterke kweldruk. Deze kweldruk manifesteert zich het duidelijkst op de zogenaamde Naad van Brabant: de overgangen van zand/veen naar klei in een langgerekte zone tussen Woensdrecht en 's-hertogenbosch. In dit deel van Noord-Brabant is de groenblauwe structuur gekoppeld aan de aanwezigheid van kwel vanuit de ondergrond. Deze kwel geeft potenties voor de ontwikkeling van bijzondere, maar ook kwetsbare natuur. Actuele natuurwaarden zijn met name aanwezig in de vorm van moerasjes en watertjes/sloten met kwelindicerende vegetaties (o.a. met holpijp, waterviolier, dotterbloem, fonteinkruiden en kranswieren) en vochtige bloemrijke graslanden. Deze gronden hebben ook belangrijke potenties voor de verdere ontwikkeling van deze natte, kwelgebonden natuur. Deze overgangszone is ook van belang voor het verbinden van de natuur van het zand met de natuur van het rivierklei- en zeekleigebied. In deze venige zone liggen enkele geïsoleerde natuurgebieden die gevoelig zijn voor klimaatverandering. De op de naad aangewezen delen van de groenblauwe mantel maken de ter plaatse gewenste versterking van de samenhang tussen water en natuur mogelijk. De groenblauwe mantel wordt op de naad onderbroken door verstedelijkte gebieden, met als grotere kernen Roosendaal, Etten-Leur, Breda, Oosterhout, Waalwijk en 's- Hertogenbosch. Figuur 4 Uitsnede uit groenblauwe mantel op de Naad van Brabant tussen Raamsdonk en 's Gravenmoer Een andere bijzondere categorie van kwelgebieden betreffen de zogenoemde wijstgronden. Wijst 244/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

245 betreft een unieke combinatie van hydrologische, aardkundige, landschappelijke en ecologische verschijnselen die zich voordoen langs breuken in de aardlagen die de in oost-brabant gelegen Peelhorst flankeren. Dit manifesteert zich het duidelijkst op de lijn Liesel-Deurne-Bakel-Gemert-Boekel-Uden-Nistelrode. Aangrenzend aan belangrijke natuurgebieden zijn delen van deze wijstzone vanwege de genoemde abiotische en (potentiële) natuurkwaliteiten aangewezen als groenblauwe mantel. Hier zijn gunstige omstandigheden aanwezig voor de ontwikkeling van specifieke aan wijst gebonden natuurwaarden. De ontwikkeling van deze noord-zuid georiënteerde wijstzone kan ook een bijdrage leveren aan het meer klimaatbestendig maken van het natuur- en waterbeheer. De specifieke aardkundige waarden van de wijstgronden zijn beschermd middels de aanwijzing in de Verordening ruimte als aardkundig waardevol gebied. Hoofdstuk 5 Groene geledingszones stedelijk gebied Een deel van de groenblauwe mantel is begrensd vanuit het oogpunt van handhaving en verdere ontwikkeling van groen-landschappelijke geledings- en verbindingszones tussen en/of grenzend aan stedelijke concentratiegebieden. Dit komt overeen met de categorie landschapsecologische zones' uit de Interimstructuurvisie die destijds in het kader van de RO-uitwerkingsplannen voor de stedelijke regio's concreet zijn begrensd, zoals de zone tussen Nuland en Geffen, het gebied ten westen van Uden, het gebied tussen Drunen en Waalwijk, het gebied tussen Den Bosch en Vlijmen, gebieden tussen Eindhoven en Helmond en gebieden ten westen van Tilburg en ten westen van Breda. Deze gebieden zijn enerzijds van belang als te handhaven, niet te verstedelijken groene zones tussen de grotere stedelijke kernen en vormen daarnaast een waardevolle (en nog verder te ontwikkelen) groene dooradering door het stedelijk netwerk dat landschappelijke verbindingen legt met andere onderdelen van de groenblauwe structuur. Deze groen-landschappelijke geledings- en verbindingszones hebben veelal ook een functie als natte verbinding; ze vallen bijv. vaak samen met een beekdal en/of waterstructuren maken er deel vanuit. De ontwikkeling van deze overwegend zuid-noord georiënteerde geledingszones kan ook een bijdrage leveren aan het meer klimaatbestendig maken van het natuur- en waterbeheer. Deze gebieden bieden verder als uitloopgebieden van de stedelijke concentratiegebieden goede mogelijkheden voor extensief dagrecreatief medegebruik. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 245/267

246 Figuur 5 Uitsnede uit groenblauwe mantel in groene geleding tussen Etten-Leur en Prinsenbeek/Breda 246/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

247 Bijlage 5 Achtergronden en inhoud van de wettelijke regeling Hoofdstuk 1 De kerngedachten van de Wet ruimtelijke ordening De per 1 juli 2008 van kracht geworden Wet ruimtelijke ordening (Wro) voorziet in een zodanige toedeling van bevoegdheden aan gemeenten, provincies en het Rijk dat de politiek-bestuurlijke verantwoordelijkheden voor een goede ruimtelijke ordening ook daadwerkelijk waargemaakt kunnen worden zonder onnodige wederzijdse afhankelijkheid. Voor maatschappelijke opgaven waarvoor de provincie verantwoordelijk is kunnen Provinciale Staten gebruik maken van de bevoegdheid tot het stellen van algemene regels (planologische verordening) die grenzen stellen aan de besluitvormingsmogelijkheden van gemeenten, de (proactieve) aanwijzing of het inpassingsplan. De wet biedt ook mogelijkheden tot het inzetten van financiële instrumenten. De afweging welke bevoegdheden zullen worden ingezet, is afhankelijk van de rol of functie die de provincie ter behartiging van het belang vervult. Datzelfde geldt voor het Rijk in zijn relatie met de provincies en gemeenten. De wetgever heeft expliciet bedoeld dat het Rijk en de provincies helder zijn in wat zij zullen doen en wat zij aan andere overheden zullen overlaten. Als zij zaken overlaten aan anderen, moeten daarbij bepaalde kaders in acht worden genomen. Helder en proactief zijn de trefwoorden. Het betekent in een vroegtijdig stadium, voorafgaand aan concrete planvorming, aangeven welke belangen provincie en Rijk behartigen en op welke wijze zij deze belangen willen waarborgen. In verband daarmee is de goedkeuringsbevoegdheid van bestemmingsplannen door provincies als toetsing achteraf komen te vervallen. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 247/267

248 Hoofdstuk 2 (instructieregels) Strekking en inhoud van algemene regels Artikel 4.1, eerste lid, van de Wro regelt de bevoegdheid van de provincies om algemene of specifieke eisen te stellen aan ruimtelijke besluiten van gemeenten of aan de deugdelijkheid van die beslissingen. In de meeste gevallen zullen deze eisen betrekking hebben op de inhoud van bestemmingsplannen en daaraan voorafgaande projectbesluiten. Ook kunnen deze eisen betrekking hebben op de bij bestemmingsplannen behorende toelichting of de bij projectbesluiten behorende ruimtelijke onderbouwing. Daarnaast kunnen deze eisen betrekking hebben op gemeentelijke beheersverordeningen. Deze algemene of specifieke eisen ook wel instructieregels genoemd - dienen te worden opgenomen in een verordening, vast te stellen door provinciale staten. Omdat een dergelijke verordening instructieregels over ruimtelijke aangelegenheden bevat, wordt deze in de praktijk een planologische verordening genoemd. Aan de wetsgeschiedenis van de Wro kan het volgende worden ontleend. In overwegende mate zullen de instructieregels eisen betreffen die een ruimtelijk kwaliteitsniveau omschrijven waaraan bestemmingsplannen in het algemeen of bestemmingsplannen in nader aangeduide gebieden op een daarbij te bepalen tijdstip moeten voldoen. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om een eis dat gemeenten in een nader omschreven gebied de bestemmingsplannen in die zin moeten wijzigen dat bepaalde bestemmingen niet meer mogelijk zijn, bijvoorbeeld een verbod om in het stroomgebied van rivieren te bouwen. Een ander voorbeeld is een algemene eis met betrekking tot het in acht nemen van afstanden tussen concurrerende bestemmingen. Het gebruik van deze bevoegdheid is vooral aangewezen als de gemeentelijke beleidsruimte voor de vaststelling van de inhoud of de inrichting van bestemmingsplannen, al dan niet voorwaardelijk, naar het oordeel van een provincie moet worden genormeerd of ingeperkt. Het opnemen van ruimtelijke kwaliteitseisen of randvoorwaarden voor de ruimtelijke besluitvorming in een provinciale verordening zal aan de betrokken lokale overheden en aan de burgers duidelijkheid en dus ook rechtszekerheid verschaffen over de mate waarin en de wijze waarop die overheden verplicht zijn de op hoger niveau vastgestelde beleidsdoelstellingen te realiseren. Provincies zijn gedwongen tot selectiviteit. Dit betekent dat ze bij de vaststelling van hun strategisch beleid steeds dienen af te wegen welke onderdelen van de door hen voorgestane ruimtelijke ontwikkelingen zo belangrijk zijn dat deze ook in acht moeten worden genomen bij de ruimtelijke besluiten van gemeentelijke overheden. Een element bij die afweging is de vraag of de verantwoordelijkheid voor die beleidsonderdelen daadwerkelijk op provinciaal niveau thuishoort en of het noodzakelijk is die beleidselementen te verankeren in voor gemeenten juridisch bindende normen. Voorts kunnen op provinciaal niveau vastgestelde juridisch bindende normen alleen goed doorwerken als deze duidelijk en ondubbelzinnig zijn. Dit vergt een grote mate van concreetheid in de formulering. 248/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

249 Hoofdstuk 3 Noodzaak en provinciale belangen De Wro stelt een algemene grens aan de bevoegdheid om algemene regels te stellen: 'indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken'. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis wordt hiermee vastgelegd dat provinciale belangen de toepassing van de verordeningsbevoegdheid moeten rechtvaardigen. Het gaat dan vooral om belangen die het gemeentelijke belang overstijgen en waarmee de gemeente in meer of mindere mate rekening moet houden bij het opstellen van haar bestemmingsplannen. Uit de inhoud van de instructieregels en de daarbij behorende toelichting of onderbouwing wordt afgeleid hoe sterk de binding aan bovengemeentelijk beleid daadwerkelijk is. Uitgangspunt voor de planologische verordening is de goede ruimtelijke ordening van bovengemeentelijke aard die provinciale bemoeienis met de inhoud van bestemmingsplannen noodzakelijk maakt. De normstelling op een hoger bestuursniveau is bijvoorbeeld gerechtvaardigd als een onderwerp niet op een doelmatige en doeltreffende wijze op een lager decentraal niveau kan worden behartigd, gezien de aard van de betrokken zaak of de schaal waarop een aangelegenheid moet worden geregeld. Volgens de wetgever is te verwachten dat eisen aan bestemmingsplannen die worden opgenomen in een planologische verordening een beleidsmatige basis vinden in een provinciale structuurvisie. De wet verplicht er niet toe om een dergelijke koppeling te leggen. De bevoegdheid tot het stellen van bepaalde instructieregels kan ook zelfstandig worden ingezet. Daarbij worden de noodzaak en de inhoud van een dergelijke maatregel vastgesteld in het politieke totstandkomingsproces. Ook kunnen zich onverwachte of ongewenste ontwikkelingen voordoen die om een centrale sturing vragen en die tot een snelle reactie en tot algemene regelgeving nopen. Als voorbeelden uit het recente verleden kunnen worden genoemd de hoogwaterproblematiek, dierziekten en risicovolle opslag van vuurwerk. Een formele koppeling van de bevoegdheid tot het stellen van instructieregels aan een voorafgaande structuurvisie zou volgens de wetgever dergelijke regelgeving in de weg staan. Hoofdstuk 4 Verschuivingen in karakter en doel van de provinciale planologische verordening tijdens het wetgevingsproces Het doel en de gebruiksmogelijkheden van de planologische verordening zijn na de publicatie van de Wro in het Staatsblad (oktober 2006) aanzienlijk gewijzigd door verschillende ingrepen via de Invoeringswet Wro. Achtereenvolgens gaat het om de volgende verschuivingen: in de oorspronkelijke Wro (afgerond in de Eerste Kamer in oktober 2006) ging het uitsluitend om regels die zo concreet zijn dat daaraan ook bouw- en aanlegvergunningen zouden kunnen worden getoetst, met andere woorden het zou gaan om bestemmingsplanvervangende voorschriften; bij indiening van de Invoeringswet Wro (januari 2007) werd alsnog een uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds instructieregels naar gemeenten (de kern van de planologische verordening) en anderzijds bestemmingsplanvervangende regels. Deze laatste regels zijn bedoeld als extra mogelijkheid ter bescherming van concrete provinciale belangen; vervolgens (bij Derde nota van wijziging Invoeringswet Wro, september 2007) werd ook mogelijk gemaakt dat provinciale instructieregels zich kunnen richten tot de toelichting bij een bestemmingsplan of de onderbouwing bij een projectbesluit. Hierdoor wordt het expliciet Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 249/267

250 mogelijk om in een planologische verordening bepalingen op te nemen die zich richten op het onderzoek en de motivering die ten grondslag liggen aan de gemeentelijke besluitvorming, de zogenaamde motiveringsvereisten. Daarbij kan een relatie gelegd worden met nader genoemde onderdelen van het provinciale ruimtelijke beleid. Door deze verschuiving is het scala van mogelijkheden in de wijze waarop een concreet onderwerp in een planologische verordening kan worden geregeld, aanzienlijk verruimd. Een ander belangrijk omslagpunt in het denken over het doel van algemene regels (AMvB en verordeningen) werd gemaakt tijdens de behandeling van de Invoeringswet Wro in de Eerste Kamer (januari mei 2008). Dit hing nauw samen met het toepassingsbereik van de reactieve aanwijzing. In het parlementaire debat werd daarbij uitdrukkelijk de opvatting van de provincies betrokken dat provinciale belangen ook door middel van andere methodieken (in het bijzonder bestuurlijke afspraken) dan het werken met verordeningen zouden kunnen worden geborgd. De uitkomsten van het debat van de wetgever is dat de Wro bij de waarborging van kaderstellende nationale belangen uitgaat van een rangorde/ volgtijdelijkheid: primair inzet van AMvB en/of verordening, tenzij de concrete belangen niet vertaalbaar zijn naar individuele bestemmingsplannen (niet effectief), dan wel deze waarborging leidt tot een complexe of technisch lastig uitvoerbare regelgeving (niet efficiënt) of de belangen al gelijkwaardig worden geborgd door andere, bestaande wet- en regelgeving (voorkomen van onnodige dubbele regelgeving). Tenslotte werd in deze laatste fase van het wetgevingsproces duidelijk dat het Rijk de mogelijkheid heeft om bij AMvB eisen te stellen aan provinciale verordeningen indien dit vanuit het nationale belang noodzakelijk is. Daardoor is het mogelijk dat het Rijk een aantal nationale kaders, zoals opgenomen in de Nota Ruimte, getrapt vorm geeft, dus via nadere uitwerking en detaillering door provincies. Dit betreft bijvoorbeeld het onderwerp de bundeling van verstedelijking en het locatiebeleid van economische activiteiten. Hoofdstuk 5 Instructieregels over de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten De instructieregels, opgenomen in deze verordening, richten zich rechtstreeks tot de gemeentelijke bestuursorganen die belast zijn met de besluitvorming over bestemmingsplannen, uitwerking- en wijzigingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. Zoals hiervoor aangegeven kan onderscheid worden gemaakt naar twee soorten instructieregels: instructieregels die bepaalde inhoudelijke beperkingen stellen aan bestemmingsplannen of die betrekking hebben op de inhoud van bestemmingsplannen en instructieregels die gericht zijn op de toelichting daarbij dan wel onderbouwing van met bestemmingsplannen gelijk te stellen planologische besluiten. 250/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

251 5.1 Instructieregels over de inhoud van bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten Instructieregels kunnen bepaalde beperkingen opleggen. Daarin is een gradatie te onderkennen. Soms zijn die geformuleerd als een ja, mits-bepaling of als een ja, voor zover-bepaling. Zo'n bepaling laat het bestuursorgaan een grote beleidsvrijheid om zijn eigen ruimtelijke beleid vorm te geven mits daarbij maar één of enkele specifiek benoemde belangen worden gerespecteerd of met die belangen rekening wordt gehouden, veelal op basis van een onderzoek of een inhoudelijke verantwoording. Een voorbeeld van een ja, mits-bepaling is de regel in de verordening dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling toelaat, onder voorwaarde van een verantwoording van de ruimtelijke afweging, gelegen mag zijn in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. In de Verordening ruimte worden een aantal nadere eisen gesteld aan deze verantwoording. Een strakkere formulering kan worden gezien als een neen-bepaling of een neen-tenzij-bepaling. Een voorbeeld is de regel dat een bestemmingsplan voor wat betreft het Natuur Netwerk Brabant bepaalde ontwikkelingen zijn uitgesloten, bijvoorbeeld stedelijke ontwikkeling of de aanleg van technische infrastructuur. Van een ander karakter zijn de bepalingen die een rechtstreekse eis bevatten ten aanzien van de inhoud van een bestemmingsplan. In verband met de ontwikkeling van glastuinbouwvestigingsgebieden is bijvoorbeeld de inhoudelijke eis opgenomen dat een bestemmingsplan voor wat betreft de vestigingsgebieden nieuwvestiging en omschakeling naar glastuinbouwbedrijven onder een aantal voorwaarden dient toe te laten. 5.2 Instructieregels over de toelichting bij bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten De Verordening ruimte stelt op vele plaatsen eisen aan de inhoud van de toelichting bij bestemmingsplannen of de ruimtelijke onderbouwing van projectbesluiten. Een voorbeeld daarvan is te vinden bij Stedelijke ontwikkeling in zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling: de toelichting van een bestemmingsplan dat voorziet in een stedelijke ontwikkeling in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, bevat een verantwoording van de ruimtelijke afweging die ten grondslag ligt aan de beoogde vorm van stedelijke ontwikkeling. Vervolgens bevat de Verordening ruimte een aantal bepalingen om aan deze verantwoording inhoud te geven. Over de aard van instructieregels over de toelichting bij bestemmingplannen kan het volgende worden opgemerkt. Bij bestemmingsplannen is vaak sprake van een ordening van botsende belangen. Met het oog daarop stelt de Wro zodanige eisen aan de procedure van totstandkoming dat een ieder inzicht kan krijgen in de motivering die ten grondslag ligt aan de gemaakte belangenafweging. Die motivering wordt bij bestemmingsplannen in de toelichting opgenomen. Onder de Wro is in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel Bro) bepaald welke aspecten specifieke aandacht vergen en waarover in de toelichting uitleg moet worden gegeven hoe met die belangen is omgegaan dan wel welke afweging is gemaakt. Dergelijke bepalingen strekken tot een concretisering van het algemene motiveringsartikel van de Algemene wet Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 251/267

252 bestuursrecht. Het te beschermen of na te streven belang krijgt zo een extra gewicht en lading. De eisen die de planologische verordening stelt aan de toelichting hebben datzelfde karakter: zij hebben ten doel dat de gemeentelijke bestuursorganen op specifieke onderdelen hun besluit onderbouwen of inzichtelijk maken welke afweging is gemaakt. Veelal gaat het om eisen die te maken hebben met (de aard en omvang van de) onderzoeken die nodig zijn voor een goede besluitvorming 3. Ook kunnen specifieke eisen worden gesteld aan een ruimtelijke afweging zelf, een verantwoording ten aanzien van in de planologische verordening aangegeven onderwerpen. Tenslotte kan in een motiveringsvereiste een verband worden gelegd met bestuurlijke afspraken over concrete ruimtelijke ontwikkelingen die in regionaal verband zijn gemaakt. Indien de toelichting bij een bestemmingsplan niet aan de in de planologische verordening gestelde eisen voldoet, kan een ieder (burgers, waterschap, provincie, Rijk of andere overheden als buurgemeenten) dat in het kader van de voorbereiding aan de orde worden stellen door middel van een zienswijze. Vervolgens kunnen belanghebbenden een en ander in een beroepsprocedure voorleggen aan de bestuursrechter. Omdat de toelichting bij het bestemmingsplan alleen kan worden aangepast tijdens de voorbereidings- of vaststellingsprocedure van een bestemmingsplan, gelden de in de verordening opgenomen verplichtingen betreffende de inhoud van de toelichting dus niet voor bestemmingsplannen die op het moment van inwerkingtreding van de verordening al zijn vastgesteld. 5.3 Keuze tussen instructieregels over de inhoud of instructieregels over de toelichting Bij de vormgeving van de verordening kan per onderwerp een keuze worden gemaakt tussen een instructieregeling door middel van inhoudelijke normen, door middel van motiveringsvereisten of door middel van een combinatie daarvan. In het algemeen geldt dat inhoudelijke normstelling leidt tot een sterkere sturing van de kant van de provincie. Daarbij wordt de uitkomst van de gemeentelijke besluitvorming meer of minder sterk ingekaderd. Voor sommige onderwerpen kan dit nodig zijn. Zoals hiervoor gesteld richt een motiveringsvereiste zich meer op de inhoudelijke kwaliteit van de gemeentelijke besluitvorming zonder dat bij voorbaat de uitkomst van de ruimtelijke afweging van belangen vaststaat. Voor gemeenten blijft hierdoor meer beleidsvrijheid bestaan. Beide vormen van instructies zijn terug te vinden in de Verordening ruimte. In de concrete hoofdstukken wordt telkens aangegeven aan welke vorm van normering de voorkeur is gegeven. 252/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

253 Hoofdstuk 6 Eerbiediging van gevestigde rechten en belangen De opzet van de Verordening ruimte is als regel zodanig opgezet dat rechten en belangen welke in een geldend bestemmingsplan zijn gevestigd of daaruit voorvloeien, in beginsel worden eerbiedigd. De bepalingen in de verordening zijn daarop ook ingericht. Dit betekent dat gevestigde rechten en belangen slechts op grond van bepalingen uit de Verordening ruimte onder het overgangsrecht van het (nieuwe) bestemmingsplan kunnen worden gebracht als daar een van provinciewege gewaarborgde uitvoering (waaronder financiering) binnen de planperiode van tien jaar tegenover staat 4. Een uitzondering betreft die gevallen waarin de verordening rechtstreeks werkende regels inzet. Ook om (meer) financiële redenen is het principe van eerbiediging van gevestigde rechten en belangen gewenst. Bepalingen van de verordening werken immers door naar gemeenten en deze moeten daarop hun bestemmingsplannen en beheersverordeningen aanpassen. Indien deze rechten en belangen niet zonder meer eerbiedigd zouden worden, kan dit leiden tot verzoeken om vergoeding van hogere kosten, in het bijzonder in verband met verzoeken van burgers om tegemoetkoming in planschade. Hoofdstuk 7 Werkingsgebied van de verordening Artikel 4.3, eerste lid, van de Wro biedt de mogelijkheid om de gelding van algemene regels te beperken tot bij de planologische verordening aangegeven gedeelten van de provincie. De Verordening ruimte bevat geen instructies die gelden voor het gehele grondgebied van de provincie. Daarom wijst de Verordening ruimte in de inhoudelijke hoofdstukken telkens gebieden aan waarvoor specifieke instructieregels gelden. In de toelichting bij deze hoofdstukken worden de aangewezen gebieden inhoudelijk beschreven en in algemene zin toegelicht. In meer algemene termen kan over de aanwijzing en begrenzing van die gebieden nog het volgende worden opgemerkt. Volgens artikel 1.2.5, eerste lid, van het Bro moet de planologische verordening een geometrische plaatsbepaling van het werkingsgebied en de eventueel daarin aangebrachte onderscheidingen bevatten. De Verordening ruimte bevat die plaatsbepaling. Met behulp van die plaatsbepalingsmethodiek is de begrenzing en daarmee de toepasselijkheid van de te onderscheiden regels vastgesteld. Deze geometrische plaatsbepaling geeft de grenzen aan naar de mate van nauwkeurigheid die past bij een bepaalde schaal (zie hierna). Het zorgt ervoor dat geen onduidelijkheid kan bestaan over de vraag welke regels gelden op een bepaalde plek in Noord-Brabant. Bij het bepalen van de begrenzingen van de onderscheiden gebieden is gebruik gemaakt van de kaarten uit de Structuurvisie ruimtelijke ordening, de Interimstructuurvisie Noord-Brabant en de Paraplunota ruimtelijke ordening, inclusief de daarin opgenomen uitwerkingsplannen voor de stedelijke en landelijke regio's en de revitaliseringsplannen. De Verordening ruimte, dus inclusief de gebiedsaanduidingen, is vanaf de inwerkingtreding voor een ieder langs elektronische weg raadpleegbaar via het provinciale webadres ( en de regelingenbank (regelingenbank.sdu.nl). Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 253/267

254 7.1 Mate van nauwkeurigheid van de verbeelding op kaart Met toepassing van de artikelen en van het Bro is de verbeelding van de op kaart verbeelde gebieden opgenomen in de bijlagen. Bij die verbeelding is gebruik gemaakt van een nader aangegeven ondergrond. Zouden bij de begrenzing van de gebieden ondergeschikte fouten zijn gemaakt of zou een begrenzing op een concrete locatie tot een onlogische situatie leiden, dan voorziet de Verordening ruimte erin dat Gedeputeerde Staten die begrenzing kunnen aanpassen. Hoofdstuk 8 Bevoegdheden van Gedeputeerde Staten De Verordening ruimte kent enkele specifieke bevoegdheden toe aan Gedeputeerde Staten. Dit betreft het stellen van nadere regels, het verlenen van ontheffing en ondergeschikte grensaanpassingen van in de verordening begrensde gebieden. 8.1 Delegatiebevoegdheid In artikel 4.1, eerste lid, van de Wro is voor alle duidelijkheid tot uitdrukking gebracht dat provinciale staten hun verordenende bevoegdheid aan gedeputeerde staten kunnen delegeren. Daarmee wil de wetgever zeker stellen dat het delegeren van deze verordenende bevoegdheid past binnen de beperkingen die de Provinciewet (artikel 152) aan het delegeren stelt. Voorts kunnen provinciale staten op grond van de Algemene wet bestuursrecht (artikel 4:81, eerste lid) regels vaststellen over de wijze waarop gedeputeerde staten een gedelegeerde bevoegdheid uitoefenen. In de Verordening ruimte, fase 1, is op twee wijzen gebruikt gemaakt van de wettelijke mogelijkheid van delegatie, te weten: het stellen van nadere regels. Het gaat hier (in hoofdzaak) om concrete uitvoeringsregels, zijnde nadere regels omtrent natuurcompensatie (zoals neergelegd in de Beleidsnota natuurcompensatie d.d. 22 november 2005) en nadere regels omtrent ruimte voor ruimte (zoals neergelegd in de Beleidsregel ruimte voor ruimte d.d. 20 december 2005). Daarnaast maakt de Verordening ruimte, fase 1, het stellen van nadere regels omtrent de rood-met groen- koppeling mogelijk. de wijziging van de begrenzing van in de Verordening ruimte aangewezen gebieden (herbegrenzing). Voor zover van toepassing geeft de Verordening ruimte aan onder welke voorwaarden deze begrenzing gewijzigd kan worden en hoever deze wijziging kan gaan. Door deze bevoegdheid tot herbegrenzing aan Gedeputeerde Staten toe te kennen is er een bepaalde mate van flexibiliteit in het werkingsgebied van de Verordening ruimte geregeld. 254/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

255 8.2 Ontheffingsbevoegdheid De wettelijke grondslag van de ontheffingsbevoegdheid is opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening. De ontheffingsbevoegdheid heeft betrekking op bijzondere gevallen waar Provinciale Staten bij het vaststellen van de algemene regels geen rekening mee hebben (kunnen) houden en waarbij een strikte toepassing van de regels leidt tot een onevenredige belemmering van de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Een zodanige ontheffingsbevoegdheid biedt de ruimte om bijvoorbeeld voor een innovatief project waarbij zwaarwegende maatschappelijke belangen spelen - maar dat in strijd is met de algemene regels af te wijken van de algemene regels. Overigens zal er ingeval van een in de verordening opgenomen motiveringsvereiste als regel geen behoefte zijn aan een ontheffingsmogelijkheid. Ingeval van een inhoudelijke normstelling kan de ontheffing alleen ingezet worden indien er sprake is van bij de vaststelling niet voorziene omstandigheden. De ontheffingsbevoegdheid strekt zich niet uit tot reguliere gevallen waarin de regels uit de Verordening ruimte de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid belemmeren. In de Verordening ruimte is de regel opgenomen dat uitsluitend de gemeente ontheffing kan vragen bij Gedeputeerde Staten. Daardoor wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid uitgesloten dat een eventueel belanghebbende burger een ontheffing aanvraagt bij Gedeputeerde Staten. Indien Gedeputeerde Staten weigeren om een ontheffing te verlenen, kan het gemeentebestuur daartegen beroep in twee instanties instellen bij de bestuursrechter. Hoofdstuk 9 Beschermregels in de verordening Artikel 4.1, derde lid, van de Wro maakt aanvullende maatregelen ter bescherming van provinciale belangen mogelijk. Een planologische verordening kan ook regels bevatten die zich rechtstreeks tot de grondgebruikers richten. Het gaat om regels 'die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening'. Deze beschermregels gelden voor zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening is aangepast aan de bepalingen van de verordening. Direct werkende beschermregels behoren dan ook slechts te worden opgenomen in de planologische verordening als daartoe een bijzondere noodzaak bestaat. Het kan dan gaan om een concrete ruimtelijke ontwikkeling die ernstige inbreuk dreigt te maken op provinciale belangen. De beschermregels zijn grondslag voor toetsing van diverse vergunningen 5. Ook is het mogelijk de werking uit te breiden met een algemeen gebruiksverbod, zoals geregeld in artikel 7.10 van de Wro. Om deze toetsfunctie te kunnen vervullen, is vereist dat die beschermregels duidelijk herkenbaar in de verordening zijn opgenomen. Voorts moeten die regels dusdanig concreet zijn geformuleerd dat zij daadwerkelijk bruikbaar zijn als toetsingsgrond, in feite op dezelfde wijze als voorschriften in een bestemmingsplan. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 255/267

256 Hoofdstuk 10 aan de verordening Termijn voor aanpassing van bestemmingsplan c.a. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wro dienen de betrokken gemeenten binnen een jaar na inwerkingtreding van de planologische verordening hun bestemmingsplannen of beheersverordeningen aan te passen aan die verordening. Deze verplichte planaanpassing geldt alleen voor zover bestemmingsplannen en beheersverordeningen in strijd zijn met de provinciale verordening. In de planologische verordening kan een andere termijn worden gesteld. Uit de wettelijke formulering vloeit voort dat de instructieregels niet alleen betrekking hebben op nieuwe besluiten, maar voor zover wat dat betreft geen andere regels zijn gesteld óók voor al geldende bestemmingsplannen of beheersverordeningen. Zijn daarin bestemmingen opgenomen of regels met het oog op bestemmingen of het bestaande gebruik gesteld, die in strijd zijn met de bij of krachtens de planologische verordening gestelde regels, dan zullen de desbetreffende bestemmingsplannen moeten worden aangepast en in overeenstemming gebracht moeten worden met die regels, tenzij dit bij de planologische verordening anders is geregeld. Hoofdstuk 11 Praktijkrichtlijn Provinciale Verordening (PRPV2008) Aan de diverse instrumenten op grond van de Wro worden eisen gesteld met betrekking tot het elektronisch vastleggen en vaststellen. Deze vereisten zijn vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening en nader verankerd in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening. Deze ministeriële regeling is per 1 januari 2010 in werking getreden. Op 1 juli 2013 is een nieuwe versie van deze regeling in werkin getreden, de RO standaarden Deze standaarden geven regels voor het electronisch vastleggen, vaststellen en beschikbaar stellen van visies, plannen, besluiten, verordeningen en algemene maatregelen van bestuur. In de Regeling standaarden ruimtelijke ordening is per type planologisch besluit aangegeven van welke Praktijkrichtlijn gebruik moet worden gemaakt. Voor de planologische verordening is dit de PRPV2012. Hoofdstuk 12 Wettelijke voorbereidingsprocedure Artikel 4.1, zesde lid, van de Wro regelt de openbare voorbereiding van de provinciale verordening als een waarborg voor zorgvuldige en selectieve toepassing van de provinciale verordening. De regeling houdt in dat aan een ieder de gelegenheid wordt geboden om binnen een termijn van ten minste vier weken schriftelijk of langs elektronische weg opmerkingen over het ontwerp ter kennis van provinciale staten te brengen. Daarnaast verplicht artikel 114 van de Gemeentewet het provinciale bestuur ertoe de betrokken gemeentebesturen dan wel de (provinciale afdeling van de) VNG in de gelegenheid te stellen hun oordeel te geven over een ontwerp van een planologische verordening waarbij van de gemeentebesturen regeling of bestuur wordt gevorderd. Onder dit laatste vallen ook de voorbereiding en vaststelling van bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. In de toelichting bij de ontwerpverordening moet een weergave van de gevolgen voor de inrichting en werking van de gemeenten worden opgenomen. 256/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

257 Op grond van artikel 8:2 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen algemeen verbindende voorschriften. Dit betekent dat noch tegen (onderdelen van) een planologische verordening noch tegen (onderdelen van) nadere regels van gedeputeerde staten rechtsbescherming mogelijk is bij de bestuursrechter. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 257/267

258 Bijlage 6 Afwegingskader Provinciaal belang 'Transitie naar zorgvuldige veehouderij' Het Rijk hanteert in beleidstrajecten en wetgevingsprocessen het instrument van een integraal afwegingskader voor een transparante verantwoording van keuzes. Een dergelijk afwegingskader kan uiteraard ook gebruikt worden ten behoeve van decentrale beleidstrajecten. Deze methode is daarom op abstract niveau gebruikt voor de ontwikkeling van beleid en de inzet van instrumenten voor de 'Transitie naar zorgvuldige veehouderij'. Het afwegingskader verloopt via een vast stramien waarbij een aantal hoofdvragen worden beantwoord. Hoofdstuk 1 Wat is de aanleiding? Het beleidstraject Transitie naar zorgvuldige veehouderij vloeit voort uit het burgerinitiatief Megastallen Nee uit Het debat in maart 2010 heeft in eerste instantie geleid tot een 'pas op de plaats'. Gelijker tijd is besloten de komende jaren een traject voor een nieuwe koerswijziging in gang te zetten. In de Structuurvisie RO van 2010 is dit destijds als volgt aangegeven: 'Er is inmiddels een apart traject in gang gezet waarin de transitie naar een verduurzaming van de agrofoodsector centraal staat. Voor eventuele aanpassingen van beleid die daaruit voortvloeien wordt een zelfstandig traject doorlopen.' Dit traject is via diverse stappen verlopen: via de instelling van de commissie Van Doorn, Het Verbond van Den Bosch, de opstelling van het Koersdocument Stad en Platteland, en het Brabantberaad, naar de besluitvorming van PS op 22 maart 2013 over de Transitie naar een zorgvuldige veehouderij. In dit besluit is een brede lijn uitgezet om de transitie van een zorgvuldige veehouderij te ondersteunen. Een belangrijk element in het besluit is de denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd'. PS hebben de opdracht gegeven om deze denklijn verder uit te werken in beleid en regelgeving. Hoofdstuk 2 Wie zijn de betrokkenen? Bij de transitie naar veehouderij zijn een groot aantal actoren betrokken. Zoals de agrarische sector, de toeleveranciers en verwerkende industrie, de retail, consumenten, burgergroeperingen, natuur- en milieuorganisaties, gezondheidsinstellingen, onderwijsinstellingen, gemeenten, waterschappen, Rijk en de provincie. De actoren hebben allen een eigen invalshoek waarom hun betrokkenheid bij dit dossier van belang is. Hoofdstuk 3 Wat is het probleem? In het dossier dat ten behoeve van de besluitvorming op 22 maart 2013 is opgesteld is een uitgebreide analyse opgenomen van de problematiek die de aanleiding vormt voor het besluit Transitie naar zorgvuldige veehouderij, de Uitvoeringsagenda Brabantse Agrofood (UBA) en de Structuurvisie RO 2010-partiële herziening Kortheidshalve wordt naar die stukken verwezen. 258/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

259 Op hoofdlijnen is de veehouderij in Brabant steeds verder losgeraakt van diens omgeving. Een belangrijke oorzaak hiervan is de toenemende schaalvergroting en intensivering van de bedrijven, waarbij de productie is gericht op kostenminimalisatie. Deze tendens wordt mede ingegeven vanuit de marktwerking en het gedrag van consumenten. Het gevolg van de schaalvergroting is dat er in delen van de provincie een hoge mens-dierdichtheid aanwezig is. Hierdoor neemt het risico op de verspreiding van ziekten voor mens en dier toe en is er bezien vanuit aspecten als luchtkwaliteit, geur en ammoniakuitstoot, sprake van een ernstige situatie. Voor de toekomst van de agrofoodsector in Brabant is het daarom van groot belang de sector verder te verduurzamen en de toegevoegde waarde van de producten te vergroten. Betrokken partijen onderschrijven, ieder vanuit hun eigen perspectief, de ontstane problematiek in Brabant. In het Brabantberaad is dit door vertegenwoordigers van de betrokken actoren onderschreven. Hoofdstuk 4 Wat is het doel? Algemeen Een zorgvuldige veehouderij in Dit is een economisch renderende veehouderij die in evenwicht met zijn omgeving produceert. Specifiek en operationeel 1. het bieden van een economisch perspectief aan de landbouw en agrofoodsector, door: a. meer toegevoegde waarde van het product b. nieuwe verdienmodellen 2. duurzaam producerende bedrijven, die: a. bijdragen aan het sluiten van de nutrientenkringloop b. de uitstoot van milieuvervuilende stoffen beperken c. een positieve energiebalans hebben door efficiënt energiebruik en duurzame energieopwekking d. diergezondheid en dierenwelzijn bevorderen e. de risico's van de bedrijfsvoering, zoals voor volksgezondheid, beperken 3. een goed vestigings- en leefklimaat, door: a. een goed woon- en leefklimaat te garanderen b. inpassing van veehouderijen in de omgeving te bevorderen c. behoud en ontwikkeling van natuurgebieden Hoofdstuk 5 Wat rechtvaardigt overheidsinterventie? Provinciaal belang De provincie heeft van oudsher een belangrijke taak rondom de inrichting van het landelijke gebied. Dit is recent ook weer bevestigd in het bestuursakkoord met het Rijk. De veehouderij in Brabant is een belangrijke sector met grote invloed op die inrichting van het landelijk gebied en de doelen die de provincie in haar beleid nastreeft. Deze doelen (of belangen) zijn verwoord in de Agenda van Brabant. De provincie wil een top kennis- en innovatieregio zijn. De agrarische Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 259/267

260 sector speelt daar een belangrijke rol bij. Bij een topkennis- en innovatieregio hoort een kwalitatief hoogwaardig vestigings- en leefklimaat. Ook daarin speelt de agrarische sector een belangrijke rol vanwege de inpassing van de bedrijven in hun omgeving. Daarbij spelen factoren als een aantrekkelijk landschap, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en behoud en ontwikkeling van natuurgebieden een belangrijke rol bij. De provinciale belangen zijn verder uitgewerkt in de Structuurvisie RO (Svro). Rond het veehouderijdossier spelen de volgende belangen uit de Svro nadrukkelijk een rol: Ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid Een goed vestigings- en leefklimaat Een multifunctioneel landelijk gebied Sterke economische clusters Een robuust en veerkrachtig natuur- en watersysteem De wetgever heeft binnen de ruimtelijke ordening het primaat bij de gemeente gelegd. Provinciale bemoeienis is alleen mogelijk als dat vanuit provinciaal belang noodzakelijk is. Het provinciaal belang is ingegeven vanuit de Agenda van Brabant en het streven naar het zijn van een top kennis- en innovatieregio met een goed vestigings- en leefklimaat. Volksgezondheidsaspecten, waaronder het terugdringen van de risico's op verspreiding van ziekten en een goede luchtkwaliteit (waaronder geur en fijn stof), spelen daarbij een belangrijke rol. Historie Het streven naar een verdere verduurzaming van de agrarische sector was ook een belangrijk streven in de in 2005 vastgestelde reconstructieplannen. Met de sector en gemeenten zijn afspraken gemaakt om de gezamenlijke doelen uit de plannen te bereiken. De aanpak van de reconstructieplannen is op zich succesvol geweest. Ten aanzien van veel doelen zijn inmiddels flinke stappen gezet. Terugkijkend op de gestelde doelen rondom de (intensieve) veehouderij moet geconstateerd worden dat de inspanningen nog onvoldoende resultaat hebben gegeven. Om de ontwikkeling van de intensieve veehouderij in goede banen te leiden, werd een duurzaamheidstoets in het beleid verankerd. Deze toets hield in dat ontwikkeling van een (intensieve) veehouderij alleen mogelijk was als deze gevestigd was op een duurzame locatie. Om de gemeenten bij de uitvoering van dit beleid te ondersteunen is een handreiking duurzame locaties opgesteld. De afweging of een locatie duurzaam was, werd door de gemeenten uitgevoerd waardoor er in de praktijk verschillen zijn ontstaan. Dit is ook nadrukkelijk de bedoeling van de wetgever; juist de gemeente kan vanuit een lokale afweging de effecten van het beleid goed afwegen. In de bestuursovereenkomsten is specifiek aandacht gevraagd bij de gemeenten voor het doel om het aantal geurgehinderden in de provincie terug te brengen. Hiervoor beschikten de gemeenten eerst over de Wet Stankemissie en veehouderij en later over de Wet geurhinder veehouderijen. De insteek van deze wetten richt zich in eerste instantie op de vergunningverlening op bedrijfsniveau. Voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is het echter ook nodig om de cumulatieve aspecten van geur bij ontwikkelingen van veehouderijen te betrekken. De wet biedt daarvoor ook de mogelijkheid. Een implementatieteam dat gemeenten bij de invoering van de Wgv ondersteunde, heeft hieraan nadrukkelijk aandacht besteed. Provincie breed is het aantal geurgehinderden 260/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

261 inmiddels gedaald tot onder het niveau van 2005, in een aantal gebieden ligt het aantal geurgehinderden nog steeds boven het niveau van Mede door de verschillende benaderingen van gemeenten zijn een aantal reconstructiedoelen niet gehaald. Doelen waarvoor de provincie, vanuit haar eigen en Rijksbeleid, in eerste instantie verantwoordelijk is. Daarnaast blijkt dat de effecten van een gemeentelijk besluit niet beperkt blijven tot alleen de betreffende gemeente. Juist aspecten als landschappelijke kwaliteit, geur, fijn stof, ammoniak en gezondheid stoppen niet bij de gemeentegrens. Nu de jarenlange inspanningen van gemeenten en provincie niet tot het gewenste resultaat hebben geleid, is het wenselijk om als provincie nadrukkelijker de regie te nemen bij de uitvoering van het nieuwe beleid rondom de Transitie naar zorgvuldige veehouderij en voor het halen van specifieke doelen in het bijzonder. Dat geldt met name voor de doelen inzake de inpassing van de veehouderij in diens omgeving. Relevante aspecten daarbij zijn de omvang van de bedrijven en de landschappelijke inpassing alsmede het terugdringen van emissies uit de veehouderij, zoals geur, fijn stof en ammoniak, en het verminderen van risico's op de verspreiding van ziekten. Volksgezondheid/fijn stof Het wordt steeds duidelijker dat stof uit de veehouderij ook drager kan zijn van ziektekiemen en drager is van zogenaamde endotoxinen welke zich via de lucht verspreiden. Een belangrijke doelstelling van de provincie bij de Transitie naar zorgvuldige veehouderij is om volksgezondheidsaspecten in zijn volle omvang te betrekken bij het bieden van ontwikkelruimte aan veehouderijen. Gebleken is dat de landelijke regels voor fijn stof (nog) onvoldoende sturing geeft om op gebiedsniveau een overbelaste situatie te voorkomen. Uit het monitoringsprogramma van het NSL blijkt dat de gemiddelde concentraties fijn stof de afgelopen jaren zijn gedaald waardoor de concentraties in het grootste deel van Nederland onder de grenswaarden liggen. De fijn stof emissie uit de veehouderij is daarentegen toegenomen. En in sommige gebieden blijft sprake van een beperkt aantal hardnekkige overschrijdingen. Uit de meest recente door de provincie opgestelde monitor rondom de uitstoot van fijn stof uit de veehouderij blijkt dat tussen 2011 en 2012 in diverse gebieden de concentratie fijn stof op gebiedsniveau met enkele microgrammen is gestegen. De berekende concentraties fijn stof liggen daardoor op veel locaties maar net onder de grenswaarde. Hierdoor neemt de noodzaak toe om een norm op te nemen die nieuwe overschrijdingssituaties in de nabijheid van veehouderijen voorkomt. De provincie hanteert daarbij een jaargemiddelde waarde van 31,2 microgram/m3. Deze waarde komt volgens het RIVM overeen met de wettelijke norm van 35 keer overschrijding van de etmaalnorm van 50 microgram. Nuloptie De verwachting is dat de trend naar verdere schaalvergroting van een deel van de veehouderij zonder aanvullende overheidsinterventie verder doorgaat. Dit wordt naar verwachting nog versterkt door wetgeving op Europees en nationaal niveau die ingrijpende wijzigingen met zich brengen voor de sector. Dit betreft onder andere het (eventueel) vervallen van het dierrechtensysteem, de afschaffing van de melkquota in 2015 en de invoering van de Meststoffenwet. Het licht staat in grote delen van mn Oost Brabant inmiddels op oranje en soms zelfs op rood. Uit onderzoek, zoals het plan MER dat voor de Svro is opgesteld, blijkt dat er sprake is van een Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 261/267

262 ernstige situatie. Bezien vanuit aspecten als geur, fijn stof en ammoniakdepositie zijn diverse gebieden in met name Oost- Brabant overbelast. In veel andere gebieden staat het licht op oranje; door een geringe toename van emissies raken ook die gebieden overbelast. Zonder aanvullende maatregelen is het de verwachting dat de verdergaande schaalvergroting gepaard gaat met een toename van de milieubelasting en toenemende risico's voor de volksgezondheid. Het streven richt zich juist op een verbetering van de situatie. Het is hierbij van belang dat de meeste veehouderijen in Brabant nog forse ontwikkelingsmogelijkheden hebben binnen de vigerende planologische kaders. Als al die mogelijkheden benut worden, verslechterd de situatie in de al overbelaste gebieden én komen er nieuwe overbelaste gebieden bij. Conclusie Er is nadrukkelijk een provinciaal belang aanwezig bij de Transitie naar zorgvuldige veehouderij in Brabant; zowel vanuit economisch perspectief als vanuit de inpassing van de veehouderij in diens omgeving. Naast het economische spoor is het vanuit het perspectief van een goede woonen leefomgeving, waaronder gezondheid, als vanuit de doelen voor natuur- en water nodig om het proces bij te sturen. Hoofdstuk 6 Wat is het beste instrument? Uitvoeringsagenda Brabantse Agrofood In de Uitvoeringsagenda Brabantse Agrofood (UBA) zijn, gekoppeld aan de doelen van de Transitie naar zorgvuldige veehouderij, alle acties benoemd die worden ingezet om de doelen te behalen. Per actie zijn daarbij instrumenten en partijen benoemd die een rol spelen. In de UBA is een mix van instrumenten en acties opgenomen die tot doel hebben de transitie naar zorgvuldige veehouderij te ondersteunen. Kennis en innovatie zijn daarbij een belangrijke motor voor het proces van verduurzaming en vernieuwing. Om een totaal beeld te krijgen van alle acties wordt kortheidshalve naar de UBA verwezen. Een beperkt deel van de acties is gericht op het stellen van regels. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt specifiek bij de betrokken overheden. Deze acties hebben grotendeels betrekking op de inpassing van de bedrijven in hun omgeving en hebben hoofdzakelijk betrekking op het ruimtelijke - en milieudomein. Voor bijvoorbeeld het doel om de ammoniakdepositie op natuurgebieden terug te dringen, zet de provincie instrumenten in op grond van de Natuurbeschermingswet. In deze paragraaf wordt met name op deze (ruimtelijke) inpassing van de veehouderij in diens omgeving gefocust en worden instrumenten daarvoor afgewogen. Primaat bij gemeenten Gelet op het subsidiariteitsbeginsel ligt het primaat voor overheidsinterventie bij de gemeenten. Zij hebben daartoe verschillende instrumenten gekregen van de wetgever. Belangrijke instrumenten daarvoor zijn het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning. Deze instrumenten zijn bij uitstek geschikt om in geval van een concreet initiatief af te wegen of een ontwikkeling bijdraagt aan de transitie naar zorgvuldige veehouderij. Het ontwikkelen van geurbeleid is ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) primair een bevoegdheid van de gemeente. Door een geurverordening op te stellen leveren gemeenten 262/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

263 uitgaande van de lokale situatie specifiek maatwerk bij de vergunningverlening van een individueel bedrijf. Voorts kunnen gemeenten vanuit de Wro en gezondheid aanvullend beleid ontwikkelen voor de cumulatieve geurbelasting binnen hun gemeente. Provincie De provincie kan voor de uitvoering van het ruimtelijk beleid verschillende instrumenten inzetten als er vanuit provinciaal belang overheidsinterventie nodig is: Provinciaal inpassingsplan: Indien er sprake is van een provinciaal belang kunnen PS een inpassingsplan vaststellen. Dit inpassingsplan treedt in de plaats van het gemeentelijk bestemmingsplan. De provincie stelt in het inpassingsplan de regels die voor de veehouderij gelden. De gemeentelijke vrijheid om eigen beleid te ontwikkelen al dan niet binnen kaders- is hierdoor niet aanwezig. Een inpassingsplan ligt met name in de rede als de provincie dwingend het beleid wil vastleggen en geen beleidsvrijheid wil geven aan gemeenten voor het voeren van eigen beleid. Provinciale ruimtelijke verordening: Als provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken kunnen er regels worden gesteld aan de inhoud van bestemmingsplannen (instructieregels). Overigens blijkt uit de MvT dat het stellen van regels op provinciaal (of Rijks)niveau ook vanuit overwegingen van effectiviteit en efficiency geboden kan zijn. Het opnemen van instructieregels in een verordening betekent dat gemeenten binnen een jaar hun bestemmingsplannen moeten aanpassen. In een verordening kunnen ook rechtstreeks werkende regels worden opgenomen. Deze regels zijn mogelijk om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen die de verwezenlijking van het doel waarvoor de verordening is opgesteld, doorkruizen. Dit soort regels hebben per definitie een tijdelijk karakter. Concrete aanvragen voor omgevingsvergunningen (bouwen) moeten niet alleen aan het bestemmingsplan maar ook aan de verordening worden getoetst. Bestuurlijke afspraken: De provincie kan met gemeenten of desgewenst met een groep gemeenten bestuurlijke afspraken maken rondom de vertaling en uitwerking van het gewenste beleid. Dergelijke bestuursafspraken zijn in het verleden bijvoorbeeld gemaakt rondom de uitvoering van de reconstructieplannen in De afspraken kunnen daarbij een meer abstract (doelniveau) of concreet (operationeel niveau) hebben. De afspraken moeten daarna nog vertaald worden naar concreet beleid. In het algemeen zal dat enige tijd in beslag nemen. Stimulerende instrumenten: In plaats van maatregelen via regelgeving op te leggen, kan ook gekozen worden om stimulerende middelen in te zetten. Bijvoorbeeld door de inzet van subsidies, fondsen of door bedrijven vrij te stellen van bepaalde regels. Afweging Zoals onder 5. aangegeven is er vanuit de kwaliteit van de leefomgeving (mens en natuur) in (delen van) Brabant sprake van een ernstige situatie. Daar komt bij dat binnen de vigerende planologische mogelijkheden nog veel (latente) ruimte aanwezig is voor ontwikkeling en dat er in grote delen van de provincie geen beleid aanwezig is om vanuit cumulatieve overwegingen geur en fijn stof in de ruimtelijke afweging te betrekken. Om de verduurzaming van de veehouderij in gang te zetten, is het gewenst dat er snel actie wordt ondernomen, mede gelet op de inwerkingtreding van op handen zijnde nationale en Europese wetgeving. Het te bereiken doel Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 263/267

264 van een zorgvuldige veehouderij in 2020, rechtvaardigt een strakkere regie vanuit de provincie. De vrees is dat het doel anders niet gehaald wordt. Dat kan door in de hele provincie dezelfde uitgangspunten te hanteren rondom de ontwikkelingen bij veehouderijen. Dit kan door hierover met gemeenten een bestuursafspraak te maken. De ervaring met de bestuursovereenkomst revitalisering uit 2005 leert echter dat het geruime tijd duurt voordat dergelijke bestuursafspraken in beleid zijn door vertaald. De afspraak destijds was dat gemeenten binnen 5 jaar hun bestemmingsplannen zouden aanpassen. Het merendeel van de gemeenten is dit niet gelukt, waarbij er zelfs uitschieters zijn naar gemeenten die er ruim 8 jaar over hebben gedaan. Zoals hierboven overwogen is snel handelen geboden. Daar past het instrument van de bestuursafspraak niet bij. Het doel van de provincie is ook zeker niet om alle gemeentelijke vrijheid in te perken. Wel ligt enige uniformering van beleid in de rede. Vanuit provinciale doelen is het wenselijk om bovengrenzen vast te leggen (plafonds) en randvoorwaarden wanneer er sprake is van een zorgvuldige veehouderij. Daarbinnen hebben gemeenten echter de mogelijkheid om eigen beleid te voeren. Vanuit die optiek ligt het opstellen van een inpassingsplan niet in de rede. De inzet van alleen stimulerende instrumenten heeft als voordeel dat bedrijven vrijwillig kiezen om verder te verduurzamen. Daar zit echter ook meteen het nadeel. Vanuit het doel van bijvoorbeeld een goed woon- en leefklimaat is het vreemd om de keuze daarvoor bij de ondernemer te leggen of hij daar wel/niet aan meedoet. Bovendien is het bij uitstek juist de verantwoordelijkheid van de ondernemer om te zorgen dat zijn bedrijf goed ingepast is in de omgeving; niet-agrarische bedrijven moeten al veel langer aan dat uitgangspunt voldoen. Het past niet bij die verantwoordelijkheid om dat met overheidsmiddelen te financieren. Dit laat onverlet dat er in de UBA diverse stimulerende instrumenten worden ingezet om de doelen te ondersteunen. Om een zekere uniformering van beleid te bevorderen op provinciale schaal is juist de mogelijkheid in het leven geroepen voor provincies om instructieregels te stellen aan bestemmingsplannen, indien dat vanuit provinciaal ruimtelijk belang nodig is. Gelet daarop ligt de inzet van het instrument verordening in de rede. Hierbij is het doel van de regels om de transitie naar zorgvuldige veehouderij te ondersteunen. Enkel met het stellen van regels wordt dit doel uiteraard niet bereikt. Naast de regels zijn ook alle andere acties nodig zoals in de UBA benoemd. Een volgende afweging betreft of de instructieregels Brabant breed gesteld worden of alleen binnen de nu al overbelaste gebieden. Puur bezien vanuit de feitelijke situatie bezien, ligt een keuze voor een gebiedsgerichte benadering in de rede. Er zijn echter ook redenen om de voorwaarden juist voor de hele provincie te stellen. Dit zijn: een ongelijk regiem draagt het gevaar in zich dat de problematiek zich verplaatst, gelijke kaders beperkt dit. de beleidsdoelstelling van de provincie dat de hele sector in Brabant zich ontwikkeld naar een zorgvuldige veehouderij. als er nu geen sprake is van een overbelaste situatie kunnen de veehouders in zo'n gebied redelijk eenvoudig aan de voorwaarden voldoen. De bovengrens voorkomt in zo'n situatie wel dat er een overbelaste situatie kan ontstaan. door uniforme voorwaarden te hanteren binnen heel Brabant ontstaat in ieder geval binnen de provincie een 'level playing field'. 264/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

265 Gelet hierop gaat de voorkeur uit om een uniformering van regels binnen de provincie na te streven, met daarbij de kanttekening dat gemeenten daarbinnen eigen invullingen aan het beleid kunnen geven. Er bestaat wel een risico dat veehouders verplaatsen naar andere delen van Nederland. Hierover is ook overleg gevoerd met de nabij gelegen provincies en België. Als zij dat nodig vinden, kunnen zij ook maatregelen treffen. Tot slot is al aangegeven dat het gelet op de ernstige situatie gewenst is dat de maatregelen op korte termijn ingaan. Daarvoor biedt de wet de mogelijkheid rechtstreeks werkende regels te stellen. Dergelijke regels bewerkstelligen dat omgevingsvergunningsaanvragen betreffende bouwen direct aan de nieuwe regels worden getoetst. Daarmee wordt gezorgd dat de latente ontwikkelruimte binnen de bouw- en bestemmingsvlakken aan de nieuwe uitgangspunten van het beleid moeten voldoen, zonder dat de gemeentelijke bestemmingsplannen al zijn aangepast. Het opnemen van rechtstreeks werkende regels is verder geboden indien er vooruitlopend op de inwerkingtreding van een verordening een voorbereidingsbesluit is genomen. Het nemen van een voorbereidingsbesluit zonder daarna ook rechtstreeks werkende regels in de verordening op te nemen is tamelijk zinloos; immers de aangehouden aanvragen voor vergunning moeten dan alsnog op grond van het vigerende bestemmingsplan worden afgedaan. Hoofdstuk 7 Wat zijn de gevolgen? Dereguleringsdoelstelling De uitwerking van het besluit Transitie naar zorgvuldige veehouderij betekent enerzijds deregulering. De integrale zonering uit de Reconstructiewet zandgebieden met de daarbij behorende regels voor intensieve veehouderijen komen te vervallen. Verder gaat de denklijn er van uit dat voor alle veehouderijen in beginsel een zelfde regiem geldt. Ook dat geeft een stukje deregulering. Aan de andere kant betekent het opnemen van voorwaarden gericht op een verdere verduurzaming van de sector dat er regels bijkomen. Bestuurlijke verhoudingen Instructieregels betreffen een opdracht aan gemeenten om de genoemde aspecten van provinciaal belang in hun bestemmingsplannen te vertalen. Binnen de daartoe gestelde kaders hebben gemeenten de ruimte een eigen afweging te maken. Rechtstreeks werkende regels grijpen direct in op vigerende planologische ontwikkelingsmogelijkheden en zijn een toetsingskader voor het aanvragen van een omgevingsvergunning bouwen. Met de rechtstreeks werkende regels grijpt de provincie tijdelijk!- in op de bevoegdheid van de gemeente om binnen de kaders die de provincie stelt een eigen afweging te maken. Diverse gemeenten hebben overigens ook om het vaststellen van rechtstreeks werkende regels gevraagd. In met name de overbelaste gebieden ervaren de gemeenten de urgentie van deze transitie. Door rechtstreeks werkende regels op te nemen, gaan de nieuwe beleidskaders direct in. Dat geeft hen meer tijd om de kaders op een goede manier in hun bestemmingsplannen te verwerken. Omdat veel gemeenten recent hun bestemmingsplannen hebben herzien, betekent het opnemen van de instructieregels een verzwaring van de bestuurslast. Om hieraan tegemoet te komen wordt Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 265/267

266 de termijn waarbinnen gemeenten hun bestemmingsplan moeten aanpassen bijgesteld naar twee jaar. Feitelijke gevolgen De regels beogen feitelijke gevolgen op diverse niveau's: bedrijven: een optimale inpassing van de veehouderij in zijn omgeving. omwonenden: betrokkenheid van omwonenden bij bedrijfsontwikkelingen en een goed woonen leefklimaat. natuur: afname van de ammoniakdepositie op belangrijke natuur in Brabant. Hoofdstuk 8 Beleidsvoorstel Naast de inzet van instrumenten en acties die in de UBA zijn benoemd, instructieregels opnemen in de Verordening ruimte 2014 gericht op het verbinden van randvoorwaarden aan de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen. De randvoorwaarden zijn daarbij gericht op het leggen van een bovengrens. Binnen de daartoe gestelde kaders hebben gemeenten de ruimte een eigen afweging te maken. Om de transitie naar zorgvuldige veehouderij in gang te zetten, wordt een specifiek stimulerend instrument ontwikkeld dat ondernemers vraagt om maatregelen te treffen die de transitie ondersteunen, passend bij hun visie op ondernemen. Deze zogenaamde Brabantse zorgvuldigheidsscore moet wel verplicht gebruikt worden bij ontwikkelingen en draagt bij aan de inpasbaarheid daarvan. Gelet op de ernstige situatie en het feit dat een vertaling in bestemmingsplannen (en eventueel het geurbeleid) van gemeenten vaak enige tijd in beslag neemt, is het bezien vanuit het provinciaal belang gewenst om rechtstreeks werkende regels te stellen. Hierdoor treedt het gewenste beleid direct in werking. 266/267 Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie)

267 Eindnoten 1. Ruimtelijke consequenties van klimaatverandering in Noord- Brabant, april Grashof-Bokdam, C.J., L.M.W. Akkermans, H.A.M. Meeuwsen, M. van der Veen & C.C. Vos, Synergie: de meerwaarde van het combineren van bos en dooradering voor biodiversiteit. Wageningen, Alterra, Alterra- rapport Een voorbeeld van een (ingewikkelde) wettelijke procesvereiste is de milieueffectrapportage. 4. Een voorbeeld hiervan is de uitvoering van de ecologische hoofdstructuur: de provincie zorgt voor de financiering op grond van de ILG-gelden, terwijl de gemeente de natuurbestemming neerlegt in een bestemmingsplan waarbij mogelijkerwijs bepaalde bestaande functies onder het overgangsrecht gaan vallen. 5. Aanlegvergunning: zie artikel 3.16, eerste lid, onder c, Wro; sloopvergunning: zie artikel 3.20, derde lid, onder b, Wro; bouwvergunning: zie artikel 44, eerste lid, onder f, Woningwet; milieuvergunning: zie artikel 8.9, derde lid, Wet milieubeheer of ontgrondingenvergunning: zie artikel 10, zevende en achtste lid, Ontgrondingenwet. Verordening ruimt e 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) (geconsolideerde versie) 267/267

268

269

270 Brabantlaan 1 Postbus MC 's-hertogenbosch Telefoon (073) info@brabant.nl

Relevante artikelen Verordening ruimte Noord-Brabant

Relevante artikelen Verordening ruimte Noord-Brabant Bijlage 3 Relevante artikelen Verordening ruimte Noord-Brabant Artikel 2.1 - Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit 1. Een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk

Nadere informatie

Verordening ruimte 2014 vastgesteld

Verordening ruimte 2014 vastgesteld Verordening ruimte 2014 vastgesteld Inhoudsopgave Besluittekst 10 Regels 11 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 12 Artikel 1 Artikel 2 Begripsbepalingen Werking van deze verordening 12 22 Hoofdstuk 2 Algemene

Nadere informatie

Verordening ruimte 2014 (geconsolideerde versie ) geconsolideerde versie

Verordening ruimte 2014 (geconsolideerde versie ) geconsolideerde versie Verordening ruimte 2014 (geconsolideerde versie 18-03-2014) geconsolideerde versie Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 6 Artikel 1 Begripsbepalingen 6 Artikel 2 Werking van deze verordening

Nadere informatie

Verordening ruimte 2014 (versie juli 2015) vastgesteld

Verordening ruimte 2014 (versie juli 2015) vastgesteld Verordening ruimte 2014 (versie juli 2015) vastgesteld Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepalingen 5 Artikel 2 Werking van deze verordening 15 Hoofdstuk 2 Algemene

Nadere informatie

1 Inleiding 2. 2 Ladder voor duurzame verstedelijking 3. 3 Uitgangspunten 5. 4 Marktanalyse Laddertoets 19. Bijlage A 25.

1 Inleiding 2. 2 Ladder voor duurzame verstedelijking 3. 3 Uitgangspunten 5. 4 Marktanalyse Laddertoets 19. Bijlage A 25. Laddertoets De Smaragd Waalre Laddertoets De Smaragd Waalre 1 Inleiding 2 2 Ladder voor duurzame verstedelijking 3 3 Uitgangspunten 5 4 Marktanalyse 11 5 Laddertoets 19 Bijlage A 25 Artikel 4.3 Nieuwbouw

Nadere informatie

Provinciaal blad van Noord-Brabant

Provinciaal blad van Noord-Brabant Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: 0920-1408 Onderwerp Verordening ruimte 2014 Provinciale Staten van Noord-Brabant Bijlage(n) - - gelet op de Wet ruimtelijke ordening, het Besluit ruimtelijke ordening

Nadere informatie

Herzien Ontwerpbesluit / F

Herzien Ontwerpbesluit / F Herzien Ontwerpbesluit / F Voorgestelde behandeling PS-vergadering : 7 februari 2014 Onderwerp Verordening ruimte 2014 Provinciale Staten van Noord-Brabant, gelet op de Wet ruimtelijke ordening, het Besluit

Nadere informatie

Verordening ruimte Noord-Brabant 2011

Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 Provincie Noord-Brabant Provinciale Staten 17 december 2010 REGELS Inhoudsopgave Regels 6 Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen 7 Artikel 1.1. Begripsbepalingen 7 Artikel

Nadere informatie

Verordening ruimte 2014

Verordening ruimte 2014 Verordening ruimte 2014 Verordening ruimte 2014 Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 7 Artikel 1 Begripsbepalingen 7 Artikel 2 Werking van deze verordening 17 Hoofdstuk 2 Algemene regels

Nadere informatie

Verordening ruimte Noord-Brabant 2011

Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 Gedeputeerde Staten 2 november 2010/ 7 december 2010/ 14 december 2010 Provinciale Staten 17 december 2010 Inhoudsopgave Regels 6 Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Nadere informatie

Provinciaal blad van Noord-Brabant

Provinciaal blad van Noord-Brabant Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: 0920-1408 Onderwerp Verordening ruimte 2014 (geconsolideerde versie 18 maart 2014) Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant Gelet op de Wet ruimtelijke ordening, het

Nadere informatie

Verordening ruimte Noord-Brabant

Verordening ruimte Noord-Brabant Verordening ruimte Noord-Brabant REGELS Integrale tekst van de Verordening ruimte Noord-Brabant ( fase 1 en fase 2) Gedeputeerde Staten 2 november 2010 Inhoudsopgave Regels 6 Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Nadere informatie

Gelezen de aanvullende Memorie van Antwoord/Nota van Wijziging van Gedeputeerde Staten d.d. 14

Gelezen de aanvullende Memorie van Antwoord/Nota van Wijziging van Gedeputeerde Staten d.d. 14 CVDR Officiële uitgave van Noord-Brabant. Nr. CVDR98818_3 6 december 2016 Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 Provinciale Staten van Noord-Brabant; Gelet op de Wet ruimtelijke ordening, het Besluit ruimtelijke

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte, actualisatie - I ONTWERP

Wijziging Verordening ruimte, actualisatie - I ONTWERP ONTWERP Inhoudsopgave Regels 7 Artikel I Wijzigingen 7 Artikel II Inwerkingtreding 27 Artikel III Citeertitel 27 Toelichting 29 1. 29 Algemene toelichting Inleiding 29 Evaluatie en bestuursakkoord 29 Beleidsaanpassingen

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Korteveld ong (naast 14) te Nistelrode, Bernheze

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Korteveld ong (naast 14) te Nistelrode, Bernheze vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Korteveld ong (naast 14) te Nistelrode, Bernheze Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene

Nadere informatie

Provinciaal blad van Noord-Brabant

Provinciaal blad van Noord-Brabant Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: 0920-1408 Onderwerp Verordening ruimte 2012 Provinciale Staten van Noord-Brabant Bijlage(n) 6 gelet op de Wet ruimtelijke ordening, het Besluit ruimtelijke ordening

Nadere informatie

Bijlage 1 Provinciale begrippen. In deze verordening wordt verstaan onder:

Bijlage 1 Provinciale begrippen. In deze verordening wordt verstaan onder: Bijlage 1 Provinciale begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: aansluiting primaire waterkering gebied waar de primaire waterkering haar begin of einde vindt tegen de hoge gronden; aardkundige

Nadere informatie

Provinciaal blad van Noord-Brabant

Provinciaal blad van Noord-Brabant Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: 0920-1408 Onderwerp Wijziging Verordening ruimte 2014, veegronde regels Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant Gelet op artikel 36.4 van de Verordening ruimte 2014;

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017

Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 Nota van wijzigingen Vastgesteld Gedeputeerde Staten Datum 13 juni 2017 1 Inleiding Voor u ligt de Nota van wijzigingen behorende bij de Wijziging

Nadere informatie

Bijlage 1. Onderbouwing Zuidrand De Mortel, fase 1 volgens de Verordening Ruimte

Bijlage 1. Onderbouwing Zuidrand De Mortel, fase 1 volgens de Verordening Ruimte Bijlage 1 Onderbouwing Zuidrand De Mortel, fase 1 volgens de Verordening Ruimte Onderbouwing Zuidrand De Mortel, fase 1 volgens Verordening Ruimte, fase 2 In onderstaande tabel geeft de gemeente Gemert-Bakel

Nadere informatie

CONCEPT regels Verordening ruimte 2014 naar aanleiding van de dialoog Brabants mestbeleid

CONCEPT regels Verordening ruimte 2014 naar aanleiding van de dialoog Brabants mestbeleid Bijlage 2 Bij statenmededeling Brabants Mestbeleid d.d. 15 november 2016 CONCEPT regels Verordening ruimte 2014 naar aanleiding van de dialoog Brabants mestbeleid 1. Definities Hokdierenhouderij Het houden

Nadere informatie

Visie op Zuid-Holland Ontwerp Actualisering 2011

Visie op Zuid-Holland Ontwerp Actualisering 2011 Visie op Zuid-Holland Ontwerp Actualisering 2011 Verordening Ruimte ontwerp wijzigingsbesluit ONTWERP VERORDENING TOT WIJZIGING VAN DE VERORDENING RUIMTE Provinciale Staten van Zuid-Holland; Gelezen het

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte ivm plan Rond Deel 12, Bladel. vastgesteld

Wijziging Verordening ruimte ivm plan Rond Deel 12, Bladel. vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Rond Deel 12, Bladel vastgesteld Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels 5 Artikel 2 Wijzigingen

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte, actualisatie I Nota van wijzigingen

Wijziging Verordening ruimte, actualisatie I Nota van wijzigingen Provincie Noord-Brabant Wijziging Verordening ruimte, actualisatie I Nota van wijzigingen Vastgesteld Gedeputeerde Staten Datum 13 maart 2012 1. Inleiding Voor u ligt de Nota van wijzigingen Wijziging

Nadere informatie

Wijziging Verordening Romte Fryslân 2014

Wijziging Verordening Romte Fryslân 2014 Wijziging Verordening Romte Fryslân 2014 De Verordening Romte Fryslân 2014, zoals vastgesteld op 24 juni 2014, en in werking getreden op 1 augustus 2014, en laatstelijk gewijzigd op 18 februari 2015 wordt

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Effenseweg tussen nr 45 en 49, Breda

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Effenseweg tussen nr 45 en 49, Breda vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Effenseweg tussen nr 45 en 49, Breda Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels

Nadere informatie

gelet op het bepaalde in artikel lid 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht juncto artikel 6.5, lid 3 van het Besluit omgevingsrecht;

gelet op het bepaalde in artikel lid 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht juncto artikel 6.5, lid 3 van het Besluit omgevingsrecht; ^2 gemeente T -^^fc Nijkerk RAADSBESLUIT Nummer: 2012-094 De raad van de gemeente Nijkerk; gelezen het collegevoorstel van 2 oktober 2012; gelet op het bepaalde in artikel 2.27. lid 1, van de Wet algemene

Nadere informatie

Bestemmingsplan Buitengebied Zundert, vormverandering agrarisch bouwblok Hazeldonksestraat 2B, Rijsbergen. Toelichting/ ruimtelijke onderbouwing

Bestemmingsplan Buitengebied Zundert, vormverandering agrarisch bouwblok Hazeldonksestraat 2B, Rijsbergen. Toelichting/ ruimtelijke onderbouwing vormverandering agrarisch bouwblok Hazeldonksestraat 2B, Rijsbergen. Toelichting/ ruimtelijke onderbouwing Opgesteld door: Provincie Noord-Brabant 19-05-2016 S.M.Verhaart- Menken Versie: 3_19-05-2016 Inhoud

Nadere informatie

Ruimtelijke onderbouwing kleinschalige uitbreiding olfantenstal Heiderschoor 24 te Mierlo Luchtfoto perceel Heiderschoor 24

Ruimtelijke onderbouwing kleinschalige uitbreiding olfantenstal Heiderschoor 24 te Mierlo Luchtfoto perceel Heiderschoor 24 Pagina 1 van 5 Ruimtelijke onderbouwing kleinschalige uitbreiding olfantenstal Heiderschoor 24 te Mierlo Luchtfoto perceel Heiderschoor 24 Pagina 2 van 5 Inleiding Op donderdag 3 april 2014 is door Dierenrijk

Nadere informatie

VERZONDEN 2 6 MEI 20U. llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll

VERZONDEN 2 6 MEI 20U. llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll Provincie Noord-Brabant Brabantlaan 1 Postbus 90151 5200 MC 's-hertogenbosch Telefoon (073) 681 28 12 Fax (073) 614 11 15 Het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal Postbus 5000 4700 KA

Nadere informatie

Bijlage B Provincie Fryslân 25-11-2014 Toepassing Bro, art. 3.1.1, onder 2 Gevallen waarin wel /geen vooroverleg is vereist.

Bijlage B Provincie Fryslân 25-11-2014 Toepassing Bro, art. 3.1.1, onder 2 Gevallen waarin wel /geen vooroverleg is vereist. Bijlage B Provincie Fryslân 25-11-2014 Toepassing Bro, art. 3.1.1, onder 2 Gevallen waarin wel /geen vooroverleg is vereist. Ten behoeve van de stroomlijning van het vooroverleg over: - voorontwerpbestemmingsplannen

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte ivm plan t Stoom 10, Veldhoven. vastgesteld

Wijziging Verordening ruimte ivm plan t Stoom 10, Veldhoven. vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan t Stoom 10, Veldhoven vastgesteld Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels 5 Artikel 2 Wijzigingen

Nadere informatie

Planregels. wijzigingsplan Buitengebied Midden 1 ste wijziging. Oktober 2016

Planregels. wijzigingsplan Buitengebied Midden 1 ste wijziging. Oktober 2016 Planregels wijzigingsplan Buitengebied Midden 1 ste wijziging Oktober 2016 HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN ARTIKEL 1 Begripsbepalingen plan (digitaal) het wijzigingsplan Buitengebied Midden 1 ste wijziging

Nadere informatie

In het kader van het wettelijk vooroverleg heeft u ons om een reactie gevraagd op de voorontwerp-omgevingsvergunning Oirschotsedijk 52, Wintelre.

In het kader van het wettelijk vooroverleg heeft u ons om een reactie gevraagd op de voorontwerp-omgevingsvergunning Oirschotsedijk 52, Wintelre. Brabantlaan 1 Postbus 90151 5200 MC s-hertogenbosch Telefoon (073) 681 28 12 Fax (073) 614 11 15 Gemeente Eersel Postbus 12 5520 AA EERSEL info@brabant.nl www.brabant.nl IBAN NL86INGB0674560043 3825558

Nadere informatie

Proactieve aanwijzing recreatieve zone De Heihorsten, Someren

Proactieve aanwijzing recreatieve zone De Heihorsten, Someren Proactieve aanwijzing recreatieve zone De Heihorsten, Someren Proactieve aanwijzing recreatieve zone De Heihorsten, Someren ONTWERP Inhoudsopgave Regels 3 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 4 Artikel 1 Begripsbepalingen

Nadere informatie

Provinciaal blad van Noord-Brabant

Provinciaal blad van Noord-Brabant Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: 0920-1408 Onderwerp Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Wijziging 3 Negen kernen 2012 Oss Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant Bijlage(n) 1 Gelet op artikel

Nadere informatie

Analyse Verordening ruimte 2014 Herziening bestemmingsplan Buitengebied

Analyse Verordening ruimte 2014 Herziening bestemmingsplan Buitengebied Analyse Verordening ruimte 2014 Herziening bestemmingsplan Buitengebied Datum: 29 november 2016 Projectgegevens: NOT01-0253641-01c Datum Opsteller(s) Projectleider 29-11-2016 MB, EB E. Boonman Vrijgave

Nadere informatie

Zienswijze ontwerp-bestemmingsplan Molenweg 5-5a Hoogeloon

Zienswijze ontwerp-bestemmingsplan Molenweg 5-5a Hoogeloon Van Provincie Noord-Brabant Aan Gemeente Bladel Onderwerp Zienswijze ontwerp-bestemmingsplan Molenweg 5-5a Hoogeloon Ter attentie van Zaak identificatie 07-11-2017

Nadere informatie

Verordening ruimte 2014 (versie juli 2015) vastgesteld

Verordening ruimte 2014 (versie juli 2015) vastgesteld Verordening ruimte 2014 (versie juli 2015) vastgesteld Inhoudsopgave Toelichting 8 Hoofdstuk 1 Algemene toelichting op Verordening ruimte 2014 8 1.1 De functie van een Verordening ruimte 8 1.2 Relatie

Nadere informatie

BESTEMMINGSPLAN WIJZIGING BESTEMMINGS-/BOUWVLAK PROF. DONDERSWEG 8, BEEK EN DONK GEMEENTE LAARBEEK. 10 december 2015 vastgesteld

BESTEMMINGSPLAN WIJZIGING BESTEMMINGS-/BOUWVLAK PROF. DONDERSWEG 8, BEEK EN DONK GEMEENTE LAARBEEK. 10 december 2015 vastgesteld BESTEMMINGSPLAN WIJZIGING BESTEMMINGS-/BOUWVLAK PROF. DONDERSWEG 8, BEEK EN DONK 10 december 2015 vastgesteld 51-014 GEMEENTE LAARBEEK 2 INHOUDSOPGAVE 1 Inleiding... 5 1.1 Algemeen... 5 1.2 Aanleiding

Nadere informatie

PROJECTBESLUIT SCHONENBURGSEIND 40

PROJECTBESLUIT SCHONENBURGSEIND 40 PROJECTBESLUIT SCHONENBURGSEIND 40 2 van 13 Inhoudsopgave Regels 3 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 4 Artikel 1 Begrippen 4 Artikel 2 Wijze van meten 7 Hoofdstuk 2 Besluitvlakregels 8 Artikel 3 Gemengd 8

Nadere informatie

NOTA ZIENSWIJZE BESTEMMINGSPLAN Molenweg 5-5a Hoogeloon.

NOTA ZIENSWIJZE BESTEMMINGSPLAN Molenweg 5-5a Hoogeloon. NOTA ZIENSWIJZE BESTEMMINGSPLAN Molenweg 5-5a Hoogeloon. *17it.02805* Inleiding Het ontwerpbestemmingsplan Molenweg 5-5a Hoogeloon heeft van 5 oktober tot en met 15 november 2017 ter inzage gelegen. Gedurende

Nadere informatie

Verordening ruimte 2014 vastgesteld

Verordening ruimte 2014 vastgesteld Verordening ruimte 2014 vastgesteld Inhoudsopgave Toelichting 7 Hoofdstuk 1 Algemene toelichting op Verordening ruimte 204 7 1.1 De functie van een Verordening ruimte 7 1.2 Relatie Structuurvisie RO en

Nadere informatie

-US. Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 vastgesteld İCTTT

-US. Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 vastgesteld İCTTT no 1 -US Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 vastgesteld,i.1 İCTTT 5 I Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Wijziging aanduidingen

Nadere informatie

Korte samenvatting voorontwerp bestemmingsplan Buitengebied

Korte samenvatting voorontwerp bestemmingsplan Buitengebied Korte samenvatting voorontwerp bestemmingsplan Buitengebied De basisfuncties zijn landschap, landbouw, natuur en water. Toegevoegde functies zijn wonen werken en recreatie. Basisfuncties De basisfuncties

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan De Ploeg 2016 Bergeijk

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan De Ploeg 2016 Bergeijk vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan De Ploeg 2016 Bergeijk Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels 5 Artikel 2

Nadere informatie

Notitie Ruimte voor ruimte 2016, gemeente Drimmelen

Notitie Ruimte voor ruimte 2016, gemeente Drimmelen Notitie Ruimte voor ruimte 2016, gemeente Drimmelen Gemeente Drimmelen 25 februari 2016 Inhoudsopgave 1. Inleiding pagina 3 2. Beleidsregels pagina 3 3. Bouwlocatie pagina 3 4. Eisen woning pagina 4 5.

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Hoek ongenummerd Bergeijk

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Hoek ongenummerd Bergeijk vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Hoek ongenummerd Bergeijk Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels 5 Artikel

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Gemengd gebied, Waalwijk

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Gemengd gebied, Waalwijk vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Gemengd gebied, Waalwijk Inhoudsopgave Regels 4 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 4 Artikel 1 Begripsbepaling 4 Hoofdstuk 2 Algemene regels 4 Artikel 2 Wijzigingen

Nadere informatie

&M.gr i9j<i i GEMEENTE BOXMEER reg.r

&M.gr i9j<i i GEMEENTE BOXMEER reg.r Provjpcie Noord-Brabant Gemeente Boxmeer Postbus 450 BOXMEER R-REV/2016/3283 R-REV/2016/3283 7-3-2016 19-8-2016 R-REV &M.gr i9j

Nadere informatie

MEMORIE VAN TOELICHTING AAN DE RAAD VAN DE GEMEENTE CRANENDONCK

MEMORIE VAN TOELICHTING AAN DE RAAD VAN DE GEMEENTE CRANENDONCK MEMORIE VAN TOELICHTING AAN DE RAAD VAN DE GEMEENTE CRANENDONCK Registratienummer Datum raadsvergadering 2 april 2013 Datum B&W besluit 26 maart 2013 Portefeuillehouder P. Beerten Behandelend ambtenaar

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Groeve Boudewijn, Woensdrecht

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Groeve Boudewijn, Woensdrecht vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Groeve Boudewijn, Woensdrecht Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels 5 Artikel

Nadere informatie

Beleidsregels landschappelijke inpassing gemeente Etten-Leur; vastgesteld op 26 januari 2016

Beleidsregels landschappelijke inpassing gemeente Etten-Leur; vastgesteld op 26 januari 2016 1 Ontwikkeling/activiteit (indien van toepassing: artikel uit bestemmingsplan Buitengebied) Indien meerdere ontwikkelingen/activiteiten aan de orde zijn, dan kunnen meerdere verplichtingen aan de orde

Nadere informatie

Hergebruik Vrijgekomen Agrarische Bedrijfsbebouwing Nieuwe Landgoederen & Landelijk wonen

Hergebruik Vrijgekomen Agrarische Bedrijfsbebouwing Nieuwe Landgoederen & Landelijk wonen Beleidskader Hergebruik Vrijgekomen Agrarische Bedrijfsbebouwing Nieuwe Landgoederen & Landelijk wonen In het buitengebied 1. Inleiding Het Streekplan Gelderland (2005) biedt nieuwe beleidsruimte voor

Nadere informatie

Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleidende voorwaarden... 3 Hoofdstuk 2 Ruimtelijke randvoorwaarden... 5

Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleidende voorwaarden... 3 Hoofdstuk 2 Ruimtelijke randvoorwaarden... 5 1 Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleidende voorwaarden... 3 Artikel 1 Definities... 3 Hoofdstuk 2 Ruimtelijke randvoorwaarden... 5 Artikel 2 Recreatie... 5 Gemeente Gilze en Rijen 2 Ruimtelijke randvoorwaarden

Nadere informatie

Planregels. Wijzigingsplan Buitengebied Noord 1e wijziging. augustus 2016

Planregels. Wijzigingsplan Buitengebied Noord 1e wijziging. augustus 2016 Planregels Wijzigingsplan Buitengebied Noord 1e wijziging augustus 2016 HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN ARTIKEL 1 Begripsbepalingen plan: (digitaal) het wijzigingsplan 'Buitengebied Noord 1e wijziging'

Nadere informatie

GEMEENTE OUDE IJSSELSTREEK Plan van wijziging Buitengebied 2000, herziening 2002 Locatie Marmelhorstweg 2a

GEMEENTE OUDE IJSSELSTREEK Plan van wijziging Buitengebied 2000, herziening 2002 Locatie Marmelhorstweg 2a Aldus vastgesteld door burgemeester en wethouders van de gemeente Oude IJsselstreek d.d. nr., G.H. Tamminga secretaris J.P.M. Alberse burgemeester GEMEENTE OUDE IJSSELSTREEK Plan van wijziging Buitengebied

Nadere informatie

1. Eindhovenseweg 39 Boxtel

1. Eindhovenseweg 39 Boxtel 1. Eindhovenseweg 39 Boxtel Ontwikkeling Realisatie van een bed&breakfast of kleinschalig motel, alsmede het bestemmingsplan in overeenstemming brengen met de vergunde situatie op het gebied van de bestaande

Nadere informatie

Beleidsnotitie vergroting of vormverandering agrarische bouwvlakken voor intensieve veehouderij

Beleidsnotitie vergroting of vormverandering agrarische bouwvlakken voor intensieve veehouderij Beleidsnotitie vergroting of vormverandering agrarische bouwvlakken voor intensieve veehouderij De in de notitie opgenomen beleidsregels worden gehanteerd voor verzoeken om een vergroting of vormverandering

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan 3 woningen Hanenstraat Velp, Grave

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan 3 woningen Hanenstraat Velp, Grave vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan 3 woningen Hanenstraat Velp, Grave Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels

Nadere informatie

Artikel 4 Agrarisch - Agrarisch bedrijf

Artikel 4 Agrarisch - Agrarisch bedrijf Artikel 4 Agrarisch - Agrarisch bedrijf 4.1 Bestemmingsomschrijving De voor 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor: a grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande

Nadere informatie

Visie op Zuid-Holland. Verordening Ruimte. Wijzigingsbesluit behorende bij ontwerpherziening Herijking EHS

Visie op Zuid-Holland. Verordening Ruimte. Wijzigingsbesluit behorende bij ontwerpherziening Herijking EHS Visie op Zuid-Holland Verordening Ruimte Wijzigingsbesluit behorende bij ontwerpherziening Herijking EHS GS 21 mei 2013 ONTWERP VERORDENING TOT WIJZIGING VAN DE VERORDENING RUIMTE Provinciale Staten van

Nadere informatie

BESTEMMINGSPLAN RUINERWEG, ECHTEN BOS BIJ VAN HARTE

BESTEMMINGSPLAN RUINERWEG, ECHTEN BOS BIJ VAN HARTE BESTEMMINGSPLAN RUINERWEG, ECHTEN BOS BIJ VAN HARTE GEMEENTE DE WOLDEN VASTGESTELD PLAN BESTEMMINGSPLAN RUINERWEG, ECHTEN BOS BIJ VAN HARTE GEMEENTE DE WOLDEN VASTGESTELD PLAN Identificatienummer NL.IMRO.1690.BP00370-0301

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte ivm plan Locht 125, Veldhoven. vastgesteld

Wijziging Verordening ruimte ivm plan Locht 125, Veldhoven. vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Locht 125, Veldhoven vastgesteld Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels 5 Artikel 2 Wijzigingen

Nadere informatie

Toelichting. vastgesteld 23 februari Meeuwisdijk 9

Toelichting. vastgesteld 23 februari Meeuwisdijk 9 Toelichting vastgesteld 23 februari 2016 Meeuwisdijk 9 Hoofdstuk 1 Inleiding Het perceel Meeuwisdijk 9 in het noordelijk buitengebied van Etten-Leur heeft in het geldende bestemmingsplan Buitengebied (2013)

Nadere informatie

Verlengen stal op het perceel Dorpsstraat 74 te Zuidlaarderveen

Verlengen stal op het perceel Dorpsstraat 74 te Zuidlaarderveen Verlengen stal op het perceel Dorpsstraat 74 te Zuidlaarderveen NL.IMRO.1730.ABdorpsstr74zuidlv-0301 Projectgebied Situatie Dorpsstraat 74 Zuidlaarderveen 2 Inhoudsopgave 1. Inleiding 2. Huidige en beoogde

Nadere informatie

Algemeen Voor het bouwen van gebouwen geldt dat de afstand van gebouwen tot de as van de weg niet minder mag bedragen dan 15 m.

Algemeen Voor het bouwen van gebouwen geldt dat de afstand van gebouwen tot de as van de weg niet minder mag bedragen dan 15 m. Artikel 19 Wonen 19.1 Bestemmingsomschrijving De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. woningen; b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf statische opslag' voor opslag

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Sportpark Zegenwerp, Sint-Michielsgestel

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Sportpark Zegenwerp, Sint-Michielsgestel vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Sportpark Zegenwerp, Sint-Michielsgestel Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels

Nadere informatie

Besluit. Nr. 26. Provinciale staten van Noord-Holland; gelezen de voordracht van gedeputeerde staten van 18 januari 2011

Besluit. Nr. 26. Provinciale staten van Noord-Holland; gelezen de voordracht van gedeputeerde staten van 18 januari 2011 Besluit Nr. 26 Provinciale staten van Noord-Holland; gelezen de voordracht van gedeputeerde staten van 18 januari 2011 gelet op: de Partiële Herziening Structuurvisie de Nota van Beantwoording Partiële

Nadere informatie

Artikel 8 Centrum Bestemmingsomschrijving

Artikel 8 Centrum Bestemmingsomschrijving Artikel 8 Centrum - 1 8.1 Bestemmingsomschrijving De voor 'Centrum - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. gebouwen en overkappingen ten behoeve van: 1. maatschappelijke voorzieningen; 2. cultuur

Nadere informatie

BESTEMMINGSPLAN BUITENGEBIED PLANTLOON BEANTWOORDING ZIENSWIJZEN

BESTEMMINGSPLAN BUITENGEBIED PLANTLOON BEANTWOORDING ZIENSWIJZEN BESTEMMINGSPLAN BUITENGEBIED PLANTLOON BEANTWOORDING ZIENSWIJZEN Vastgesteld in de vergadering van de raad van de gemeente Loon op Zand van 5 juni 2014 1. INLEIDING Het ontwerpbestemmingsplan Buitengebied:

Nadere informatie

Ontwerp wijziging PRVS

Ontwerp wijziging PRVS Model bekendmaking regeling provinciale staten 1 8 Ontwerp wijziging PRVS Ontwerp besluit van Provinciale Staten van Noord-Holland van [..], tot wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

Nadere informatie

Beleidsregel Bed & Breakfast in Lelystad

Beleidsregel Bed & Breakfast in Lelystad Beleidsregel Bed & Breakfast in Lelystad Wetstechnische informatie Gegevens van de regeling Overheidsorganisatie Officiële naam regeling Citeertitel Besloten door Deze versie is geldig tot (als de vervaldatum

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Buitengebied Landgoederenzone Bredaseweg 546, Tilburg

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Buitengebied Landgoederenzone Bredaseweg 546, Tilburg vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Buitengebied Landgoederenzone Bredaseweg 546, Tilburg Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk

Nadere informatie

1.1 plan: het bestemmingsplan 'Varkenshouderij Laarstraat' van de gemeente Oude IJsselstreek; 1.2 bestemmingsplan: de geometrisch bepaalde

1.1 plan: het bestemmingsplan 'Varkenshouderij Laarstraat' van de gemeente Oude IJsselstreek; 1.2 bestemmingsplan: de geometrisch bepaalde Hoofdstuk 1 Artikel 1 1.1 plan: Begrippen Inleidende regels het bestemmingsplan 'Varkenshouderij Laarstraat' van de gemeente Oude IJsselstreek; 1.2 bestemmingsplan: de geometrisch bepaalde planobjecten

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte 2014, veegronde ontwerp

Wijziging Verordening ruimte 2014, veegronde ontwerp Wijziging Verordening ruimte 2014, veegronde 2016 ontwerp Inhoudsopgave Regels 4 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 4 Artikel 1 Begripsbepaling 4 Hoofdstuk 2 Algemene regels 4 Artikel 2 Wijzigingen regels

Nadere informatie

Regels. Provinciaal blad van Noord-Brabant. Hoofdstuk 1 Inleidende regels. Wijziging Verordening ruimte 2012 ivm plan Herperduin 2013 Oss

Regels. Provinciaal blad van Noord-Brabant. Hoofdstuk 1 Inleidende regels. Wijziging Verordening ruimte 2012 ivm plan Herperduin 2013 Oss Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: 0920-1408 Onderwerp Wijziging Verordening ruimte 2012 ivm plan Herperduin 2013 Oss Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant Gelet op artikel 4.8 en 13.2 van de Verordening

Nadere informatie

Oosterhout, maart 2010

Oosterhout, maart 2010 TOELICHTING Op 1 juli 2008 heeft de raad van de gemeente Oosterhout het bestemmingsplan Reparatieherziening Buitengebied vastgesteld. Vervolgens is dat bestemmingsplan op 23 februari 2009 goedgekeurd door

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte ivm plan Rulstraat 5, Megen, Oss. vastgesteld

Wijziging Verordening ruimte ivm plan Rulstraat 5, Megen, Oss. vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Rulstraat 5, Megen, Oss vastgesteld Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels 5 Artikel 2 Wijzigingen

Nadere informatie

Parc Spelderholt - geldend bestemmingsplan Stuwwalrand Parkzone Zuid

Parc Spelderholt - geldend bestemmingsplan Stuwwalrand Parkzone Zuid Parc Spelderholt - geldend bestemmingsplan Stuwwalrand Parkzone Zuid Aan de digitale bestemmingsplannen kunnen geen rechten worden ontleend. Getracht is de digitale versie zoveel mogelijk een kopie van

Nadere informatie

Inspraakreacties en vooroverleg

Inspraakreacties en vooroverleg Inspraakreacties en vooroverleg 1. Provincie Noord-Brabant, Brabantlaan 1 s-hertogenbosch Vooroverlegreactie Achtermijterbaan 1: Provincie acht vestiging van een containerservicebedrijf, gelet op de aard

Nadere informatie

Verordening ruimte Vastgesteld Gedeputeerde Staten. Nota van wijzigingen. Datum 17 december 2013

Verordening ruimte Vastgesteld Gedeputeerde Staten. Nota van wijzigingen. Datum 17 december 2013 Verordening ruimte 2014 Nota van wijzigingen Vastgesteld Gedeputeerde Staten Datum 17 december 2013 Inhoud 2 Inleiding Ontwerp Verordening ruimte Op 2 juli 2013 hebben wij de ontwerp Verordening ruimte

Nadere informatie

Uitspraak /1/R3

Uitspraak /1/R3 Uitspraak 201309003/1/R3 Datum van uitspraak: woensdag 10 december 2014 Tegen: Proceduresoort: Rechtsgebied: het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant Eerste aanleg - meervoudig 201309003/1/R3.

Nadere informatie

Proactieve aanwijzing Windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht

Proactieve aanwijzing Windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht Proactieve aanwijzing Windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht Inhoudsopgave Regels Bookmark not defined. 3 Error! Hoofdstuk 1 Inleidende regels 3 Artikel 1 Begripsbepalingen 3 Hoofdstuk 2 Algemene regels Artikel

Nadere informatie

Bovenweg 1 - Grootegast manege 1.100 Dijkstreek 7 - Niekerk Interieurbouw, verkoop via internet, showroom maximaal 60 m 2 bestaand

Bovenweg 1 - Grootegast manege 1.100 Dijkstreek 7 - Niekerk Interieurbouw, verkoop via internet, showroom maximaal 60 m 2 bestaand pagina 1 van 5 Artikel 30 Wonen 30.1 Bestemmingsomschrijving Plan: Status: Plantype: IMRO-idn: Buitengebied Grootegast vastgesteld bestemmingsplan NL.IMRO.0015.BPBG09BEHE1-VA01 De voor ' Wonen ' aangewezen

Nadere informatie

Hoevensestraat 14 Vught. Regels. Wijzigingsplan. Opdrachtgever: Datum vrijgave. Opstellers: Rapportnummer: Dhr. en mevr. H.J.G. Hendriks.

Hoevensestraat 14 Vught. Regels. Wijzigingsplan. Opdrachtgever: Datum vrijgave. Opstellers: Rapportnummer: Dhr. en mevr. H.J.G. Hendriks. Hoevensestraat 14 Vught Wijzigingsplan Regels Opdrachtgever: Dhr. en mevr. H.J.G. Hendriks Rapportnummer: 14.124_R_01 Datum vrijgave juli 2014 Opstellers: mr. Q.W.J. de Ruijter T.van Kuijk, MSc. Hoevensestraat

Nadere informatie

Ruimtelijke onderbouwing. Realisatie groepsaccommodatie voormalig ligboxstal Manjepetswei 19 Oudega

Ruimtelijke onderbouwing. Realisatie groepsaccommodatie voormalig ligboxstal Manjepetswei 19 Oudega Ruimtelijke onderbouwing Realisatie groepsaccommodatie voormalig ligboxstal Manjepetswei 19 Oudega Realisatie groepsaccommodatie voormalig ligboxstal Manjepetswei 19 Oudega Inhoudsopgave 1. Inleiding...

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie ontwerp

Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie ontwerp Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 ontwerp Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Wijziging aanduidingen 5 Artikel 2 Nieuwe aanduiding

Nadere informatie

Gemeente Hilvarenbeek Ingekomen:

Gemeente Hilvarenbeek Ingekomen: Gemeente Hilvarenbeek Ingekomen: 4-1 -2016 Bestemmingsplan "Kern Hilvarenbeek" Artikel 17 Wonen 17.1 Bestemmingsomschrijving 17.1.1 Algemeen De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Leijgraaf, De Mortel Gemert-Bakel

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Leijgraaf, De Mortel Gemert-Bakel vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Leijgraaf, De Mortel Gemert-Bakel Inhoudsopgave Regels 4 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 4 Artikel 1 Begripsbepaling 4 Hoofdstuk 2 Algemene regels

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Buitengebied 2009, Grote Kerkepad 31, Veldhoven

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Buitengebied 2009, Grote Kerkepad 31, Veldhoven vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Buitengebied 2009, Grote Kerkepad 31, Veldhoven Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene

Nadere informatie

ONTWERPBESLUIT WIJZIGING BESTEMMINGSPLAN BUITENGEBIED ALPHEN-CHAAM, WIJZIGING DASSEMUSSESTRAAT 7

ONTWERPBESLUIT WIJZIGING BESTEMMINGSPLAN BUITENGEBIED ALPHEN-CHAAM, WIJZIGING DASSEMUSSESTRAAT 7 ONTWERPBESLUIT WIJZIGING BESTEMMINGSPLAN BUITENGEBIED ALPHEN-CHAAM, WIJZIGING DASSEMUSSESTRAAT 7 Burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam maken ter voldoening aan het bepaalde in artikel

Nadere informatie

Beleidsnotitie nieuwe denkrichting Vrijkomende (Agrarische) Bebouwing (VAB) in het buitengebied

Beleidsnotitie nieuwe denkrichting Vrijkomende (Agrarische) Bebouwing (VAB) in het buitengebied Beleidsnotitie nieuwe denkrichting Vrijkomende (Agrarische) Bebouwing (VAB) in het buitengebied 1. Inleiding In het buitengebied is een groot aantal voormalige agrarische locaties en woningen waar veel

Nadere informatie

Provinciaal blad van Noord-Brabant

Provinciaal blad van Noord-Brabant Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: 0920-1408 Onderwerp Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Buitengebied, Veegplan 1 Sint Anthonis Nummer 27/16 Bijlage(n) Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,

Nadere informatie

vastgesteld Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 1.2)

vastgesteld Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 1.2) vastgesteld Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 1.2) Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepalingen 5 Artikel 2 Begripsbepalingen

Nadere informatie

Ruimtelijke onderbouwing van Agrarisch naar Wonen Turfstraat 7 in Sprundel

Ruimtelijke onderbouwing van Agrarisch naar Wonen Turfstraat 7 in Sprundel Bijlage 1 Ruimtelijke onderbouwing van Agrarisch naar Wonen Turfstraat 7 in Sprundel Inleiding Na beëindiging van de Agrarische onderneming in 1995 aan de turfstraat 7 te Sprundel is de huidige bestemming,

Nadere informatie

EERSTE HERZIENING BESTEMMINGSPLAN STEDELIJKE BEDRIJVENTERREINEN VLISSINGEN

EERSTE HERZIENING BESTEMMINGSPLAN STEDELIJKE BEDRIJVENTERREINEN VLISSINGEN EERSTE HERZIENING BESTEMMINGSPLAN STEDELIJKE BEDRIJVENTERREINEN VLISSINGEN Gemeente Vlissingen april 2016 TOELICHTING Planbeschrijving Op 12 oktober 2015 heeft de gemeente Vlissingen met Lidl Nederland

Nadere informatie

Ruimtelijke onderbouwing speelterrein Netersel

Ruimtelijke onderbouwing speelterrein Netersel Ruimtelijke onderbouwing speelterrein Netersel Inleiding en planbeschrijving In Netersel is in de huidige situatie een speelterrein gelegen (zie figuur 1). Dat speelterrein is deels binnen het plangebied

Nadere informatie

Waterfront-Zuid Watersportboulevard. Vastgesteld uitwerkingsplan

Waterfront-Zuid Watersportboulevard. Vastgesteld uitwerkingsplan Waterfront-Zuid Watersportboulevard Vastgesteld uitwerkingsplan Waterfront-Zuid - Watersportboulevard Inhoudsopgave Regels 3 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begrippen 5 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Nadere informatie

Regels. Bestemmingsplan Windturbines Netterden - Azewijn

Regels. Bestemmingsplan Windturbines Netterden - Azewijn 2 3 Inhoudsopgave 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begrippen 5 Artikel 2 Wijze van meten 7 2 Bestemmingsregels 9 Artikel 3 Bedrijf - Windturbine 9 3 Algemene regels 11 Artikel 4 Anti-dubbeltelbepaling 11

Nadere informatie