Verordening ruimte 2014 vastgesteld

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Verordening ruimte 2014 vastgesteld"

Transcriptie

1 Verordening ruimte 2014 vastgesteld

2

3 Inhoudsopgave Besluittekst 10 Regels 11 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 12 Artikel 1 Artikel 2 Begripsbepalingen Werking van deze verordening Hoofdstuk 2 Algemene regels 24 Artikel 3 Bevordering ruimtelijke kwaliteit 24 Hoofdstuk 3 Structuren 27 Artikel Artikel Artikel Artikel Bestaand stedelijk gebied Ecologische hoofdstructuur Groenblauwe mantel Gemengd landelijk gebied Hoofdstuk 4 Aanduidingen 54 Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling Integratie stad - land Regionaal bedrijventerrein Ecologische verbindingszone Attentiegebied ecologische hoofdstructuur Regionale waterberging Reservering waterberging Waterwingebied Grondwaterbeschermingsgebied Boringsvrije zone Behoud en herstel van watersystemen Aansluiting primaire waterkering Rivierbed Aardkundig waardevol Cultuurhistorisch vlak Nieuwe Hollandse waterlinie Complex van cultuurhistorisch belang Beperkingen veehouderij Vestigingsgebied glastuinbouw Doorgroeigebied glastuinbouw Teeltondersteunende kassen Teeltgebied Zundert Maatwerk glastuinbouw Sanerings- en verplaatsingslocatie /203

4 Artikel 32 Zoekgebied voor windturbines 65 Hoofdstuk 5 Rechtstreeks werkende regels 67 Artikel 33 Artikel 34 Artikel 35 mestbewerking (rechtstreekse werking) Veehouderijen (rechtstreekse werking) Sanerings- en verplaatsingslocatie (rechtstreekse werking) Hoofdstuk 6 Procedurele bepalingen 69 Artikel 36 Artikel 37 Bevoegdheden van Gedeputeerde Staten Regionaal ruimtelijk overleg Hoofdstuk 7 Slotbepalingen 76 Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Evaluatie Intrekking Overgangsbepalingen Inwerkingtreding Citeertitel Toelichting Hoofdstuk Algemene toelichting op Verordening ruimte De functie van een Verordening ruimte Relatie Structuurvisie RO en de Verordening ruimte Evaluatie Verordening ruimte 2012 Beleidsrijke herziening van de verordening Aanpassing opbouw Verordening ruimte Karakter van regels in de Verordening Kaarten Veranderingen ten opzichte van de vorige Verordening Jaarlijkse aanpassing van de Verordening ruimte Hoofdstuk 2 Toelichting op hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen 85 Hoofdstuk 3 Toelichting op hoofdstuk 2. Algemene regels Bevordering ruimtelijke kwaliteit 3.1 Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit 3.2 Kwaliteitsverbetering van het landschap 3.3 Afwijking in verband met maatwerk Hoofdstuk 4 Toelichting op hoofdstuk 3. Structuren Stedelijke structuur 4.1 Omschrijving 4.2 Stedelijke ontwikkeling 4.3 Bouwen van woningen 4.4 Ontwikkeling van bedrijventerreinen en kantorenlocaties 4.5 Bestaande bedrijventerreinen en kantorenlocaties 4.6 Aanvullende regels voor bedrijven in kernen in landelijk gebied 4.7 Mestbewerking /203 Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel

5 4.9 Artikel 4.8 Detailhandelslocaties 4.10 Artikel 4.9 Leisure voorzieningen 4.11 Artikel 4.10 Windturbines 4.12 artikel 4.11 Veehouderij 4.13 Artikel 4.12 Wijziging grenzen bestaand stedelijk gebied op verzoek 4.14 Artikel 5 Ecologische hoofdstructuur 4.15 Artikel 5.1 Bescherming ecologische hoofdstructuur 4.16 Artikel 5.2 Wijziging van de begrenzing om ecologische redenen 4.17 Artikel 5.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek met toepassing 'nee-tenzij principe' 4.18 Artikel 5.4 Wijziging van de begrenzing op verzoek met toepassing van de saldobenadering 4.19 Artikel 5.5 Wijziging van de begrenzing op verzoek bij kleinschalige ingrepen 4.20 Artikel 5.6 Compensatie 4.21 Artikel 5.7 Regels voor fysieke compensatie 4.22 Artikel 5.8 Regels voor financiële compensatie 4.23 Artikel 6 Groenblauwe mantel 4.24 Artikel 6.1 Bescherming van de groenblauwe mantel 4.25 Artikel 6.2 Regels voor (vollegronds-)teeltbedrijven 4.26 Artikel 6.3 Veehouderijbedrijven 4.27 Artikel 6.4 Afwijkende regels veehouderij 4.28 Artikel 6.5 Glastuinbouwbedrijven 4.29 Artikel 6.6 Overige agrarische bedrijven 4.30 Artikel 6.7 Regels voor wonen 4.31 Artikel 6.8 Regels voor ruimte-voor-ruimte 4.32 Artikel 6.9 Regels voor landgoederen 4.33 Artikel 6.10 Regels voor niet-agrarische functies 4.34 Artikel 6.11 Afwijkende regels voor recreatiebedrijven 4.35 Artikel 6.13 Afwijkende regels voor horecabedrijven en maatschappelijke voorzieningen 4.36 Artikel 6.13 Afwijkende regels voor tuincentra 4.37 Artikel 6.14 Regels voor kleinschalige voorzieningen 4.38 Artikel 6.15 Regels voor watergebonden voorzieningen 4.39 Artikel 6.16 Lawaaisporten 4.40 Artikel 6.17 Regels voor de aanleg van wegen 4.41 Artikel 6.18 Wijziging van de begrenzing 4.42 Artikel 7 Gemengd landelijk gebied 4.43 Artikel 7.1 Beschrijving gemengd landelijk gebied 4.44 Artikel 7.2 (Vollegronds)teeltbedrijven 4.45 Artikel 7.3 Veehouderij bedrijven 4.46 Artikel 7.4 Afwijkende regels veehouderij 4.47 Artikel 7.5 Glastuinbouw 4.48 Artikel 7.6 Overige agrarische bedrijven 4.49 Artikel 7.7 Regels voor wonen 4.50 Artikel 7.8 Regels voor ruimte-voor-ruimte 4.51 Artikel 7.9 Regels voor landgoederen /203

6 4.52 Artikel 7.10 Regels voor niet agrarische functies 4.53 Artikel 7.11 Afwijkende regels voor agrarisch technische hulpbedrijven en agrarische verwante bedrijven 4.54 Artikel 7.12 Afwijkende regels voor mestbewerkingsactiviteiten 4.55 Artikel 7.13 Afwijkende regels voor recreatieve bedrijven 4.56 Artikel 7.14 Afwijkende regels voor tuincentra 4.57 Artikel 7.15 Regels voor kleinschalige voorzieningen 4.58 Artikel 7.16 Regels voor watergebonden voorzieningen 4.59 Artikel 7.17 Regels voor lawaaisporten 4.60 Artikel 7.18 Regels voor de aanleg van wegen 126 Hoofdstuk 5 Toelichting op hoofdstuk 4. Aanduidingen Artikel 5.2 Artikel 5.3 Artikel 5.4 Artikel 5.5 Artikel 5.6 Artikel 5.7 Artikel 5.8 Artikel 5.9 Artikel 5.10 Artikel 5.11 Artikel 5.12 Artikel waterberging 5.13 Artikel 5.14 Artikel 5.15 Artikel 5.16 Artikel 5.17 Artikel 5.18 Artikel 5.19 Artikel 5.20 Artikel 5.21 Artikel 5.22 Artikel 5.23 Artikel 5.24 Artikel 5.25 Artikel 5.26 Artikel 5.27 Artikel 5.28 Artikel 8 Aanduiding zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling 8.1 Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling 8.2 Regels voor kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties 8.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek 9 Aanduiding gebieden integratie stad-land 9.1 Gebieden integratie stad-land 9.2 Regels voor kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties 9.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek 10 Aanduiding regionaal bedrijventerrein 11 Aanduiding ecologische verbindingszones 12 Aanduiding attentiegebied ecologische hoofdstructuur 13 en 14 Aanduiding regionale waterberging en Reservering tot en met Aanduiding behoud en herstel van watersystemen 19 Aanduiding aansluiting primaire waterkering 20 Aanduiding rivierbed 21 Aanduiding aardkundig waardevol 22 Aanduiding cultuurhistorische vlakken 23 Aanduiding Nieuwe Hollandse Waterlinie 24 Aanduiding complexen van cultuurhistorisch belang 25 Aanduiding beperkingen veehouderij 26 Aanduiding vestigingsgebied glastuinbouw 27 Aanduiding doorgroeigebied glastuinbouw 28 Aanduiding teeltondersteunende kassen 29 Aanduiding teeltgebied Zundert 30 Aanduiding maatwerk glastuinbouw 31 Sanerings- en verplaatsingslocatie 31 Aanduiding zoekgebied voor windturbines Hoofdstuk 6 Toelichting op hoofdstuk 5. Rechtstreeks geldende regels /203 Artikel 32 Rechtstreekse regels mestbewerking Artikel 33 Rechtstreekse regels veehouderijen Artikel 35 Rechtstreekse regels Sanerings- en verplaatsingslocatie

7 Hoofdstuk 7 Toelichting op hoofdstuk 6. Procedurele bepalingen Artikel 36.1 Nadere regels 7.2 Artikel 36.2 en 36.3 nadere regels 7.3 Artikel 36.4 Algemene wijzigingsbevoegdheid 7.4 Artikel 36.5 Procedure wijziging grenzen op verzoek 7.5 Artikel 36.6 Voorrangsregeling proactieve aanwijzing 7.6 Artikel 36.7 Algemene ontheffing 7.7 Artikel 36.8 Verzoek om vergoeding hogere kosten 7.8 Artikel 39.9 Aanwijzing en advisering door deskundigen 7.9 Artikel Beslistermijn 7.10 Artikel 37 Regionaal ruimtelijk overleg 7.11 Artikel 37.1 Instelling regionale ruimtelijk overleggen en aanwijzing van gebieden 7.12 Artikel 37.2 Doel regionaal ruimtelijk overleg 7.13 Artikel 37.3 Samenstelling regionaal ruimtelijk overleg 7.14 Artikel 37.4 Taken regionaal ruimtelijk overleg 7.15 Artikel 37.5 Beschikbaarheid afspraken 7.16 Artikel 37.6 Bevolkings- en woningsbehoefteprognose en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken 7.17 Artikel 37.7 Prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken Hoofdstuk 8 Toelichting op hoofdstuk 7. Slotbepalingen Evaluatie 39 Intrekking 40 Overgangsbepalingen 41 Inwerkingtreding 42 Citeertitel Artikel Artikel Artikel Artikel Artikel Bijlagen bij toelichting Bijlage 1 Onderbouwing van de begrenzing van bestaand stedelijk gebied Hoofdstuk 1 Bestaand bebouwd gebied in het ontwerp-besluit algemene regels ruimtelijke ordening Hoofdstuk 2 Bestaand stedelijk gebied in de Verordening ruimte Noord-Brabant Hoofdstuk 3 Uitgangspunten voor bepaling van bestaand stedelijk gebied Bijlage 2 Onderbouwing van de begrenzing van zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling 163 Hoofdstuk 1 Herkomst zoekgebieden voor verstedelijking Hoofdstuk 2 De betekenis van het duurzaam ruimtelijk structuurbeeld (DRS) Hoofdstuk 3 Uitgangspunten voor de opstelling van het duurzaam ruimtelijk structuurbeeld (DRS) Hoofdstuk 4 Gebruikte gegevens voor de opstelling van het duurzaam ruimtelijk structuurbeeld (DRS) 7/203

8 Hoofdstuk 5 Hoofdstuk 6 stad-land' Ombouw naar de Verordening ruimte Aanwijzen nieuw 'Zoekgebied stedelijke ontwikkeling' en 'Integratie Bijlage 3 Onderbouwing van de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur 168 Hoofdstuk 1 Actualisering van de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur Hoofdstuk 2 Ecologische hoofdstructuur en de Brabantse natuur (Alterra-onderzoek) 2.1 Inleiding 2.2 Gebieden met een provinciaal ecologisch doel 2.3 Kleine bosgebieden 2.4 Resultaat van de beoordeling van het Alterra-rapport 2.5 Omvang van de EHS Hoofdstuk 3 Planologische afweging van de begrenzing van de EHS 3.1 Inleiding 3.2 Planologische actualisering van de begrenzing van de EHS 3.3 Thema's 3.4 Resultaten van de gemeentelijke planologische afweging Hoofdstuk 4 Resultaat voor de begrenzing van de EHS Bijlage 4 Onderbouwing van de begrenzing van de groenblauwe mantel Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5 Algemeen Gebieden rondom en tussen natuurkernen Beekdalen en krekenstelsels Kwelgebieden op de "Naad van Brabant" en op wijstgronden Groene geledingszones stedelijk gebied Bijlage 5 Achtergronden en inhoud van de wettelijke regeling Hoofdstuk 1 De kerngedachten van de Wet ruimtelijke ordening Hoofdstuk 2 Strekking en inhoud van algemene regels (instructieregels) Hoofdstuk 3 Noodzaak en provinciale belangen Hoofdstuk 4 Verschuivingen in karakter en doel van de provinciale planologische verordening tijdens het wetgevingsproces Hoofdstuk 5 Instructieregels over de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten 5.1 Instructieregels over de inhoud van bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten 5.2 Instructieregels over de toelichting bij bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten 5.3 Keuze tussen instructieregels over de inhoud of instructieregels over de toelichting Hoofdstuk 6 Eerbiediging van gevestigde rechten en belangen Hoofdstuk 7 Werkingsgebied van de verordening 7.1 Mate van nauwkeurigheid van de verbeelding op kaart Hoofdstuk 8 Bevoegdheden van Gedeputeerde Staten 8.1 Delegatiebevoegdheid 8.2 Ontheffingsbevoegdheid Hoofdstuk 9 Beschermregels in de verordening 8/203

9 Hoofdstuk 10 Termijn voor aanpassing van bestemmingsplan c.a. aan de verordening Hoofdstuk 11 Praktijkrichtlijn Provinciale Verordening (PRPV2008) Hoofdstuk 12 Wettelijke voorbereidingsprocedure Bijlage 6 Afwegingskader Provinciaal belang 'Transitie naar zorgvuldige veehouderij' Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5 Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 7 Hoofdstuk Wat is de aanleiding? Wie zijn de betrokkenen? Wat is het probleem? Wat is het doel? Wat rechtvaardigt overheidsinterventie? Wat is het beste instrument? Wat zijn de gevolgen? Beleidsvoorstel 9/203

10 Besluittekst 10/203

11 Regels 11/203

12 Hoofdstuk 1 Inleidende regels Artikel 1 Begripsbepalingen In deze verordening wordt verstaan onder: 1.1 Verordening de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.9930.vr2014-va01 met bijbehorende regels en bijlagen; j aarszo ne kwe tsb aar gebied waarbinnen het grondwater een periode van 100 jaar nodig heeft om de pompputten te bereiken; j aarszo ne kwe tsb aar gebied waarbinnen het grondwater een periode van 25 jaar nodig heeft om de pompputten te bereiken; j aarszo ne ze e r kwe tsb aar gebied waarbinnen het grondwater een periode van 25 jaar nodig heeft om de pompputten te bereiken en een slecht doorlaatbare kleilaag boven de laag waaruit water wordt onttrokken ontbreekt; 1.2 aansluiting primaire waterkering gebied waar de primaire waterkering haar begin of einde zijn beëindiging of begin vindt tegen de hoge gronden; 1.3 aardkundige waarden en kenmerken waarden en kenmerken van een gebied die vanwege geologische, geomorfologische, bodemkundige en (geo)hydrologische verschijnselen en processen danwel anderszins en vanwege de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van de bodem van algemeen belang zijn; vanuit aardkundig oogpunt; 1.4 agrarisch-technisch hulpbedrijf bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of dat agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven, bedrijven voor mestopslag en handel, veetransport en veehandel, met uitzondering van mestbewerking; waarbij gemechaniseerd loonwerk ten behoeve van land-, tuin-, bos-, of natuurbouw wordt verricht of waarbij gebruik gemaakt wordt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, tuin-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestverwerking en -vergisting; 1.5 agrarisch verwant bedrijf bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven waarbij gebruik gemaakt wordt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking; 12/203

13 1.6 agrarisch bedrijf inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer, aangewezen categorie behoort en die is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het houden van dieren, zijnde: een (vollegronds)teeltbedrijf, een veehouderij, een glastuinbouwbedrijf of een overig agrarisch bedrijf; 1.7 attentiegebied ecologische hoofdstructuur gebied gelegen rondom en binnen de ecologische hoofdstructuur waar fysieke ingrepen een negatief effect kunnen hebben op de waterhuishouding; 1.8 bebouwing gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde; 1.9 bebouwingscluster vlakvormige verzameling van bebouwing buiten bestaand stedelijk gebied; 1.10 bebouwingsconcentratie kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster; 1.11 bebouwingslint min of meer aaneengesloten lijnvormige reeks van bebouwing langs een weg buiten bestaand stedelijk gebied; 1.12 bedrijventerrein aaneengesloten terrein met een bruto oppervlakte van ten minste één hectare voor de bedrijfsmatige uitoefening van industriële, logistieke, ambachtelijke en dienstverlenende activiteiten en groothandel met de daarbij behorende voorzieningen, bedoeld voor de vestiging van meerdere bedrijven; uitgezonderd een bouw- en bestemmingsvlak dat ten dienste staat van één bedrijf; 1.13 behoud en herstel van watersystemen gebied naast een waterloop waar maatregelen op het gebied van morfologie en inrichting nodig zijn om de doelstellingen uit het Provinciaal Waterplan op het gebied van de ecologische kwaliteit van oppervlaktewateren te behalen; 1.14 beperkingen veehouderij gebied waar de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen zijn beperkt bestaand bouwperceel een bouwperceel waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m2 toestaat; 13/203

14 1.16 bestaand stedelijk gebied gebied dat het bestaande ruimtebeslag van een kern bevat ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies; 1.17 bestemmingsvlak geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming; ten behoeve van een detailbestemming; 1.18 boringsvrije zone gebied rondom een waterwingebied waar zich tussen het maaiveld en het watervoerende pakket waaraan het grondwater wordt onttrokken, een aaneengesloten slecht doorlaatbare kleilaag bevindt; 1.19 bouwlaag doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd; 1.20 bouwperceel aaneengesloten stuk grond, waarop functioneel zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten, waarbij de gebouwen alleen zijn toegelaten binnen de bouwvlakken op het perceel terwijl buiten de bouwvlakken ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan; 1.21 bouwvlak geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge het planologisch regiem bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten; aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde (detail)bestemming worden geconcentreerd; 1.22 complex van cultuurhistorisch belang ensemble van bestaande bebouwing en bijbehorende omgeving met aldaar aanwezige cultuurhistorische waarden en kenmerken; 1.22 co mp l e x van re cre ati e wo ninge n aaneengesloten terrein van enige omvang, geheel of gedeeltelijk met gemeenschappelijke voorzieningen ingericht, en blijkens die inrichting bestemd om meerdere recreatiewoningen te plaatsen of geplaatst te houden en bedrijfsmatig te exploiteren; 1.23 cultuurhistorische waarden en kenmerken waarden en kenmerken van een gebied of daar aanwezige zaken, verband houdend met het bouwkundig erfgoed, het stedenbouwkundig erfgoed, de historische groenwaarden, het historisch-geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden; 14/203

15 1.24 detailhandel bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit; 1.25 detailhandelslocatie gebied waar een concentratie van detailhandelsvestigingen, dan wel een detailhandelsvestiging met een bovenlokaal verzorgingsgebied, aanwezig is of waaraan bij de gemeentelijke structuurvisie een concentratie van detailhandelsvestigingen is toegedacht; 1.26 dikke fractie het rulle of vaste deel van dierlijke mest dat ontstaat bij scheiding van deze mest of van digestaat in een dik en een dun deel, bijvoorbeeld door mechanische scheiding, gescheiden opvang van mest en urine, bezinking of een strofilter; 1.27 ecologische hoofdstructuur samenhangend netwerk van natuurgebieden van nationaal en internationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden; 1.28 ecologische verbindingszone vaak langgerekt gebied, waarbinnen natuur- en landschapselementen zijn of worden gerealiseerd, gericht op het verbinden van natuurgebieden; 1.29 ecologische waarden en kenmerken aanwezige en potentiële waarden, gebaseerd op de beoogde natuurkwaliteit voor het gebied, waartoe behoren natuurdoelen en natuurkwaliteit, geomorfologische processen, waterhuishouding, kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, mate van stilte, donkerte, openheid, landschapsstructuur en belevingswaarde; 1.30 geurgevoelig object gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of op eendaarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt en andere objecten waar mensen langdurig verblijven, zoals voorzieningen voor verblijfsrecreatie; 1.31 integratie stad-land gebied waar onder voorwaarden een stedelijke ontwikkeling in samenhang met een evenredige groene en blauwe landschapsontwikkeling mogelijk is; 1.28 ge b ie d sre se rve ring vo o r d e l ange te rmij n vo o r d e Ri jntakke n gebiedsreservering voor de lange termijn voor de Rijntakken als bedoeld in artikel Besluit algemene regels ruimtelijke ordening; 15/203

16 1.32 gemengd landelijk gebied multifunctionele gebruiksruimte, gelegen buiten bestaand stedelijk gebied, de ecologische hoofdstructuur en de groenblauwe mantel glastuinbouwbedrijf agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in kassen plaatsvindt; 1.34 groenblauwe mantel gebieden met een belangrijke nevenfunctie voor natuur en water die overwegend grenzen aan de ecologische hoofdstructuur en ecologische verbindingszone en die deze verbinden; 1.35 grondwaterbeschermingsgebied gebied waarbinnen het grondwater, afhankelijk van de kwetsbaarheid van het gebied, een periode van 25 of 100 jaar nodig heeft om de pompputten voor waterwinning te bereiken 1.36 grootschalige ontwikkeling een ontwikkeling waarbij, blijkens een economisch effectenonderzoek, de som van het te verwachten aantal bezoekers en overnachtingen meer dan per jaar bedraagt GVE (groot vee-eenheid) eenheid waarmee de fosfaatproductie van landbouwhuisdieren wordt uitgedrukt en waarbij 1 GVE overeenkomt met de fosfaatproductie van één melkkoe; 1.38 horeca het bedrijfsmatig verstrekken van dranken of etenswaren voor gebruik ter plaatse, het bedrijfsmatig bieden van hotel- of groepsaccommodatie, bedrijfsmatig bieden van vermaaksof wellnessfaciliteiten of het bedrijfsmatig bieden van feest-, congres- of vergaderfaciliteiten, één en ander al dan niet in combinatie met elkaar; 1.39 kampeermiddel tent, tentwagen, kampeerauto, caravan of enig ander onderkomen of verblijf, geen bouwwerk zijnde, dat geschikt is voor tijdelijk recreatief nachtverblijf; 1.40 kampeerterrein terrein, geheel of gedeeltelijk ingericht en bedrijfsmatig geëxploiteerd, dat is bestemd om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen; 1.41 kantorenlocatie aaneengesloten terrein met een bruto oppervlakte van ten minste één hectare, ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten met de daarbij behorende voorzieningen; 16/203

17 1.42 kas agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden waaronder mede begrepen een schuurkas of een permanente tunnel- of boogkas hoger dan 1,5 meter; 1.43 kern in landelijk gebied gebied waar verstedelijking plaatsvindt anders dan in een stedelijk concentratiegebied; 1.44 kernkwaliteiten landschappelijke, aardkundige, cultuurhistorische of natuurlijke waarden en kenmerken van een nationaal landschap; 1.45 kernrandzone overgangsgebied naar het buitengebied, gelegen langs bestaand stedelijk gebied, met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar en met een ondergeschikte of afnemende agrarische functie; 1.46 kleinschalige bebouwing of -voorziening bebouwing of voorziening met een gezamenlijke omvang van ten hoogste 90 m2., inclusief de bebouwing die op grond van artikel 2 en 3, bijlage II van het Besluit omgevingsrecht is toegestaan; 1.47 landgoed een ruimtelijk-functionele eenheid bestaande uit bos of overige natuur, al dan niet in combinatie met agrarische gronden, met daarin een geconcentreerde vorm van karakteristieke (woon)bebouwing; 1.48 landschappelijke waarden en kenmerken gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde van het landschap, gericht op ruimtelijke, ecologische, cultuurhistorische en recreatieve aspecten; 1.49 lawaaisporten een voorziening voor sportactiviteiten waarbij motorisch of mechanisch geluid wordt geproduceerd, waaronder in ieder geval begrepen de rallysport, de motorsport en de modelvliegsport; 1.50 leisurevoorziening veelal grootschalige en publieksaantrekkende stedelijke voorziening ten behoeve van entertainment, cultuur, recreatie of sport; 1.51 maatschappelijke voorziening educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorziening; 17/203

18 1.52 mestbewerking de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygienisatie of indamping van mest; 1.53 mestverwerking het bewerken van mest ten behoeve van het exportwaardig maken daarvan; 1.54 middelzwaar en zwaar bedrijventerrein terrein, waar in overwegende mate bedrijven van categorie 3 en hoger, bedoeld in de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' (2009) zijn toegelaten; van bedrijventerrein, waar geheel of in overwegende mate de bedrijfsmatige uitoefening van middelzware en zware industriële activiteiten en grootschalige logistieke activiteiten plaatsvindt met de daarbij behorende voorzieningen; 1.55 milieucategorie milieucategorie zoals omschreven in de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering, Den Haag 2009; 1.56 mogelijk doorgroeigebied glastuinbouw gebied waar een beperkt aantal glastuinbouwbedrijven aanwezig is dat zich verder kan ontwikkelen en waar onder voorwaarden nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf mogelijk is; 1.57 natuurbeheerplan door Gedeputeerde Staten vastgesteld plan op grond van hoofdstuk 2 van de Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer Noord-Brabant en hoofdstuk 2 van de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap Noord-Brabant; 1.58 netto glas aantal m2 kasoppervlakte; 1.59 nieuwvestiging vestiging op een locatie die volgens het geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een bestaand bouwperceel; projectie van een al dan niet gekoppeld bouw- of bestemmingsvlak op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwvlak of bestemmingsvlak; 1.60 omschakeling geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm; 18/203

19 1.61 overig agrarisch bedrijf agrarisch bedrijf dat niet binnen de definitie van veehouderij, vollegrondsteeltbedrijf of glastuinbouwbedrijf valt; op het telen van vissen, wormen, insecten en gewassen met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen -niet zijnde kassenplaatsvindt; 1.62 permanente teeltondersteunende voorziening teeltondersteunende voorziening die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt, niet zijnde een kas; 1.59 p rimaire wate rke ring e n b e sche rmingszo ne gebied dat bestaat uit een primaire waterkering als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet en een daaromheen liggende beschermingszone; 1.63 planologisch regiem bestemmingsplan en andere besluiten die ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze verordening hieraan gelijk worden gesteld; 1.64 recreatief bedrijf aaneengesloten terrein ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van diensten op het gebied van dag- of verblijfsrecreatie, met de daarbij behorende voorzieningen; 1.65 recreatiewoning woning of enig ander verblijf, een bouwwerk zijnde, dat blijkens de inrichting geschikt is voor tijdelijk recreatief nachtverblijf; 1.66 regionaal ruimtelijk overleg regionaal platform voor gestructureerd overleg over ruimtelijke ontwikkelingen en ruimtelijk beleid; 1.67 regionale waterberging gebied dat noodzakelijk is om wateroverlast uit regionale watersystemen tegen te gaan; 1.68 reservering waterberging gebied dat mogelijk in de toekomst noodzakelijk is om wateroverlast uit regionale watersystemen tegen te gaan; 1.69 rivierbed rivierbed, als bedoeld in artikel Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, en de aanvulling daarop zoals in deze verordening opgenomen; 1.70 RRO-gebied gebied waarvoor een regionaal ruimtelijk overleg is ingesteld; 19/203

20 1.71 ruimtelijke kwaliteit kwaliteit van een gebied die bepaald wordt door de mate waarin sprake is van gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde; 1.72 ruimtelijke ontwikkeling bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is; of waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist; 1.73 solitaire recreatiewoning recreatiewoning die geen deel uitmaakt van een verblijfsrecreatief terrein; 1.74 stedelijk concentratiegebied gebied waar de bundeling van verstedelijking plaatsvindt; 1.75 stedelijke ontwikkeling nieuw ruimtebeslag dan wel uitbreiding of wijziging van bestaand ruimtebeslag ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies; 1.76 teeltondersteunende kassen toegestaan gebied waar verruimde mogelijkheden zijn voor de bouw van ondersteunende kassen; 1.77 teeltondersteunende voorziening ondersteunende voorziening die een onderdeel is van de vollegrondse bedrijfsvoering van een (vollegronds)teeltbedrijf; 1.78 tuincentrum bedrijf, geheel of in overwegende mate gericht op detailhandel van boomkwekerijproducten, planten, bloembollen, bloemen, kamerplanten, artikelen voor de aanleg en het onderhoud van de tuinen alsmede tuininrichtingsartikelen en aanverwante artikelen zoals bloempotten, vazen, plantenbakken en dergelijke; 1.79 uitbreiding vergroting van een bestaand bouwperceel; bouw- en bestemmingsvlak; 1.80 uitbreidingsvraag vraag naar bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties die ontstaat door werkgelegenheidsgroei, verandering van locatievoorkeur en verandering van de hoeveelheid ruimte die een werknemer gebruikt; 1.78 VAB- ve stiging de vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling die op grond van het geldende planologische regime niet mogelijk is en waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmings- of bouwvlak waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m2 toestaat; 20/203

21 1.81 veehouderij agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren; agrarisch bedrijf gericht op het houden van dieren met uitzondering van vissen, wormen, slakken en insecten; 1.82 verkoopvloeroppervlak in een detailhandelsvestiging voorkomende hoeveelheid bedrijfsvloeroppervlakte, gemeten in m2 op de vloer van de bedrijfsruimte, ten behoeve van de uitstalling ten verkoop, het verkopen of leveren van goederen of het verlenen van aanverwante diensten; 1.83 vergisting het omzetten van koolhydraten door microorganismen door middel van een anaeroob dissimilatieproces (waarbij biogas wordt geproduceerd); 1.84 vervangingsvraag vraag naar bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties die ontstaat door het onttrekken van een dergelijk terrein of locatie aan de voorraad bestaande bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties, verminderd met de verwachte ruimtewinst ten gevolge van herstructurering, intensivering of meervoudig ruimtegebruik; 1.85 vestiging mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling op een bestaand bouwperceel die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten; 1.86 vestigingsgebied glastuinbouw gebied waar nieuwvestiging van en omschakeling naar glastuinbouwbedrijven mogelijk zijn; 1.87 (vollegronds)teeltbedrijf agrarisch bedrijf in de land- en tuinbouwsector dat zich richt op het telen van gewassen met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt; 1.88 volwaardig agrarisch bedrijf bedrijf met de omvang van ten minste één volwaardige arbeidskracht met een daarbij passende arbeidsomvang en een daaruit te verwachten redelijk inkomen; 1.89 vormverandering van een bouwvlak wijziging van de begrenzing van een bouw- en bestemmingsvlak zonder dat dit gepaard gaat met een vergroting van de totale oppervlakte; 1.90 watergebonden voorzieningen Voorzieningen die ruimtelijk en functioneel gebonden zijn aan water zoals (kunst)werken ten behoeve van waterstaatkundige en waterhuishoudkundige doeleinden en voorzieningen die onlosmakelijk met de beroepsvaart, waterrecreatie en watersport zijn verbonden, uitgezonderd woonfuncties en watergebonden bedrijvigheid; 21/203

22 1.91 waterwingebied gebied waar waterwinning plaatsvindt ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening door onttrekking van grondwater; 1.92 wet Wet ruimtelijke ordening; 1.93 windturbine bouwwerk bestaande uit een mast met bijbehorende fundering en de rotor bedoeld voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie; 1.94 zeehaventerrein aaneengesloten terrein met een bruto oppervlakte van ten minste één hectare met een laad- of loskade langs diep vaarwater, toegankelijk voor grote zeeschepen, met inbegrip van de daarbij behorende voorzieningen; 1.95 zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling gebied waar onder voorwaarden een stedelijke ontwikkeling mogelijk is; 1.96 zorgvuldige veehouderij een veehouderij die door het treffen van maatregelen, onder andere gericht op landschap, het verder sluiten van kringlopen op lokaal niveau, emissiebeperking en gezondheid voor mens en dier, ruimtelijk en maatschappelijk optimaal is ingepast in zijn omgeving; Artikel 2 Werking van deze verordening 1. Tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, wordt bij toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens begrepen: a. een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet; b. een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de wet; c. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken; d. een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet; e. een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de wet, zoals deze luidde voor 1 oktober 2010; f. een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze luidde voor 1 juli Tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, wordt bij toepassing van deze verordening onder toelichting bij een bestemmingsplan tevens begrepen de ruimtelijke onderbouwing bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 3. Waar in deze verordening gesproken wordt over een bestaand bouwperceel, bestaande 22/203

23 bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, wordt daaronder verstaan: a. datgene wat het geldende bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, op 1 maart 2011 zonder toepassing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van: I. een uitwerking van het geldend bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet; II. een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter; b. datgene waarvan onherroepelijk vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is. Waar in deze verordening gesproken wordt over een uitbreiding van een agrarisch bedrijf, wordt daaronder verstaan een vergroting van het bouwblok ten behoeve van dat agrarisch bedrijf. 4. In geval meerdere bepalingen van deze verordening gelijktijdig van toepassing zijn, geldt bij tegenstrijdigheid de meest beperkende bepaling tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald. 23/203

24 Hoofdstuk 2 Artikel Algemene regels Bevordering ruimtelijke kwaliteit Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit 1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bevat een verantwoording dat: a. het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving; b. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. 2. Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid houdt voor ruimtelijke ontwikkelingen in ieder geval in dat: a. een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gebruik maakt van een bestaand bouwperceel, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald; b. uitbreiding van het op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden; c. ingeval van stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking); d. een bestemmingsplan buiten bestaand stedelijk gebied bepaalt dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen het bestaande bouwperceel; 3. Ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat: a. in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving, in het bijzonder wat betreft de bodemkwaliteit, de waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden; b. de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, de omvang van de bebouwing en de beoogde functie, past in de omgeving gelet op de bestaande en toekomstige functies in de omgeving en de effecten die de ontwikkeling op die functies heeft; de inrichting van het bestemmingsvlak een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag bevordert; er sprake is van een bebouwingspercentage en bouwhoogte die passend zijn bij de aard van de omgeving en de beoogde ontwikkeling; c. een op de beoogde ruimtelijke ontwikkeling afgestemde afwikkeling van het personenen goederenvervoer is verzekerd, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water of spoor, inclusief openbaar vervoer, een en ander onder onverminderd hetgeen in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en elders in deze verordening is bepaald. 4. Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing op een uitwerking van een 24/203

25 bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet. 3.2 Kwaliteitsverbetering van het landschap 1. Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, bepaalt dat een ruimtelijke ontwikkeling die op grond van dat plan mogelijk is, gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving; waarop de ontwikkeling haar werking heeft; 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording a. van de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde verbetering financieel, juridisch en feitelijk is geborgd; b. dat de in het eerste lid bedoelde verbetering past binnen de hoofdlijnen van het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied. en is onderwerp van regionale afstemming in het regionaal ruimtelijk overleg bedoeld in artikel waaronder mede begrepen de planologische voorbereiding van landschapsontwikkeling. 3. De in het eerste lid bedoelde verbetering kan mede betreffen: a. de landschappelijke inpassing van bebouwing ten behoeve van een of de omgeving;, voor zover vereist op grond van deze verordening; b. het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land; c. activiteiten, gericht op behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen; d. het wegnemen van verharding; e. het slopen van bebouwing; f. een fysieke bijdrage aan de realisering van de ecologische hoofdstructuur en ecologische verbindingszones. 4. Indien een kwaliteitsverbetering als bedoeld in het eerste lid niet is verzekerd, wordt het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd en wordt over de werking van dat fonds regelmatig verslag gedaan in het regionaal ruimtelijk overleg. 5. In afwijking van het bepaalde in dit artikel kan de toelichting van een bestemmingsplan een verantwoording bevatten over de wijze waarop de afspraken over de kwaliteitsverbetering van het landschap, die zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg, bedoeld in artikel 37.4, onder b, worden nagekomen. 6. Het eerste tot en met vijfde lid is niet van toepassing op een uitwerking van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet. 3.3 Afwijking in verband met maatwerk 1. Een bestemmingsplan kan in een specifiek geval, vanwege bijzondere omstandigheden, een ondergeschikte afwijking bevatten van de maten zoals in de verordening genoemd mits hierdoor geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de algemene regel 2. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a kan een bestemmingsplan nieuwvestiging van individuele ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maken, mits: a. dit nieuwvestiging noodzakelijk is vanwege een groot openbaar belang; 25/203

26 b. is verzekerd dat er elders daadwerkelijk een gelijkwaardige ruimtelijke ontwikkeling planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven; c. de ruimtelijke ontwikkeling zich verhoudt tot de doelstelling van het gebied waarbinnen de ontwikkeling plaatsvindt, mede gelet op de bepalingen die zijn gesteld in hoofdstuk 3 Structuren en hoofdstuk 4 Aanduidingen; d. er vanwege de nieuwvestiging geen onevenredige aantasting van waarden plaatsvindt; e. is aangetoond dat ruimtelijk-economische belangen voor de langere termijn aanwezig zijn; f. de juridische of feitelijke mogelijkheden voor vestiging op een bestaand bouwperceel in de gemeente en in de omliggende gemeenten ontbreken. 26/203

27 Hoofdstuk 3 Artikel Structuren Bestaand stedelijk gebied Omschrijving Het bestaand stedelijk gebied van de stedelijke structuur bestaat uit: 1. stedelijk concentratiegebied, en 2. kernen in landelijk gebied 4.2 Stedelijke ontwikkeling Bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling zijn uitsluitend gelegen in bestaand stedelijk gebied. 4.3 Nieuwbouw van woningen 1. De toelichting bij een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied dat voorziet in nieuwbouw van woningen bevat een verantwoording over de wijze waarop: a. de afspraken die daarover zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg bedoeld in artikel 37.4 onder b, worden nagekomen; b. de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de afspraken bedoeld onder a, en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw. 2. Onder harde plancapaciteit voor woningbouw als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan de capaciteit voor nieuw te bouwen woningen waarover een gemeente beschikt: a. die wordt uitgedrukt in aantallen woningen, en b. is opgenomen in een vastgesteld bestemmingsplan waarvan de bestemming nog niet is verwezenlijkt. 4.4 Ontwikkeling van bedrijventerreinen en kantorenlocaties 1. De toelichting bij een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied dat voorziet in een ontwikkeling of een uitbreiding van een bedrijventerrein of een kantorenlocatie bevat een verantwoording over de wijze waarop: a. de afspraken die daarover zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg als bedoeld in artikel 37.4 onder b, worden nagekomen; b. het beoogde netto ruimtebeslag zich verhoudt tot de afspraken, bedoeld onder a, en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties; c. zorgvuldig ruimtegebruik op het terrein of de locatie wordt bevorderd. 2. Onder harde plancapaciteit voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan de capaciteit voor aan te leggen of uit te breiden bedrijventerreinen en kantorenlocaties waarover een gemeente beschikt, die: a. wordt uitgedrukt in het netto ruimtebeslag van bedrijventerreinen en kantorenlocaties, en b. is opgenomen in een vastgesteld bestemmingsplan waarvan de bestemming nog niet is verwezenlijkt. 3. De wijze waarop zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt bevorderd, betreft in het bijzonder het opnemen van regels: 27/203

28 a. om een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag bij de inrichting van het bedrijventerrein of de kantorenlocatie te bevorderen; b. die een doelmatige verdeling van het ruimtebeslag voor bedrijven in verschillende milieucategorieën bevorderen; c. over de minimale omvang van de uit te geven bedrijfskavels; d. over een op de aard van het bedrijventerrein of de kantorenlocatie aangepast bebouwingspercentage en bouwhoogte; e. die oneigenlijk ruimtegebruik, gelet op de aard van het bedrijventerrein of de kantorenlocatie, tegengaan. 4. Onder oneigenlijk ruimtegebruik als bedoeld in het derde lid, onder e, wordt bij een middelzwaar- en zwaar bedrijventerrein verstaan het gebruik voor: a. bedrijfswoningen; b. bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten, detailhandel, horeca, maatschappelijke voorzieningen en leisurevoorzieningen, tenzij deze direct verband houden met een of meer op het desbetreffende terrein gelegen bedrijven en deze zoveel mogelijk geclusterd zijn gesitueerd; c. andere bedrijven dan bedoeld onder b en behorend tot de milieucategorie 1 en 2, met uitzondering van een bedrijf met een omvang van meer dan 5000 m Bestaande bedrijventerreinen en kantorenlocaties De toelichting bij een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied dat voorziet in de aanwijzing van een bedrijventerrein of een kantorenlocatie bevat een verantwoording over: a. de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden voor herstructurering alsmede voor zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 4.4, derde lid; of b. hoe het in stand houden van de geldende bestemming zich verhoudt tot de afspraken die in het regionaal ruimtelijke overleg zijn gemaakt over de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen en kantorenlocaties of de uitbreiding van zodanige terreinen en locaties als bedoeld in artikel 37.4, onder b. 4.6 Aanvullende regels voor bedrijven in kernen in landelijk gebied 1. Een bestemmingsplan gelegen in een kern in landelijk gebied bepaalt dat de omvang van een bouwperceel ten hoogste m2 bedraagt. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet: a. voor zover de bestemming is verwezenlijkt; b. voor de regionale bedrijventerreinen. 2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een vestiging of een uitbreiding van een bouwperceel boven de m2, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om op het in gebruik zijnde bouwperceel tegemoet te komen aan de ruimtebehoefte door middel van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 4.4, derde lid; b. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot uitbreiding of vestiging ter plaatse; c. de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om het bedrijf te verplaatsen naar of te vestigen op: I. een bedrijventerrein in een nabij gelegen stedelijk concentratiegebied; of 28/203

29 II. een nabijgelegen bovenregionaal bedrijventerrein; of III. wat betreft gemeenten in de regio's Land van Heusden en Altena, De Kempen en Land van Cuijk, een regionaal bedrijventerrein. IV. als laatste mogelijkheid, enig ander bedrijventerrein in de eigen gemeente. 4.7 Mestbewerking 1. Een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied sluit de vestiging en uitbreiding van mestbewerking uit. 2. In afwijking van het eerste lid is de vestiging of uitbreiding van mestbewerking op een bedrijventerrein mogelijk, mits: a. de noodzaak aanwezig is vanwege de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Brabant; b. de mestbewerking vanuit het oogpunt van leefkwaliteit waaronder volksgezondheid, milieu en landschap inpasbaar is; c. een bedrijfsplan is opgesteld met garanties voor dat inzicht geeft in het aanbod en de afkomst van de mest en coproducten voor een periode van ten minste vijf jaar; d. de opslag en verwerking van tussenproducten niet in de openlucht plaatsvindt; e. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling. 4.8 Detailhandelslocaties 1. Een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied kan voorzien in een ontwikkeling of een uitbreiding van een detailhandelslocatie tenzij deze ontwikkeling of uitbreiding leidt tot een bovenregionale detailhandelslocatie. 2. Onder een bovenregionale detailhandelslocatie als bedoeld in het eerste lid, wordt begrepen een detailhandelslocatie waarbij: a. blijkens een economisch effectenonderzoek meer dan 20% van de bezoekers afkomstig is van het gebied buiten een straal van 35 kilometer vanaf de beoogde detailhandelslocatie, of b. het te verwachten aantal bezoekers ten minste per jaar bedraagt. 3. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ontwikkeling of een uitbreiding van een detailhandelslocatie bevat een verantwoording over de wijze waarop de afspraken die daarover zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg bedoeld in artikel 37.4 onder b, worden nagekomen; 4.9 Leisurevoorzieningen 1. Een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied kan voorzien in een ontwikkeling of een uitbreiding van een leisurevoorziening tenzij dit leidt tot een bovenregionale leisurevoorziening. 2. Onder een bovenregionale leisurevoorziening als bedoeld in het eerste lid, wordt begrepen een leisurevoorziening waarbij: a. blijkens een economisch effectenonderzoek ten minste 20% van de bezoekers afkomstig is van het gebied buiten een straal van 35 kilometer vanaf de beoogde leisurevoorziening, of b. het te verwachten aantal bezoekers meer dan per jaar bedraagt. 29/203

30 3. In afwijking van het eerste lid kunnen uitsluitend de raden van de gemeenten 's-hertogenbosch, Breda, Tilburg, Eindhoven en Helmond besluiten een bestemmingsplan vast te stellen waarbij voorzien wordt in de ontwikkeling van een bovenregionale leisurevestiging. 4. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het derde lid bevat: a. een beschrijving van de resultaten van een op grond van artikel 37.4 (taken RRO) regionaal afgestemd onderzoek dan wel een gemeentelijke structuurvisie waaruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling: I. bijdraagt aan de versterking van de voorzieningenstructuur van de provincie; II. geen blijvende afbreuk doet aan het functioneren van de leisurevoorzieningen van de gemeente, van omliggende de andere gemeenten van het betrokken RRO-gebied en van de in het derde lid genoemde gemeenten; b. een beschrijving van de resultaten van het overleg met de in het derde lid genoemde gemeenten. 5. In afwijking van het eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in een redelijke uitbreiding van een bestaande bovenregionale leisurevoorziening., mits de toelichting een verantwoording bevat overeenkomstig het vierde lid Windturbines 1. Een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied kan voorzien in de bouw van windturbines met een bouwhoogte van ten minste 25 m, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas, mits: a. deze gesitueerd zijn op of direct aansluitend aan gronden, gelegen in een stedelijk concentratiegebied, waaraan een bestemming voor een middelzwaar en zwaar bedrijventerrein met een bruto omvang van ten minste 20 hectare is toegekend; b. deze zijn gesitueerd in een cluster of een lijnopstelling van ten minste 3 windturbines; c. is verzekerd dat de windturbines na afloop van het daadwerkelijke gebruik worden gesloopt. 2. Artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod nieuwvestiging), is niet van toepassing Veehouderijen 1. Een bestemmingplan gelegen in bestaand stedelijk gebied bepaalt dat: a. vestiging van en omschakeling naar een veehouderij, alsmede uitbreiding van een bestaande veehouderij niet zijn toegestaan; b. de bebouwing, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning(en), ten hoogste de omvang heeft van: I. de bebouwing die op 21 september 2013 aanwezig of in uitvoering was, of II. de bebouwing die gebouwd mag worden krachtens een verleende omgevingsvergunning, of III. de bebouwing die is gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan;. c. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden. d. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten 30/203

31 behoeve van een veehouderij worden geconcentreerd binnen het bouwperceel Wijziging grenzen bestaand stedelijk gebied op verzoek 1. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van het bestaand stedelijk gebied te wijzigen, mits: a. het een beperkte afronding van een bestaand stedelijk gebied betreft die tot een logische stedenbouwkundige opzet leidt; b. er toepassing is gegeven aan artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering landschap). 2. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel Ecologische hoofdstructuur Bescherming ecologische hoofdstructuur 1. Een bestemmingsplan gelegen in de ecologische hoofdstructuur: a. strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden; b. stelt regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken; c. bepaalt dat zolang de ecologische hoofdstructuur niet is gerealiseerd, de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten. 2. Als ecologische waarden en kenmerken als bedoeld in het eerste lid gelden de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan. 3. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan bepalen dat het oprichten van kleinschalige bebouwing en bouwwerken ten behoeve van de natuurbestemming als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, of het recreatieve medegebruik daarvan, zijn toegestaan, mits dit geen aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur. 4. Artikel 3.3, tweede lid (nieuwvestiging), is niet van toepassing. 5. In afwijking van het eerste lid, onder c, stelt de gemeenteraad binnen negen maanden een bestemmingsplan vast waarbij een natuurbestemming wordt aangewezen als de inrichting en het beheer voor natuurdoeleinden zijn verzekerd op grond van een verplichting van Gedeputeerde Staten of van een waterschapsbestuur. 6. Een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de ecologische hoofdstructuur en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur, strekt ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd overeenkomstig artikel 5.6 (compensatieregels). 5.2 Wijziging van de begrenzing om ecologische redenen 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur wijzigen ten einde de ecologische samenhang te verbeteren of de ecologische hoofdstructuur duurzaam in te passen in de provinciale structuurvisie. 2. Een wijziging van de begrenzing bedoeld in het eerste lid kan slechts plaatsvinden indien 31/203

32 uit een ecologische onderbouwing blijkt dat: a. de oorspronkelijke kwalitatieve en kwantitatieve ambities van de ecologische hoofdstructuur in het desbetreffende gebied worden behouden of versterkt; b. vaststaat welk onderdeel van de ecologische hoofdstructuur verdwijnt en waar dit onderdeel opnieuw wordt ingezet. 3. In afwijking van het tweede lid, onder b, hoeft het verdwenen onderdeel van de ecologische hoofdstructuur niet opnieuw te worden ingezet, zolang sprake is van overbegrenzing. 4. Zodra Gedeputeerde Staten toepassing hebben gegeven aan het eerste lid, stelt de gemeenteraad binnen negen maanden een bestemmingsplan vast in overeenstemming met de vastgestelde herbegrenzing en de bepalingen van dit hoofdstuk. 5.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek met toepassing nee-tenzij principe 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur op verzoek van de gemeente wijzigen in geval van een ruimtelijke ontwikkeling met toepassing van het nee-tenzij principe, mits: 2. Een verzoek om herbegrenzing, als bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een bestemmingsplan waaruit blijkt dat: a. er sprake is van een groot openbaar belang; b. er voor de ontwikkeling geen alternatieve locaties voorhanden zijn buiten de ecologische hoofdstructuur; c. er geen andere oplossingen voorhanden zijn waardoor de aantasting van ecologische hoofdstructuur wordt voorkomen; d. de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd, waarbij wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren als bedoeld in artikel 5.6 (compensatieregels). 3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid is bij ruimtelijke ontwikkelingen binnen een omheind militair terrein alleen lid twee onder d van toepassing. 4. Aan het onderzoek naar alternatieve locaties bedoeld in het tweede lid, onder b, liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag: a. gezocht wordt naar alternatieve locaties binnen de gemeente en in omliggende gemeenten; b. een alternatieve locatie moet overwegend dezelfde functie kunnen vervullen; c. tijdverlies en meerkosten ten gevolge van de ontwikkeling van een alternatieve locatie zijn op zichzelf geen reden om dat alternatief af te wijzen. 5. Artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) is niet van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid. 6. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. 5.4 Wijziging van de begrenzing op verzoek met toepassing van de saldobenadering 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur op verzoek van de gemeente wijzigen in geval van een ruimtelijke ontwikkeling door toepassing van de saldobenadering. 2. Onder de saldobenadering bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een combinatie van onderling samenhangende plannen, projecten of handelingen waarvan één of enkele 32/203

33 afzonderlijk een negatief effect hebben op de ecologische hoofdstructuur, maar waarvan de gecombineerde uitvoering leidt tot een verbetering van de kwaliteit of kwantiteit van de ecologische hoofdstructuur als geheel. Een verzoek om wijziging van de begrenzing, als bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een bestemmingsplan waarin een ruimtelijke visie is opgenomen op een gebied waarvan een wezenlijk deel behoort tot de ecologische hoofdstructuur en waarbij ruimtelijke ontwikkelingen in samenhang worden bezien om een grotere kwaliteitswinst voor meerdere ruimtelijke functies, waaronder de natuur, te bereiken. Een ruimtelijke visie op een gebied als bedoeld in het derde lid beschrijft in ieder geval: a. de omvang van het gebied waarop de ruimtelijke visie betrekking heeft; b. de doelen van de ruimtelijke visie, in het bijzonder wat betreft de verbetering van de kwaliteit en kwantiteit van de ecologische hoofdstructuur waardoor een beter functionerende ecologische hoofdstructuur ontstaat ; waarbij is verzekerd dat: I. de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur minimaal gelijk blijft of toeneemt, of II. het areaal van de ecologische hoofdstructuur wordt vergroot ter compensatie van het gebied dat ten gevolge van de activiteiten verloren gaat ; c. op welke wijze wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken, bedoeld in artikel 5.6 (compensatieregels); d. op welke wijze de uitvoering van de ruimtelijke visie is verzekerd. Artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) is niet van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het derde lid. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Wijziging van de begrenzing op verzoek bij kleinschalige ingrepen 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur op verzoek van de gemeente wijzigen ten behoeve van een individuele, kleinschalige ingreep die leidt tot een versterking van de ecologische hoofdstructuur in het desbetreffende gebied. 2. Een verzoek om wijziging van de begrenzing, als bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een bestemmingsplan waaruit blijkt dat: a. de voorgestelde ingreep slechts leidt tot een beperkte aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur in het desbetreffende gebied; b. de voorgestelde ingreep leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het desbetreffende gebied; c. de voorgestelde ingreep is onderbouwd met een afweging van alternatieven; d. de voorgestelde ingreep vergezeld gaat van zodanige maatregelen dat er sprake is van een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing; e. de uitvoering van de voorgestelde ingreep en de daarbij betrokken maatregelen en de monitoring daarvan zijn verzekerd; f. is verzekerd dat de uitvoering van de voorgestelde ingreep en de daarbij betrokken maatregelen niet zijn gefinancierd uit de reguliere middelen die beschikbaar zijn op grond van de Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer Noord-Brabant en de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap Noord-Brabant; g. wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren van verlies van ecologische 33/203

34 waarden en kenmerken bedoeld in artikel 5.6 (compensatieregels). 3. Artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) is niet van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid. 4. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. 5.6 Compensatie 1. De in artikelen 5.3 tot en met 5.5 bedoelde compensatie vindt, naar keuze, plaats door: a. fysieke compensatie, overeenkomstig artikel 5.7; b. financiële compensatie, overeenkomstig artikel De omvang van de compensatie wordt bepaald door de omvang van het vernietigde areaal waarbij een toeslag op de omvang van het vernietigde areaal wordt berekend, zowel in oppervlak, als in budget, te onderscheiden in de volgende categorieën: a. natuur met een ontwikkeltijd van 5 jaar of minder: geen toeslag; b. tussen 5 en 25 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 1/3 in oppervlak, plus de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer; c. tussen 25 en 100 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 2/3 in oppervlak, plus de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer; d. bij een ontwikkelingsduur van meer dan 100 jaar: de toeslag in oppervlak en de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer is maatwerk. 5.7 Aanvullende regels voor fysieke compensatie 1. De fysieke compensatie vindt plaats in: a. de niet gerealiseerde delen van de ecologische hoofdstructuur; b. de niet gerealiseerde ecologische verbindingszones. 2. In afwijking van het eerste lid kan fysieke compensatie ook plaatsvinden in, aansluitend op of nabij het aangetaste gebied indien een wijziging van de begrenzing plaatsvindt met toepassing van de saldobenadering als bedoeld in artikel 5.4. a. aansluitend aan of nabij het aangetaste gebied, met dien verstande dat een duurzame situatie ontstaat; b. door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden. 3. Een verzoek als bedoeld in de artikelen 5.3, 5.4 en 5.5, alsmede een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 5.1, zesde lid, gaat vergezeld van een compensatieplan. Uit het compensatieplan als bedoeld in het tweede lid blijkt dat door de compensatie geen netto verlies ontstaat aan ecologische waarden en kenmerken van het desbetreffende gebied in termen van areaal, kwaliteit en samenhang. 4. Een compensatieplan omvat ten minste: a. het netto verlies aan ecologische waarden en kenmerken dat optreedt; b. de wijze waarop het netto verlies, genoemd onder a, wordt gecompenseerd; c. de ruimtelijke begrenzing van het te compenseren gebied en de compensatie; d. de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie; e. de termijn van uitvoering; f. de inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen; g. een beschrijving van het reguliere beheer en het ontwikkelingsbeheer. 5. Het compensatieplan wordt opgenomen als onlosmakelijk onderdeel van het 34/203

35 bestemmingsplan dat wordt vastgesteld voor de ruimtelijke ontwikkeling die de aantasting veroorzaakt. 6. De uitvoering van het compensatieplan start uiterlijk op het moment van voltooiing van de aantasting en wordt op zo kort mogelijke termijn daarna, doch uiterlijk binnen vijf jaar, afgerond. 7. In afwijking van het vijfde lid, wordt indien sprake is van een aantasting van bedreigde soorten of hun leefgebied, de uitvoering van het compensatieplan afgerond op het moment dat de aantasting daadwerkelijk start. 8. In afwijking van het vijfde lid, kan indien er sprake is van een omvangrijke en zware compensatieverplichting, de uitvoering van het compensatieplan een termijn van maximaal tien jaar bedragen. 9. De uitvoering van het compensatieplan wordt vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente waarin: a. rollen en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen zijn vastgelegd; b. een financiële onderbouwing is vastgelegd waaruit blijkt dat de uitvoering van de compensatiemaatregelen is zeker gesteld en niet wordt gefinancierd uit middelen die beschikbaar zijn op grond van een subsidieregeling; c. de termijn is vastgelegd waarbinnen de uitvoering van compensatie moet zijn afgerond; d. een boeteclausule is opgenomen die van toepassing is bij het niet, niet tijdig of onvolledig uitvoeren van de compensatie. 10. Voor het verschuldigd zijn van de boete bedoeld in het achtste lid is geen ingebrekestelling nodig. 11. Het boetebedrag wordt gestort in de provinciale compensatievoorziening ter uitvoering van de geformuleerde compensatietaakstelling. Het boetebedrag is op het moment van vaststelling ten minste gelijk aan 150% van alle directe en indirecte kosten die samenhangen met de betrokken compensatie. 12. Het college van burgemeester en wethouders dient jaarlijks gedurende de realisatietermijn bedoeld in het derde lid onder e, een voortgangsrapportage over de uitvoering van de compensatie in bij Gedeputeerde Staten. 13. Gedeputeerde Staten hebben het recht om in het veld controles uit te voeren ten einde te bezien of de compensatie daadwerkelijk is of wordt uitgevoerd. 5.8 Aanvullende regels voor financiële compensatie 1. De financiële compensatie wordt bepaald op grond van de omvang van de compensatieverplichting overeenkomstig artikel 5.6, tweede lid, en omvat de volgende kostenelementen: a. kosten voor de planontwikkeling en planuitvoering; b. kosten van de aanschaf van vervangende grond; c. kosten van de basisinrichting; d. kosten van ontwikkelingsbeheer gedurende de ontwikkelingstijd. 2. De financiële compensatie wordt uiterlijk zes weken na voor de vaststelling van het bestemmingsplan gestort in de provinciale compensatievoorziening ter uitvoering van de geformuleerde compensatietaakstelling. 3. Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een rapportage vast waarin: a. verantwoording wordt gegeven over de bestedingen uit het compensatiefonds van het 35/203

36 afgelopen jaar, en b. een prioritering wordt gegeven aan de realisatie van de ecologische hoofdstructuur voor het toekomstige jaar. Artikel Groenblauwe mantel Bescherming van de groenblauwe mantel 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel: a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden; b. stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, bevat een verantwoording over de wijze waarop de nodige kennis over de aanwezige ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken is vergaard. 6.2 (Vollegronds)teeltbedrijven 1. Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel: a. kan voorzien in een vestiging van en omschakeling naar een (vollegronds)teeltbedrijf alsmede uitbreiding van een bestaand (vollegronds)teeltbedrijf, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: I. de omvang noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering; II. er een positieve bijdrage wordt geleverd aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; b. bepaalt dat de bouw of uitbreiding van kassen niet is toegestaan; 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in: a. de bouw of de uitvoering van permanente teeltondersteunende voorzieningen tot ten hoogste 3 hectare; b. een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 6.10 tot en met artikel Veehouderijen 1. Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits: a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan; b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt; c. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving, mede gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1 en volksgezondheid, inpasbaar is in de omgeving; d. is aangetoond dat de kans op geurhinder, voorgrond en achtergrond afzonderlijk beschouwd, op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; 36/203

37 e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 30 µg/m3; f. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat; g. is geborgd dat binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van voliëre- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden; h. is geborgd dat bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op uitbreiding van de veehouderij, wordt voldaan aan het bepaalde in het tweede lid; i. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling. 2. Een bestemmingplan gelegen in groenblauwe mantel bepaalt dat een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte binnen het bouwperceel alleen is toegestaan indien: a. is geborgd dat de bebouwing wordt opgericht voor de ontwikkeling naar, en de instandhouding van een zorgvuldige veehouderij; b. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving, mede gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1 en volksgezondheid, inpasbaar is in de omgeving; c. is aangetoond dat de kans op geurhinder, voorgrond en achtergrond afzonderlijk beschouwd, op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; d. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 30 µg/m3; e. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling. 3. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd nadere regels te stellen over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als bedoeld in het tweede lid onder a; 4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 6.10 tot en met Afwijkende regels veehouderij 1. In afwijking van artikel 6.3, eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan uitbreiding van een zorgvuldige veehouderij boven de 1,5 ha mogelijk maken indien: a. de veehouderij blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare grond of minder, of b. er sprake is van de sanering van een overbelaste situatie waarbij: I. er elders feitelijk en juridisch een veehouderij wordt opgeheven, en II. er per saldo geen groei plaatsvindt van het vergunde aantal dieren. c. dit noodzakelijk is voor de ontwikkeling van een zorgvuldige veehouderij vanwege een 37/203

38 vernieuwend bedrijfsconcept, mits: I. de noodzaak daartoe blijkt een advies van deskundigen; II. het bestemmingsplan borgt dat het vernieuwende bedrijfsconcept deel uitmaakt van de zorgvuldige veehouderij. 2. Er is sprake van een overbelaste situatie als bedoeld in het eerste lid onder b indien: a. er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieuhinderlijke stoffen een aanzienlijke overschrijding bestaat van de in het eerste lid onder e en f opgenomen normen waardoor geen goed woon- en leefklimaat geborgd kan worden; b. er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieuhinderlijke stoffen een aantasting van in de nabijheid gelegen ecologische waarden plaatsvindt. 3. In afwijking van artikel 6.3, eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan bepalen dat de omvang van het bouwperceel met ten hoogste 0,5 ha wordt vergroot indien: a. het bedrijf vanwege de bedrijfsvoering is aangewezen op de opslag van ruwvoer, b. de ruimte binnen het bouwperceel niet aanwezig is, en c. het bestemmingsplan borgt dat deze 0,5 ha uitsluitend gebruikt wordt ten behoeve van voorzieningen -geen gebouwen zijnde- voor de opslag van ruwvoer. 4. In afwijking van artikel 6.3, tweede lid, kan een bestemmingsplan voorzien in het oprichten van bebouwing binnen het bouwperceel, indien is geborgd dat de bebouwing niet gebruikt wordt voor de uitoefening van de gevestigde veehouderij. 6.5 Nad e re re ge l s zo rgvu l d ige ve e ho u d e rij 1. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels in verband met de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij als bedoeld in artikel De nadere regels bevatten objectieve criteria die invulling geven aan een (ontwikkeling van een) zorgvuldige veehouderij en hebben in ieder geval betrekking op de thema's: a. fysieke leefomgeving; b. volksgezondheid; c. dierenwelzijn en -diergezondheid. 6.5 Glastuinbouwbedrijven 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel bepaalt dat vestiging van, omschakeling naar en uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf niet zijn toegestaan. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 6.10 tot en met Overige agrarische bedrijven 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel: a. bepaalt dat vestiging van en omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf niet is toegestaan; b. kan bepalen dat omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf tot ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel is toegestaan, mits: I. deze omschakeling bijdraagt aan een afname van de uitstoot van milieuhinderlijke stoffen; II. deze omschakeling een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. 38/203

39 c. kan voorzien in een uitbreiding van een bestaand overig agrarisch bedrijf tot ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel mits uit de toelichting blijkt dat: I. deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering; II. deze uitbreiding een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 6.10 tot en met Wonen 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel bepaalt dat: a. nieuwbouw van een bedrijfs- of burgerwoning danwel solitaire recreatiewoningen is uitgesloten; b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten. 2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwperceel mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is; b. de noodzaak van deze nieuwbouw niet het gevolg is van een eerder aanwezig, doch afgestoten bedrijfswoning; 3. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in: a. de bouw van een woning ter vervanging van een bestaande woning binnen het daartoe aangewezen bouwperceel, mits is verzekerd dat: I. de bestaande woning feitelijk wordt opgeheven; II. overtollige bebouwing wordt gesloopt; b. de vestiging van of de splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing indien dit is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing. 4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits is verzekerd dat: a. er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt; b. overtollige bebouwing wordt gesloopt. 5. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan voorzien in een éénmalige vergroting van de inhoud van een solitaire recreatiewoning met ten hoogste 10 % van de op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegelaten inhoud. 6.8 Ruimte-voor-ruimte 1. In afwijking van artikel 6.7 eerste lid (wonen), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat. 2. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels ten aanzien van bestemmingsplannen, als bedoeld in het eerste lid, in verband met het beleid om ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij in combinatie met realisering van milieuwinst ter plaatse de bouw van woningen op passende locaties toe te staan. 39/203

40 3. Als nadere regels bedoeld in het tweede lid worden aangemerkt de regels uit de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte Uit de verantwoording bedoeld in het eerste lid blijkt dat: a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren waarbij artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) niet van toepassing is; b. is verzekerd dat is voldaan aan de op grond van het tweede lid nader gestelde regels; c. er geen sprake is van een (aanzet voor een) stedelijke ontwikkeling. 6.9 Landgoederen 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in de aanwijzing van een landgoed. 2. Op het bestemmingsplan bedoeld in het eerste lid zijn de volgende regels van toepassing: a. het landgoed wordt als zodanig aangewezen met een omvang van ten minste 10 hectare, bestaande agrarische bedrijven met daarbij horende bebouwing alsmede gronden gelegen binnen de ecologische hoofdstructuur kunnen hiervan deel uitmaken; b. in afwijking van artikel 6.7, eerste lid (wonen), kunnen er één of meer woongebouwen worden opgericht, waarbij: I. de woongebouwen een karakteristieke verschijningsvorm van allure hebben en de situering en omvang daarvan passen bij de aard en het karakter van het landgoed. c. d. e. f. g. h. 40/203 een woongebouw van allure een inhoud heeft van ten minste circa 1500 m3; II. per 750 m3 woongebouw maximaal een woonfunctie wodrt toegelaten van 1500 m3 ten hoogste twee woonfuncties worden toegelaten; III. artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), niet van toepassing is. onverlet het bepaalde onder a. wordt telkens per 1500 m3 woongebouw ten minste 5 hectare landgoed aangewezen; ingeval van nieuwbouw van een woongebouwen wordt per 1500 m3 woongebouw tenminste 5 hectare landgoed aangewezen, waarvan een gebied van ten minste 2,5 hectare wordt aangewezen ten behoeve van het realiseren van nieuwe natuur, waaronder mede begrepen een gebied waar een daadwerkelijke bijdrage aan de realisering van de ecologische hoofdstructuur wordt voorzien; in afwijking van het bepaalde onder b en c en d kan worden voorzien in de vestiging van of splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing indien dit mede is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing; het bestemmingsplan kan voorzien in de vestiging van een (vollegronds)teeltbedrijf of een veehouderij die blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare of minder. de bebouwing wordt zoveel mogelijk geconcentreerd opgericht, waarbij in ieder geval een situering in de ecologische hoofdstructuur is uitgesloten; verzekerd is dat overtollige bebouwing wordt gesloopt; de nodige voorzieningen worden getroffen voor extensieve recreatie, waarbij feitelijk en juridisch is verzekerd dat deze voorzieningen openbaar toegankelijk zijn; de aanleg en duurzame instandhouding van het landgoed, met inbegrip van de op grond van dit lid vereiste voorzieningen, zijn verzekerd., zonder afhankelijk te zijn van middelen die beschikbaar zijn op grond van enige subsidieregeling.

41 3. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat de op grond van het tweede lid toegelaten ontwikkeling leidt tot een duurzame verrijking van de aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke, ecologische en waterhuishoudkundige waarden en kenmerken. 4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan voorzien in een planologische gebruiksactiviteit binnen de op grond van het tweede lid, onder b, toegelaten woonbebouwing, anders dan wonen, mits de beoogde ruimtelijke ontwikkeling ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en niet leidt tot: a. een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger; b. twee of meer zelfstandige bedrijven; c. een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie; d. een al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopoppervlakte van meer dan 200 m2. 5. Een landgoed dat is aangemerkt als complex van cultuurhistorisch belang bedoeld in artikel 24, kan niet worden aangewezen als landgoed bedoeld in dit artikel. 6. Artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering landschap) en artikel 6.10 (niet-agrarische functies) zijn niet van toepassing op een als zodanig aangewezen landgoed Niet-agrarische functies 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 6.7 tot en met 6.9 mits: a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste m2 bedraagt; b. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid, onder a en b (groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt; d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger; e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven; f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie; g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2 ; h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de toegestane omvang van 5000 m2 ; i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling. 2. In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een redelijke uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de beoogde uitbreiding in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en/of aantallen bezoekers/overnachtingen; b. overeenkomstige toepassing is gegeven aan de aspecten van verantwoording bedoeld in artikel 4.6 tweede lid (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebied); 41/203

42 c. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1 eerste lid, onder a en b, gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; d. de beoogde uitbreiding in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit Afwijkende regels voor recreatiebedrijven 1. In afwijking van artikel 6.10 eerste lid, onder a (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een vestiging van een recreatief bedrijf, mits: a. de omvang van de bebouwing van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 1,5 hectare bedraagt; b. in geval de bouw van recreatiewoningen op een verblijfsrecreatief terrein wordt beoogd, deze woningen bedrijfsmatig of in enigerlei vorm van onderlinge samenwerking door de rechthebbenden worden beheerd. 2. Voor een bestaand bedrijf als bedoeld in het eerste lid is artikel 6.10, tweede lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing. 3. In afwijking van artikel 6.7, eerste en tweede lid (wonen), is bij een bestaand grootschalig recreatieve bedrijf een tweede bedrijfswoning toegestaan mits dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering Afwijkende regels voor horecabedrijven en maatschappelijke voorzieningen 1. In afwijking van artikel 6.10, eerste lid onder a (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een vestiging van een horecabedrijf of van een maatschappelijke voorziening, mits de omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 1,5 hectare bedraagt. 2. Voor een bestaand bedrijf als bedoeld in het eerste lid is artikel 6.10, tweede lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing Afwijkende regels voor tuincentra 1. In afwijking van artikel 6.10 (niet-agrarische functies), eerste lid onder a, h, i en j, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een kernrandzone in de groenblauwe mantel voorzien in een vestiging van een tuincentrum mits: a. regels worden gesteld ter voorkoming van oneigenlijke vormen van detailhandel; b. is verzekerd dat er adequate verkeers- en vervoersvoorzieningen worden getroffen; c. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid, onder a en b, gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. 2. Voor een bestaand bedrijf als bedoeld in het eerste lid is artikel 6.10, tweede lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing Kleinschalige voorzieningen 1. Een bestemmingsplan gelegen in de kernrandzone, dan wel een gebied dat gezien de ligging en het feitelijk gebruik gerekend kan worden tot de kernrandzone, binnen de groenblauwe mantel kan voorzien in de nieuwvestiging of uitbreiding van voorzieningen voor veldsporten, volkstuinen, schuilhutten en andere kleinschalige 42/203

43 vrije-tijdsvoorzieningen mits: a. de beoogde ontwikkeling slechts kleinschalige bebouwing met zich brengt; b. het bestemmingsplan borgt dat de voorziening inclusief de toegelaten bebouwing, kleinschalig blijft; c. er sprake is van een beperkte publieksaantrekkende werking; d. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid, onder a en b, gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. 2. Artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), is niet van toepassing op een kleinschalige voorziening als bedoeld in het eerste lid Watergebonden voorzieningen 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in de nieuwvestiging van watergebonden voorzieningen mits: a. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt; b. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2; 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat: a. de feitelijke mogelijkheden voor vestiging op een bestaand bouwperceel binnen de gemeente ontbreken; b. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid, onder a en b, (groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; c. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling; d. de ruimtelijk economische belangen voor de langere termijn zijn aangetoond. 3. Voor een bestaande voorziening als bedoeld in het eerste lid is artikel 6.10, tweede lid (redelijke uitbreiding), van overeenkomstige toepassing. 4. Artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), is niet van toepassing op een ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid Lawaaisporten Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel bepaalt dat de vestiging of uitbreiding van lawaaisporten niet zijn toegestaan Wegen De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg of wijziging van een gemeentelijke of provinciale weg bevat: a. een omschrijving van het gebied waarop het voorbereidend onderzoek was gericht; b. een beschrijving van de aard van het verkeerskundig probleem waarop dat voorbereidend onderzoek was gericht en van de aard van de ruimtelijk relevante ontwikkelingen in het gebied; c. een onderbouwing van de voorkeur voor het in het plan opgenomen tracé, mede aan de hand van het voorbereidend onderzoek bedoeld onder a en b; d. een beschrijving van het aantal te realiseren rijstroken; 43/203

44 e. een beschrijving van de te treffen maatregelen, de inpassing van die maatregelen en de ligging in het terrein; f. een onderbouwing dat de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid, onder a en b (groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; g. een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken, beperken of compenseren van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk, voor zover die voorzieningen rechtstreeks verband houden met de uitvoering van het werk Wijziging van de begrenzing 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de groenblauwe mantel wijzigen indien: a. hierdoor een beter resultaat voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken wordt bereikt, of b. door een ruimtelijke ontwikkeling het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de groenblauwe mantel kennelijk niet langer zinvol is. 2. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de groenblauwe mantel te wijzigen. Op het verzoek is de procedure zoals opgenomen in artikel 36.5 van toepassing. 3. Een wijziging van de begrenzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan slechts plaatsvinden mits dit niet leidt tot verlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de aangewezen gebieden met het oog op behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. 4. Zodra Gedeputeerde Staten toepassing hebben gegeven aan het eerste lid, stelt de gemeenteraad binnen negen maanden nadien een bestemmingsplan vast indien dit nodig is om het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen met de vastgestelde herbegrenzing en de bepalingen van dit hoofdstuk. Artikel Gemengd landelijk gebied Beschrijving gemengd landelijk gebied 1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied onderscheidt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening gebieden waar: a. een gemengde plattelandseconomie wordt nagestreefd met daarbij passende bestemmingen, en b. een in hoofdzaak agrarische economie wordt nagestreefd met daarbij passende bestemmingen. 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat: a. het aanwijzen van bestemmingen, als bedoeld in het eerste lid, een uitwerking is van de voorgenomen ontwikkeling en het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied en tevens bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit als bedoeld in artikel 3.1; b. het aanwijzen van bestemmingen, als bedoeld in het eerste lid, onder b geen afbreuk doet aan de ontwikkeling van de agrarische economie. 44/203

45 7.2 (Vollegronds)teeltbedrijven 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de gemengd landelijk gebied: a. kan voorzien in een vestiging of een uitbreiding van een (vollegronds)teeltbedrijf mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat de omvang noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering; b. kan bepalen dat de bouw of uitbreiding van kassen tot ten hoogste 5000 m2 is toegestaan., mits uit een onderzoek in de omgeving van het initiatief blijkt dat er geen gebruik gemaakt kan worden van bestaande kassen. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceelvoorzien in: a. de bouw of de uitvoering van permanente teeltondersteunende voorzieningen; b. een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 7.10 tot en met Veehouderijen 1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits: a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan; b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt; c. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving, mede gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1 en volksgezondheid, inpasbaar is in de omgeving; d. is aangetoond dat de kans op geurhinder, voorgrond en achtergrond afzonderlijk beschouwd, op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 30 µg/m3; f. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat; g. is geborgd dat binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van voliëre- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden; h. is geborgd dat bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op uitbreiding van de veehouderij, wordt voldaan aan het bepaalde in het tweede lid; i. de toelichting een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling. 2. Een bestemmingplan gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte binnen het bouwperceel alleen is toegestaan indien: a. is geborgd dat de bebouwing wordt opgericht voor de ontwikkeling naar, en de instandhouding van een zorgvuldige veehouderij; b. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving, mede gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1 en volksgezondheid, inpasbaar is in de omgeving; 45/203

46 c. is aangetoond dat de kans op geurhinder, voorgrond en achtergrond afzonderlijk beschouwd, op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; d. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 30 µg/m3; e. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling. 3. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd nadere regels te stellen over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als bedoeld in het tweede lid onder a; 4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 7.10 tot en met Afwijkende regels veehouderij 1. In afwijking van artikel 7.3, eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan uitbreiding van een zorgvuldige veehouderij boven de 1,5 ha mogelijk maken indien: a. de veehouderij blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare grond of minder, of b. er sprake is van de sanering van een overbelaste situatie waarbij: I. er elders feitelijk en juridisch een veehouderij wordt opgeheven, en II. er per saldo geen groei plaatsvindt van het vergunde aantal dieren. c. dit noodzakelijk is voor de ontwikkeling van een zorgvuldige veehouderij vanwege een vernieuwend bedrijfsconcept, mits: I. de noodzaak daartoe blijkt een advies van deskundigen; II. het bestemmingsplan borgt dat het vernieuwende bedrijfsconcept deel uitmaakt van de zorgvuldige veehouderij. 2. Er is sprake van een overbelaste situatie als bedoeld in het eerste lid onder b indien: a. er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen een aanzienlijke overschrijding bestaat van de in het eerste lid onder e en f opgenomen normen waardoor geen goed woon- en leefklimaat geborgd kan worden; b. er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen een aantasting van in de nabijheid gelegen ecologische waarden plaatsvindt. 3. In afwijking van artikel 7.3, eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan bepalen dat de omvang van het bouwperceel met ten hoogste 0,5 ha wordt vergroot indien: a. het bedrijf vanwege de bedrijfsvoering is aangewezen op de opslag van ruwvoer, en b. de ruimte binnen het bouwperceel niet aanwezig is, en c. het bestemmingsplan borgt dat deze 0,5 ha uitsluitend gebruikt wordt ten behoeve van voorzieningen -geen gebouwen zijnde- voor de opslag van ruwvoer. 4. In afwijking van artikel 7.3, tweede lid, kan een bestemmingsplan voorzien in het oprichten van bebouwing binnen het bouwperceel, indien is geborgd dat de bebouwing niet gebruikt wordt voor de uitoefening van de gevestigde veehouderij. 46/203

47 7.5 Nad e re re ge l s zo rgvu l d ige ve e ho u d e rij 1. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels in verband met de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij als bedoeld in artikel De nadere regels bevatten objectieve criteria die invulling geven aan een (ontwikkeling van een) zorgvuldige veehouderij en hebben in ieder geval betrekking op de thema's: a. fysieke leefomgeving; b. volksgezondheid, c. dierenwelzijn en -diergezondheid. 7.5 Glastuinbouwbedrijven 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat vestiging van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet zijn toegestaan; 2. Een bestemmingsplan kan bepalen dat uitbreiding is toegestaan tot ten hoogste 3 hectare netto glas, mits: a. een concreet initiatief aantoont dat uitbreiding van het bedrijf noodzakelijk is om de continuiteit van het bedrijf voor langere termijn te waarborgen; b. de toelichting een verantwoording bevat dat er een zorgvuldige dialoog gevoerd is, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling. 3. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 7.10 tot en met Overige agrarische bedrijven 1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een vestiging van of omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf alsmede uitbreiding van een bestaand overig agrarisch bedrijf tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel, mits de toelichting een verantwoording bevat dat de ontwikkeling noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering; 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 7.10 tot en met Wonen 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat: a. nieuwbouw van een bedrijfs- of burgerwoning en van solitaire recreatiewoningen is uitgesloten; b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten. 2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwperceel mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is; b. de noodzaak van deze nieuwbouw niet het gevolg is van een eerder aanwezig, doch afgestoten bedrijfswoning; 3. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in: a. de bouw van een woning ter vervanging van een bestaande woning binnen het daartoe 47/203

48 aangewezen bouwperceel, mits is verzekerd dat: I. de bestaande woning feitelijk wordt opgeheven; II. overtollige bebouwing wordt gesloopt; b. de vestiging van of de splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing indien dit is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing. 4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits is verzekerd dat: a. er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt; b. overtollige bebouwing wordt gesloopt. 5. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan voorzien in een éénmalige vergroting van de inhoud van een solitaire recreatiewoning met ten hoogste 10 % van de op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegelaten inhoud. 7.8 Ruimte-voor-ruimte 1. In afwijking van artikel 7.7 eerste lid (wonen), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen gemengd landelijk gebied voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat. 2. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels ten aanzien van bestemmingsplannen, als bedoeld in het eerste lid, in verband met het beleid om ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij in combinatie met realisering van milieuwinst ter plaatse de bouw van woningen op passende locaties toe te staan. 3. Als nadere regels bedoeld in het tweede lid worden aangemerkt de regels uit de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte Uit de verantwoording bedoeld in het eerste lid blijkt dat: a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren waarbij artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) niet van toepassing is; b. is verzekerd dat is voldaan aan de op grond van het tweede lid nader gestelde regels; c. er geen sprake is van (een aanzet voor) een stedelijke ontwikkeling. 7.9 Landgoederen 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied, niet zijnde een vestigingsgebied glastuinbouw, kan voorzien in de aanwijzing van een landgoed. 2. Op het bestemmingsplan bedoeld in het eerste lid zijn de volgende regels van toepassing: a. het landgoed wordt als zodanig aangewezen met een omvang van ten minste 10 hectare, bestaande agrarische bedrijven met daarbij horende bebouwing alsmede gronden gelegen binnen de ecologische hoofdstructuur kunnen hiervan deel uitmaken; b. in afwijking van artikel 7.7, eerste lid (wonen), kunnen er één of meer woongebouwen worden opgericht, waarbij: I. de woongebouwen een karakteristieke verschijningsvorm van allure hebben en de situering en omvang daarvan passen bij de aard en het karakter van het landgoed. een woongebouw van allure een inhoud heeft van ten minste circa 1500 m3; II. per 750 m3 woongebouw maximaal een woonfunctie wodrt toegelaten van /203

49 m3 ten hoogste twee woonfuncties worden toegelaten; III. artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), niet van toepassing is. onverlet het bepaalde onder a. wordt telkens per 1500 m3 woongebouw ten minste 5 hectare landgoed aangewezen; c. ingeval van nieuwbouw van een woongebouwen wordt per 1500 m3 woongebouw tenminste 5 hectare landgoed aangewezen, waarvan een gebied van ten minste 2,5 hectare wordt aangewezen ten behoeve van het realiseren van nieuwe natuur, waaronder mede begrepen een gebied waar een daadwerkelijke bijdrage aan de realisering van de ecologische hoofdstructuur wordt voorzien; d. in afwijking van het bepaalde onder b en c en d kan worden voorzien in de vestiging van of splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing indien dit mede is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing; e. het bestemmingsplan kan voorzien in de vestiging van een (vollegronds)teeltbedrijf of een veehouderij die blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare of minder. f. de bebouwing wordt zoveel mogelijk geconcentreerd opgericht, waarbij in ieder geval een situering in de ecologische hoofdstructuur is uitgesloten; verzekerd is dat overtollige bebouwing wordt gesloopt; g. de nodige voorzieningen worden getroffen voor extensieve recreatie, waarbij feitelijk en juridisch is verzekerd dat deze voorzieningen openbaar toegankelijk zijn; h. de aanleg en duurzame instandhouding van het landgoed, met inbegrip van de op grond van dit lid vereiste voorzieningen, zijn verzekerd., zonder afhankelijk te zijn van middelen die beschikbaar zijn op grond van enige subsidieregeling. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat de op grond van het tweede lid toegelaten ontwikkeling leidt tot een duurzame verrijking van de aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke, ecologische en waterhuishoudkundige waarden en kenmerken. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan voorzien in een planologische gebruiksactiviteit binnen de op grond van het tweede lid, onder b, toegelaten woonbebouwing, anders dan wonen, mits de beoogde ruimtelijke ontwikkeling ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en niet leidt tot: a. een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger; b. twee of meer zelfstandige bedrijven; c. een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie; d. een al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopoppervlakte van meer dan 200 m2. Een landgoed dat is aangemerkt als complex van cultuurhistorisch belang bedoeld in artikel 24, kan niet worden aangewezen als landgoed bedoeld in dit artikel. Artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering landschap) en artikel 7.10 (niet-agrarische functies) zijn niet van toepassing op een als zodanig aangewezen landgoed Niet-agrarische functies 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied, niet zijnde een vestigingsgebied glastuinbouw, kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 7.7 tot en met 7.9 mits: a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 49/203

50 5.000 m2 bedraagt; b. dit bijdraagt en past binnen het beleid voor de ontwikkeling van een gemengde plattelandseconomie als bedoeld in artikel 7.1; c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt; d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger; e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven; f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie; g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2; h. is aangetoond dat de de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de toegestane omvang van 5000 m2. i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling. 2. In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een redelijke uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de beoogde uitbreiding in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en/of aantallen bezoekers/overnachtingen; b. overeenkomstige toepassing is gegeven aan de aspecten van verantwoording bedoeld in artikel 4.6 tweede lid (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebied); c. de beoogde uitbreiding in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit Afwijkende regels voor agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven 1. In afwijking van artikel 7.10, eerste lid onder a en d (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf of een agrarisch verwant bedrijf mits de omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 1,5 hectare bedraagt. 2. Voor een bestaand bedrijf als bedoeld in het eerste lid is artikel 7.10, tweede lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing Afwijkende regels voor mestbewerking 1. In afwijking van artikel 7.10 sluit een bestemmingsplan de vestiging en uitbreiding van mestbewerking uit. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op mestbewerking ten behoeve van een op dezelfde locatie gevestigde veehouderij, mits dit vanuit het oogpunt van leefkwaliteit waaronder volksgezondheid, milieu en landschap inpasbaar is. 3. In afwijking van het eerste lid is de vestiging van mestbewerking of uitbreiding van bestaande mestbewerking mogelijk, mits: a. de locatie niet binnen een bebouwingsconcentratie ligt; b. de noodzaak aanwezig is vanwege de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Brabant; c. de mestbewerking vanuit het oogpunt van een goede leefomgeving waaronder volksgezondheid, milieu en landschap inpasbaar is; 50/203

51 d. de omvang van het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt; is geborgd dat de verwerkingscapaciteit van de installatie ten hoogste ton (mest en covergistingsproduct) / jaarbasis bedraagt; e. er sprake is van een goede ontsluiting in verband met de te verwachten transportbewegingen; f. de opslag en verwerking van tussenproducten niet in de openlucht plaatsvindt; g. de aanvoer van dikke fractie is uitgesloten, tenzij de aanvoer is bedoeld voor vergistings- en hygienisatie doeleinden; h. de landschappelijke inpassing ten minste 15 % van de omvang van het bouwperceel bedraagt; i. een bedrijfsplan is opgesteld met garanties voor dat inzicht geeft in het aanbod en de afkomst van de mest en coproducten; voor een periode van ten minste vijf jaar j. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling. 4. In afwijking van het derde lid, onder d, is een redelijke uitbreiding mogelijk van bestaande mestbewerking, onder overeenkomstige toepassing van artikel 7.10, tweede lid (redelijke uitbreiding) Afwijkende regels voor recreatieve bedrijven 1. In afwijking van artikel 7.10 eerste lid, onder a (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied, niet zijnde een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een vestiging van een verblijfsrecreatief terrein of van een recreatief bedrijf, mits: a. in geval de bouw van recreatiewoningen op een verblijfsrecreatief terrein wordt beoogd, deze woningen bedrijfsmatig of in enigerlei vorm van onderlinge samenwerking door de rechthebbenden worden beheerd. 2. In afwijking van artikel 7.10 eerste lid, onder i (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied, niet zijnde een vestigingsgebied glastuinbouw of de Nieuwe Hollandse Waterlinie, voorzien in een vestiging van een recreatief bedrijf, mits: a. het plan bepaalt dat de beoogde ontwikkeling ten hoogste bezoekers en overnachtingen samen per jaar bedraagt, wat blijkt uit een economisch effectenonderzoek; mits de toelichting van het bestemmingsplan: b. de ruimtelijke ontwikkeling in samenhang wordt bezien met een ruimtelijke visie op het gebied waar de ontwikkeling plaatsvindt en de directe omgeving, waarbij een kwaliteitswinst voor meerdere ruimtelijke functies, waaronder natuur, wordt bereikt; c. het plan een beschrijving bevat van de resultaten van de regionale afstemming, bedoeld in artikel 37.4 (taken RRO), over de beoogde ontwikkeling. 3. Voor een bestaand bedrijf als bedoeld in het eerste of tweede lid is artikel 7.10, tweede lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing. 4. In afwijking van artikel 7.7, eerste en tweede lid (wonen), is bij een grootschalige recreatieve ontwikkeling een tweede bedrijfswoning toegestaan mits dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. 51/203

52 7.14 Afwijkende regels voor horeca en maatschappelijke voorzieningen 1. In afwijking van artikel 7.10, eerste lid onder a (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied, niet zijnde een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een vestiging van een horecabedrijf of van een maatschappelijke voorziening, mits de omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 1,5 hectare bedraagt. 2. Voor een bestaand bedrijf of voorziening als bedoeld in het eerste lid is artikel 7.10, tweede lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing Afwijkende regels voor tuincentra 1. In afwijking van artikel 7.10 (niet-agrarische functies), eerste lid onder a, h, i en j, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een kernrandzone in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een tuincentrum mits: a. regels worden gesteld ter voorkoming van oneigenlijke vormen van detailhandel; b. is verzekerd dat er adequate verkeers- en vervoersvoorzieningen worden getroffen; 2. Voor een bestaand bedrijf als bedoeld in het eerste lid is artikel 7.10, tweede lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing Kleinschalige voorzieningen 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de kernrandzone, dan wel een gebied dat gezien de ligging en het feitelijk gebruik gerekend kan worden tot de kernrandzone, in gemengd landelijk gebied kan voorzien in de nieuwvestiging of uitbreiding van voorzieningen voor veldsporten, volkstuinen, schuilhutten en andere kleinschalige vrije-tijdsvoorzieningen mits: a. de beoogde ontwikkeling slechts kleinschalige bebouwing met zich brengt; b. het bestemmingsplan borgt dat de voorziening inclusief de toegelaten bebouwing, kleinschalig blijft; c. er sprake is van een beperkte publieksaantrekkende werking. 2. Artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), is niet van toepassing op een kleinschalige voorziening als bedoeld in het eerste lid Watergebonden voorzieningen 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in de nieuwvestiging van watergebonden voorzieningen, mits: a. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt; b. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2; 2. Artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), is niet van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid. 3. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat: a. de feitelijke mogelijkheden van vestiging op een bestaand bouwperceel binnen de gemeente ontbreken; b. de ontwikkeling bijdraagt aan aan de ontwikkeling van een plattelandseconomie als bedoeld in artikel 7.1; 52/203

53 c. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling; d. de ruimtelijk economische belangen voor de langere termijn zijn aangetoond. 4. In afwijking van het derde lid, onder c, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied, niet zijnde de Nieuwe Hollandse Waterlinie, voorzien in de nieuwvestiging van een watergebonden voorziening, waarbij de beoogde ontwikkeling blijkens een economisch effectenonderzoek leidt tot een te verwachten aantal bezoekers van meer dan per jaar tot ten hoogste per jaar bedraagt, mits de toelichting van het bestemmingsplan bevat: a. een beschrijving van de ruimtelijk-economische belangen die met de beoogde ontwikkeling voor de langere termijn zijn gediend, in het bijzonder de wijze waarop deze ontwikkeling bijdraagt aan de ontwikkeling van een gemengde plattelandseconomie, als bedoeld in artikel 7.1; b. een beschrijving van de resultaten van de regionale afstemming, bedoeld in artikel 37.4 (taken RRO), over de beoogde ontwikkeling. 5. Voor een bestaande voorziening als bedoeld in het eerste of vierde lid is artikel 7.10, tweede lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing Lawaaisporten 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat de vestiging of uitbreiding van lawaaisporten niet zijn toegestaan. In afwijking van het eerste lid is vestiging in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling mogelijk, onder overeenkomstige toepassing van artikel 4.4 (nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen) met inbegrip van de vereiste regionale afstemming. 2. In afwijking van het eerste lid is een beperkte uitbreiding van bestaande lawaaisporten toegestaan mits de beoogde uitbreiding in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit Wegen De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg of wijziging van een gemeentelijke of provinciale weg bevat: a. een omschrijving van het gebied waarop het voorbereidend onderzoek was gericht; b. een beschrijving van de aard van het verkeerskundig probleem waarop dat voorbereidend onderzoek was gericht en van de aard van de ruimtelijk relevante ontwikkelingen in het gebied; c. een onderbouwing van de voorkeur voor het in het plan opgenomen tracé, mede aan de hand van het voorbereidend onderzoek bedoeld onder a en b; d. een beschrijving van het aantal te realiseren rijstroken; e. een beschrijving van de te treffen maatregelen, de inpassing van die maatregelen en de ligging in het terrein; f. een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken, beperken of compenseren van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk, voor zover die voorzieningen rechtstreeks verband houden met de uitvoering van het werk. 53/203

54 Hoofdstuk 4 Artikel Aanduidingen Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling 1. In afwijking van artikel 4.2 (stedelijke ontwikkeling) kan een bestemmingsplan, ter plaatse van de aanduiding Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, voorzien in een stedelijke ontwikkeling.. mits de toelichting een verantwoording bevat over zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid strekt ertoe dat: a. de stedelijke ontwikkeling aansluit bij bestaand stedelijk gebied of plaatsvindt in een nieuw cluster van stedelijke bebouwing; b. bij de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting rekening wordt gehouden met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het gebied zelf en in de naaste omgeving, waaronder mede begrepen de ontwikkeling van een groene geleding ten behoeve van ecologische en landschappelijke verbindingen, door deze in de planontwikkeling te betrekken; c. voor zover een bestemmingsplan voorziet in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, is artikel 2, vierde lid (zwaarste regiem geldt) niet van toepassing en heeft het tweede lid, onder b voorrang op de beschermingsregels die elders in deze verordening zijn opgenomen, behoudens in geval dat artikel 5 (EHS) van toepassing is. 8.2 Regels voor kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties 1. In afwijking van artikel 6.7, eerste lid, en artikel 7.7, eerste lid (wonen), kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling in een bebouwingsconcentratie voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren; b. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling; c. geen inbreuk wordt gemaakt op de toepassing van de regeling bedoeld in artikel 6.8 en 7.8 (ruimte-voor-ruimte). 2. Artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging) is niet van toepassing. 8.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek 1. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling te wijzigen in geval: a. er sprake is van een beperkte afronding van een stedelijke ontwikkeling die tot een duidelijke verbetering van de stedenbouwkundige of landschappelijke kwaliteit leidt; b. uit een milieueffectrapport, dat op grond van de Wet milieubeheer is opgesteld, blijkt dat daardoor een gunstiger resultaat voor de milieugevolgen wordt bereikt. 2. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op 54/203

55 verzoek) van toepassing. Artikel Integratie stad - land Gebieden integratie stad - land 1. In afwijking van artikel 4.2 (stedelijke ontwikkeling) kan een bestemmingsplan, ter plaatse van de aanduiding Integratie stad-land, voorzien in een stedelijke ontwikkeling mits: a. deze in samenhang en in evenredigheid geschiedt met een groene en blauwe landschapsontwikkeling in het gebied integratie stad-land zelf of de naaste omgeving; b. deze geen betrekking heeft op een te ontwikkelen of een uit te breiden middelzwaaren zwaar bedrijventerrein; c. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat: d. toepassing is gegeven aan het vereiste van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid; e. de stedelijke ontwikkeling past binnen het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied en tevens bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit bedoeld in artikel 3.1, derde lid. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid strekt ertoe dat: a. de stedelijke ontwikkeling aansluit bij het bestaand stedelijk gebied of plaatsvindt in een nieuw cluster van stedelijke bebouwing; b. bij de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting van de stedelijke ontwikkeling rekening wordt gehouden met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het gebied zelf en in de naaste omgeving, waaronder mede begrepen de ontwikkeling van een groene geleding ten behoeve van ecologische en landschappelijke verbindingen, door deze in de planontwikkeling te betrekken; c. is verzekerd dat de beoogde stedelijke ontwikkeling in omvang en ruimtelijke kwaliteit evenredig is met de beoogde groene en blauwe landschapsontwikkeling; d. voor zover een bestemmingsplan voorziet in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, is artikel 2, vierde lid (zwaarste regiem geldt) niet van toepassing en heeft het tweede lid, onder b voorrang op de beschermingsregels die elders in deze verordening zijn opgenomen, behoudens in geval dat artikel 5 (EHS) van toepassing is. 9.2 Regels voor kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties 1. In afwijking van artikel 6.7, eerste lid, en artikel 7.7, eerste lid, (wonen) kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Integratie stad-land in een bebouwingsconcentratie voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren; b. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling; c. geen inbreuk wordt gedaan aan de toepassing van de regeling bedoeld in artikelen 6.8 en 7.8 (ruimte-voor-ruimte). 2. Artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging) is niet van toepassing. 55/203

56 9.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek 1. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding Integratie stad-land te wijzigen: a. ingeval van beperkte afronding van een daadwerkelijke stedelijke ontwikkeling die tot een duidelijke verbetering van de stedenbouwkundige of landschappelijke kwaliteit leidt; b. indien daardoor, blijkens een milieueffectrapport dat op grond van de Wet milieubeheer is opgesteld ter voorbereiding van een gemeentelijke of provinciale structuurvisie of een bestemmingsplan, een gunstiger resultaat voor de milieugevolgen mogelijk wordt gemaakt. 2. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel 10 Regionaal bedrijventerrein In afwijking van artikel 4.6 (bedrijven in kernen landelijk gebied) kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Regionaal bedrijventerrein voorzien in bedrijfspercelen met een omvang groter dan 5000 m2. Artikel Ecologische verbindingszone Ecologische verbindingszone 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 Structuren strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Ecologische verbindingszone tot de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone met een breedte van: a. ten minste 50 meter in bestaand stedelijk gebied en zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, en b. ten minste 25 meter in alle overige gebieden. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, stelt regels voor zover dat nodig is om te voorkomen dat het gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone, waarbij in ieder geval: a. beperkingen worden gesteld aan stedelijke, agrarische en recreatieve ontwikkelingen, in het bijzonder wat betreft de daarmee verband houdende bebouwing; b. regels ten aanzien van het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2, anders dan een bouwwerk. 3. Na realisatie van de ecologische verbindingszone is artikel 5.1 (bescherming ehs) van overeenkomstige toepassing Wijziging van de begrenzing 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de aanduiding Ecologische verbindingszone wijzigen indien dit tot een beter resultaat leidt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone. 2. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding ecologische verbindingszone te wijzigen mits hiermee geen afbreuk wordt gedaan aan de functie van ecologische verbindingszone. 56/203

57 3. Op een verzoek als bedoeld in het tweede lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel Attentiegebied ecologische hoofdstructuur Attentiegebied ecologische hoofdstructuur 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 Structuren wijst een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Attentiegebied ecologische hoofdstructuur geen bestemmingen aan of stelt geen regels vast die fysieke ingrepen mogelijk maken met een negatief effect op de waterhuishouding van de hierbinnen gelegen ecologische hoofdstructuur. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt regels ten aanzien van: a. het verzetten van grond van meer dan 100 m3 of op een diepte van meer dan 60 centimeter beneden maaiveld, voor zover geen vergunning is vereist op grond van de Ontgrondingenwet; b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van een bestaande drainage; c. het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen; d. het buiten een agrarisch bouwperceel aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2, anders dan een bouwwerk. 3. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, bepaalt dat bij het toepassen van de regels, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met d, het betrokken waterschapsbestuur wordt gehoord. 4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, bepaalt dat de regels, bedoeld in het tweede lid niet van toepassing zijn op werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud Wijziging van de begrenzing 1. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding Attentiegebied ecologische hoofdstructuur te wijzigen onder voorwaarde dat: a. de beoogde ruimtelijke ingreep waarvoor wijziging wordt verzocht geen invloed heeft op de waterhuishouding ter plaatse, en b. het betrokken waterschapsbestuur is gehoord. 2. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel Regionale waterberging Regionale waterberging 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 Structuren strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Regionale waterberging mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid: 57/203

58 a. bepaalt dat bebouwing ten dienste van waterberging tot een hoogte van ten hoogste 2 meter is toegestaan; b. stelt beperkingen aan het ophogen van gronden en het aanbrengen of wijzigen van kaden, voor zover deze activiteiten niet worden uitgevoerd in het kader van normaal beheer en onderhoud. 3. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bepaalt dat bij het toepassen van de regels bedoeld in het tweede lid, onder b, het betrokken waterschapsbestuur wordt gehoord. 4. In afwijking van het tweede lid, onder a, is bebouwing om andere redenen toegestaan mits de toelichting bij het bestemmingsplan een verantwoording bevat over de wijze waarop het behoud van het waterbergend vermogen van het gebied is verzekerd Wijziging van de begrenzing 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de aanduiding Regionale waterberging wijzigen indien dit blijkens concrete inrichtings- of projectplannen tot een beter resultaat leidt voor het waterbergend vermogen. 2. Alvorens Gedeputeerde Staten overgaan tot een wijziging van de begrenzing als bedoeld in het eerstelid raadplegen zij het betrokken waterschapsbestuur. 3. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding Regionale waterberging te wijzigen onder voorwaarde dat de Regionale waterberging met de beoogde wijziging ten minste een vergelijkbare functie kan vervullen en mits uit het verzoek blijktdat de waterbeheerder hiermee instemt. 4. Op een verzoek als bedoeld in het derde lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel Reservering waterberging Reservering waterberging 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 Structuren strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Reservering waterberging mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied. 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording over de wijze waarop de geschiktheid van het gebied voor waterberging behouden blijft indien dat bestemmingsplan voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling. a. een stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied; b. een VAB-vestiging van of een omschakeling naar intensieve veehouderij; c. een VAB-vestiging van of een omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf; d. een nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf, of een VAB-vestiging of uitbreiding van een complex van recreatiewoningen Wijziging van de begrenzing 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de aanduiding Reserveringsgebied waterberging wijzigen voor zover dit tot een beter resultaat leidt ter bereiking van het beoogde doel waarvoor de Reservering waterberging is aangewezen. 2. Gedeputeerde Staten wijzigen de aanduiding Reservering waterberging in de aanduiding Regionale waterberging indien de inrichting en het beheer als waterbergingsgebied zijn 58/203

59 verzekerd op grond van een verplichting van Gedeputeerde Staten. 3. Alvorens Gedeputeerde Staten overgaan tot een wijziging van de begrenzing als bedoeld in het eerste of tweede lid, raadplegen zij het betrokken waterschapsbestuur. 4. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding Reservering waterberging te wijzigen onder voorwaarde dat de Reservering waterberging met de beoogde wijziging ten minste een vergelijkbare functie kan vervullen en mits uit het verzoek blijkt dat de waterbeheerder hiermee instemt. 5. Op een verzoek als bedoeld in het vierde lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel Waterwingebied Waterwingebied 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 Structuren strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Waterwingebied uitsluitend tot instandhouding van de openbare drinkwatervoorziening waarbij een medebestemming voor natuur of bos is toegelaten. 2. Artikel 3.3, tweede lid (nieuwvestiging), is niet van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid Wijziging van de begrenzing Gedeputeerde Staten wijzigen de begrenzing van de aanduiding Waterwingebied voor zover dat noodzakelijk is om deze in overeenstemming te brengen met de begrenzing van deze gebieden zoals die bij of krachtens de verordening bedoeld in artikel 1.2, eerste lid van de Wet milieubeheer is vastgesteld. Artikel Grondwaterbeschermingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied In aanvulling op hoofdstuk 3 Structuren bevat de toelichting bij een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Grondwaterbeschermingsgebied 25-jaarszone kwetsbaar, 25jaarszone zeer kwetsbaar en 100-jaarszone zeer kwetsbaar een verantwoording waaruit blijkt dat de risico's voor de kwaliteit van het grondwater geheel of nagenoeg geheel gelijk blijven. Een bestemmingsplan ter plaatse van de subaanduiding 25-jaarszone zeer kwetsbaar en 100-jaarszone zeer kwetsbaar staat niet toe: a. een VAB-vestiging van of een omschakeling naar veehouderij; b. een VAB-vestiging of uitbreiding van een complex van recreatiewoningen. c. een stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied; d. een VAB-vestiging van of een omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf; e. een nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf, of 16.2 Wijziging van de begrenzing Gedeputeerde Staten wijzigen de begrenzing van de aanduiding Grondwaterbeschermingsgebied voor zover dat noodzakelijk is om deze in overeenstemming te brengen met de begrenzing van deze gebieden zoals die bij of krachtens de verordening bedoeld in artikel 1.2, eerste lid van de Wet milieubeheer is vastgesteld. 59/203

60 Artikel Boringsvrije zone Boringsvrije zone In aanvulling op hoofdstuk 3 Structuren strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding boringsvrije zone mede tot het behoud van de beschermende kleilaag in de bodem Wijziging van de begrenzing Gedeputeerde Staten wijzigen de begrenzing van de aanduiding Boringsvrije zone voor zover dat noodzakelijk is om deze in overeenstemming te brengen met de begrenzing van deze gebieden zoals die bij of krachtens de verordening bedoeld in artikel 1.2, eerste lid van de Wet milieubeheer is vastgesteld. Artikel Behoud en herstel van watersystemen Behoud en herstel van watersystemen 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 Structuren strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Behoud en herstel van watersystemen mede tot de verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen waarbij het gebied een breedte heeft van ten minste 25 meter aan weerszijden van de waterloop. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt regels om te voorkomen dat dat een gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen aangaande: a. beperkingen aan stedelijke, agrarische en recreatieve ontwikkelingen, in het bijzonder wat betreft de daarmee verband houdende bebouwing; b. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2, anders dan een bouwwerk; c. het ophogen van gronden. 3. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bepaalt dat bij het toepassen van de regels bedoeld in het tweede lid onder b en c, het betrokken waterschapsbestuur wordt gehoord Wijziging van de begrenzing 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de aanduiding Behoud en herstel van watersystemen wijzigen, mits dit tot een beter resultaat leidt voor het beoogde doel waarvoor deze gebieden zijn aangewezen. 2. Alvorens Gedeputeerde Staten overgaan tot een wijziging van de begrenzing als bedoeld in het eerste lid, raadplegen zij het betrokken waterschapsbestuur. 3. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding Behoud en herstel watersystemen wijzigen mits uit het verzoek blijkt dat de waterbeheerder hiermee instemt. 4. Op een verzoek als bedoeld in het derde lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. 60/203

61 Artikel Aansluiting primaire waterkering Aansluiting primaire waterkering In aanvulling op hoofdstuk 3 Structuren stelt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Aansluiting primaire waterkering regels ten aanzien van activiteiten in de bodem die kunnen leiden tot het ondermijnen van de waterkerende functie Wijziging van de begrenzing 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de aanduiding Aansluiting primaire waterkering wijzigen, mits dit tot een beter resultaat leidt voor het beoogde doel waarvoor deze gebieden zijn aangewezen. 2. Alvorens Gedeputeerde Staten overgaan tot een wijziging van de begrenzing, raadplegen zij het betrokken waterschapsbestuur. 3. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding Aansluiting primaire waterkering te wijzigen mits uit het verzoek blijkt dat de waterbeheerder hiermee instemt. 4. Op een verzoek als bedoeld in het derde lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel Rivierbed Rivierbed 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 Structuren strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Rivierbed mede tot bescherming tegen overstroming. 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de op grond van deze verordening aldaar toegelaten ruimtelijke ontwikkeling niet kwetsbaar is ten aanzien van de waterdiepte en de frequentie van overstromen; b. is verzekerd dat mensen en dieren op doelmatige wijze geëvacueerd kunnen worden; c. is verzekerd dat de permanente aanwezigheid van mensen hoogwatervrij kan plaatsvinden Wijziging van de begrenzing 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de aanduiding Rivierbed wijzigen, mits dit tot een beter resultaat leidt voor het beoogde doel waarvoor deze gebieden zijn aangewezen. 2. Alvorens Gedeputeerde Staten overgaan tot een wijziging van de begrenzing,raadplegen zij het betrokken waterschapsbestuur. 3. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding Rivierbed te wijzigen mits uit het verzoek blijkt dat de waterbeheerder hiermee instemt. 4. Op een verzoek als bedoeld in het derde lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. 61/203

62 Artikel 21 Aardkundig waardevol 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 Structuren geldt ter plaatse van de aanduiding Aardkundig waardevol dat een bestemmingsplan: a. mede is gericht op behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden; b. regels stelt ter bescherming van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. 2. Gedeputeerde Staten beschrijven de aardkundige waarden en kenmerken van de gebieden aangewezen op grond van het eerste lid aan de hand van de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart Noord-Brabant, vastgesteld door Gedeputeerde Staten op 30 november 2004, met dien verstande dat deze beschrijving tevens betrekking heeft op de uitbreiding van gebied 33 (Peelrand-breuk, Maashorst) en opname van het gebied 41 (Rivierlandschap Alm) en het gebied 42 (Steilrand Mill), zoals vastgesteld door Gedeputeerde Staten op15 juni Artikel 22 Cultuurhistorisch vlak 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 Structuren geldt ter plaatse van de aanduiding Cultuurhistorische vlakken dat een bestemmingsplan: a. mede is gericht op behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden; b. regels stelt ter bescherming van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. 2. Gedeputeerde Staten stellen een beschrijving vast van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de als cultuurhistorische vlakken aangewezen gebieden als onderdeel van de Cultuurhistorische Waardenkaart. Artikel 23 Nieuwe Hollandse waterlinie 1. In aanvulling op hoofdstuk 3 Structuren geldt ter plaatse van de aanduiding Nieuwe Hollandse Waterlinie dat een bestemmingsplan: a. mede is gericht op behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden; b. regels stelt ter bescherming van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden. 2. De kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als bedoeld in het eerste lid zijn de samenhang van forten, dijken, kaden en inundatiekommen, het groene en overwegend rustige karakter en de openheid. 3. Gedeputeerde Staten geven een nadere beschrijving van de kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in de Cultuurhistorische Waardenkaart Artikel 24 Complex van cultuurhistorisch belang 1. In afwijking van hoofdstuk 3 Structuren neemt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Complex van cultuurhistorisch belang de geldende bestemming met de daarbij horende regels over het gebruik van de grond en van de zich daarop bevindende bouwwerken in acht. 2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in andere dan op grond 62/203

63 van het geldende bestemmingsplan toegestane bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten, waaronder wonen, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de beoogde ruimtelijke ontwikkeling een bijdrage levert aan het behoud of het herstel van het cultuurhistorisch karakter van het complex; b. de beoogde ruimtelijke ontwikkeling past binnen het te voeren beleid voor dat gebied. 3. Artikel 6.10 en artikel 7.10 (niet-agrarische functies) zijn niet van toepassing. Artikel Beperkingen veehouderij Beperkingen veehouderij 1. In afwijking van artikel 6.4 en artikel 7.4 (zorgvuldige veehouderij) geldt ter plaatse van de aanduiding Beperkingen veehouderij dat voornoemde artikelen alleen van toepassing zijn indien er sprake is van een veehouderij die blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2,75 GVE per hectare of minder en mits voor het overige wordt voldaan aan voornoemde artikelen. 2. Artikel 7.12, derde lid, (mestbewerking) is ter plaatse van de aanduiding Beperkingen veehouderij niet van toepassing. 3. Artikel 3.3, eerste en tweede lid (afwijking in geval van maatwerk), is alleen van toepassing in geval er sprake is van een veehouderij die blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE of minder Wijziging van de begrenzing op verzoek 1. Het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de aanduiding Beperkingen veehouderij te wijzigen, mits: a. het een ondergeschikte wijziging van het gebied betreft; b. is aangetoond dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat mede gelet op aspecten vanwege milieu en volksgezondheid; c. er geen aantasting van in de nabijheid gelegen ecologische waarden plaatsvindt. 2. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid is artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing. Artikel 26 Vestigingsgebied glastuinbouw 1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod op nieuwvestiging) en artikel 7.5 (glastuinbouwbedrijven) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Vestigingsgebied glastuinbouw dat: a. nieuwvestiging, vestiging, uitbreiding van en omschakeling naar glastuinbouwbedrijven zijn toegestaan binnen daartoe aangewezen gedeelten van dat vestigingsgebied; b. binnen het gebied een in hoofdzaak agrarische economie wordt nagestreefd als bedoeld in artikel Ter plaatse van de aanduiding Vestigingsgebied glastuinbouw, kan een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, met inachtname van artikel 7.1, eerste lid onder b (agrarische economie), voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 7.10 tot en met artikel /203

64 de beoogde ontwikkeling leidt tot voordelen op het gebied van duurzaamheid en synergie. Artikel 27 Doorgroeigebied glastuinbouw 1. In afwijking van artikel 6.5 en artikel 7.5 (glastuinbouwbedrijven) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Doorgroeigebied glastuinbouw: a. dat vestiging en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet zijn toegestaan; b. tot welke omvang uitbreiding van glastuinbouwbedrijven is toegestaan. 2. Ter plaatse van de aanduiding Doorgroeigebied glastuinbouw kan een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 6.10 tot en met artikel 6.12 en artikel 7.10 tot en met artikel de beoogde uitbreiding leidt tot voordelen op het gebied van duurzaamheid en synergie. 3. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan bepalen dat omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf is toegestaan mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de vestiging en omschakeling noodzakelijk zijn in verband met de sanering van een glastuinbouwbedrijf dan wel voortvloeit uit de herschikking van glastuinbouwbedrijven binnen het doorgroeigebied; b. is verzekerd dat elders daadwerkelijk een glastuinbouwbedrijf planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven; c. onder toepassing van artikel 3.1 de ruimtelijke kwaliteit door de sanering of de herschikking wordt bevorderd. 4. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a, kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Doorgroeigebied glastuinbouw uitbreiding van een binnen het gebied gevestigd glastuinbouwbedrijf toestaan door nieuwvestiging mits is aangetoond dat er geen mogelijkheid bestaat voor uitbreiding van het bestaande bouwperceel. 5. Het bepaalde in artikel (GBM) is niet van toepassing. Artikel 28 Teeltondersteunende kassen 1. In afwijking van artikel 7.2 ((vollegronds)teeltbedrijven ) kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Teeltondersteunende kassen binnen het bouwperceel voorzien in de bouw van teeltondersteunende kassen tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare netto glas, mits: a. uit een onderzoek in de omgeving van het initiatief blijkt dat er geen gebruik gemaakt kan worden van een bestaande lokatie met kassen; b. het bestemmingsplan bepaalt dat omschakeling en doorgroei naar zelfstandige glastuinbouwbedrijven niet zijn toegestaan. 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat de bouw van teeltondersteunende kassen noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering. Artikel 29 Teeltgebied Zundert In afwijking van artikel 7.2 ((vollegronds)teeltbedrijven) en artikel 7.5 (glastuinbouwbedrijven) kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Teeltgebied Zundert: a. binnen een bouwperceel voorzien in de bouw van kassen tot een omvang van ten hoogste drie hectare netto; 64/203

65 b. buiten een bouwperceel voorzien in permanent teeltondersteunende voorzieningen mits deze voorzieningen worden geconcentreerd en aansluiten op een bouwperceel. Artikel 30 Maatwerk glastuinbouw In afwijking van artikel 6.5 en 7.5 (glastuinbouw) kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Maatwerk glastuinbouw bepalen dat uitbreiding van het ter plaatse gevestigde glastuinbouwbedrijf is toegestaan, overeenkomstig het uitgebrachte advies van de adviescommissie Maatwerk Glastuinbouw Solitaire Bedrijven. Artikel Sanerings- en verplaatsingslocatie sanerings- en verplaatsingslocatie In afwijking van de bepalingen in artikel 6 en artikel 7 voorziet een bestemmingsplan ter hoogte van de aanduiding Sanerings- en verplaatsingslocatie in een passende herbestemming op de locaties waar de volgende regelingen zijn toegepast: a. de regeling beëindiging veehouderij (RBV) b. de regeling beëindiging intensieve veehouderij (BIV) c. regeling voor sanering van glastuinbouwbedrijven (GTB) d. de verplaatsingsregeling intensieve veehouderij (VIV) 31.2 Wijziging van de begrenzing Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de aanduiding te wijzigen door locaties toe te voegen in geval er vanwege de openstelling van een regeling nieuwe locaties saneringslocaties zijn waarvoor een passende herbestemming geboden is. Artikel 32 Zoekgebied voor windturbines 1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a ; kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Zoekgebied voor windturbines voorzien in de bouw van windturbines met een bouwhoogte van ten minste 25 m, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas mits: a. deze zijn gesitueerd binnen de op grond van het eerste lid aangewezen gebieden en buiten de ecologische hoofdstructuur; b. deze zijn gesitueerd in een cluster of een lijnopstelling van ten minste 8 windturbines; c. is verzekerd dat de windturbines na afloop van het daadwerkelijke gebruik worden gesloopt. 2. In afwijking van het eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding Zoekgebied voor windturbines voorzien in de bouw van meerdere afzonderlijke clusters of lijnopstellingen van minimaal 3 windturbines, mits: a. er sprake is van een ligging langs een grootschalige infrastructuurlijn; b. de gemeenten die het aangaat hebben vastgelegd deze infrastructuurlijn te willen gebruiken als ontwikkelas voor windturbines; c. uit onderzoek blijkt dat er langs deze infrastructuurlijn reële ruimtelijke mogelijkheden zijn voor windturbines; d. de windturbines in de nabijheid en evenwijdig aan of in clusterverband langs de 65/203

66 infrastructuurlijn worden gebouwd. 66/203

67 Hoofdstuk 5 Rechtstreeks werkende regels Artikel 33 mestbewerking (rechtstreekse werking) 1. Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met artikel 4.7 en artikel 7.12 (mestbewerking) in werking is getreden, geldt de regel dat de vestiging van mestbewerkingsactiviteiten alsmede de uitbreiding van bestaande mestbewerkingsactiviteiten is uitgesloten. 2. Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met artikel 4.7 en artikel 7.12 (mestbewerking) in werking is getreden, geldt voor mestbewerkingsactiviteiten de regel dat geen vergroting is toegestaan van: a. bebouwing die op 1 maart 2014 aanwezig of in uitvoering was, of b. bebouwing die mag worden gebouwd krachtens een verleende vergunning, of c. bebouwing die is gebaseerd op een vóór 1 maart 2014 ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan het college van Burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 2.1, eerste lid, sub c, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verlenen, onder overeenkomstige toepassing van artikel 4.7 of artikel 7.12 (mestbewerking). Artikel 34 Veehouderijen (rechtstreekse werking) Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3 en artikel 7.3 gelden de volgende voorwaardelijke bepalingen: 1. Een toename van de bestaande bebouwing voor een veehouderij is alleen toegestaan indien: a. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij; b. de maatregelen als bedoeld onder a., in ieder geval voldoen aan de nader door GS gestelde regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid; c. de ontwikkeling, gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, volksgezondheid en milieu inpasbaar is in de omgeving; d. is aangetoond dat de kans op geurhinder, voorgrond en achtergrond afzonderlijk beschouwd, op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 30 µg/m3; f. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling. 2. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder bestaande bebouwing in het eerste lid verstaan: 67/203

68 a. bebouwing die op 21 september 2013 aanwezig of in uitvoering was, of b. bebouwing die mag worden gebouwd krachtens een verleende vergunning, of c. bebouwing die is gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. 3. Artikel 6.4 en artikel 7.4, vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. 4. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 4.11, 6.3 en artikel 7.3, geldt voor veehouderijen de regel dat binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden. Het tweede lid is niet van toepassing op de bestaande bedrijfswoning(en). In afwijking van het eerste en tweede lid kan het college van Burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 4.1 lid 3 van de wet een omgevingsvergunning verlenen, onder overeenkomstige toepassing van de artikelen 6.4 en 7.4 (zorgvuldige veehouderij). Artikel 35 Sanerings- en verplaatsingslocatie (rechtstreekse werking) Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 31 geldt de regel dat geen bebouwing mag worden opgericht: a. ten behoeve van de uitoefening van een veehouderij en/of een glastuinbouwbedrijf ingeval subsidie is verstrekt vanwege de regeling beëindiging veehouderij (RBV), de regeling beëindiging intensieve veehouderij (BIV) of de regeling voor sanering van glastuinbouwbedrijven (GTB); b. ten behoeve van een veehouderij ingeval de verplaatsingsregeling intensieve veehouderij (VIV) is toegepast. 68/203

69 Hoofdstuk 6 Artikel Procedurele bepalingen Bevoegdheden van Gedeputeerde Staten Nadere regels Bij de voorbereiding van nadere regels krachtens deze verordening geven Gedeputeerde Staten toepassing aan artikel 4.1, zesde lid, van de wet, met dien verstande dat opmerkingen ter kennis van Gedeputeerde Staten worden gebracht Nadere regels gebiedsgerichte benadering 1. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om nadere regels vast te stellen in afwijking van het bepaalde in deze verordening mits: a. op een gezamenlijk verzoek van de gemeenten die het aangaat; b. de regels zijn afgestemd in het regionaal overleg als bedoeld in artikel 37.1; c. de regels een gebiedsgerichte uitwerking bevatten van de doelen zoals opgenomen in de Structuurvisie ruimtelijke ordening van de provincie; d. is aangegeven van welke regels afwijking wordt beoogd; e. afwijking van de regels inzake zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, en artikel 5 (ehs) is niet mogelijk. 2. In het geval nadere regels zijn vastgesteld treden deze regels in de plaats van de regels zoals opgenomen in deze verordening Nadere regels gebiedsaanpak overbelaste gebieden veehouderij 1. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om nadere regels vast te stellen in afwijking van het bepaalde in deze verordening mits: a. op verzoek van de gemeente(n) die het aangaat; b. de regels een gebiedsgerichte aanpak bevatten om de overbelasting door veehouderijen terug te brengen; c. is aangegeven van welke regels afwijking wordt beoogd; d. afwijking van de regels inzake zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, en artikel 5 (ehs) is niet mogelijk. 2. In het geval nadere regels zijn vastgesteld treden deze regels in de plaats van de regels zoals opgenomen in deze verordening Algemene wijzigingsbevoegdheid Onverlet het bepaalde in deze verordening kunnen Gedeputeerde Staten de begrenzing van de bij of krachtens deze verordening aangewezen gebieden (structuren) en aanduidingen wijzigen in het geval dat: a. er sprake is van kennelijke onjuistheden in de begrenzing; b. er strijdigheid bestaat met een wet, een algemene maatregel van bestuur of anderszins een wettelijke maatregel; c. de begrenzing van een gebied of aanduiding niet (langer) in overeenstemming is met een bestemmingsplan dat overeenkomstig artikel 3.8, derde lid, van de wet is bekendgemaakt. d. dit nodig is vanwege een verzoek tot wijziging van een bepaald gebied of aanduiding. 69/203

70 36.5 Procedure wijziging van grenzen op verzoek 1. Het voornemen om een verzoek te doen als bedoeld in artikelen 4.12, 5.3, 5.4, 5.5, 6.18, 8.3, 9.3, 11.2, tweede lid, 12.2, 13.2, derde lid, 14.2, vierde lid, 18.2, derde lid, 19.2, derde lid, 20.2, derde lid, en 25.2, maakt deel uit van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, van de wet, waarbij in het ontwerp bestemmingsplan de volgende gebiedsaanduidingen worden opgenomen: a. gebiedsaanduiding: overig in Verordening ruimte toe te voegen [naam gebiedscategorie]; b. gebiedsaanduiding: overig in Verordening ruimte te verwijderen[naam gebiedscategorie]. 2. Een verzoek wordt na afloop van de terinzagelegging bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, bij Gedeputeerde Staten ingediend en gaat vergezeld van een beschrijving waaruit blijkt dat is voldaan aan de in deze verordening gestelde voorwaarden waaronder wijziging van de begrenzing mogelijk is en, in voorkomende gevallen, van naar voren gebrachte zienswijzen. 3. Gedeputeerde Staten beslissen binnen vier weken na ontvangst van een verzoek als bedoeld eerste lid. 4. Een bestemmingsplan ten behoeve waarvan de gemeente een verzoek om wijziging van de begrenzing heeft gedaan, wordt vastgesteld nadat Gedeputeerde Staten hebben besloten tot wijziging van de begrenzing Voorrangsregeling proactieve aanwijzing Voor zover er tegenstrijdigheid is tussen de voorschriften omtrent de inhoud van een bestemmingsplan behorende bij een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2 van de wet en algemene regels van deze verordening hebben de voorschriften behorende bij de aanwijzing voorrang boven de algemene regels van deze verordening Algemene ontheffing 1. Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels van deze verordening, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. 2. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. 3. De aanvraag bedoeld in het eerste lid maakt onderdeel uit van het overleg bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, waarbij in de toelichting van dat bestemmingsplan worden opgenomen: a. een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd; b. een of meer verbeeldingen op kaart met een zodanige mate van nauwkeurigheid dat een duidelijk inzicht wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft. 4. Op de voorbereiding van een ontheffing als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de 70/203

71 Algemene wet bestuursrecht van toepassing met dien verstande dat deze voorbereiding onderdeel uitmaakt van de voorbereiding van het bestemmingsplan waarop het verzoek betrekking heeft. Burgemeester en wethouders sturen na afloop van de termijn van tervisielegging de tegen het voornemen ingebrachte zienswijzen onverwijld toe aan Gedeputeerde Staten, vergezeld van hun oordeel daaromtrent. Gedeputeerde Staten beslissen binnen vier weken na ontvangst van de bescheiden als bedoeld in het vierde lid. De kennisgeving van het besluit tot ontheffing geschiedt tevens langs elektronische weg. Indien Gedeputeerde Staten besluiten geen toepassing te geven aan het eerste lid, weigeren zij de ontheffing. Gedeputeerde Staten houden bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing rekening met de provinciale structuurvisie. De toelichting bij een bestemmingsplan dat wordt vastgesteld na een verleende ontheffing bevat een afschrift van het ontheffingsbesluit, met inbegrip van de door Gedeputeerde Staten op grond van het tweede lid aan de ontheffing verbonden voorschriften, alsmede de in het derde lid bedoelde stukken; Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen twee jaar, te rekenen van de datum van de ontheffing, geen bestemmingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing Verzoek om vergoeding hogere kosten 1. Het verzoek om vergoeding van hogere kosten bedoeld in artikel 6.8 van de wet bevat ten minste de volgende gegevens: a. de bepalingen op grond waarvan de gemeente zich voor hogere kosten ziet gesteld; b. de aard en omvang van de kosten; c. de wijze waarop naar het oordeel van burgemeester en wethouders in de kosten tegemoet dient te worden gekomen en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar hun oordeel daarvoor in aanmerking komt. 2. Indien burgemeester en wethouders een advies van deskundigen hebben ingewonnen, gaat het verzoek vergezeld van een afschrift van dat advies Aanwijzing en advisering door deskundigen 1. Gedeputeerde Staten kunnen over een verzoek als bedoeld in artikel 36.8 het advies inwinnen van een of meer deskundigen. 2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid worden burgemeester en wethouders die het verzoek hebben ingediend in de gelegenheid gesteld hun verzoek aan die deskundigen toe te lichten. 3. De deskundigen adviseren over: a. de vraag of de hogere kosten zijn gemaakt door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening; b. de omvang van de hogere kosten; c. de vraag of de hogere kosten redelijkerwijs niet voor rekening van de gemeente behoren te blijven; d. de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke tegemoetkoming is of kan worden voorzien; e. de vraag of aanleiding bestaat voor het nemen van maatregelen of voorzieningen 71/203

72 waardoor de kosten, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen worden beperkt of ongedaan gemaakt; f. de hoogte van de toe te kennen tegemoetkoming. 4. De deskundigen brengen binnen drie maanden na ontvangst van het desbetreffende verzoek hun advies uit aan Gedeputeerde Staten. 5. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan burgemeester en wethouders die het verzoek hebben ingediend en vermelden daarbij binnen welke termijn deze hun opvattingen over het advies kenbaar kunnen maken Beslistermijn Gedeputeerde Staten besluiten op het verzoek bedoeld in artikel 36.8 uiterlijk vier maanden na ontvangst van het desbetreffende verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 36.9, eerste lid, binnen negen maanden na de ontvangst van het verzoek. Artikel Regionaal ruimtelijk overleg Instelling regionale ruimtelijke overleggen en aanwijzing van gebieden 1. Er zijn regionale ruimtelijke overleggen voor de volgende gebieden: West-Brabant, Midden-Brabant, Noordoost-Brabant en Zuidoost-Brabant. 2. Gedeputeerde Staten bepalen nader welke gemeenten tot welk gebied behoren en houden daarbij rekening met de gemeenschappelijke regelingen bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen op de diverse beleidsterreinen Doel regionaal ruimtelijk overleg Een regionaal ruimtelijk overleg is een platform voor gestructureerd overleg over: a. de hoofdlijnen en aspecten van de gewenste ruimtelijke inrichting in een RRO-gebied; b. de hoofdzaken van het door de provincie en de in een RRO-gebied gelegen gemeenten te voeren ruimtelijk beleid als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 van de wet; c. de hoofdzaken van het door in een RRO-gebied gelegen waterschap of waterschappen te voeren waterbeheer, zoals neergelegd in een of meer beheerplannen als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet Samenstelling regionaal ruimtelijk overleg 1. Ieder regionaal ruimtelijk overleg bestaat uit: a. een door Gedeputeerde Staten uit hun midden aangewezen lid; b. een door de onderscheiden colleges van burgemeester en wethouders van de in het RRO-gebied gelegen gemeenten uit hun midden aangewezen lid; c. een door de onderscheiden dagelijkse besturen van de in het RRO-gebied gelegen waterschappen uit hun midden aangewezen lid. 2. Het door Gedeputeerde Staten uit hun midden aangewezen lid is voorzitter van de regionale ruimtelijke overleggen. 3. Gedeputeerde Staten treffen in overleg met de deelnemende gemeenten en waterschappen de nodige voorzieningen voor het secretariaat van de regionale ruimtelijke overleggen. 4. Voor zover dat vanwege een agendapunt nodig of wenselijk is kan de voorzitter beslissen om uit te nodigen voor deelname aan het overleg: 72/203

73 a. een vertegenwoordiger van een ministerie; b. een vertegenwoordiger van de deelnemende gemeenten en waterschappen, anders dan bedoeld in het eerste lid; c. een door het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Regio Regionaal Platform van de Metropoolregio Eindhoven uit haar midden aangewezen lid; d. een vertegenwoordiger van het bestuur van een of meer maatschappelijke organisaties; e. een door een college van burgemeester en wethouders van een buiten het RRO-gebied gelegen gemeente uit zijn midden aangewezen lid Taken regionaal ruimtelijk overleg Het regionaal ruimtelijk overleg bevordert in het belang van de regionale ruimtelijke samenhang dat de deelnemers: a. de inhoudelijke voorbereiding van een gemeentelijke of provinciale structuurvisie of van een beheerplan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet op elkaars beleid afstemmen, met in begrip van de wijze waarop deelnemers de voorgenomen ruimtelijke inrichting willen verwezenlijken; b. regionale afstemming plegen en afspraken maken over de programmering en planologische voorbereiding van: 1. de nieuwbouw van woningen; 2. de aanleg, uitbreiding, herstructurering en transformatie van nieuwe bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties; 3. overige stedelijke voorzieningen, waaronder detailhandelslocaties; 4. infrastructurele voorzieningen; 5. landschapsontwikkeling en andere ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied; c. elkaar informeren over de voortgang van hiervoor bedoelde voornemens en afspraken; d. een monitoringssysteem opzetten en bijhouden waarin de voortgang van de woningbouw, van de herstructurering en ontwikkeling van bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties en zonodig van andere ruimtelijke ontwikkelingen van regionaal en provinciaal belang worden bijgehouden Beschikbaarheid afspraken De afspraken bedoeld in artikel 37.4 worden op zodanige wijze beschikbaar gesteld dat deze: a. langs elektronische weg door een ieder kunnen worden verkregen op het provinciale en gemeentelijke webadres; b. een toegankelijke en begrijpelijke beschrijving of verbeelding met de daarbij behorende toelichting omvatten Jaarve rsl ag 1. Ieder regionaal ruimtelijk overleg brengt per kalenderjaar een verslag uit van de resultaten van het gevoerde overleg. 2. Gedeputeerde Staten brengen de verslagen bedoeld in het eerste lid ter kennis aan Provinciale Staten. 3. De colleges van burgemeester en wethouders en de dagelijkse besturen van de waterschappen brengen de verslagen bedoeld in het eerste lid ter kennis aan de gemeenteraden en aan de algemene besturen van de waterschappen, telkens voor wat betreft het regionaal ruimtelijk overleg waarin zij vertegenwoordigd zijn. 73/203

74 37.6 Bevolkings- en woningbehoefteprognose en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken 1. Gedeputeerde Staten stellen ten minste eens per bestuursperiode een bevolkings- en woningbehoefteprognose op en leggen deze voor aan de regionale ruimtelijke overleggen. 2. De prognose bedoeld in het eerste lid: a. wordt opgesteld per RRO-gebied, uitgesplitst naar het stedelijk concentratiegebied en kernen in landelijk gebied en met de mogelijkheid deze onder te verdelen per gemeente; b. geeft een vooruitblik in twee termijnen van vijf jaar en vervolgens in twee termijnen van tien jaar; c. is richtinggevend voor het maken van afspraken als bedoeld in artikel 37.4 onder b. 3. De afspraken bedoeld in artikel 37.4, onder b: a. worden ieder jaar uiterlijk 31 december gemaakt en in voldoende mate uitgewerkt ten behoeve van de verantwoording bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, onder a; b. hebben betrekking op de aantallen te bouwen woningen per gemeente, telkens voor de eerstvolgende periode van tien jaar, zo nodig onder te verdelen in twee termijnen van vijf jaar; c. kunnen betrekking hebben op de aard van de te bouwen woningen waaronder begrepen woningen ten behoeve van bijzondere doelgroepen, alsmede de woningbouwcategorieën als geregeld in artikel 3.1.2, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening; d. kunnen betrekking hebben op één of meer woningbouwlocaties waaraan vanuit regionaal verband de voorkeur wordt gegeven; e. worden gemaakt in samenhang met het bepaalde van zorgvuldige ruimtegebruik als bepaald in artikel 3.1, tweede lid. worden gemaakt in samenhang met concrete opgaven voor inbreiden, herstructureren, intensiveren, meervoudig ruimtegebruik of enige andere vorm van zorgvuldig ruimtegebruik, in het bijzonder van bestaande woongebieden; f. houden rekening met het uitgangspunt dat ten behoeve van kernen in landelijk gebied zoveel woningen mogen worden gebouwd als nodig is voor de natuurlijke bevolkingsgroei Prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantoren en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken 1. Gedeputeerde Staten stellen ten minste eens per bestuursperiode een prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties op en leggen deze voor aan de regionale ruimtelijke overleggen. 2. De prognose bedoeld in het eerste lid: a. heeft betrekking op de behoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties als gevolg van de vervangings- en uitbreidingvraag voor de middellange en lange termijn; geeft een vooruitblik in twee termijnen van vijf jaar en vervolgens in twee termijnen van tien jaar; b. wordt opgesteld per RRO-gebied uitgesplitst naar het stedelijk concentratiegebied en kernen in landelijk gebied; 74/203

75 c. is richtinggevend voor het maken van afspraken, als bedoeld in artikel 37.4, onder b. d. de behoefte aan bedrijventerreinen en kantorenlocaties die uit het oogpunt van veiligheid, hinder of verkeersaantrekkende werking niet inpasbaar zijn in of nabij woonbebouwing; e. de behoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties met een goede aansluiting op verkeers- en vervoersverbindingen van bij voorkeur verschillende modaliteiten voor bedrijven en kantoren met omvangrijke goederenstromen of een omvangrijke verkeersaantrekkende werking; f. de behoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties met arbeids- of bezoekersintensieve functies op locaties zoveel mogelijk in de nabijheid van openbaar vervoersknooppunten en met een goede aansluiting op verkeers- en vervoersverbindingen. 3. De afspraken bedoeld in artikel 37.4, onder b: a. worden ieder jaar uiterlijk 31 december gemaakt en in voldoende mate uitgewerkt ten behoeve van de verantwoording bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, onder a; b. hebben betrekking op de aard en omvang van de nieuw te ontwikkelen of uit te breiden bedrijventerreinen en kantorenlocaties; c. kunnen betrekking hebben op één of meer locaties voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties waaraan in regionaal verband de voorkeur wordt gegeven; d. worden gemaakt in samenhang met het bepaalde van zorgvuldige ruimtegebruik als bepaald in artikel 3.1, tweede lid. worden gemaakt in samenhang met concrete opgaven voor inbreiden, herstructureren, intensiveren, meervoudig ruimtegebruik of enige andere vorm van zorgvuldig ruimtegebruik, in het bijzonder van bestaande bedrijventerreinen en kantorenlocaties Regionale afspraken over detailhandelslocaties De afspraken als bedoeld in artikel 37.4, onder b, sub 3,: a. worden ieder jaar uiterlijk 31 december gemaakt en in voldoende mate uitgewerkt ten behoeve van de verantwoording als bedoeld in artikel 4.8, tweede lid, onder a; b. hebben betrekking op de aard en omvang van de te ontwikkelen of uit te breiden detailhandelslocaties; c. kunnen betrekking hebben op op één of meer detailhandelslocaties waaraan in regionaal verband de voorkeur wordt gegeven; d. worden gemaakt in samenhang met het bepaalde van zorgvuldige ruimtegebruik als bepaald in artikel 3.1, tweede lid. 75/203

76 Hoofdstuk 7 Slotbepalingen Artikel 38 Evaluatie Gedeputeerde Staten zenden binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening en vervolgens elke bestuursperiode aan Provinciale Staten een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze verordening in de praktijk. Artikel 39 Intrekking De Verordening ruimte 2012 wordt ingetrokken. Artikel 40 Overgangsbepalingen 1. Ter voldoening van artikel 4.1, tweede lid, van de wet blijven de bepalingen van een eerder vastgestelde Verordening ruimte Noord-Brabant van toepassing op een bestemmingsplan dat binnen een jaar na inwerkingtreding van die verordening en met inachtneming van die verordening dient te worden vastgesteld. In afwijking van artikel 4.1, tweede lid, van de wet wordt de termijn waarbinnen een bestemmingsplan wordt vastgesteld in overeenstemming met de regels voor de groenblauwe mantel als bedoeld in de artikel 6.1, gesteld op drie jaar na 1 maart Zolang een bestemmingsplan niet in overeenstemming is met artikel 6.1 (groenblauwe mantel) wordt het vereiste inzake de verantwoording dat ruimtelijke ontwikkelingen gepaard gaan met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de groenblauwe mantel, zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze toegepast. 2. In afwijking van artikel 4.1, tweede lid, van de wet eindigt de termijn waarbinnen een bestemmingsplan wordt vastgesteld in overeenstemming met de regels voor veehouderijen, als bedoeld in artikelen 6.3 en 7.3, of de regels voor mestbewerking, als bedoeld in artikelen 4.7 en 7.12, op 1 maart De bepalingen van artikelen 6.3, 7.3 en 34 zijn niet van toepassing op gevallen waarvoor Gedeputeerde Staten een ontheffing hebben verleend ingevolge een eerdere verordening, gedurende een periode van drie jaar gerekend vanaf de datum dat het besluit is genomen. 4. In afwijking van artikel 5.6, 5.7 en 5.8 blijven de regels inzake natuurcompensatie uit een eerder vastgestelde Verordening ruimte Noord-Brabant van toepassing indien de gemeente reeds compensatiegronden als natuur heeft bestemd, maar deze gronden nog niet als ecologische hoofdstructuur zijn begrensd in de Verordening ruimte 2014, danwel ingeval de gemeente reeds verworven gronden buiten de ecologische hoofdstructuur binnen 1 jaar na inwerkingtreding van deze verordening als natuur bestemd. Artikel 41 Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag van de maand na datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin deze is geplaatst. Artikel 42 Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening ruimte /203

77 Toelichting Hoofdstuk Algemene toelichting op Verordening ruimte In de Verordening ruimte 2014, verder te noemen Verordening, zijn regels opgenomen waarvan de provincie het belangrijk vindt dat die door iedere gemeente worden toegepast bij ruimtelijke besluiten. Deze verordening vervangt de Verordening ruimte 2012 en de sindsdien vastgestelde wijzigingsverordeningen. Naast diverse beleidsinhoudelijke veranderingen is ook de opzet van de verordening fors gewijzigd. In dit deel van de toelichting worden functie, inhoud en opbouw van de Verordening nader toegelicht. 1.1 De functie van een Verordening ruimte Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. In deze wet zijn de verantwoordelijkheden tussen de drie landelijke bestuurslagen (Rijk, provincies en gemeenten) op het gebied van ruimtelijke ordening vastgelegd. De wet maakt een duidelijk onderscheid tussen visie en beleid en de doorwerking van beleid naar anderen. De visie en het beleid zijn opgenomen in de structuurvisie. Hierin staat wat het overheidsorgaan op ruimtelijk gebied wil bereiken en hoe het dat wil doen. Zo'n visie bindt alleen het orgaan dat de visie vaststelt. In sommige gevallen is het nodig dat het beleid ook doorwerkt naar anderen. In zo'n geval kan de provincie regels vaststellen in de vorm van de Verordening ruimte. Een verordening heeft een status als wet en wordt daarom altijd vastgesteld door provinciale staten. De gemeenteraad moet bij het vaststellen van een bestemmingplan de regels uit de Verordening ruimte toepassen. 1.2 Relatie Structuurvisie RO en de Verordening ruimte De Verordening ruimte is één van de instrumenten die de provincie kan inzetten om de doelen uit de Structuurvisie RO (Svro) te realiseren. De Svro geeft aan welke doelen de provincie nastreeft, wat voor beleid de provincie voert, hoe de provincie stuurt om haar doelen te realiseren en welke instrumenten zij daarbij inzet. 77/203

78 In de Structuurvisie RO zijn vier rollen benoemd voor de provincie, met bijbehorende instrumenten, om de doelen te realiseren. Dat is in bovenstaande figuur schematisch weergegeven. Het spreekt voor zich dat bij een ontwikkelingsvraagstuk (zoals een gebiedsontwikkeling) ander instrumentarium nodig is dan voor een beschermende functie (zoals de EHS). De structuurvisie is alleen bindend voor de provincie; als het nodig is dat het beleid doorwerkt naar gemeenten dan dient de provincie daarvoor andere instrumenten in zetten. De Verordening ruimte is zo'n instrument dat vooral ingezet wordt voor bescherming en vooral goed werkt voor veel voorkomende ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte richt zich tot gemeenten doordat de verordening regels bevat die een gemeente moet betrekken bij hun besluitvorming over ruimtelijke ontwikkelingen. Afhankelijk van het type regel heeft de gemeente meer/minder vrijheid om eigen beleid te voeren. In het algemene deel van de toelichting op de ontwerp Verordening ruimte 2014 is dit nader toegelicht. De Verordening ruimte bevat veelal regels die beleidsruimte geven aan gemeenten om 'eigen' beleid te voeren. Naast de verordening zet de provincie ook andere instrumenten in om haar doelen te realiseren. Afhankelijk van de doelen die de provincie nastreeft, wordt een optimale mix aan instrumenten ingezet. Dit is verder uitgewerkt in de Structuurvisie RO. 78/203

79 1.3 Evaluatie Verordening ruimte 2012 De Verordening ruimte is voor het eerst in 2010 vastgesteld. Omdat dit binnen de ruimtelijke ordening een nieuw instrument was, zijn de werking en het effect van de verordening in 2012 geëvalueerd. Voor de evaluatie zijn regiobijeenkomsten gehouden, is een schriftelijke enquête uitgezet bij de gebruikers van de Verordening ruimte en tot slot zijn er ronde tafel gesprekken gevoerd. In het algemeen zijn de gebruikers tevreden. De verordening kent een juist abstractieniveau en biedt in het algemeen voldoende afwegingsruimte aan gemeenten om hun eigen afweging te maken. Wel is aangegeven dat er behoefte bestaat aan een eenvoudigere verordening en meer flexibiliteit. Bij de wijziging van de Verordening ruimte in 2012 zijn instrumenten in de Verordening ruimte opgenomen om het systeem flexibeler te maken. Naast diverse bevoegdheden voor GS om grenzen aan te passen, zijn in de Verordening ruimte 2012 de proactieve aanwijzing (voor meerwaarde praktijken) en de algemene ontheffing (voor onvoorziene ontwikkelingen) opgenomen. 1.4 Beleidsrijke herziening van de verordening Bij deze herziening van de Verordening ruimte wordt een volgende stap gezet, nu met name in de leesbaarheid en de toegankelijkheid. Omdat de Verordening ruimte in twee fasen tot stand is gekomen, blijkt in de praktijk dat de opzet niet altijd duidelijk is. Er is daarom gekozen om de verordening anders op te bouwen, waarbij de systematiek van bestemmingsplannen is gevolgd. Dit vergroot de (her)kenbaarheid van de regels die in de Verordening ruimte zijn opgenomen. Daarnaast is de tekst van de verordening beter toegankelijk gemaakt door het gebruik van kortere zinnen, opsommingen en eenvoudiger taalgebruik. Ook de toelichting is herschreven waarbij de tekst meer lezersgericht is opgebouwd. Tot slot zijn er beleidsrijke wijzigingen doorgevoerd vanwege nieuw beleid uit de afgelopen periode. 1.5 Aanpassing opbouw Verordening ruimte De opbouw en systematiek van de bestaande Verordening ruimte zijn (voor niet kenners) nog teveel een zoekplaatje. Er is daarom gekeken naar een andere opbouw van de Verordening ruimte die een oplossing biedt voor bovenstaande constateringen. Hierbij is aansluiting gezocht bij de opbouw van bestemmingsplannen. Daaruit is een nieuwe structuur voortgekomen voor de Verordening ruimte: Hoofdstuk 1: Inleidende bepalingen begripsbepalingen werking van de Verordening ruimte In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen die nodig zijn om de Verordening ruimte te kunnen toepassen. Deze regels hoeft de gemeente niet in haar bestemmingsplan te vertalen. Hoofdstuk 2: Algemene regels zorgvuldig ruimtegebruik kwaliteitsverbetering landschap In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen die altijd en voor heel Brabant gelden. Gemeenten moeten deze regels vertalen in hun ruimtelijke besluiten. In de Verordening ruimte 2012 stonden deze regels vaak op meerdere plekken in de verordening, door de nieuwe opbouw is dat bij elkaar gebracht op 1 plaats.. Doordat er geen sprake is van een beleidswijziging, is dit 79/203

80 niet zichtbaar aangegeven in de artikelen waar het is weggehaald. Hoofdstuk 3: Structuren stedelijke structuur ecologische hoofdstructuur groenblauwe mantel gemengd landelijk gebied; de term agrarisch gebied komt daarmee ook in de Verordening ruimte te vervallen (in de Structuurvisie RO was dat al zo). Dit hoofdstuk onderscheidt vier structuren (gekoppeld aan de Structuurvisie RO) die Brabant dekkend zijn. Deze Brabant dekkende structuur bestond ook al in de vigerende Verordening ruimte. Door de nieuwe opbouw wordt dat duidelijker aan de gebruiker. De structuren zijn aanvullend op elkaar en sluiten elkaar uit. Dit betekent dat ieder ruimtelijk oppervlak in Brabant onder één van deze structuren valt, maar niet onder meerdere structuren tegelijk kan vallen. De regels in dit hoofdstuk gelden altijd voor de structuur waarvoor ze zijn opgesteld. Per structuur is uitgewerkt welke functies, en onder welke voorwaarden, ontwikkeld kunnen worden. Dat betekent bijvoorbeeld voor recreatie in de Groenblauwe mantel (GBM) dat er andere voorwaarden gelden dan voor recreatie in gemengd landelijk gebied. Hoofdstuk 4 : Aanduidingen zoekgebied stedelijke ontwikkeling / integratie stad-land vervanger voor extensiveringsgebied: Beperkingen veehouderij glastuinbouwvestigingsgebieden / doorgroeigebieden glastuinbouw ecologische verbindingszones, attentiegebied ecologische hoofdstructuur diverse wateraanduidingen, waaronder de waterwingebieden cultuurhistorische vlakken en aardkundig waardevolle gebieden etc. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen die alleen gelden voor het gebied dat binnen de aanduiding ligt. In totaal zijn er 22 aanduidingen in de Verordening ruimte opgenomen. Aanduidingen liggen altijd over een structuur heen en vaak over meerdere structuren. aanduidingen kunnen ook overlap geven onderling. De regels ter plaatse van een aanduiding gelden in aanvulling op de regels van de structuren of in afwijking daarvan. Dit is in het artikel zelf herkenbaar aangegeven om daarmee de (her)kenbaarheid naar de gebruikers te vergroten. Er zijn een aantal aanduidingen vervallen; bijvoorbeeld de integrale zonering voor de intensieve veehouderij maar ook een aantal vanwege wijzigingen in het rijksbeleid (zie bij inhoudelijke wijzigingen). Hoofdstuk 5: Rechtstreeks werkende regels mestbewerking (inclusief mestvergisting) veehouderijen Sanerings- en verplaatsingslocaties In dit hoofdstuk zijn de rechtstreeks werkende regels uit de Verordening ruimte opgenomen. Deze regels gelden voor het specifieke onderwerp waarvoor ze zijn gemaakt. De gemeente moet die betrekken bij de vergunningverlening. Door de rechtstreekse regels in een apart hoofdstuk te zetten, zijn deze makkelijk terug te vinden. Hoofdstuk 6: Procedure bepalingen bevoegdheden voor GS (grensaanpassingen, nadere regels, procedurebepalingen, proactieve aanwijzing en ontheffing) regionaal ruimtelijk overleg 80/203

81 Hoofdstuk 7: Overgangsrecht Bevat de overgangsrechtelijke bepalingen. 1.6 Karakter van regels in de Verordening Het karakter van de regels in Verordening verschilt. Soms is een regel er op gericht dat de gemeente inzicht geeft in de afweging die ze hebben gemaakt, soms verplicht de regel dat de gemeente die overneemt in het gemeentelijke besluit. Om de herkenbaarheid van de regels te vergroten hanteert de Verordening per type regel steeds dezelfde formulering. Dit zijn: de toelichting bij een bestemmingsplan bevat een verantwoording over: aan de gemeente wordt gevraagd aan te geven hoe zijn omgegaan met de specifieke aandachtspunten die in de verordening zijn genoemd. een bestemmingsplan kan bepalen/kan voorzien in: de gemeente kan binnen de kaders die zijn gesteld een bepaalde ontwikkeling mogelijk maken in het bestemmingsplan. een bestemmingsplan bepaalt/regelt/voorziet in/stelt regels over: de gemeente is verplicht de regels die in de verordening zijn opgenomen in het bestemmingsplan te vertalen. in afwijking van artikel : hiermee wordt aangegeven dat er een uitzondering is opgenomen op een regel die elders in de verordening is gesteld. tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in werking is getreden, geldt de regel dat: dit zijn de zogenaamde rechtstreeks werkende regels die gemeenten in acht moeten nemen bij de verlening van een omgevingsvergunning. Deze regels vervangen daarmee de regels die in een vigerend bestemmingsplan zijn opgenomen. Afhankelijk van het type regel heeft een gemeente meer/minder beleidsvrijheid. Bij het vragen van een verantwoording over iets in de toelichting, geeft de provincie geen inhoudelijke richtlijn mee over de uitkomst van de afweging. In het geval dat de provincie rechtstreeks werkende regels stelt, bestaat er geen beleidsvrijheid meer voor de gemeente een eigen afweging te maken. Gelet daarop gaat de provincie terughoudend om met het opnemen van rechtstreekse regels. De regels in de verordening geven in de meeste gevallen (de zogenaamde 'kan' bepalingen) een b o ve ngre ns aan tot waar de gemeentelijke beleidsvrijheid gaat. Binnen die kaders is een gemeente vrij om een eigen afweging te maken en eigen beleid te ontwikkelen. Een voorbeeld is het provinciale VAB-beleid. Zo is bepaald dat een bestemmingsplan regels moet stellen waardoor binnen de structuur 'groenblauwe mantel' geen nieuwe woningen mogen worden gebouwd (artikel 6.7 lid 1 onder a). Er is echter ook bepaald dat een bestemmingsplan -onder voorwaarden- kan toestaan dat een woning in de groenblauwe mantel wordt gebouwd ter vervanging van een bestaande woning (het VAB-beleid). Sommige gemeenten vinden het in bepaalde gebieden onwenselijk dat er nieuwe woningen worden gebouwd, ook al is dit ter vervanging van een bestaande woning. De Verordening verplicht de gemeenten niet om dit toe te staan maar biedt hiertoe wel de mogelijkheid, waarbij is aangegeven wat de grenzen van deze mogelijkheid zijn. Het is aan de betreffende gemeenteraad om bij het vaststellen van het bestemmingsplan te bepalen of van de geboden mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. In de Verordening staan ook regels die betrekking hebben op bevoegdheden van GS (bijvoorbeeld tot wijziging van kaartgrenzen) en regels die GS opdragen om regels nader uit te werken. Hierbij zijn de volgende formuleringen gebruikt: Gedeputeerde Staten kunnen wijzigen; Gedeputeerde Staten stellen vast; het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken 81/203

82 1.7 Kaarten De regels van de verordening zijn van toepassing binnen de gebieden die op de kaarten van de Verordening ruimte 2014 zijn aangewezen. De onderbouwing van de grenzen van die gebieden is in de Bijlagen bij toelichting bij deze verordening opgenomen. De nieuwe opbouw heeft ook gevolgen voor de kaartopbouw van de Verordening ruimte. De hoofdkaart van de Verordening ruimte wordt een kaart waarop de 4 structuren staan. In de kaartviewer is deze gecombineerd met alle aanduidingen. In de PDF-versie staat, vanwege de leesbaarheid, alleen de hoofdstructuur. Daarnaast zijn ook een aantal themakaarten opgenomen. Deze zijn in de kaartviewers en de pdf's vrijwel identiek. De volgende kaarten zijn opgenomen: Integrale plankaart (hoofdstructuur en aanduidingen). Op deze kaart staan alle structuren en aanduidingen die in deze Verordeningen zijn opgenomen. Deze kaart is daardoor vergelijkbaar met de (allesomvattende) plankaart van een bestemmingsplan. Themakaart stedelijke ontwikkeling Op deze themakaart staat het bestaand stedelijk gebied, zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, integratie stad-land en de regionale bedrijventerreinen. Deze staan ook allemaal op de integrale plankaart, deels met een andere verbeelding. Ten opzichte van de Verordening 2012 zijn er drie nieuwe gebieden integratie stad-land opgenomen. Themakaart cultuurhistorie Op deze themakaart staan de aanduidingen Nieuwe Hollandse waterlinie, de complexen van cultuurhistorisch belang, aardkundig waardevol en cultuurhistorische vlakken. Deze staan ook allemaal op de integrale plankaart, deels met een andere verbeelding. Ten opzichte van de Verordening ruimte 2012 is deze kaart niet of nauwelijks gewijzigd. Themakaart agrarische ontwikkeling en windturbines Op deze kaart staan de structuren en aanduidingen rond landbouw en windturbines. Deze staan ook allemaal op de integrale plankaart, deels met een andere verbeelding. Ten opzichte van de Verordening ruimte 2012 zijn de wijzigingen: er is doorgroeigebied glastuinbouw verwijderd, het agrarisch gebied is hernoemd in gemengd landelijk gebied, de legenda-eenheid beperkingen veehouderij is toegevoegd. De basis hiervan zijn de extensiveringsgebieden uit de Verordening ruimte de sanerings- en verplaatsingslocaties zijn op de kaart toegevoegd. Themakaart water Op deze themakaart staan de structuren en aanduidingen rond water. Deze staan ook allemaal op de integrale plankaart, deels met een andere verbeelding. Ten opzichte van de Verordening ruimte 2012 zijn de wijzigingen: er zijn een aantal waterwingebieden en 25-jaarszone zeer kwetsbaar vervallen, er is een nieuwe legenda-eenheid grondwaterbeschermingsgebied opgenomen, conform de provinciale milieuverordening. Het grondwaterbeschermingsgebied bestaat uit de 25-jaarzone kwetsbaar, 25-jaarzone zeer kwetsbaar en de 100-jaarszone kwetsbaar uit de Verordening ruimte 2012, er zijn boringsvrije zones toegevoegd, het onderscheid tussen het rivierbed uit de Verordening ruimte 2012 en het rivierbed uit 82/203

83 het Barro is vervallen; beiden heten nu rivierbed, een aantal legenda-eenheden rond het hoogwaterbescherming zijn vervallen, namelijk de primaire waterkering en beschermingszone, de gebiedsreservering voor de lange termijn voor de Rijntakken en de lange-termijnreservering rivierbed. Themakaart natuur en landschap Op deze themakaart staan de structuren en aanduidingen rond natuur en landschap. Deze staan ook allemaal op de integrale plankaart, deels met een andere verbeelding. Ten opzichte van de Verordening ruimte 2012 zijn beheergebieden ehs niet langer apart begrensd; deze zijn onderdeel van de groenblauwe mantel. Op grond van de rijksregelgeving is het militair oefenterrein bij Oirschot uit de EHS gehaald; het terrein maakt nu onderdeel uit van de groenblauwe mantel. Themakaart ontwikkeling intensieve veehouderij Deze kaart vervalt in zijn geheel. Dit betekent dat hij in het digitale plan niet meer terugkomt. Voor de duidelijkheid is het vervallen van deze kaart wel vermeld in de legenda van de pdf-versie van de kaarten. K aartnau wke u righe i d In de Vr2014 zijn geen regels meer opgenomen over de nauwkeurigheid in de regels, omdat alles met behulp van coordinaten wordt vastgelegd. In de algemene (ook wel meta-)data van het digitale plan, staat wel een toepassingsschaal (voor ontwerp Vr 2014 is dat nu: 1: ) die voor het hele digitale plan gelijk is. Uit de digitale planinformatie blijkt verder van een onderdeel of deze exact of indicatief is begrensd. De toepassingsschaal is "de beoogde maximum schaal waarop het bestand waarheidsgetrouw gebruikt mag worden." Uit de toelichting bij de praktijkrichtlijn voor het maken van een provinciale verordening staat daarover: 'Verordeningen worden vastgelegd in besluitvlakken en besluitsubvlakken die geometrisch zijn bepaald op basis van het Rijksdriehoekstelsel (RD-coördinaten). Daarvoor is de schaal in principe niet van belang. Bij de digitale en analoge verbeelding is de schaal waarop (gedeelten van) de verordening zinvol kunnen worden weergegeven wel van belang. Daarom wordt in de metadata van de dataset de maximale schaal meegegeven waarop het plan zinvol verbeeld mag worden.' 1.8 Veranderingen ten opzichte van de vorige Verordening De provincie streeft naar een zo begrijpelijk mogelijke Verordening. Tevens moeten de bepalingen in de Verordening juridisch sluitend zijn. Deze twee uitgangspunten leveren soms spanning op. In deze nieuwe verordening is geprobeerd om (verdere) vereenvoudigingen door te voeren. Hierbij zijn de uitkomsten van de in 2012 gehouden evaluatie betrokken. Voorbeelden van doorgevoerde vereenvoudigingen zijn: kortere zinnen, actievere schrijfvorm, een duidelijkere structuur, een nieuwe toelichting die meer dan voorheen is toegespitst op de lezer en het marke re n van kernbegrippen. 83/203

84 Daarnaast zijn er ook inho u d e l i jke wij ziginge n doorgevoerd. Deze zijn direct terug te voeren op de partiële herziening 2014 van de Structuurvisie RO, die gelijktijdig met het ontwerp van de Verordening ruimte 2014 in procedure is gebracht. De belangrijkste inhoudelijke verschillen met de vorige verordening zijn: mogelijkheden voor ondergeschikte afwijking vanwege maatwerk: in de praktijk blijkt dat er de behoefte bestaat om in bijzondere gevallen tot ondergeschikte afwijking van de maten over te gaan. Hiervoor is een bepaling opgenomen; nieuwvestiging: er is een algehele mogelijkheid voor nieuwvestiging opgenomen in geval dat er een verplaatsing nodig is vanwege openbaar belang, maar ook binnen de EHS voor kleine bouwwerken; een bevoegdheid voor gedeputeerde Staten om met het stellen van nadere regels af te wijken van bepalingen uit de Verordening in het geval van regionale afspraken en in het geval van een gebiedsgerichte aanpak van opverbelaste situaties; regionale afstemming en afspraken ingeval van de ontwikkeling van detailhandel; compensatiebeleid: indien een ruimtelijke ontwikkeling aantasting geeft van de EHS, dan is niet alleen fysieke, maar ook financiële compensatie mogelijk. Bij fysieke compensatie geldt dat deze binnen de nog niet gerealiseerde delen van de EHS moet plaatsvinden. Hierop is een uitzondering opgenomen voor gebiedsontwikkelingen. Deze verandering is het gevolg van de wijzigingen van het natuurbeleid zoals opgenomen in Brabant Uitnodigend Groen; beleid voor de agrarische sector: De afgelopen jaren is er veel gebeurd rondom het beleid voor veehouderijen, te beginnen met het zogenaamde megastallen debat. De provincie wil dat er een transitie op gang komt naar een zorgvuldige veehouderij. Dit heeft gevolgen voor het beleid rondom agrarische bedrijven. Er worden nu vier soorten agrarische bedrijven onderscheiden en de integrale zonering voor de intensieve veehouderij op grond van de reconstructiewet vervalt. Verder is er nieuw beleid voor mestbewerking in de verordening opgenomen; aanpassingen vanwege gewijzigd rijksbeleid, zoals het opnemen van de ladder voor duurzame verstedelijking, het vervallen van de aanduidingen nationaal landschap, beheergebied EHS en een aantal aanduidingen op het gebied van water. (overige) aanpassing van de kaarten: er zijn vier doorgroeigebieden glas verwijderd en drie bovenregionale leisure voorzieningen (in ontwikkeling) zijn opgenomen binnen de aanduiding integratie stad-land. 1.9 Jaarlijkse aanpassing van de Verordening ruimte Omdat ruimtelijke ordening dynamisch is, hebben provinciale staten besloten om de Verordening ieder jaar -op verzoek- te herzien. Gemeenten kunnen jaarlijks vóór 1 januarieen verzoek indienen om grenzen van gebieden te veranderen of nieuwe gebieden aan te wijzen. Gedeputeerde Staten bundelen deze verzoeken van gemeenten en waterschappen en nemen daar een ontwerp besluit over. Na een inspraakprocedure doen Gedeputeerde Staten een voorstel aan Provinciale Staten om de Verordening op onderdelen wel of niet te herzien. Naast deze jaarlijkse actualisatie zijn er in de verordening ook mogelijkheden opgenomen voor Gedeputeerde Staten om de (grenzen van de) kaarten te wijzigen. Dit kan alleen als dat ook specifiek in de verordening is bepaald. Het gaat dan meestal om kleinere aanpassingen die gelijk oplopen met een bestemmingsplan waarvoor de wijziging wordt gevraagd. 84/203

85 Hoofdstuk 2 bepalingen Toelichting op hoofdstuk 1. Inleidende In dit hoofdstuk is bepaald wat onder de kernbegrippen uit deze Verordening wordt verstaan. In de verdere toelichting komen sommige van deze kernbegrippen nader aan de orde en wordt voor de exacte begripsbepaling verwezen naar dit hoofdstuk. Ten opzichte van de Verordening 2012 heeft een aanpassing plaatsgevonden in de termen die gebruikt worden. Bijvoorbeeld de term VAB-vestiging is komen te vervallen en is vervangen door bestaand bouwperceel. Hierdoor zijn ook nieuwe definities opgenomen. In de regels wordt voortaan gesproken over bouwperceel. Dit biedt aan gemeenten de mogelijkheid om een bij hun plansystematiek passende vertaling van de regels uit de verordening op te nemen. Het begrip VAB-vestiging is in de regels vervangen door 'vestiging'. Vestiging impliceert derhalve altijd dat dit plaatsvindt op een ebstaand bouwperceel. Het begrip uitbreiding is expliciet gereserveerd voor uitbreiding van het bouwperceel. Waar in de verordneing eerder werd gesproken over uitbreiding van bebouwing is dit vervangen door toename van de bebouwingsoppervlakte. Met deze wijzigingen is de eenduidigheid van de regels verbeterd. Daarnaast is in artikel 2 bepaald wanneer de verordening van toepassing is. Basis voor de toepassing van de verordening is datgene wat op grond van het vigerende bestemmingsplan 'bestaand' is. Dit is in het derde lid opgenomen. Twee bepalingen vragen nadere toelichting: een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter: deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat als een gemeente vanwege een uitspraak van de rechter een besluit moet nemen dat niet past binnen de kaders die de verordening stelt, er een impasse ontstaat. als onherroepelijk vaststaat dat handhaving wegens strijd met het bestemmingsplan niet meer mogelijk is: er zijn specifieke gevallen waarvan op voorhand vaststaat dat het niet langer mogelijk is om handhavend op te treden tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Bij de afweging of hiervan sprake is, hanteert de provincie de meest recente jurisprudentie van de Raad van State. Indien een gemeente meent dat hiervan sprake is, dient ze dit in het bestemmingsplan te onderbouwen. In geval van een verschil van mening tussen gemeente en provincie hierover, is hier bepaalt dat de uiteindelijke beslissing bij de bestuursrechter ligt. 85/203

86 Hoofdstuk 3 Toelichting op hoofdstuk 2. Algemene regels 3.1 Artikel 3 Bevordering ruimtelijke kwaliteit De provincie wil de ruimtelijke kwaliteit van Brabant bevorderen. Niet iedereen heeft dezelfde ideeën over ruimtelijke kwaliteit. In het algemeen houdt ruimtelijke kwaliteit in dat gebruikers van een gebied rekening houden met het karakter, de grootte en de functie ervan. Ruimtelijke kwaliteit kan grijpbaar en bespreekbaar worden gemaakt door een onderscheid te maken tussen belevingswaarde, toekomstwaarde en gebruikswaarde. In onderstaande matrix zijn deze waarden opgesteld tegenover de belangen. Gebruik s wa a rde Belev ing s wa a rde Econom is ch bela ng Allocatie efficiëntie S ocia a l bela ng Ecolog is ch bela ng C ult ureel bela ng Toegang Externe veiligheid Keuzevrijheid Bereikbaarheid Eerlijke verdeling Schoon milieu Culturele verscheidenheid Stimulerende effecten Toegang Water in balans Gecombineerd ruimtegebruik Imago/uitstraling Keuzemogelijkheden Natuur voor plant, dier en mens Rust en ruimte Eigenheid Aantrekkelijkheid Verbondenheid Gelijkwaardigheid Schoonheid van de natuur Schoonheid van de natuur Sociale veiligheid Gezonde leefomgeving Leesbaarheid van tijd en ruimte Toek om s t wa a rde Stabiliteit en flexibiliteit Iedereen aan boord Sociaal draagvlak Contrastrijke omgeving Ecologische voorraden Erfgoed water, bodem, natuur Integratie Agglomeratie Betekenisvol Gebundelde aantrekkelijkheid Duurzame ecosystemen Culturele vernieuwing Iedere ontwikkeling moet passen in de omgeving. De omgeving bestaat uit zowel aanwezige waarden als uit omliggende functies. Het gaat om de aard, schaal en functie van de bebouwing In de Structuurvisie geeft de provincie aan wat de p ro vi nci al e b e l ange n zijn. Het bevorderen van de ruimtelijke kwaliteit is daarbij benoemd als één van de principes voor ruimtelijke ontwikkeling. Aandachtspunten daarbij zijn: zorgvuldig ruimtegebruik: een verbod op nieuwvestiging, herstructureren, inbreiding concentreren van bebouwing en voorzieningen rekening houden met omliggende functies en waarden verbeteren van landschap (in brede zin van het woord) 86/203

87 Het is aan de gemeenten om invulling te geven aan ruimtelijke kwaliteit op lokaal niveau. Om het begrip ruimtelijke kwaliteit meer concreet te maken, heeft de provincie de Structuurvisie uitgewerkt in 'gebiedspaspoorten'. Hierin geeft de provincie aan wat zij van belang vindt voor de kwaliteit van een gebied of landschapstype (bescherming). Ook zijn er aandachtspunten beschreven voor het geval er in een gebied een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt (ontwikkeling). Naast de uitwerking van de structuurvisie heeft de provincie ook regels in de Verordening opgenomen voor de ruimtelijke kwaliteit in de provincie. Sommige regels zijn gericht op b e sche rming, zoals natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Daarnaast wil de provincie ook ru i mte l ijke kwal ite i t o ntwikke l e n, bijvoorbeeld door ontwikkelruimte te bieden in het buitengebied, op voorwaarde dat dit bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De provincie vraagt gemeenten om het principe van zo rgvu l d i g ru i mte ge b ru ik toe te passen. Het doel hierbij is om bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten. Pas als dat niet kan, wordt gezocht naar de beste plek in het buitengebied om nieuwe ruimte te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verouderde locaties in stedelijk gebied opnieuw invullen en ongewenste functies in het buitengebied saneren. Voorbeelden van dergelijke ongewenste functies zijn glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden of veehouderijen rondom de natuur en stedelijke gebieden. Soms is het onvermijdelijk dat uitbreiding van stedelijk gebied ten koste gaat van het buitengebied. In dat geval stelt de provincie als voorwaarde dat de uitbreiding gepaard gaat met een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit elders in het buitengebied. We noemen deze voorwaarde de ' ro o d - me t- gro e n- ko p p e l i ng'. Bij elk plan voor een ruimtelijke ontwikkeling buiten het bestaande stedelijk gebied, moet een gemeente aangeven hoe de 'rood-met-groen-koppeling' inhoud krijgt en hoe dit zeker wordt gesteld. In de artikelen 3.1 en 3.2 van de Verordening is dit verder uitgewerkt. 3.2 Artikel 3.1 Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit Lid 1: ruimtelijke kwaliteit opnemen in het bestemmingsplan De gemeente is verplicht om bij uitbreiding van het stedelijk gebied in het bestemmingsplan op te nemen hoe wordt gezorgd voor behoud en bevordering van de ruimtelijke kwaliteit. Dit eerste lid is in algemene termen verwoord in de vorm van een zo rgp l icht voor gemeenten. De provincie heeft er dus voor gekozen om niet dwingend en gedetailleerd aan gemeenten voor te schrijven hoe ze moeten handelen. Er zijn dan ook verschillende manieren waarop het doel van de zorgplicht kan worden bereikt. Bovendien zouden gedetailleerde regels vaak moeten worden aangepast onder druk van maatschappelijke ontwikkelingen. De zorgplicht is gekoppeld aan een ruimtelijke ontwikkeling waarvoor een bestemmingsplan moet worden herzien, of waarvoor een omgevingsvergunning in afwijking van het geldende plan moet worden verleend. De zorgplichtbepaling heeft geen betrekking op ruimtelijke ontwikkelingen binnen het kader van een ge l d e nd b e ste mmi ngsp l an (inclusief de uitwerkings- en afwijkingsmogelijkheden van dit plan). Uitgangspunt daarbij is dat de bescherming van de ruimtelijke kwaliteit in het geldende bestemmingsplan al gewaarborgd is. Dit ligt anders bij geldende ontwikkelingsrechten die worden overgenomen in een nieuw bestemmingsplan, bijvoorbeeld in het kader van een wettelijk verplichte actualisering, of de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid. In dat geval moeten recente inzichten over 87/203

88 ruimtelijke kwaliteit worden meegewogen Lid 2: invulling van het principe van zorgvuldig ruimtegebruik In het tweede lid is het principe van zorgvuldig ruimtegebruik op twee aspecten uitgewerkt. Het eerste aspect is dat b u ite n b e staand ste d e l ij k ge b ie d geldt dat in het nieuwe bestemmingsplan is verzekerd dat ni e u we ru imte l i jke o ntwikke l i nge n gebruik maken van een locatie waar bouwen is toegestaan op grond van de bestaande regeling. In veel gevallen zal op dergelijke locaties al bebouwing staan. In de verordening wordt hiervoor de term vestiging gebruikt; uit de definitie volgt dat het dan altijd gaat om een bestaand bouwperceel gebaseerd op artikel 2, derde lid. Omdat in de praktijk is gebleken dat het verbod op nieuwvestiging soms problemen oproept, is in artikel 3.3 een mogelijkheid opgenomen voor nieuwvestiging. Hieraan zijn stringente voorwaarden verbonden; het is namelijk niet de bedoeling dat er een ruime inbreuk gemaakt wordt op de uitgangspunten zoals die in de Structuurvisie RO zijn neergelegd. Het tweede aspect van zorgvuldig ruimtegebruik is dat bij u itb re i d i ng van he t ru imte b e sl ag in de toelichting van het bestemmingsplan duidelijk staat welke mogelijkheden er zijn om de uitbreiding binnen het toegestane ruimtebeslag te realiseren. Hierbij geldt het toegestane ruimtebeslag zoals bepaald in het geldende bestemmingsplan. Behalve naar mogelijkheden voor hergebruik vraagt de provincie hierbij ook te kijken naar mogelijkheden tot intensivering en herschikking van bestaand gebruik. Daarbij gaat het er om wat financieel, juridisch en feitelijk gezien binnen redelijke grenzen haalbaar is. Hierbij is aangegeven dat de door het rijk vastgelegde ladder voor duurzame verstedelijking (artikel Besluit ruimtelijke ordening) ingeval van stedelijke ontwikkeling deel uitmaakt van de afweging rondom zorgvuldig ruimtegebruik. Tot slot is een bepaling opgenomen die er op is gericht dat de bebouwing en voorzieningen ten behoeve van een functie buiten bestaand stedelijk gebied geconcentreerd worden binnen het bouwperceel. Dit is opgenomen om verspreid liggende bebouwing en/of voorzieningen te voorkomen Lid 3: de aspecten omgeving en mobiliteit in de toelichting op het bestemmingsplan Het derde lid vereist een verantwoording waaruit blijkt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan is onderzocht wat de effecten zijn op omgeving en mobiliteit. Ook moet de gemeente aangeven in hoeverre ze met deze effecten rekening heeft gehouden. Onder a is vermeld met welke waarden van de grond en omgeving rekening moet worden gehouden. Voor een deel gaat het hier om waarden die zijn beschreven in de Verordening, zoals: de ecologische hoofdstructuur, het watersysteem, de groenblauwe mantel, de cultuurhistorische en aardkundige waarden, nationale landschappen. Daarnaast stelt de provincie informatie beschikbaar die bij de ruimtelijke afweging kan worden betrokken, zoals: gebiedspaspoorten, natuurgegevens, 88/203

89 de cultuurhistorische waardenkaart, de bodemwijzer, de wateratlas. Onder b is opgenomen dat de ontwikkeling moet passen in de omgeving. Het is aan de gemeenten om dit in de toelichting op het bestemmingsplan af te wegen. De provincie vraagt daarbij specifiek in te gaan op omliggende functies in het gebied maar ook of een nieuwe functie past binnen toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden die op grond van de Verordening zijn toegelaten. Dit is onder andere van belang bij een niet-agrarische ontwikkeling in een gebied waar de provincie graag ruimte wil behouden voor agrarische ontwikkelingen. Andere aspecten van belang bij het toelaten van een ruimtelijke ontwikkeling zijn of de wijze waarop de ruimte wordt ingevuld een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag bevordert (sub c) en dat het bebouwingspercentage en de bouwhoogte in de omgeving passen en aansluiten bij de beoogde ontwikkeling (sub d). Onder e staan aspecten op het gebied van mobiliteit waarop de ruimtelijke ontwikkeling wordt beoordeeld. In het bijzonder bij voorzieningen die veel bezoekers trekken, is de bereikbaarheid per openbaar vervoer van belang Lid 5: lid 1 t/m 5 niet van toepassing op uitwerking bestemmingsplan Geen nadere toelichting nodig. 3.3 Artikel 3.2 Kwaliteitsverbetering van het landschap Lid 1: verantwoording van de wijze waarop kwaliteitsverbetering is verzekerd In een bestemmingsplan moet zijn aangegeven hoe er bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen aan de verbetering van ruimtelijke kwaliteit wordt voldaan. Hiervoor is in 2011 ook een handreiking kwaliteitsverbetering van het landschap opgesteld waarin verschillende methodieken zijn uitgewerkt. Op diverse plaatsen in de verordening zijn verbijzonderingen van de kwaliteitsverbetering landschap opgenomen. De verplichtingen die daaruit voortvloeien, maken deel uit van de kwaliteitsverbetering landschap als bedoeld in dit artikel. Bijvoorbeeld in artikel 4.10 (sanering windturbines) artikel 6.2 (er een positieve bijdrage wordt geleverd aan de bescherming en ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke kenmerken en waarden), artikel 7.4 (de landschappelijke inpassing ten minste 10 % van de omvang van het bouwperceel omvat) of artikel 7.9 (overtollige bebouwing wordt gesloopt). Op andere plaatsen is nadrukkelijk bepaald dat dit artikel niet van toepassing is omdat de regeling zelf al voorziet in kwaliteitsverbetering. De regeling hoeft niet te worden toegepast bij ontwikkelingen in de EHS waarvoor een compensatieplicht geldt, de ontwikkeling van ruimte voor ruimte woningen en landgoederen. Er is derhalve geen sprake van een stapeling van regelingen Lid 2: kwaliteitsverbetering moet passen in het beleid ten aanzien van het gebied In de toelichting geeft de gemeente aan dat de inzet van de kwaliteitsverbetering past binnen het beleid voor een gebied. Dit kan bijvoorbeeld door aan te geven dat de maatregelen passen bij het aanwezige landschapstype of door te verwijzen naar een landschapsplan of gemeentelijke structuurvisie waarin landschapsdoelen zijn opgenomen. 89/203

90 3.3.3 Lid 3: mogelijke aspecten van kwaliteitsverbetering Om alle onduidelijkheid over het begrip landschap weg te nemen is duidelijk aangegeven dat het begrip landschap niet alleen betrekking heeft op groenontwikkeling maar ook betrekking heeft op de sloop of uiterlijke verschijningsvorm van bebouwing Lid 4: instellen landschapsfonds als alternatief Gemeenten die een landschapsfonds hebben ingesteld, doen hiervan periodiek verslag in het regionaal ruimtelijk overleg. Investeringen in het kader van ingrijpende herstructurering worden altijd in het regionaal overleg afgestemd Lid 5: verantwoording afspraken kwaliteitsverbetering landschap In het najaar 2012 hebben veel gemeenten in het kader van het regionaal overleg afspraken gemaakt met de provincie over de toepassing van de kwaliteitsverbetering landschap. Voor die gemeenten geldt dat zij in de toelichting van het bestemmingsplan naar deze afspraken kunnen verwijzen. Overigens is het daarbij nog steeds nodig dat conform de gemaakte afspraken de kwaliteitsverbetering bij concrete ontwikkelingen in het bestemmingsplan geborgd wordt. Jaarlijks wordt er in de RRO gekeken hoe de gemeenten met de kwaliteitsverbetering zijn omgegaan, bijvoorbeeld naar aanleiding van de Vragenlijst RO die jaarlijks bij gemeenten wordt uitgezet Lid 6: het artikel is niet van toepassing op uitwerkingsplannen. Geen nadere toelichting nodig. 3.4 Artikel 3.3 Afwijking in verband met maatwerk lid 1 ondergeschikte afwijkingen Voor veel regels geldt dat een beperkte afwijking van de daarin opgenomen maten, niet direct gevolgen heeft voor de achterliggende doelstellingen. Met name regels die eigenlijk meer het karakter van een richtlijn hebben, lenen zich daar voor. Voorbeelden: de maximale omvang van bedrijfsgebonden kantoren, de maatvoering van nieuwe landgoederen en de oppervlakte van kassen buiten de glastuinbouwgebieden. Vanzelfsprekend zou het dan wel moeten gaan om relatief kleine afwijkingen. Afwijking kan alleen op basis van een goede motivering waarbij wordt aangetoond dat wel wordt voldaan aan de achterliggende doelstelling van de betreffende regel. Randvoorwaarde is dat de ruimtelijke kwaliteit niet mag worden aangetast. Het bieden van afwijkingsmogelijkheden aan de gemeente betekent overigens niet dat de provincie geen grip meer heeft op een ontwikkeling ten behoeve waarvan de gemeente gebruikt maakt van een afwijkingsmogelijkheid. Gedeputeerde Staten zullen beoordelen of de gemeente de afwijking heeft onderbouwd met een goede motivering waarbij voldoende rekening is gehouden met het provinciaal belang. Zo nodig kunnen Gedeputeerde Staten advies uitbrengen, een zienswijze indienen of een reactieve aanwijzing geven, als ten onrechte 90/203

91 of onvoldoende gemotiveerd gebruik is gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid. Vanzelfsprekend past hier wel enige terughoudendheid lid 2 nieuwvestiging Onder stringente voorwaarden kan een bestemmingsplan voorzien in nieuwvestiging van een ruimtelijke ontwikkeling. Het gaat hierbij altijd om een verplaatsing van een gelijkwaardige ruimtelijke ontwikkeling van elders in het kader van een groot openbaar belang. Rondom de invulling van het begrip groot openbaar belang bestaat veel jurisprudentie. De provincie sluit daarbij aan. Het gaat dan bijvoorbeeld om de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk of de aanleg van een natuurgebied. Nieuwvestiging is overigens alleen mogelijk als is aangetoond dat er geen mogelijkheden bestaan voor vestiging. Verder is nadrukkelijk bepaald dat de regels uit hoofdstukken 3 en 4 van overeenkomstige toepassing zijn. 91/203

92 Hoofdstuk 4 Toelichting op hoofdstuk 3. Structuren 4.1 Artikel 4 Stedelijke structuur Dit artikel bevat de kern van het provinciaal bundelingsbeleid. De provincie onderscheidt binnen de stedelijke structuur stedelijk concentratiegebied en kernen in het landelijk gebied. Het beleid van de provincie is er al decennia lang op gericht om stedelijke ontwikkeling in ste d e l ijke co nce ntratie ge b ie d e n te bundelen. Het doel daarvan is om voldoende draagvlak voor de steden als economische en culturele motor te creëren en om het dichtslibben van het landelijk gebied tegen te gaan. Op provinciale schaal betekent dit dat het merendeel van de woningbouw, de bedrijventerreinen, voorzieningen en bijbehorende infrastructuur moet plaatsvinden in of aansluitend op de stedelijke concentratiegebieden. Hoofdregel van het beleid is dat stedelijke ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt. Alleen als daarvoor geen mogelijkheden bestaan, kan een stedelijke ontwikkeling buiten het bestaande stedelijke gebied plaatsvinden binnen daarvoor in de verordening aangeduide zoekgebieden. De provincie ziet de stedelijke concentratiegebieden en de daarbij behorende zoekgebieden als ruimtelijk samenhangende verstedelijkte gebieden. Binnen deze gebieden liggen mogelijkheden voor verdere verstedelijking. Bij de begrenzing van de concentratiegebieden is aangesloten op bestaande, veelal historisch gegroeide, grote stedelijke concentraties. Ook hebben natuur- en landschapswaarden een rol gespeeld. De ligging aan belangrijke wegen, spoorwegen en vaarwater is eveneens van belang, omdat de stedelijke concentraties ook in de toekomst goed bereikbaar moeten zijn. De gebieden zijn dusdanig ruim dat ze de komende 20 à 25 jaar voorzien in de ruimtebehoefte. Het bundelingsbeleid heeft directe gevolgen voor de groeimogelijkheden in de ke rne n in he t l and e l ijke ge b ie d. In en rondom deze kernen staat het voorkomen van verdere aantasting van het buitengebied centraal. Voor deze kernen geldt in het algemeen dat er nieuwe woningen alleen mogelijk zijn als dat nodig is voor de natuurlijke bevolkingsgroei. Dat wil zeggen dat nieuwkomers in de kernen en vertrekkende huidige inwoners niet meetellen (mi gratie sal d o - nu l). Ook kunnen kernen plaats bieden aan kleinschalige en middelgrote bedrijvigheid. Bedrijven die doorgroeien tot een groot bedrijf behoren thuis in een stedelijk concentratiegebied. Bi nne n he t b e staand ste d e l ijke ge b ie d is de gemeente in het algemeen vrij om te voorzien in stedelijke ontwikkeling (uiteraard binnen de grenzen van wetgeving). Wel is in artikel 3.1 een aantal bepalingen opgenomen over zorgvuldig ruimtegebruik en de verantwoording die de provincie daarover vraagt aan gemeenten. Bu ite n he t b e staand ste d e l ijk ge b ie d geldt als uitgangspunt dat er alleen nieuwe stedelijke ontwikkeling mag plaatsvinden indien deze niet binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende kern of in een andere kern van een gemeente mogelijk is. De provincie vraagt om dit in de toelichting van een bestemmingsplan -zowel in stedelijke concentratiegebieden als in kernen in landelijk gebied- te verantwoorden. Deze verantwoording is gebaseerd op onderzoek, dan wel op concreet beleid vastgelegd in een gemeentelijke structuurvisie. Voor het optimaal benutten van het bestaand stedelijk gebied ligt het accent op inb re i d e n en he rstru ctu re re n. Hierbij moet aandacht worden besteed aan: 92/203

93 compacte bouwwijzen; en intensivering van ruimtegebruik, bijvoorbeeld door functies als wonen, werken en zorg te combineren. De provincie realiseert zich dat zorgvuldig ruimtegebruik moet aansluiten op het karakter en de kwaliteiten van het desbetreffende gebied. Bovendien ligt er een opgave om in de stedelijke concentratiegebieden en vooral in de grote steden te bezien welke belangrijke knooppunten zich lenen voor intensief en multifunctioneel ruimtegebruik. Dat speelt een rol bij het maken van de regionale afspraken over programma`s en locaties voor wonen, werken en voorzieningen. Voordat in de kernen in landelijk gebied bedrijventerreinen en kantoorlocaties worden aangelegd of uitgebreid, is altijd eerst onderzoek naar alternatieven nodig. De voorkeur gaat uit naar bestaand stedelijk gebied van de kernen van de gemeente zelf, van aangrenzende gemeenten of regionale bedrijventerreinen (zoals aangewezen in de Verordening). Hoofdstuk 4 gaat nader in op de aanduidingen 'zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling' en 'gebieden integratie stad-land'. 4.2 Artikel 4.1 Omschrijving De manier waarop GS de begrenzing van een stedelijk concentratiegebied en een kern in het landelijk gebied kunnen wijzigen, is beschreven in artikel 36.4 ('Algemene wijzigingsbevoegdheid'). 4.3 Artikel 4.2 Stedelijke ontwikkeling Dit artikel bepaalt dat stedelijke ontwikkeling als hoofdregel alleen mogelijk is binnen vastgesteld bestaand stedelijk gebied. 4.4 Artikel 4.3 Bouwen van woningen De provincie verwacht van gemeenten dat zij bij de ontwikkeling van woningbouwlocaties en het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen daarvoor rekening houden met de afspraken in het regionaal ruimtelijk overleg. Dit artikel bevat regels over de verantwoording bij bestemmingsplannen en andere planologische besluiten. Hierbij is het nodig ook een relatie te leggen naar de bestaande harde plancapaciteit. Tevens moet uitdrukkelijk een relatie gelegd worden met regionale afspraken over de nieuwbouw van woningen. Deze afspraken worden jaarlijks gemaakt en zo nodig herzien. Zij worden gebaseerd op de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose, zoals bepaald in artikel 37.6 van deze Verordening. De afspraken hebben in ieder geval betrekking op de aantallen te bouwen woningen. Daarnaast kunnen de afspraken betrekking hebben op: de aard van de woningen voor bijzondere doelgroepen zoals ouderen, jongeren, zorgvragers, arbeidsmigranten, starters op de woningmarkt en in het bijzonder groepen met een lager inkomen; de aard van de woningen met betrekking tot de woningbouwcategorieën sociale huurwoningen, sociale koopwoningen en particulier opdrachtgeverschap (zoals geregeld in artikel 3.1.2, eerste lid, Besluit ruimtelijke ordening); locaties waaraan in regionaal verband de voorkeur worden gegeven. 93/203

94 4.5 Artikel 4.4 Ontwikkeling van bedrijventerreinen en kantorenlocaties De provincie vindt het belangrijk dat een substantieel deel van de behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen en kantorenlocaties wordt gerealiseerd door verouderde locaties te herstructureren en de ruimte op bestaande locaties beter te benutten. Dit artikel geeft algemene regels over de manier waarop gemeenten hierover verantwoording afleggen. Voorbeelden van mogelijkheden om ruimte intensiever en meervoudig te gebruiken zijn: de aanleg van ondergrondse of inpandige parkeervoorzieningen; het meer in de hoogte bouwen; het terugdringen van restruimte; gezamenlijk parkmanagement. Vergelijkbaar met artikel 4.3 over woningbouw wordt nadrukkelijk een relatie gelegd met gemaakte afspraken in het Regionaal Ruimtelijk Overleg en de bestaande harde plancapaciteit. In het vierde lid wordt aangegeven wat onder oneigenlijk ruimtegebruik wordt verstaan. De genoemde functies zijn in het algemeen goed in te passen in een (gemengde) woonomgeving of op een woon-werklocatie. Bij vestiging op een (middel) zwaar bedrijventerrein, waar juist ruimte geboden wordt aan bedrijven met een hinderprofiel, leveren deze functies beperkingen op voor die bedrijven. Bovendien nemen ze de schaarse ruimte in beslag die voor dit soort bedrijven beschikbaar is. Daarom is het nodig om deze functies in het algemeen te weren van de (middel)zware bedrijventerreinen. De verordening bevat op dit punt echter geen verbod om deze functies toe te laten maar legt een zware motiveringsplicht waarom dergelijke functies toelaatbaar zijn (op aangewezen delen van) een middelzwaar tot zwaar bedrijventerrein. Met de in dit lid genoemde milieucategorieën wordt verwezen naar de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering'. 4.6 Artikel 4.5 Bestaande bedrijventerreinen en kantorenlocaties De provincie legt in zijn ruimtelijk beleid sterk de nadruk op een duurzamere inrichting van bedrijventerreinen en kantorenlocaties. Het Brabants centrum voor duurzame ontwikkeling Telos verstaat onder duurzaamheid: zuinig ruimtegebruik; inrichting die bijdraagt aan provinciale milieudoelstellingen; bijzondere aandacht voor aanzien (beeldkwaliteit); optimale economische kwaliteit van het terrein. De regels in dit artikel zorgen er voor dat deze aspecten uitdrukkelijk aan bod komen bij de herziening van een bestemmingsplan ten behoeve van de herontwikkeling van bedrijventerreinen en kantorenlocaties. 94/203

95 4.7 Artikel 4.6 Aanvullende regels voor bedrijven in kernen in landelijk gebied De provincie hanteert als uitgangspunt dat grote bedrijven niet passen in kernen in landelijk gebied. Bij doorgroei tot een groot bedrijf dat naar zijn aard, omvang en functie niet langer in landelijk gebied past, is verplaatsing gewenst naar een bedrijventerrein in stedelijk concentratiegebied, het bovenregionale bedrijventerrein Moerdijk of het bovenregionale Logistiek Park Moerdijk. Daarnaast kunnen dergelijke bedrijven terecht op de speciaal aangewezen regionale bedrijventerreinen ( artikel 10). Deze terreinen zijn speciaal aangewezen in die delen van het landelijk gebied die op grote(re) afstand liggen van stedelijk concentratiegebied. Waar mogelijk zal de provincie gewenste ontwikkelingen stimuleren en ongewenste ontwikkelingen tegengaan. Dit neemt niet weg dat de provincie aan gemeenten met kernen in landelijk gebied een zekere mate van vrijheid geeft om bestaande, grote bedrijven te laten groeien. Om te voorkomen dat verhouding tussen de schaal van het bedrijf en die van zijn omgeving wordt verstoord, geldt voor bedrijven in kernen een maxi mu m kave l gro o tte van m2. Maatwerk is echter mogelijk. Bij een voorgenomen uitbreiding of vestiging van een bedrijf dat groter is of wordt dan m2, is een specifieke afweging noodzakelijk. Dit artikel geeft de criteria daarbij. 4.8 Artikel 4.7 Mestbewerking Vanuit landelijke regelgeving ontstaat de verplichting om te voorzien in voldoende capaciteit om het mestoverschot te verwerken. Hiervoor is in Brabant een uitbreiding van de mestbewerkingscapaciteit nodig. Het beleid is er daarbij op gericht dat Brabant voldoende capaciteit ontwikkeld om het eigen mestoverschot te verwerken op daarvoor geschikte locaties. Om een overaanbod aan mestbewerking tegen te gaan, is sturing op provinciaal niveau gewenst. Daarom zijn er in de verordening regels opgenomen over mestbewerking op bedrijventerreinen en op locaties in het gemengd landelijk gebied (artikel 7.12). De verordening definieert mestbewerking als volgt: de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygienisatie of indamping van mest Dit betekent dat ook vormen van ( co ) ve rgi sting van me st onder de definitie van mestbewerking vallen. In dit artikel zijn de voorwaarden voor mestbewerking op bedrijventerreinen opgenomen. Hoofdregel is dat een bestemmingsplan de vestiging en uitbreiding van mestbewerking uitsluit. Een uitzondering op dit verbod is mogelijk als een concreet initiatief aantoont dat het aan de gestelde randvoorwaarden voldoet. Een nadere toelichting op deze randvoorwaarden is bij artikel 7.12 opgenomen. Sluitstuk van de regeling voor mestbewerking is dat er rechtstreekse regels in artikel 33 zijn opgenomen die toegepast moeten worden bij omgevingsvergunningaanvragen zolang een bestemmingsplan nog niet is aangepast aan de regels uit de verordening. 95/203

96 4.9 Artikel 4.8 Detailhandelslocaties Noord-Brabant heeft de ambitie tot de top van Europese kennis- en innovatieregio's te blijven behoren. Een aantrekkelijk leef-, woon- en vestigingsklimaat is hiervoor een essentiële voorwaarde. Dit zorgt ervoor dat bedrijven de weg naar Brabant weten te vinden, werknemers hier prettig wonen en innovaties sneller plaatsvinden. Juist met het oog op de aantrekkelijkheid van Brabant vindt de provincie een vitale en toekomstbestendige detailhandelsstructuur van groot belang. Een detailhandelsstructuur waarin plaats is voor innovaties en die ruimte biedt aan 'crossovers' (verbindingen) met diverse andere economische en sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen. De Structuurvisie ruimtelijke ordening omschrijft daarom dat de ontwikkeling van detailhandelslocaties een provinciaal belang betreft. De detailhandelsmarkt verandert structureel van aard. Door een toenemende mobiliteit van de consument, een ruimer blikveld van de ondernemer, demografische ontwikkelingen en een toename van internetshoppen is er minder behoefte aan fysieke winkelruimte. Dit betekent dat ondernemers, ontwikkelaars, gemeenten en beleggers zorgvuldiger moeten omgaan met het bijbouwen van nieuwe winkels. Iedere nieuwe detailhandelsontwikkeling zal namelijk gevolgen hebben voor de bestaande situatie, ook in omliggende gemeenten. Vanwege de schaalvergroting is de detailhandel niet meer uitsluitend een lokale, maar een bovenlokale of regionale aangelegenheid. De voornaamste taak van de provincie is om (ruimtelijke) ontwikkelingen van detailhandelslocaties regionaal en bovenregionaal af te stemmen. De aanpak van de detailhandel wordt op eenzelfde wijze vormgegeven, zoals dat voor bedrijventerreinen, kantoren en woningbouw het geval is. In de Regionaal Ruimtelijke Overleggen wil de provincie met gemeenten afspraken maken over welke detailhandelslocaties regionaal en bovenregionaal moeten worden afgestemd. De provincie heeft zich hierover uitgebreid laten adviseren door een expertteam detailhandel, met vertegenwoordigers van overheden, marktpartijen en kennisinstellingen, SER-Brabant en de Provinciale Omgevingscommissie. In het tweede lid van dit artikel zijn regels opgenomen inzake op detailhandelslocaties op bovenregionale schaal. Hierbij is aangegeven wanneer van zulke detailhandel sprake is. De criteria zijn gebaseerd op onderzoek in het kader van de voorbereiding van de Structuurvisie ruimtelijke ordening (Strategienota detailhandel en leisure, 2009). Bij amendement hebben PS de mogelijke ontwikkeling van een bovenregionale detailhandelslocatie geschrapt. Als er sprake is van een dergelijke ontwikkeling, vergt dat aparte besluitvorming van provinciale staten. Ontwikkelingen die het lokale niveau overstijgen maar die niet bovenregionaal zijn, worden besproken in de regionale ruimtelijke overleggen. Vergelijkbaar als bij artikel 4.3 over woningbouw wordt nadrukkelijk een relatie gelegd met gemaakte afspraken in het Regionaal Ruimtelijk Overleg en de bestaande harde plancapaciteit Artikel 4.9 Leisure voorzieningen De term 'leisure' omvat vrijwel alle vormen van (stedelijke) vrijetijdsbesteding. In het kader van de Verordening ruimte gebruiken we de volgende definitie (zie ook artikel 1.50): 96/203

97 grootschalige en publiekaantrekkende voorzieningen ten behoeve van entertainment, cultuur, recreatie of sport. Voorbeelden van leisure voorzieningen zijn: een megabioscoop, een grote speelhal en een grote binnensportvoorziening (bijvoorbeeld een ijsbaan, zwembad). Het onderscheid tussen leisure en detailhandel is niet altijd even duidelijk. Ook 'funshoppen' wordt vaak gezien als een specifieke vorm van leisure. In deze verordening gelden voor ontwikkelingen die overwegend gericht zijn op detailhandel de regels zoals opgenomen in artikel 4.8. Evenals bij detailhandelsvoorzieningen is ook voor leisure voorzieningen bepaald dat provinciale sturing noodzakelijk is voor grootschalige voorzieningen die een b o ve nre gi o nal e fu ncti e vervullen. Om het vestigingsklimaat van Brabant te versterken, is de ontwikkeling van dergelijke voorzieningen alleen mogelijk binnen de gemeenten 's-hertogenbosch, Breda, Tilburg, Eindhoven en Helmond. De provincie vraagt daarbij om in de toelichting specifiek in te gaan op de aspecten genoemd in lid 4. In het vijfde lid is een redelijke uitbreidingsmogelijkheid voor een bestaande bovenregionale leisure voorziening Artikel 4.10 Windturbines De provincie wil ruimte bieden voor het opwekken van duurzame energie. Omdat windturbines grote invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit, is het nodig om algemene regels te stellen. De regels in dit artikel hebben betrekking op de stedelijke structuur. Hierbij hanteert de provincie de volgende indeling: Kleine windturbines: mast tot 15 meter hoog; Middelgrote windturbines: mast van 25 tot 60 meter hoog, wiekdiameter van 10 tot 50 meter en een maximaal opwekkingsvermogen van 50 kw tot kw; Grote windturbines: mast vanaf 60 meter, wiekdiameter vanaf 50 meter en een maximaal opwekkingsvermogen vanaf kw. De bouw van windturbines met een hoogte van minder dan 25 meter is een verantwoordelijkheid van gemeenten. In de verordening zijn alleen regels opgenomen voor ( mi d d e l ) gro te wind tu rb ine s. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening is opgenomen dat de ontwikkeling van ( mi d d e l ) gro te wind tu rb ine s zo veel mogelijk dient aan te sluiten bij de karakteristiek van het landschap. Vanwege het grootschalige karakter, kiest de provincie ervoor de ontwikkeling alleen toe te laten bij zogenaamde grootschalige landschappen, zoals (middel)zware bedrijventerreinen, hoofdinfrastructuur en het grootschalige open polderlandschap in West-Brabant. Om verrommeling tegen te gaan kiest de provincie er voor om geen solitaire windturbines toe te laten. Voor opstellingen in de stedelijke structuur geldt dat er sprake moet zijn van minimaal drie windturbines in lijn- of clusteropstelling. De realisatie van de windturbines kan gefaseerd en door meerdere exploitanten geschieden. In het artikel is onder c bepaald dat moet zijn verzekerd dat windturbines die niet meer worden gebruikt, worden gesloopt. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente er voor te zorgen dat deze zekerheid is gegarandeerd artikel 4.11 Veehouderij In dit artikel is opgenomen dat er voor veehouderijen binnen bestaand stedelijk gebied geen ontwikkelingsmogelijkheden in een bestemmingsplan kunnen worden opgenomen. Voor bestaande veehouderijen geldt het zogenaamde 'slot op de muur'. 97/203

98 4.13 Artikel 4.12 Wijziging grenzen bestaand stedelijk gebied op verzoek Ingeval van een beperkte afronding van bestaand stedelijk gebied kan een gemeente aan GS verzoeken om de grens van het bestaand stedelijk gebied te wijzigen. Hierbij kijkt GS vooral of er sprake is van een logische afronding van de stedenbouwkundige opzet en of er geen waarden van provinciaal belang worden aangetast. De regels omtrent kwaliteitsverbetering van het landschap worden nageleefd. De algemene procedure voor wijziging van grenzen op verzoek staat in artikel Artikel 5 Ecologische hoofdstructuur De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en landbouwgebieden met natuurwaarden van (inter-)nationaal belang. Voorbeelden van dergelijke gebieden in Brabant zijn: de bossen, de heide en vennen, de stuifduinen, de schraalgraslanden en wateren zoals rivieren en beken. Het doel van het EHS-beleid is het veiligstellen van ecosystemen en het realiseren van leefgebieden met goede condities voor de biodiversiteit. Deze leefgebieden zijn belangrijk voor dier- en plantensoorten. Om de populaties gezond te houden en de genetische uitwisseling te bevorderen, moeten de gebieden groot genoeg zijn en de mogelijkheid bieden voor migratie tussen de gebieden. Om de EHS als zo`n netwerk te laten functioneren, werkt de provincie samen met andere partijen aan het aanleggen van e co l o gische ve rb i nd i ngszo ne s en het oplossen van fau nakne l p u nte n in de wegenstructuur. Als de omstandigheden in een bepaald gebied (tijdelijk) verslechteren, dan kan een soort uitwijken naar een ander geschikt gebied. In het licht van de klimaatveranderingen is dit van toenemend belang. De ecologische verbindingszones zijn (vaak) langgerekte landschapselementen die als groene schakels de Brabantse natuurgebieden met elkaar verbinden. De ecologische hoofdstructuur in Noord-Brabant hangt samen met de ecologische hoofdstructuur in de andere delen van Nederland en met het Europese net van natuurgebieden, bekend onder de naam Natu ra De EHS bestaat uit: bestaande natuur- en bosgebieden; gerealiseerde nieuwe natuur. Dit zijn gronden die met subsidie uit het Natuurbeheerplan zijn gerealiseerd als nieuwe natuur en waar de landbouwfunctie of een andere niet-natuurbestemming is verdwenen; nog niet gerealiseerde nieuwe natuur. Dit zijn meestal agrarische gronden die in het Natuurbeheerplan zijn aangewezen als nieuwe natuur, maar waar de oude functie of bestemming nog aanwezig is. Het provinciale beleid is erop gericht om het netwerk in 2027 gereed te hebben. Dit wordt in het algemeen bereikt door: het concreet aanwijzen van de gebieden die tot de EHS behoren en het vastleggen van de natuurdoelen (b e p al e n); voor zover nodig functiewijziging van landbouwgrond en ander niet-natuurgebruik naar natuurgebied door aankoop of particulier natuurbeheer (d e e l name); inrichten van deze gebieden zodat de natuurkwaliteit (omschreven in natuurdoelen) ontwikkeld kan worden (i nri chting); 98/203

99 realiseren van de natuurkwaliteit door een duurzaam beheer en eventueel aanvullend omgevingsbeleid (u itvo e ring). Ondanks afnemende rijksmiddelen kiest Brabant er voor om samen met de zogenaamde regionale 'Manifestpartners' de hele EHS in Brabant realiseren. De provincie nodigt particuliere eigenaren en ondernemers uit om delen van de EHS te ontwikkelen. Natuur en landschap wordt meer vanuit de regio en dichter bij de samenleving gerealiseerd. De provincie biedt daarbij de ruimte om economische ontwikkeling te koppelen aan investeringen in natuur. Voor het ruimtelijk beleid heeft dit met name gevolgen voor het compensatiebeleid. De mogelijkheden voor financiële compensatie worden verruimd, fysieke compensatie is alleen nog mogelijk binnen de nog niet gerealiseerde delen van de EHS. Doordat het rijk nog wel uitvoering geeft aan die delen van de EHS die vanwege Europese verplichtingen gerealiseerd moeten worden, ontstaat er een tweedeling in rijks- en provinciale EHS. Voor de rijks-ehs geldt op basis van het Rijksbeleid (Nota ruimte en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening) de verplichting om de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied in stand te houden en te b e sche rme n. Niet alleen het behouden, herstellen en beschermen van bestaande waarden in de EHS is belangrijk: er moet ook ruimte zijn voor o ntwikke l inge n. Juist daarmee ontstaan ook kansen voor de realisering en versterking van de EHS. Hiertoe zijn in het Rijksbeleid (nota Ruimte en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening) instrumenten ontwikkeld. Deze instrumenten zijn vastgelegd in het door Rijk en provincies opgestelde document Spelregels EHS beleidskader voor compensatiebeginsel, EHS-saldobenadering en herbegrenzen EHS (20 augustus 2007). Deze spelregels zijn in de Verordening nader uitgewerkt. Het betreft: 1. het zogenoemde ' ne e, te nzij- p ri ncip e ': (nieuwe) plannen, projecten of handelingen zijn niet toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten. Wezenlijke actuele en potentiële waarden van het gebied zijn bijvoorbeeld: natuurdoelen en -kwaliteit, geomorfologische en aardkundige waarden en processen, de waterhuishouding, kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, stilte, donkerte, openheid of juist geslotenheid en de landschapsstructuur. Indien er inderdaad sprake is van een significant effect op deze waarden, is een ingreep alleen toegestaan indien er sprake is van een groot openbaar belang en er geen alternatieven beschikbaar zijn (bij individuele ingrepen); 2. d e sal d o b e nad e ring: als een combinatie van plannen, projecten of handelingen per saldo tot een kwantitatieve en kwalitatieve verbetering van de EHS leidt. 3. kl e i nschal i ge ingre p e n: in geval van een kleinschalige ingreep kan de grens van de EHS worden aangepast. Sluitstuk van de toepassing van de spelregels is dat er compensatie moet plaatsvinden. In deze gevallen is de toepassing van artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) niet van toepassing. De provincie hanteert dezelfde uitgangspunten voor de zogenaamde provinciale EHS. Op de kaarten van de verordening is dan ook geen verschil gemaakt tussen de rijks- of de provinciale EHS. Zolang er geen sprake is van een significante aantasting, is er vanwege de EHS geen grond om de activiteit tegen te houden. Wel wordt de activiteit uiteraard nog getoetst aan ander (ruimtelijk) beleid of regelgeving. Deze verordening laat ruimte voor b e staand e ni e t- natu u rb e ste mmi nge n en de daarmee verbonden ontwikkelmogelijkheden (bouw en gebruik) op grond van het geldende 99/203

100 bestemmingsplan. Alleen als GS of het bestuur van een waterschap de verplichting heeft de inrichting en beheer voor natuurdoeleinden te verzekeren, verplicht deze verordening tot omzetting naar een adequate natuurbestemming. Een voorbeeld van een dergelijke verplichting is het vaststellen van een inrichtingsplan op grond van de Wet inrichting landelijk gebied. In dat geval zal GS of een waterschap zich daaraan moeten houden en is inrichting en beheer binnen de begrenzing van de EHS verzekerd. De gemeente moet dan op grond daarvan het bestemmingsplan aanpassen. Voor percelen die onder toedeling vallen, is inrichting en beheer pas verzekerd als er naast het inrichtingsplan ook een akte van toedeling is. Op dat moment is duidelijk om welke percelen het gaat en kan van de gemeente worden gevraagd het bestemmingsplan aan te passen Artikel 5.1 Bescherming ecologische hoofdstructuur Lid 1: basisbescherming van de EHS Het eerste lid van dit artikel bevat de kern van de planologische bescherming van de EHS. Het verplicht gemeenten om bij het opstellen van bestemmingsplannen aan te sluiten bij de ecologische kenmerken en waarden die in het natuurbeheerplan zijn beschreven. Onder sub b is erkend dat het in stand houden en ontwikkelen van natuurwaarden in strijd kan zijn met cu l tu u rhisto ri sche waard e n en dat met deze waarden rekening moet worden gehouden. Met deze bepaling is invulling gegeven aan artikel 3.12 lid 6 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Onder cultuurhistorische waarden worden verstaan: cultureel erfgoed, structuren en landschapselementen met betrekking tot bouwkundig erfgoed, historische groenwaarden, historisch-geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden. Op provinciaal niveau zijn deze waarden vastgelegd op de Cultuur-historische Waardenkaart van Noord-Brabant en waar nodig vertaald in deze verordening. Onder c. is een algemene bepaling opgenomen ter bescherming van de gevestigde belangen en rechten. De Verordening respecteert wat in geldende bestemmingsplannen is geregeld. Dit betekent dat de ontwikkelmogelijkheden van een agrarisch bedrijf, een recreatiewoning en een niet-agrarisch bedrijf die zijn opgenomen in een geldend bestemmingsplan in stand blijven. Het betekent ook dat er geen nieuwe ontwikkelmogelijkheden geschapen mogen worden door een bestemmingsplan te herzien of door verlening van een omgevingsvergunning Lid 2: ecologische waarden en kenmerken Het eerste lid bepaalt dat ecologische waarden en kenmerken bescherming behoeven. Deze waarden en kenmerken zijn per gebied vastgelegd in een beheertypenkaart en in een ambitiekaart. Beide kaarten vormen de kern van het natuurbeheerplan. De beheertypenkaart brengt in beeld wat de actuele situatie is. De ambitiekaart geeft de gewenste eindsituatie (ambitie) aan. 100/203

101 Lid 3 en 4: bescherming van gevestigde belangen en rechten en kleinschalige nieuwe bebouwing In lid 3 is een mogelijkheid opgenomen om kleinschalige bebouwing en bouwwerken ten behoeve van de natuurbestemming of het recreatieve medegebruik daarvan toe te laten. In de praktijk blijkt dat hieraan behoefte bestaat en de verplichting tot vestiging op een bestaand bouwperceel die in het algemeen geldt hier op onnodige bezwaren stuit. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het oprichten van een brandtoren in een natuurgebied of de aanleg van een boomtoproute in een bosgebied. Voorwaarde is wel dat deze geen aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS tot gevolg hebben. Naast deze specifieke bepaling is het niet gewenst dat zich binnen de EHS rechtstreeks nieuwe ontwikkelingen kunnen plaatsvinden, anders dan door toepassing van de eerder genoemde spelregels EHS. Daarom is expliciet bepaalt dat de mogelijkheid tot nieuwvestiging uit artikel 3.1 niet mogelijk is Lid 5: verplichte omzetting natuurbescherming na verzekerde uitvoering Indien de inrichting en het beheer voor natuurdoeleinden zijn verzekerd, dient de gemeente de geldende niet-natuurbestemming om te zetten naar een adequate natuurbestemming. Dit is het geval bij (juridische) verplichtingen van GS of van een waterschapsbestuur Lid 6: externe bescherming van de EHS Indien een activiteit of ontwikkeling plaatsvindt buiten de EHS, kan er nog steeds sprake zijn van aantasting van de EHS. Denk aan aantasting door geluid, geur of vervuiling. In dit lid is bepaald dat de negatieve effecten, waar mogelijk, worden beperkt en als dat niet mogelijk is, worden ge co mp e nse e rd. Omdat het hier gaat om een ontwikkeling buiten de EHS, is artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering landschap) van toepassing. Per geval wordt bekeken of de verplichte compensatie voldoende is om aan de verplichte kwaliteitsverbetering te voldoen of dat er aanvullend maatregelen nodig zijn. Voorop staat dat de compensatie van de EHS altijd gebeurt Artikel 5.2 Wijziging van de begrenzing om ecologische redenen De mogelijkheid bestaat om de begrenzing van de EHS aan te passen vanwege een duidelijke ecologische reden. Voorbeelden zijn de verbetering van milieu- en watercondities in een gebied of verzoeken van particulieren om te starten met particulier- of agrarisch natuurbeheer in ecologisch kansrijke, maar niet begrensde gebieden. Het initiatief voor aanpassing van de begrenzing ligt bij de provincie. Nieuwe grenzen van de EHS kunnen ook een nieuwe grenzen van een attentiegebied ecologische hoofdstructuur tot gevolg hebben. De begrenzing van een zoekgebied ecologische verbindingszone kan ook worden gewijzigd, indien GS vaststelt dat daardoor verwezenlijking, behoud en herstel van de ecologische verbindingszone wordt bevorderd. Binnen de provincie Brabant is er sprake van een overbegrenzing van de EHS. Zolang daarvan sprake is, is er voor GS geen plicht om weer nieuwe EHS aan te wijzen als zij van deze bevoegdheid gebruik maken. 101/203

102 De overbegrenzing van de EHS is in de loop van 15 jaar geleidelijk ontstaan doordat op verzoek van derden extra nieuwe EHS is toegekend. Deze nieuwe EHS heeft de bestaande EHS versterkt en geeft invulling aan ecologisch waardevolle initiatieven van particulieren en terrein beherende organisaties. Deze overbegrenzing is in 2010 opgelopen naar ongeveer 500 ha en is tot en met 2013 verminderd tot 403 ha. De omvang van de overbegrenzing wordt bijgehouden in het kader van het natuurbeheerplan. Per wijzigingsbesluit van dit plan wordt steeds aangegeven of de overbegrenzing afneemt en zo ja met hoeveel hectare Artikel 5.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek met toepassing 'nee-tenzij principe' Dit artikel beschrijft een eerste uitzondering op het principe dat geen inbreuk is toegestaan op ecologische waarden en kenmerken van de EHS. Een uitzondering kan worden gemaakt indien er sprake is van een groot openbaar belang en alternatieven aantoonbaar ontbreken. Het ontbreken van alternatieven mag niet zonder meer worden aangenomen. Het tweede lid stelt eisen aan het onderzoek dat op dit punt moet worden uitgevoerd. Als eenmaal blijkt dat de ingreep aan deze vereisten voldoet, is deze alleen toegestaan als de effecten van de inbreuk afdoende worden bestreden en gecompenseerd. Dit beleid is in de Spelregels EHS terug te vinden onder Uitwerking compensatiebeginsel. Voor omheinde militaire terreinen gelden aparte regels Artikel 5.4 Wijziging van de begrenzing op verzoek met toepassing van de saldobenadering Dit artikel beschrijft een tweede uitzondering op het principe dat geen inbreuk is toegestaan op ecologische waarden en kenmerken van de EHS en richt zich op een combinatie van activiteiten. Bij een afzonderlijke beoordeling van deze activiteiten ontstaat geen meerwaarde voor de EHS of juist een inbreuk hierop. Door de activiteiten echter in onderlinge samenhang te beoordelen, kan de kwaliteit en/of kwantiteit van de EHS per saldo verbeteren. Dit is de 'sal d o - b e nad e ring'. Hiermee wordt een ontwikkelgerichte aanpak bevorderd. Eén van de voorwaarden om de saldobenadering te kunnen toepassen, is dat de activiteiten onderdeel uitmaken van een gebiedsvisie. Dit kan een provinciale of gemeentelijke structuurvisie zijn. Hiermee wordt geborgd dat een combinatie van activiteiten binnen één ruimtelijke gebiedsvisie onderlinge samenhang vertoont. Tevens is zo verzekerd dat toepassing van de saldobenadering de kwaliteit van de EHS daadwerkelijk verbetert. 102/203

103 4.19 Artikel 5.5 Wijziging van de begrenzing op verzoek bij kleinschalige ingrepen Dit artikel beschrijft een derde en laatste uitzondering op het principe dat geen inbreuk is toegestaan op ecologische waarden en kenmerken van de EHS en is gericht op kleinschalige uitzonderingsgevallen. Deze uitzondering is zeker niet bedoeld om het beschermingsregime van de EHS te omzeilen. Vandaar ook dat als voorwaarde is opgenomen dat er enkel sprake kan zijn van nieuwe begrenzing indien een versterking van de EHS ontstaat. Dit kan bijvoorbeeld zijn doordat er knelpunten worden opgelost of een kwaliteitsverbetering ontstaat naast de verplichte compensatie Artikel 5.6 Compensatie Ten opzichte van de Verordening ruimte 2012 is er voor gekozen om niet langer het primaat bij fysieke compensatie te leggen. Het eerste lid biedt de initiatiefnemer de keuze tussen fysieke en financiële compensatie. De voorwaarden die hiervoor gelden, zijn in artikelen 5.7 en 5.8 uitgewerkt. Op deze plaats wordt benadrukt dat hogere wetgeving, zoals de Natuurbeschermingswet en het Barro, altijd voorgaat op de provinciale verordening. Dat betekent dat er in die gevallen in beginsel geen keuzemogelijkheid bestaat tussen fysieke of financiële compensatie maar dat er de verplichting bestaat om fysiek te compenseren. Daarbij gelden dan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 5.7. Bovendien blijven ongeacht de keuze die wordt gemaakt ook altijd de verplichtingen op grond van de Boswet gelden (indien van toepassing). In bepaalde situaties is het nodig om met een groter areaal te compenseren dan het areaal dat verloren gaat, om zo dezelfde ecologische kwaliteit te realiseren. Hierbij is van belang hoeveel tijd het betreffende natuurtype nodig heeft om tot optimale kwaliteit te komen en welke functie het natuurtype heeft binnen het lokale ecosysteem. De compensatie van dit kwaliteitsverlies houdt er dan rekening mee dat het enige tijd duurt voordat het compenserende gebied dezelfde kwaliteit heeft als het gebied dat verloren is gegaan. De toeslag wordt uitgedrukt in extra te compenseren oppervlakte natuur en een budget. Het budget komt ten laste van de initiatiefnemer en bestaat uit de extra beheerskosten tijdens de periode van het ontwikkelingsbeheer. De vaststelling van het budget is maatwerk. Als algemene vuistregel kan worden uitgegaan van extra beheerskosten van minimaal 1 à 2 keer de normkosten van het betreffende natuurdoeltype Artikel 5.7 Regels voor fysieke compensatie Lid 1: compensatie in nog niet gerealiseerde EHS en evz Het is ecologisch van groot belang dat het netwerk van natuurgebieden zo snel mogelijk en robuust wordt gerealiseerd. Omdat de financiële middelen voor de EHS en EVZ ten opzichte van enige jaren terug beperkt zijn, is compensatie in de nog niet gerealiseerde delen van de EHS en EVZ geboden. Dit bevordert bovendien dat er geen nieuwe 'losliggende' natuurgebieden ontstaan maar dat de compensatie altijd plaatsvindt binnen het beoogde netwerk van natuurgebieden. De verordening spreekt van de nog niet gerealiseerde delen van de EHS en EVZ. Daarmee worden die gebieden bedoeld die nog niet zijn ingericht als EHS of EVZ en waarvoor ook 103/203

104 nog geen subsidie is verstrekt voor inrichting. Zolang er in Brabant sprake is van een overbegrenzing van de EHS is verplichte compensatie binnen de EHS geboden. Dit past binnen het rijksbeleid (Barro). Wanneer er geen sprake meer is van een overbegrenzing wordt de verplichte compensatie binnen de EHS heroverwogen. Voor gebiedsontwikkelingen waarbij de saldobenadering wodrt toegepast is een uitzondering opgenomen op de verplichte compensatie binnen de EHS Lid 2: verplichting compensatieplan Compensatie speelt een rol bij herbegrenzing met toepassing van het 'nee-tenzij principe' (artikel 5.3), met toepassing van de saldobenadering (artikel 5.4) en in geval van een kleinschalige ingreep (artikel 5.5). Daarnaast is compensatie aan de orde bij aantasting van de EHS door activiteiten die buiten de begrenzing plaatsvinden (artikel 5.1 lid 6). In deze situaties is de initiatiefnemer van het plan, project of handeling verantwoordelijk voor maatregelen die de negatieve effecten voor de EHS beperken of compenseren. Dit moet blijken uit een compensatieplan dat, samen met de bestemmingsplanwijziging, bij het verzoek aan GS om herbegrenzing wordt ingediend Lid 3: inhoud compensatieplan In het derde lid van dit artikel zijn de volgende vereisten aan een compensatieplan opgenomen: a. en b. omschrijving van het nettoverlies en de wijze waarop dit wordt gecompenseerd Het compensatieplan vermeldt exact welk natuurtype aangetast wordt en welke oppervlakte en natuurkwaliteiten hierbij verloren gaan, inclusief de gevolgen van versnippering en verstoring. Het plan geeft aan waar de compensatie plaatsvindt, welk natuurbeheertype wordt gerealiseerd en hoe het ontwikkelingsbeheer plaatsvindt. c. ruimtelijke begrenzing van het te compenseren gebied en de compensatie Het betreft de concrete oppervlakte natuurwaarden welke teniet gaat als gevolg van de aantasting en het compensatiegebied. d. de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie De kwaliteit omvat zowel de tijd die een natuurtype nodig heeft om tot optimale kwaliteit te komen als de functie die het natuurtype heeft binnen het lokale ecosysteem. In de natuur is sprake van complexe natuurlijke processen en verbanden. De bijdrage die een gebied levert aan instandhouding van natuurlijke processen en verbanden noemen we de fu ncti o nal ite it. Het gaat dan over (landschaps-)structuren, biotische- en a-biotische omstandigheden. De kwantiteit betreft zowel de oppervlakte van het aangetaste gebied, de toeslag, als de oppervlakte die als gevolg van de aantasting niet meer optimaal kan functioneren. Te denken valt dan aan aantasting van oppervlakte door geluidsoverlast, verlichting, versnippering en verstoring. Bepaling van deze oppervlakte is maatwerk. e. de realisatietermijn In een tijdschema dat deel uitmaakt van de uitvoeringsovereenkomst, leggen partijen vast wanneer met de uitvoering van de compensatie wordt begonnen en wanneer deze dient te zijn afgerond. Zie ook lid 8 van dit artikel. f. inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen M itige re n houdt in dat nadelige effecten op de locatie van de aantasting worden beperkt. Dit kan gebeuren door een natuurvriendelijke inrichting, landschappelijke inpassing, planning van de werkzaamheden in het juiste seizoen e.d. Voorbeelden van mitigerende maatregelen zijn 104/203

105 onder andere geluidschermen, wildviaducten, dassentunnels, beplanting, wijzigingen van grondwaterstand en aanleg van verbindingszones. g. een beschrijving van het regulier beheer en het ontwikkelingsbeheer Hiermee worden bedoeld het beheer in de eindfase, dus als de compensatiedoelen zijn gerealiseerd, en het beheer in de overgangsfase, waarin de compenserende maatregelen uitgevoerd worden. Verder moet worden gegarandeerd dat het beheer op een kwalitatief juiste wijze zal worden uitgevoerd. Dit kan zowel gebeuren door een instantie als door een particuliere terreinbeheerder Lid 4: compensatieplan als onderdeel bestemmingsplan De compenserende maatregelen dienen planologisch te worden verankerd in een bestemmingsplan. Gezien de grote samenhang tussen het aantastende en het compenserende plan, heeft het de voorkeur om deze plannen te bundelen in één bestemmingsplan Lid 5, 6, en 7: realisatietermijn De uitvoering van het compensatieplan dient uiterlijk op het moment van voltooiing van de aantasting gestart te zijn en wordt op zo kort mogelijke termijn daarna, doch uiterlijk binnen vijf jaar afgerond. In de hiervoor bedoelde overeenkomst kan hiervan, afhankelijk van de zwaarte van het compensatieplan, gemotiveerd worden afgeweken met een uitloop van ten hoogste tien jaar. Als de aantasting direct het leefgebied van een bedreigde soort ernstig en blijvend verstoort, moet er eerst een vervangende en door de soort in gebruik genomen biotoop zijn voordat met de aantastende ingreep mag worden gestart Lid 8: privaatrechtelijke uitvoeringsovereenkomst Om de uitvoering van de compensatie te garanderen, sluiten de gemeente en de initiatiefnemer een juridisch bindende, privaatrechtelijke overeenkomst. Hierin wordt vastgelegd dat de initiatiefnemer zorgt voor de uitvoering van de compensatie conform de afspraken die zijn gemaakt in het compensatieplan. Daarbij gaat het om onder andere de realisatietermijn en de financiële zekerheid in de vorm van een bankgarantie. Voor de uitvoering kan geen gebruik gemaakt worden van een subsidieregeling. Overigens kan voor het beheer onder omstandigheden wel een beroep worden gedaan op een subsidieregeling Lid 9 en 10: boeteclausule In de overeenkomst wordt een boeteclausule opgenomen om een tijdige en volledige compensatie te waarborgen. De clausule legt het bedrag vast dat de initiatiefnemer moet betalen als de compensatie niet of niet volledig wordt uitgevoerd, of als de afgesproken termijn wordt overschreden. De boeteclausule treedt automatisch in werking na verstrijken van deze termijn. Het boetebedrag is minimaal 150% van alle met de compensatie samenhangende directe en indirecte kosten. Het boetebedrag bestaat zowel uit een dekking van alle kosten (100%) als uit een boete om correcte nakoming te stimuleren (50%). Onder directe- en indirecte kosten worden in ieder geval verstaan: grondverwervingskosten; inrichtingskosten; kosten van beheer van de gerealiseerde nieuwe natuur-, bos- en of landschapswaarden gedurende de eerste vijf jaar na voltooiing van de aanleg; en 105/203

106 alle overheadkosten (o.a. voor planvorming, voorbereiding, directie, toezicht, administratie, communicatie en voorlichting en vergunningen). Het bedrag wordt berekend op het moment dat de realisatietermijn is verstreken, om te waarborgen dat het bedrag voldoende is om in de compensatie te voorzien Lid 11 en 12: monitoring en controle Geen nadere toelichting op deze leden Artikel 5.8 Regels voor financiële compensatie De financiële compensatie wordt in de vorm van een bankgarantie of gelabeld fonds in de provinciale compensatievoorziening vastgezet. Daarbij moet de vergoeding van reguliere beheerkosten gewaarborgd te zijn, bijvoorbeeld door er voor te zorgen dat het compensatiegebied in aanmerking komt voor beheersubsidie. Betaling vindt plaats uiterlijk 6 weken nadat het bestemmingsplan is vastgesteld. Ongeacht of de uitvoering van het project dan al gestart is Artikel 6 Groenblauwe mantel Robuust natuur- en watersysteem De provincie kiest in de Structuurvisie ruimtelijke ordening voor een vitaal en mooi landelijk gebied in Brabant. Deze inzet is uitgewerkt in twee robuuste structuren: de ' gro e nb l au we stru ctu u r' en het ' l and e l ijk ge b ie d ', die in artikel 7 van deze verordening is uitgewerkt. In de groenblauwe structuur kiest de provincie voor een koppeling van het water- en natuursysteem van Brabant. Door meer samenhang in natuur en water worden het landschap en recreatiemogelijkheden versterkt. Deze aanpak maakt het ook mogelijk de gevolgen van klimaatveranderingen voor de natuur en het watersysteem beter op te vangen. De in deze verordening opgenomen ecologische hoofdstructuur maakt deel uit van de kern van de groenblauwe structuur. Om de robuustheid van het systeem te bevorderen, zijn er binnen de groenblauwe structuur ook gebieden opgenomen als verbinding tussen de ecologische hoofdstructuur en het landelijk gebied; de groenblauwe mantel Wat is de groenblauwe mantel? De groenblauwe mantel vormt het gebied tussen het kerngebied groenblauw uit de Structuurvisie RO (in deze verordening: de ecologische hoofdstructuur) en het landelijk gebied, alsook het stedelijk gebied. De mantel beschermt het kerngebied groenblauw en zorgt voor verbinding met het omliggende gebied. De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit multifunctioneel landelijk gebied met grondgebonden landbouw. De precieze definitie van groenblauwe mantel staat in artikel Het beleid in de groenblauwe mantel is gericht op het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, watersysteem en landschap. Voor de natuur betekent dit vooral versterking van de leefgebieden voor plant- en diersoorten en de bevordering van de biodiversiteit buiten de EHS. Voor het water wordt vooral ingezet op kwantitatief en kwalitatief herstel van kwelstromen, zoals het 'Wijstverschijnsel' (het opstuwen van grondwater) op de Peelrandbreuk in Oost-Brabant, in de beekdalen en op de overgangen van zand/veen naar klei in de 'Naad 106/203

107 van Brabant'. De groenblauwe mantel biedt daarbij ook ruimte voor de ontwikkeling van gebruiksfuncties zoals landbouw en recreatie, mits deze bijdragen aan de kwaliteiten van natuur, water en landschap: de ' ja- mitsb e nad e ring'. Het is in eerste instantie aan de gemeenten om te beoordelen welke huidige waarden er in een gebied aanwezig zijn en of de beoogde ontwikkeling een bijdrage levert aan de kwaliteit daarvan. Daarbij is vooral de versterking van leefgebieden voor plant- en diersoorten in de groenblauwe mantel van belang. De groenblauwe mantel biedt in beginsel geen ruimte voor stedelijke ontwikkeling of de ontwikkeling van nieuwe (kapitaal-)intensieve vormen van recreatie en landbouw (zoals de bouw van kassen, (bezoekers-)intensieve recreatie, of concentratiegebieden voor intensieve landbouwfuncties) Begrenzing van de groenblauwe mantel Bij het bepalen van de begrenzing is gekeken naar de doelen van de groenblauwe mantel: robuust maken, verbinden en klimaatbestendig maken van het natuur- en watersysteem en het versterken van de landschappelijke en recreatieve kwaliteit. In de bijlage is een kwalitatieve onderbouwing van de begrenzing op systeemniveau opgenomen Uitwerking door gemeenten Veel gebieden in de groenblauwe mantel hadden in eerder provinciaal of gemeentelijk ruimtelijk beleid al een bepaalde 'groenblauwe status'. De provincie vraagt aan de gemeenten om in het bestemmingsplan doel, begrenzing en ruimtelijke bescherming en ontwikkeling van de groenblauwe mantel uit te werken. Dit doet de gemeente op basis van lokaal inzicht en kijkend naar de gebiedspaspoorten uit de structuurvisie, de Cultuurhistorische waardenkaart en het provinciaal waterplan. Ook de kwalitatieve onderbouwing van de groenblauwe mantel zoals opgenomen in de bijlage bij deze verordening kan daarbij worden gebruikt. In het vooroverleg met de waterschappen, conform de watertoets, wordt gekeken naar de waterbelangen Ruimtelijke ontwikkeling in de groenblauwe mantel Binnen de groenblauwe mantel hanteert de provincie een 'ja, mits' benadering. De 'mits' is daarbij vooral gericht op de voorwaarde dat een ontwikkeling een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken in het gebied. De groenblauwe mantel biedt daarbij ruimte voor ontwikkeling van dezelfde functies als binnen het gemengd landelijk gebied; de omvang van de ruimte verschilt daarbij wel. In de groenblauwe mantel is het beleid met name gericht op functies die de groene waarden in de omgeving ondersteunen. Dat betekent dat functies die geen binding (meer) hebben met de groene omgeving minder ontwikkelingsruimte krijgen. Binnen de groenblauwe mantel zijn ook veel agrarische bedrijven gevestigd. Bij de totstandkoming van de Verordening 2014 heeft er een belangrijke beleidswijziging plaatsgevonden. Deze is nader toegelicht bij artikel 7 Gemengd landelijk gebied. In de toelichting van artikel 6 zijn alleen de hoofdlijnen van het beleid geschetst voor zover deze bedrijven in de groenblauwe mantel zijn gevestigd. 107/203

108 4.24 Artikel 6.1 Bescherming van de groenblauwe mantel Dit artikel regelt de bescherming en ontwikkeling van de groenblauwe mantel en de ontwikkelingsmogelijkheden voor functies. De groenblauwe mantel is nodig voor de bescherming, maar vooral ook de ontwikkeling van natuur- en waterfuncties. Dit geldt zowel voor de aanliggende groenblauwe kerngebieden als het mantelgebied zelf. Nie u we ru imte l i jke o ntwi kke l inge n binnen de mantel zijn mogelijk, mits ze gunstig zijn voor de natuur- en landschapswaarden en het bodem- en watersysteem. De waarden in de groenblauwe mantel zijn vaak gekoppeld aan het bodem-watersysteem (zoals de aanwezigheid van een kwel), aan landschapselementen (zoals houtwallen en heggen), of aan het voorkomen van bijzondere planten en dieren. Het beleid richt zich ook op een toename van de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap. Nieuwe ontwikkelingen passen daarom qua aard en schaal bij het ontwikkelingsperspectief voor de groenblauwe mantel en houden rekening met omliggende waarden. Dit wordt betrokken bij de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit zoals dat geregeld is in hoofdstuk Ontwikkeling van de groenblauwe mantel In de groenblauwe mantel biedt de provincie ruimte aan de groeiende vraag naar diensten die het landelijk gebied aan de samenleving kan bieden, zoals: de ontwikkeling van grondgebonden melkveehouderijen; agrarisch natuurbeheer; groene en blauwe diensten; vormen van agrarische verbreding die zijn gericht op de beleving van rust en ruimte; ontwikkeling van zorg- en streekproducten. Met de gebiedspaspoorten uit de structuurvisie en het Groen-Blauw Stimuleringskader vult de provincie elk gebied in op de gewenste wijze. Ruimtelijke ontwikkelingen in de groenblauwe mantel dragen bij aan de versterking van natuur, water en landschap. De gebieden van de groenblauwe mantel in de nabijheid van stedelijke omgeving zijn naast de natuur- en waterdoelen vooral gericht op het recreatieve gebruik en de beleving van natuur en landschap bij de stad. Het gaat hier bijvoorbeeld over het middengebied Eindhoven-Helmond, de Groene Mal Tilburg en de Groene Delta rondom 's-hertogenbosch Artikel 6.2 Regels voor (vollegronds-)teeltbedrijven In dit artikel zijn regels opgenomen voor (vollegronds)teeltbedrijven in de groenblauwe mantel. Er wordt geen maximum gesteld aan de omvang van dit soort bedrijven. De gemeente bepaalt dit in het bestemmingsplan afhankelijk van de noodzaak voor de bedrijfsvoering van het desbetreffende bedrijf. Hiervoor kan de gemeente advies vragen bij de Agrarische adviescommissie bouwaanvragen. Vanwege de doelen voor de groenblauwe mantel is er wel een grens gesteld aan het gebruik van permanente teeltondersteunende voorzieningen in de groenblauwe mantel en is de bouw van teeltondersteunende kassen uitgesloten. Het beleid van de provincie is er nadrukkelijk op gericht spreiding van glas tegen te gaan. Hiervoor worden ook middelen vrijgemaakt. Vanuit die gedachte is het niet gewenst dat er nieuw glas wordt opgericht. 108/203

109 4.26 Artikel 6.3 Veehouderijbedrijven Om de transitie naar zorgvuldige veehouderij in gang te zetten, hebben provinciale staten in maart 2013 besloten dat zij dit proces willen ondersteunen met regels in de verordening. De vastgestelde denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd' is hiervoor de basis. Er is daarbij besloten dat er alleen nog ontwikkelruimte wordt geboden aan veehouderijen, als daarmee de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in gang wordt gezet. De basis voor die systematiek wordt in dit artikel gelegd door de huidige omvang van alle veehouderijen vast te leggen, zowel qua omvang van het bouwperceel als omvang van de bebouwing. Nieuw daarbij is dat dit artikel geldt voor alle veehouderijen; het onderscheid tussen grondgebonden veehouderij en intensieve veehouderij is daarbij vervallen en de integrale zonering voor de intensieve veehouderij is ingetrokken. Voor gebieden rondom kernen en natuur gelden nog wel beperkingen, daarvoor is de aanduiding Beperkingen veehouderij opgenomen (art. 25). Ook het specifieke beleid dat sinds 2009 was ingesteld voor schapen- en geitenhouderijen is ingetrokken. Voor iedere veehouderij geldt een zelfde regime. Aan dit artikel zijn ook rechtstreeks werkende regels gekoppeld gebaseerd op artikel 4.1 lid 3 Wro. Deze rechtstreeks werkende regels zijn in artikel 34 opgenomen. In dit artikel wordt aangegeven onder welke voorwaarden ontwikkeling van een veehouderij mogelijk is. Dit is gebaseerd op de denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd'. Deze behelst drie principes of sporen): ontwikkelruimte is alleen mogelijk als dit op bedrijfsniveau bijdraagt aan een verdere verduurzaming door het treffen van (bovenwettelijke) maatregelen; de som van het effect van alle bedrijven in een gebied mag de draagkracht van een gebied niet te boven gaan; door het bieden van een economisch perspectief aan de landbouw en agrofood door meer toegevoegde waarde van het product, transparantie en nieuwe verdienmodellen. Om ontwikkelruimte te verdienen moet er sprake zijn van (een ontwikkeling naar) een zorgvuldige veehouderij. Om te bepalen wat een zorgvuldige veehouderij is en hoe een ontwikkeling daaraan bijdraagt, stellen GS nadere regels op. De bevoegdheid daartoe is opgenomen in het derde lid. Als artikel 25 (Beperkingen veehouderij) van toepassing is, bestaat er in beginsel geen ontwikkelingsruimte, behoudens in de daar genoemde gevallen. Het artikel richt zich op twee verschillende situaties. De bepalingen in het eerste lid zijn opgenomen in geval van uitbreiding, omschakeling of vestiging van een veehouderij. Hoofdregel is dat bedrijven niet groter groeien dan 1,5 hectare. De bepalingen in het tweede lid richten zich op het stellen van voorwaarden aan de toename van de bebouwingsoppervlakte binnen het vigerende bouwperceel of het in gebruik nemen van bebouwing die eerder niet voor de veehouderij in gebruik was. Er zijn diverse manieren waarop de toename van bebouwing aan de voorwaarden gekoppeld kan worden, dit is uiteraard ter keuze van de gemeente: - voorwaardelijke bepalingen; - omgevingsvergunning inhoudende binnenplanse afwijking - wijzigingsbevoegdheid - omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan (projectafwijkingsbesluit) 109/203

110 - bestemmingsplanherziening Belangrijke randvoorwaarde is dat een bestemmingsplan moet borgen dat nadat er toepassing is gegeven aan dit artikel ter plaatse alleen nog een zo rgvu l d i ge ve e ho u d e ri j is toegestaan. Hiermee wordt de handhaafbaarheid van het systeem vergroot. Deze planologische borging laat onverlet dat er daarnaast ook nog mogelijkheden voor privaatrechtelijke borging mogelijk (en wellicht wenselijk) zijn. Nieuw in dit artikel is de bepaling dat de toelichting op een ebstemmingsplan een verantwoording bevat dat er een zo rgvu l d ige d i al o o g is. Ondernemers en hun omgeving hebben beide een belang voor het onderhouden van een goede relatie. Deze dialoog is er specifiek op gericht om in een vroegtijdig stadium (nog voordat het concrete plan vastligt) kennis te nemen van eventuele bezwaren, wensen en belangen van omwonenden zodat die bij de uitwerking kunnen worden betrokken. Dit kan bijvoorbeeld door samen met de omgeving te bespreken hoe vanuit ieders perspectief een goede invulling geven wordt aan aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. Het is overigens niet zo dat partijen het altijd met elkaar eens moeten worden; het gaat er om dat inzicht bestaat in de wensen van de omgeving in relatie tot de mogelijkheden die de ondernemer heeft. De gemeente beslist of de dialoog op een (voldoende) zorgvuldige wijze is gevoerd. Onder lid 1 sub d en e, en lid 2 sub c en d, zijn no rme n vo o r ge u r e n fi jn sto f op gebiedsniveau opgenomen. Deze normen geven invulling aan de grenzen die vanuit gebiedsniveau aan individuele ontwikkelruimte gesteld worden. De geurnormen zijn opgenomen om ervoor te zorgen dat e,r op gebiedsniveau, geen nieuwe overbelastingen voor geurhinder ontstaan en om bij te dragen aan een afname van de belasting waar deze cumulatief te hoog is. Door voor het aspect geurhinder onder voorwaarde van een proportionele bijdrage aan de afname van geurhinder ontwikkelingen toe te staan neemt de overbelasting af. Maatregelen op het gebied van geurhinder hebben over het algemeen ook een verlagend effect op emissie van fijnstof. Veehouderijen die, gelegen op grotere afstand van een geurgevoelig object, beperkt bijdragen aan een cumulatieve overbelasting (achtergrond) op dat object worden hierdoor niet beperkt. Ten aanzien van het bepalen van een proportionele bijdrage aan de afname van de achtergrondbelasting, in de situaties waarin deze reeds hoger is dan de daarvoor gegeven normen, zal de provincie zorgdragen voor een handreiking. In deze handreiking zal ook aandacht worden besteed aan andere aspecten zoals als dosis-effectrelatie, bebouwde kom versus buitengebied en concentratie- en niet concentratiegebieden. Indien er voor een diercategorie geen geschikte geuremissiefactor beschikbaar is, wordt die diercategorie in de berekening van de geurbelasting buiten beschouwing gelaten. In dit artikel is ook een bevoegdheid opgenomen voor GS om nadere regels te stellen voor zorgvuldige veehouderij. Provinciale staten geven daarbij aan dat er in ieder geval regels gesteld worden rondom de in het artikel vernoemde thema's. De nadere regels staan inmiddels bekend als de Brab antse Z o rgvu l d i ghe i d ssco re Ve e ho u d e ri j (BZV). De BZV stuurt, stimuleert en objectiveert de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij. Het idee daarbij is dat een ondernemer punten verdient door maatregelen te treffen die de inpasbaarheid van het bedrijf in de omgeving verbeteren. De ondernemer heeft daarbij keuzevrijheid in welke maatregelen het beste passen bij zijn 110/203

111 bedrijfsvoering of de wensen van de omgeving. Door de eisen periodiek aan te passen aan de meest moderne inzichten en mogelijkheden, wordt de transitie ondersteund Artikel 6.4 Afwijkende regels veehouderij In dit artikel zijn de afwijkende regels opgenomen van de hoofdregels uit artikel 6.3. Zo zijn er d rie u itzo nd e ringe n benoemd op de maximale omvang van 1,5 hectare. De eerste uitzondering betreft bedrijven met een veebezetting van ten hoogste 2 GVE per hectare en die blijvend beschikken over voldoende grond. Het streven van de provincie is er op gericht kringlopen zo veel mogelijk te sluiten; dergelijke bedrijven voldoen daaraan. Een tweede uitzondering betreft een uitbreiding boven de 1,5 hectare wanneer dit bijdraagt aan het oplossen van een zogenaamd knelpunt. Hieraan zijn strenge voorwaarden verbonden, waaronder dat er elders een bedrijf gesaneerd wordt en dat die sanering bijdraagt aan het oplossen van een overbelaste situatie. Een o ve rb e l aste si tu atie is gedefineerd in het tweede lid. De derde uitzondering betreft een situatie waarin een bedrijf vanwege een innovatief bedrijfsconcept meer ruimte nodig heeft. Het gaat er hierbij niet om dat een bedrijf meer beesten houdt dan een gemiddeld ander bedrijf op 1,5 hectare doet. Het gaat er om dat vanwege het innovatieve concept meer ruimte nodig is. In het derde lid is een verruiming opgenomen van het bouwperceel voor bedrijven die afhankelijk zijn van de opslag van ruwvoer. Harde voorwaarde hierbij is dat het bestemmingsplan er voor zorgt dat deze verruiming alleen benut wordt voor het oprichten van voorzieningen ten behoeve van ruwvoeropslag. Tot slot is in het vierde lid een bepaling opgenomen die het mogelijk makat dat er binnen het bouwperceel bebouwing wordt opgericht, zonder dat aan de voorwarden van artikel 6.3 lid 2 is voldaan. Het moet dan gaan om bebouwing die niet gebruikt wordt voor de uitoefening van de veehouderij. Om te voorkomen dat het gebruik van de bebouwing wodrt omgezet, moet het bestemmingsplan borgen dat dit niet mogelijk is. Sluitstuk van deze regeling is dat als een ondernemer de bebouwing alsnog voor de veehouderij wil gebruiken, in zo'n geval alsnog de voorwaarden ex artikel 6.3, lid 2 gelden. Bijvoorbeeld door het opnemen van een omgevingsvergunning voor binnenplanse afwijking Artikel 6.5 Glastuinbouwbedrijven De provincie streeft de concentratie van glastuinbouw na in daarvoor speciaal aangewezen gebieden; de glastuinbouwvestigingsgebieden en de doorgroeigebieden glastuinbouw. De ontwikkelingsmogelijkheden voor solitaire glastuinbouwbedrijven buiten die gebieden worden beperkt. Daarnaast streeft de provincie er naar om juist in kwetsbare gebieden bestaande kassen te saneren. Binnen de groenblauwe mantel is derhalve vestiging, omschakeling naar en uitbreiding van solitair gevestigde glastuinbouwbedrijven uitgesloten Artikel 6.6 Overige agrarische bedrijven Een laatste categorie agrarische bedrijven zijn de overige agrarische bedrijven. Hiermee wordt een breed scala aan bedrijven bedoeld. Het kan -volgens de definitie in artikel gaan over bedrijven die vissen, wormen of insecten kweken of gewassen telen. Belangrijk element van deze definitie is dat de bedrijfsvoering van de betreffende bedrijven geheel of in overwegende mate binnen een of meerdere gebouwen plaatsvindt. 111/203

112 Omdat in de groenblauwe mantel juist de ontwikkeling van bedrijven met een binding aan de omliggende grond wenselijk is, stelt de verordening beperkingen aan de ontwikkelingsmogelijkheden van deze bedrijven door een maximum omvang van 1,5 hectare toe te staan. Ten opzichte van de Verordening ruimte 2012 worden er wel mogelijkheden geboden voor vestiging of omschakeling indien dit bijdraagt aan de verbetering van de milieukwaliteit en aan de woon-/leefomgeving. Hierdoor blijft er wel een beperking bestaan voor omschakeling van bedrijven die in de bestaande situatie wel een binding hebben met de omliggende grond naar een overig agrarisch bedrijf Artikel 6.7 Regels voor wonen Lid 1: basisregels over woningen Onderdeel a bepaalt dat bestemmingsplannen de nieuwbouw van bedrijfs- of burgerwoningen of solitaire recreatiewoningen in het buitengebied niet mogen toelaten. In onderdeel b is bepaald dat bestemmingsplannen regels moet bevatten om zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen te voorkomen. Een dergelijk ge b ru i ksve rb o d betreft bijvoorbeeld agrarische bedrijfsgebouwen, bedrijfsgebouwen van niet-agrarische bedrijven, maar ook solitaire of complexmatige recreatiewoningen of andere niet voor bewoning bestemde gebouwen. Met bewoning wordt bedoeld permanent gebruik van een gebouw als (zelfstandige) woonfunctie. In deze verordening hanteren wij dezelfde d e fi ni ti e s als in het Bouwbesluit, te weten: woongebouw: gebouw of gedeelte daarvan met uitsluitend woonfuncties of nevenfuncties daarvan, waarin meer dan een woonfunctie ligt die is aangewezen op een gemeenschappelijke verkeersroute, woonfunctie: gebruiksfunctie voor het wonen, wooneenheid: gedeelte van een woonfunctie voor kamergewijze verhuur dat bestemd is voor afzonderlijke bewoning. De regeling is bedoeld om te voorkomen dat zelfstandige woningen ontstaan die als afzonderlijke woonfuncties op de markt aangeboden kunnen worden. Afhanke l i jk wo ne n zoals het inpandige wonen in verband met mantelzorg blijft uiteraard wel mogelijk, omdat hierbij geen sprake is van een zelfstandige woonfunctie. Er bestaan veel vragen rondom het voorzien in permanente opvang van (wisselende groepen) arbeidsmigranten in het buitengebied. Gebaseerd op de regeling in het eerste lid is het niet mogelijk om de functie van bedrijfsgebouw om te zetten naar een zelfstandige woonfunctie. Wel is een tijdelijk gebruik van bedrijfsbebouwing voor het huisvesten van bijvoorbeeld arbeidsmigranten mogelijk voor de piekopvang in een aantal maanden per jaar. Dit kan worden geregeld door middel van een omgevingsvergunning voor een planologische gebruiksactiviteit voor een bepaalde termijn op grond van artikel 2.12, tweede lid, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Als het gaat om het bieden van een meer permanente opvangmogelijkheid voor arbeidsmigranten biedt de Verordening op grond van artikel 6.11 de mogelijkheid om een logiesfunctie toe te kennen aan een bedrijfsgebouw. In dit verband is het van belang om te vermelden dat onder omstandigheden een woonboot op grond van de Woningwet aangemerkt kan worden als gebouw waarvoor een omgevingsvergunning om te bouwen vereist is. Zie uitspraken van de Raad van State: 112/203

113 uitspraak 7 april 2010, /1/H1, Waalwijk, en uitspraak 25 augustus 2010, /1/H1, Teylingen. Het eerste lid geldt daarom ook in gevallen waarin een woonboot als gebouw aangemerkt moet worden Lid 2: bedrijfswoningen Het tweede lid formuleert een uitzondering op de basisregel: de nieuwbouw van een eerste bedrijfswoning, behorend bij een bedrijf dat toegelaten is op grond van de Verordening ruimte, is onder voorwaarden wel toegelaten. In de eerste plaats moet de woning noodzakelijk zijn in verband met de aard van de bedrijfsvoering. Daarbij mag er geen sprake zijn van een eerder aanwezige bedrijfswoning die is afgestoten. Dit voorkomt een ongewenste afstoting (bijvoorbeeld door afzonderlijke verkoop) van een bedrijfswoning. Een tweede bedrijfswoning is uitgesloten Lid 3: Vervangende bouw en splitsingen Het derde lid regelt twee andere uitzonderingen op de basisregel: 1. vervangende bouw is toegestaan mits overtollige bebouwing wordt gesloopt en feitelijk en juridisch wordt opgeheven; 2. een bestemmingsplan kan voorzien in de vestiging of splitsing van een of meer woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing (waaronder karakteristieke boerderijen). Voorwaarde bij de tweede uitzondering is dat met deze vestiging of splitsing het belang van het behoud of herstel van deze waardevolle bebouwing gediend is. Omdat het hier gaat om een kwaliteitsverbeterende ingreep, kunnen de kosten van dit behoud of herstel onderdeel uitmaken van de regeling voor kwaliteitsverbetering van het landschap (artikel 3.2). Om welke cultuurhistorische bebouwing het gaat moet aangetoond worden aan de hand van de gemeentelijke erfgoedkaart of bij ontstentenis van een gemeentelijke erfgoedkaart, aan de hand van de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant (informatielaag: overige cultuurhistorische informatie) Lid 4: vergroting van woningen Dit artikellid maakt het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning onder voorwaarden mogelijk. Er mag geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvinden en overtollige bebouwing moet worden gesloopt Lid 5: vergroting solitaire recreatiewoning Dit artikellid bepaalt uitdrukkelijk dat de ontwikkeling van nieuwe solitaire recreatiewoningen niet is toegestaan, behalve op locaties waar ook een reguliere woonfunctie is toegelaten. Uitbreiding is eenmalig mogelijk, tot ten hoogste 10 procent en onder voorwaarden Artikel 6.8 Regels voor ruimte-voor-ruimte In dit artikel is de 'ruimte-voor-ruimte' regeling beschreven. Het doel van deze regeling is om de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen de bouw van woningen op een passende locaties toe te staan. Voorwaarde is wel dat het milieu op die locatie ervan profiteert. De regeling is een afwijking van de regel dat geen nieuwe (burger-)woningen mogen komen in het buitengebied. 113/203

114 De regeling geeft aan dat een passende locatie gevonden kan worden in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel. In het artikel is uitdrukkelijk bepaald dat geen toepassing hoeft te worden gegeven aan de regel dat een bestaande locatie moet worden gebruikt (artikel 3.1, tweede lid onder a). Ook draagt de ruimte-voor-ruimte regeling bij aan een investering in het landschap. In dat verband is artikel 3.2 dan ook niet van toepassing. Voor de toepassing van de ruimte-voor-ruimte regeling hebben Gedeputeerde Staten in 2006 een beleidsregel vastgesteld. Hierin zijn de voorwaarden neergelegd waaronder aan de regeling deel genomen kan worden. In de Verordening is bepaald dat de Beleidsregel ruimte voor ruimte 2006 zijn aan te merken als nadere regels, gebaseerd op deze verordening, voor bestemmingsplannen die voorzien in een ruimte voor ruimte kavel Artikel 6.9 Regels voor landgoederen Deze regeling is op de eerste plaats bedoeld voor nieuwe landgoederen. Ook bestaande landgoederen (indien niet aangemerkt als complex van cultuurhistorisch belang, bedoeld in artikel 24) kunnen voor het toevoegen van nieuwe woningen aan hun landgoed hier gebruik van maken, Onder een landgoed wordt verstaan: een ruimtelijke eenheid bestaande uit bos en overige natuur al dan niet in combinatie met agrarische bedrijfsgronden en met een overwegende woonfunctie. De landgoedregeling is niet alleen bedoeld om meer natuur in het buitengebied te realiseren, maar ook om kwaliteit en allure aan het buitengebied toe te voegen. Het is daarom van belang om het aspect 'ruimtelijke kwaliteit' en daarbij ook de 'kwaliteit van het ontwerp' te betrekken. Onder de kwaliteit van het ontwerp wordt verstaan: eenheid tussen bebouwing en landgoed, eenheid in vorm/uitstraling van de aanwezige bebouwing, zoveel mogelijk concentratie van bebouwing en de wijze waarop gebruik is gemaakt van kenmerken van de omgeving. Hoewel van belang, is dit niet goed in formele regels te vangen. Lid 1 In dit lid is bepaald dat een bestemmingsplan in de groenblauwe mantel kan voorzien in de aanwijzing van een nieuw landgoed of de aanwijzing van een (onderdeel van een) bestaand landgoed. Onder welke voorwaarden dit kan is bepaald in het tweede lid. Lid 2 o nd e r a. Om ieder misverstand te voorkomen dient het desbetreffende bestemmingsplan aan te geven op welke gronden het landgoed aangewezen wordt. Dit kan door middel van een aanduiding 'landgoed' of een sub-bestemming landgoed binnen diverse aldaar aangewezen (hoofd-)bestemmingen. Tevens is hier geregeld dat in ieder geval de aanwijzing ten minste 10 hectare dient te betreffen. Reden hiervoor is dat een kleinere omvang tot gevolg heeft dat allerlei kleine initiatieven ontwikkeld kunnen worden die onvoldoende robuust zijn. o nd e r b. I. Gelet op het wezenlijke kenmerk van een landgoed moet een Woongebouw (al dan niet na nieuwbouw of verbouw) een karakteristieke verschijningsvorm van allure hebben. Met het begrip 'al l u re' wordt in essentie bedoeld dat de woonbebouwing van een aangewezen landgoed een geheel eigen verschijningsvorm heeft dat afwijkt van een reguliere 114/203

115 woonbebouwing, ook al zou dit een groot landhuis betreffen. Het is aan de gemeente(n) en initiatienemer(s) over hieraan invulling te geven. Uiteraard wel in de context van andere in deze verordening opgenomen voorwaarden met betrekking tot de ecologische hoofdstructuur, groenblauwe mantel en agrarisch gebied. Ook kunnen aardkundige of cultuurhistorische waarden een rol spelen. Van belang is ook dat geen gebruik gemaakt hoeft te worden van een bestaande bebouwing of bestaande bouwmogelijkheden.woningen op landgoederen vallen onder de regionale woningbouwafspraken. o nd e r b. II. Per 750m3 woongebouw wordt maximaal 1 woonfunctie toegelaten. Voor de definitie van de begrippen 'woongebouw' en woonfunctie is in deze verordening aangesloten bij het Bouwbesluit (2012). o nd e r c. Door een minimum te stellen aan de oppervlakte van aan te wijzen landgoed in relatie tot de omvang van de bebouwing wordt bereikt dat het landgoed robuust is. Daarbij dient ingeval van de nieuwbouw van een woongebouw per 1500m3 woongebouw ten minste 5 hectare landgoed te worden aangewezen en tenminste de aanleg van 2,5 hectare nieuwe natuur of bos verzekerd te zijn. Overigens geldt hierbij uiteraard onverkort de basisregel dat een landgoed ten minste 10 ha beslaat. Ter illustratie twee voorbeelden: Plan 1: 3 woongebouwen van respectievelijk 1250m3, 1250m3 en 2000m3 (totaal 4500m3). Betekent als tegenprestatie het realiseren van tenminste 7,5 ha nieuwe natuur, aanwijzing van tenminste15 hectare landgoed en maximaal 6 woonfuncties. Plan 2: 3 woongebouwen van respectievelijk 1250m3, 1250m3 en 2500m3 (totaal 5000m3) Betekent als tegenprestatie het realiseren van tenminste 8,3ha nieuwe natuur, aanwijzing van tenminste 16,6ha landgoed en maximaal 6 woonfuncties. De hier bedoelde nie u we natu u r kan de aanleg van nieuw bos- of natuurgebied betreffen. Nieuwe natuur moet aansluiten op de landschappelijke en ecologische karakteristieken en kwaliteiten ter plekke en een bijdrage leveren aan de te ontwikkelen groenstructuur. Naast bos kunnen ook andere vormen van natuur (bijv. (schraal)grasland, heide, water) onderdeel uitmaken van de nieuwe natuur. Onder omstandigheden kan deze aanleg van nieuwe natuur een fysieke bijdrage zijn aan de realisering van de ecologische hoofdstructuur of ecologische verbindingszones. De gemeente dient inrichtingsvoorstellen te beoordelen aan de hand van beoogde natuurbeheertypen in relatie tot de bestaande omgevingskwaliteiten. Er is geen eenduidige definitie van 'nieuwe natuur' te geven. Van belang is dat er substantiële natuurwaarden worden toegevoegd, wat per situatie wordt beoordeeld op basis van de a-biotiek (bodem en water), de landschappelijke omstandigheden en de wijze waarop inrichting en beheer plaatsvindt. Hierbij kan de provinciale systematiek van de natuurbeheertypen worden gehanteerd. Substantiële natuurwaarden worden toegevoegd wanneer er nieuw bos- of natuurgebied gerealiseerd wordt met een bepaalde kwantiteit (omvang en oppervlakte) en kwaliteit (kenmerken en aard). Ook is de openbare toegankelijkheid van de voorzieningen voor extensieve recreatie op het nieuwe landgoed een wezenlijk kenmerk. 115/203

116 o nd e r d. Het kan in de praktijk uiteraard voorkomen dat binnen een aangewezen landgoed cu l tu u rhisto risch waardevolle bebouwing voorkomt waarvan het behoud gewenst is. In zo'n geval kan de bestemmingsregeling voorzien in de vestiging van of splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing zonder dat deze woonfuncties enige relatie hebben met de vereiste om nieuwe natuur aan te leggen. o nd e r e. In de omschrijving van een landgoed is al aangegeven dat binnen zo'n landgoed sprake kan zijn van agrarische bedrijvigheid. Dit kan dan gelet op het karakter van een landgoed uitsluitend een (vollegronds)teeltbedrijf of veehouderij zijn met een veebezetting van 2 GVE per hectare of minder. o nd e r f. Voor alle duidelijkheid is in dit onderdeel aangegeven dat situering van de beoogde woonbebouwing in de ecologische hoofdstructuur is uitgesloten. o nd e r g. Openbare toegankelijkheid voor extensieve recreatie kan bijvoorbeeld worden verzekerd door voorzieningen zoals wandel- of fietspaden aan te leggen. o nd e r h. Uiteraard is van belang dat een landgoed als ruimtelijk-functionele eenheid aangelegd wordt en ook als zodanig in stand blijft. Het desbetreffende bestemmingsplan en bijbehorende exploitatieovereenkomst of -plan dienen deze d u u rzame i nstand ho u d ing te verzekeren. De regeling laat open op welke privaatrechtelijke wijze deze duurzame instandhouding wordt vormgegeven. Dit zou ook kunnen door een vorm van samenwerking tussen private partijen. Met deze bepaling wil de provincie ook voorkomen dat de aanleg en duurzame instandhouding van een landgoed afhankelijk is van een financiering uit (provinciale of rijks-) subsidieregelingen. De provincie acht een dergelijk afhankelijkheid ongewenst vanuit de grondgedachte van het landgoederenbeleid. Voor het reguliere onderhoud en beheer van het landgoed kan onder omstandigheden wel een beroep worden gedaan op een regeling. De rd e t/ m ze sd e l id : geen nadere toelichting Artikel 6.10 Regels voor niet-agrarische functies Lid 1: voorwaarde bestaand bouwperceel Niet-agrarische functies kunnen plaatsvinden in de groenblauwe mantel mits er sprake is van een bestaand bouwperceel als bedoeld in artikel 3.1. Belangrijke voorwaarden zijn dat deze bedrijven behoren tot de milieucategorie 1 of 2, waarbij het bouwperceel ten hoogste m2 is. Dit laatste sluit dan aan op de regeling voor bestaande en nieuw te vestigen bedrijven in kernen in landelijk gebied (artikel 4.6). Verder dient de eventuele vestiging of uitbreiding niet te leiden tot een voorziening met een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie of tot een, al dan niet zelfstandige, detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2. Tenslotte zijn er nog voorwaarden die betrekking hebben op de inrichting van het bouwperceel. Van gemeenten wordt verwacht dat zij bij de voorbereiding van een desbetreffend bestemmingsplan deze voorwaarden concretiseren en bijvoorbeeld een bij de omgeving passende regeling opnemen, waaronder maximale maatvoeringen en bouwhoogten. De ontwikkeling mag niet leiden tot een gro o tschal i ge vo o rzi e ning. Er is sprake van een grootschalige voorziening als blijkens een economisch effectenonderzoek, het te verwachten 116/203

117 aantal bezoekers en overnachtingen samen genomen meer dan per jaar bedraagt (zie ook artikel 1.36) Lid 2: uitbreiding De vestiging van niet-agrarische bedrijven in de milieucategorie 1 en 2 en met een omvang groter dan 5000 m2 of niet-agrarische bedrijven in de milieucategorie 3 of hoger is uitgesloten. Wel kunnen dergelijke bedrijven een redelijke uitbreidingsmogelijkheid krijgen indien dit in de toelichting wordt verantwoord. Wat in een concrete situatie redelijke uitbreiding is betreft maatwerk. De verantwoording is vergelijkbaar met de uitbreiding van bedrijven in kernen buiten het stedelijk concentratiegebied, zoals geregeld in artikel 4.6 tweede lid. Hierbij wordt inzicht gevraagd in de ruimtelijk-economische noodzaak van de uitbreiding en de (on-)mogelijkheid tot verplaatsing naar een bedrijventerrein of elders binnen bestaand stedelijk gebied. Om iedere discussie uit te sluiten is duidelijk aangegeven in de regels dat de redelijke uitbreiding zowel betrekking heeft op de omvang van de functie als het aantal bezoekers/overnachtingen van die functie Artikel 6.11 Afwijkende regels voor recreatiebedrijven Deze artikelleden bevatten regels voor een vestiging van een recreatief bedrijf in de groenblauwe mantel. Onder een recreatief bedrijf wordt verstaan: een aaneengesloten terrein ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van diensten op het gebied van dag- en verblijfsrecreatie, met de daarbij behorende voorzieningen (definitie in artikel 1.64). De bedoeling van dit artikel is dat bij de voorgenomen aanleg van een nieuw verblijfsrecreatief of dagrecreatief terrein gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing(-slocatie), de zogenaamde vestiging. Daarin kunnen bijvoorbeeld de bijbehorende horeca- en kantoorvoorzieningen gevestigd worden. Uiteraard zijn deze zaken geen onderwerp van regeling van de Verordening indien deze gelegen zijn binnen bestaand stedelijk gebied, bijvoorbeeld als onderdeel van een stedelijk park of plantsoen. Het artikel bevat regels die afwijken van de algemene regels verwoord in artikel Dit betekent derhalve dat voor besluiten de regels uit artikel 6.10 onverkort gelden, behoudens voor zover in dit artikel anders is bepaald. Een verblijfsrecreatief terrein is een kampeerterrein of een terrein ten behoeve van recreatiewoningen, al dan niet in combinatie met elkaar. Voor alle duidelijkheid zijn in de begripsomschrijvingen ook de begrippen kampeerterrein, kampeermiddel en recreatiewoning omschreven. Andere vormen van bedrijfsmatige verblijfsrecreatie zoals hotel- of groepsaccommodatie, met inbegrip van de daarbij behorende bedrijfswoningen, vallen onder de werking van artikel Wat onder een dagrecreatief terrein verstaan moet worden is divers. Voorbeelden zijn: dierentuin; safaripark; sprookjestuin; attractiepark; openluchtmuseum. Ook kunnen hieronder worden begrepen: een (omvangrijke) speeltuin; mini- en midgetgolfterrein; kinderboerderij of hertenkamp. Ook een golfbaan wordt begrepen onder een dagrecreatief terrein. In het algemeen behoort tot de golfbaan het gehele terrein: zogenoemde buitengebied, carry, rough, semi-rough, fairway, tee, green, driving-range. Voor de ruimtelijke beoordeling van een dagrecreatief terrein dient het gehele complex beoordeeld te worden. Onder een bedrijfsmatige exploitatie zoals genoemd in lid 1 onder b wordt in dit kader verstaan het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer 117/203

118 en exploitatie, dat in de recreatieverblijven daadwerkelijk recreatief gebruik plaatsvindt. De exploitant en gemeente zijn er voor verantwoordelijk dat permanente bewoning op het complex wordt tegengegaan Artikel 6.13 Afwijkende regels voor horecabedrijven en maatschappelijke voorzieningen Dit artikel bevat regels voor horecabedrijven en maatschappelijke voorzieningen voor zover het gaat om regels die afwijken van de basisregels zoals opgenomen in artikel Dit betekent dus dat voor besluiten de regels uit artikel 6.10 onverkort gelden, voor zover in dit artikel niet anders is bepaald. Het begrip 'horeca' is omschreven in de begripsbepalingen (artikel 1.38): het bedrijfsmatig verstrekken van dranken of etenswaren voor gebruik ter plaatse; het bedrijfsmatig bieden van hotel- of groepsaccommodatie; het bedrijfsmatig bieden van vermaaks- of wellnessfaciliteiten of het bedrijfsmatig bieden van congres- of vergaderfaciliteiten, één en ander al dan niet in combinatie met elkaar. Onder de aangegeven voorwaarden in artikel 6.10 derde lid, is een redelijke uitbreiding van een bestaand bedrijf mogelijk boven de 1,5 ha Artikel 6.13 Afwijkende regels voor tuincentra Het artikel maakt onder voorwaarden de vestiging of uitbreiding van een tuincentrum in een kernrandzone in gemengd landelijk gebied mogelijk. Het gaat hier om een specifieke vorm van detailhandel. Door de aard en omvang van het ruimtebeslag is hiervoor vaak geen plaats beschikbaar is binnen bestaand stedelijk gebied of binnen een stedelijk uitbreiding in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. In de praktijk tuincentra daarom vaak gelegen in de kernrandzone. Dit artikel sluit hierop aan en voorkomt willekeurige vestiging van tuincentra in de groenblauwe mantel. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar artikel Extra randvoorwaarde hier is dat de ontwikkeling bijdraagt aan een positieve bijdrage van de doelen voor de groenblauwe mantel Artikel 6.14 Regels voor kleinschalige voorzieningen Dit artikel regelt dat in de kernrandzone binnen de groenblauwe mantel, of daarmee qua ligging en functie gelijk te stellen gebieden, kleinschalige voorzieningen zijn toegestaan. Voorwaarde is wel dat deze voorzieningen gepaard gaan met b e p e rkte b e b o u wi ng en dat ze een b e p e rkte p u b l ie k aantre kke nd e we rking hebben. Daarom zijn -al dan niet verenigingsgebonden- horeca-activiteiten (alcoholische drankverstrekking en fast-service e.d.) ongewenst. Voor de ontwikkeling van deze functies geldt niet dat deze op een bestaande locatie moet gebeuren, omdat er sprake moet zijn van beperkte bebouwing. Onder beperkte bebouwing wordt in dit geval verstaan: bebouwing met één bouwlaag, een beperkte oppervlakte en een beperkt investeringsniveau (bijv. houten bebouwing). In het artikel is ook aangegeven dat het hier om schuilhutten kan gaan. Deze schuilhutten zijn soms gewenst in verband met het hobbymatig houden van paarden. Binnen een toegekende woonbestemming is het vaak niet mogelijk hiervoor een voorziening te treffen. Het gaat nadrukkelijk niet om voorzieningen ten behoeve van een agrarisch bedrijf; zoals in de desbetreffende artikelen is opgenomen, zijn voorzieningen ten behoeve van een agrarisch bedrijf in beginsel alleen toegestaan binnen het toegekende bebouwingsvlak. 118/203

119 4.38 Artikel 6.15 Regels voor watergebonden voorzieningen Onder watergebonden voorzieningen worden verstaan voorzieningen die ruimtelijk en functioneel gebonden zijn aan water in de vorm van: (kunst)werken ten behoeve van waterstaatkundige en waterhuishoudkundige doeleinden, zoals bruggen, sluizen, stuwen, gemalen en waterkeringen met bijbehorende voorzieningen; voorzieningen ten behoeve van een betere en veilige afwikkeling van de beroeps-, recreatie- en toervaart, evenals voorzieningen die onlosmakelijk met de waterrecreatie en watersport zijn verbonden, zoals aanlegkades en -steigers, insteekhaventjes en jachthavens met bijbehorende voorzieningen zoals parkeervoorzieningen. Voorzieningen met of ten behoeve van een primaire woonfunctie (zoals woonarken, drijvende huizen, e.d.) en voorzieningen ten behoeve van watergebonden bedrijvigheid (zoals scheepswerven, overslagbedrijven, bedrijfshavens, e.d.) worden hier niet toe gerekend Artikel 6.16 Lawaaisporten De provincie streeft naar de opheffing van lawaaisportterreinen in het buitengebied. Uitbreiding van bestaande terreinen en vestiging in de groenblauwe mantel van een lawaaisport zijn niet mogelijk. Gelet op de effecten van lawaaisport hanteert de provincie als uitgangspunt dat deze zich alleen kunnen vestigen op of aansluitend op een bedrijventerrein. De provincie vindt het onwenselijk om ruimere mogelijkheden in het kader van de Verordening ruimte op te nemen Artikel 6.17 Regels voor de aanleg van wegen Dit artikel bevat enkele algemeen geformuleerde regels waaraan een bestemmingsplan, dat voorziet in de aanleg of wijziging van een gemeentelijke of provinciale weg in de groenblauwe mantel, moet voldoen. Deze regels zijn met name gericht op een goede onderbouwing van de ruimtelijke ontwikkeling. Onderdelen van deze regels zijn ontleend aan (de wijziging van) de Tracéwet. Wat betreft provinciale wegen nog het volgende. De aanleg of wijziging van een provinciale weg kan planologisch op twee wijzen geregeld worden: in een provinciaal inpassingsplan of op verzoek van de provincie in een (gemeentelijk) bestemmingsplan. Uiteraard wordt, indien een bestemmingsplan voorziet in de aanleg of wijziging van een provinciale weg, de in dit artikel benodigde informatie van de kant van de provincie verstrekt. Overigens wordt van provinciale zijde per geval bestuurlijk afgewogen welke planologisch proces gevolgd wordt. Tenslotte wordt opgemerkt dat de Verordening wegen Noord-Brabant 2010 een provinciale weg als volgt omschrijft (art.1, onder j): openbare weg waarvan het onderhoud ingevolge artikel 15 van de Wegenwet bij de provincie berust, waarvoor de provincie de belangen ingevolge artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 beschermt en waartoe in ieder geval behoren rijbanen, fiets- en voetpaden, parkeer-, carpool- bus-, en halteplaatsen, vlucht- en andere stroken, bermen, glooiingen, grondkeringen, bermsloten, alsmede de tot de weg behorende verkeersvoorzieningen. 119/203

120 4.41 Artikel 6.18 Wijziging van de begrenzing Dit artikel regelt wijziging van de begrenzing van de groenblauwe mantel als dit bijdraagt aan behoud, herstel en ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke kenmerken en waarden van de onderscheidene gebieden. Door wijzigingen mag het areaal groenblauwe mantel niet substantieel veranderen. In het eerste lid is een zelfstandige bevoegdheid opgenomen voor GS. Indien de begrenzing is aangepast zal de gemeente op haar beurt binnen negen maanden het bestemmingsplan -voor zover noodzakelijk- met de gewijzigde begrenzing in overeenstemming moeten brengen. Daarnaast is in het tweede lid grenswijziging op verzoek van het gemeentebestuur mogelijk. Ook als vanwege een ruimtelijke ontwikkeling het nastreven van behoud of ontwikkeling niet zinvol meer is, kan tot wijziging worden overgegaan. De bepalingen zien er op toe dat een voorgenomen wijziging deel uitmaakt van de voorbereiding van het bestemmingsplan (of ander ruimtelijk besluit) waarop dit betrekking heeft Artikel 7 Gemengd landelijk gebied In de Structuurvisie RO heeft de provincie haar visie neergelegd voor het l and e l i jk ge b ie d. In het landelijk gebied stimuleert de provincie het mengen van functies voor een sterke plattelandseconomie. Hierbij is vooral de ontwikkeling van landbouw van belang, naast andere vormen van bedrijvigheid, natuur, landschap, recreatie en wonen. De Structuurvisie RO maakt binnen het landelijk gebied onderscheid in: gemengd landelijk gebied accentgebied agrarische ontwikkeling. Dit onderscheid komt niet terug in de Verordening. Voor de vertaling op bestemmingsplan niveau is alleen het gemengd landelijk gebied relevant. De aanduiding accentgebied agrarische ontwikkeling is alleen relevant op provinciaal visieniveau, bijvoorbeeld in het geval er in de toekomst behoefte bestaat aan de ontwikkeling van nieuwe glastuinbouwclusters. Nie u we u i tgangsp u nte n b e l e i d De toelichting op de verschuivingen in het beleid aangaande met name de transitie naar zorgvuldige veehouderij zijn in deze verordening opgenomen binnen het artikel over het gemengd landelijk gebied. Ook elders in deze verordening zijn daarover bepalingen opgenomen, zoals in artikel 6 (Groenblauwe mantel) of artikel 25 (Beperkingen veehouderij). In deze verordening zijn een aantal gewijzigde beleidsuitgangspunten over veehouderij in regels vertaald. Een belangrijke basis voor deze wijzigingen is gelegd in het zogenoemde 'Brab ant- b e raad'. In dit beraad hebben ruim 70 betrokkenen vanuit diverse maatschappelijke partners een gezamenlijke lijn afgesproken ten aanzien van het duurzamer maken en vernieuwen van de veehouderij in Brabant. De kern van de gemaakte afspraken is dat uitbreiding van veehouderijen enkel mogelijk is indien het bedrijf voldoet aan specifieke eisen op het gebied van zorgvuldigheid of duurzaamheid. Om de transitie naar zorgvuldige veehouderij in gang te zetten, hebben provinciale staten in maart 2013 besloten dat zij dit proces willen ondersteunen met regels in de verordening. De vastgestelde denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd' is hiervoor de basis. Er is daarbij besloten dat er alleen nog ontwikkelruimte wordt geboden aan veehouderijen, als daarmee de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in gang wordt gezet. Om de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij te 120/203

121 bevorderen is een bevoegdheid opgenomen voor GS tot het stellen van nadere regels. Deze nadere regels zijn de zogenoemde 'Brab antse Z o rgvu l d ighe i d ssco re Ve e ho u d e rij ', ook wel aangeduid als maatlat. Vanuit ruimtelijk perspectief worden de volgende grenzen ten aanzien van ontwikkelruimte gehanteerd: Uitbreiding van bebouwing en bouwperceel tot 1,5 ha wordt alleen mogelijk via de nadere eisen gesteld door GS; Uitbreidingen boven de 1,5 ha worden uitsluitend mogelijk in bijzondere gevallen, om overbelaste situaties op te lossen, voor bedrijven die over voldoende grond beschikken om de kringlopen te sluiten en voor innovatieve bedrijfsconcepten. In de Verordening wordt niet langer een onderscheid gemaakt tussen intensieve en niet-intensieve veehouderij. De ruimtelijke regels gelden voor alle veehouderijen ongeacht of de dieren (in overwegende mate) binnen of buiten gebouwen worden gehouden. De hoeveelheid gro nd waarover een veehouderij beschikt in combinatie met de hoeveelheid vee is wel relevant om te bepalen of een uitbreiding tot meer dan 1,5 ha is toegestaan (artikel 7.4 lid 3 onder d). Ook ten aanzien van de zo ne ri ng van ruimtelijke ontwikkelingen in de veehouderij is een wijziging doorgevoerd. In de oude Verordening werd een onderscheid gemaakt tussen extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden. De ontwikkelruimte van bestaande intensieve veehouderij was afhankelijk van het type gebied. Deze indeling was ontleend aan de zonering in de Reconstructiewet concentratiegebieden (voorts: 'Reconstructiewet') en vertaald in de reconstructieplannen die op 22 april 2005 door Provinciale Staten zijn vastgesteld. In de oude Verordening (2012) is de zonering overgenomen, maar niet vastgesteld. De juridische basis vloeide dan ook direct voort uit de reconstructieplannen. Provinciale Staten hebben bij besluit van 22 maart 2012 besloten de reconstructieplannen in te trekken. Vanwege de uitspraak van de Raad van State van 27 november 2013 is dit besluit vernietigd. Daarom is op 7 februari 2014 een gecorrigeerd besluit tot intrekking genomen. In deze Verordening is genoemd onderscheid in typen gebieden (zonering) vervallen. De ontwikkelruimte van bestaande veehouderijen is in de eerste instantie afhankelijk van de ligging binnen de geldende structuur. Daarnaast kent deze Verordening de aanduiding Be p e rking ve e ho u d e rij (artikel 25.1). In deze gebieden geldt dat er in beginsel geen uitbreidingsmogelijkheden zijn voor een veehouderij, tenzij het bedrijf over voldoende grond beschikt om (een fors deel van) de kringlopen te sluiten. Met deze aanduiding wordt het bestaande beleid in extensiveringsgebied feitelijk voortgezet. 121/203

122 4.43 Artikel 7.1 Beschrijving gemengd landelijk gebied Dit artikel geeft twee mogelijke ontwikkellijnen aan om op te nemen in een bestemmingsplan in agrarisch gebied: een ge me ngd e p l atte l and se co no mi e en een agrari sche e co no mie. De Verordening geeft geen nadere definities van deze ontwikkellijnen zodat er ruimte is voor lokaal beleid. Uiteraard houden gemeenten bij het bepalen van het lokale beleid rekening met de aard van de economieën die in een bepaald gebied aanwezig zijn. Het artikel veronderstelt dat het bedoelde lokale beleid een ruimtelijke ontwikkelvisie op het agrarische gebied bevat, bij voorkeur gebaseerd op de gemeentelijke structuurvisie. De aanduiding van een gebied als gemengde plattelandseconomie impliceert meer ruimte voor niet-agrarische functies. Het gaat daarbij onder andere om het zoeken naar nieuwe economische dragers voor een vitaal platteland. Het aanwijzen van de bestemmingen zoals in dit artikel benoemd draagt bij aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in artikel Artikel 7.2 (Vollegronds)teeltbedrijven In dit artikel zijn regels opgenomen voor (vollegronds)teeltbedrijven in gemengd landelijk gebied. Er wordt geen maximum gesteld aan de omvang van dit soort bedrijven. De gemeente bepaalt dit in het bestemmingsplan afhankelijk van de noodzaak voor de bedrijfsvoering van het desbetreffende bedrijf. Hiervoor kan de gemeente advies vragen bij de Agrarische adviescommissie bouwaanvragen. Nieuw is dat het oprichten van teeltondersteunende kassen alleen mogelijk is als uit een onderzoek blijkt dat er geen bestaande locatie met kassen voor handen is. Deze bepaling is opgenomen omdat in de praktijk blijkt dat er veel kassen leeg staan die voor hergebruik in aanmerking komen Artikel 7.3 Veehouderij bedrijven Om de transitie naar zorgvuldige veehouderij in gang te zetten, hebben provinciale staten in maart 2013 besloten dat zij dit proces willen ondersteunen met regels in de verordening. De vastgestelde denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd' is hiervoor de basis. Er is daarbij besloten dat er alleen nog ontwikkelruimte wordt geboden aan veehouderijen, als daarmee de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in gang wordt gezet. De basis voor die systematiek wordt in dit artikel gelegd door de huidige omvang van alle veehouderijen vast te leggen, zowel qua omvang van het bouwperceel als omvang van de bebouwing. Nieuw daarbij is dat dit artikel geldt voor alle veehouderijen; het onderscheid tussen grondgebonden veehouderij en intensieve veehouderij is daarbij vervallen en de integrale zonering voor de intensieve veehouderij is ingetrokken. Voor gebieden rondom kernen en natuur gelden nog wel beperkingen, daarvoor is de aanduiding Beperkingen veehouderij opgenomen (art. 25). Ook het specifieke beleid dat sinds 2009 was ingesteld voor schapen- en geitenhouderijen is ingetrokken. Voor iedere veehouderij geldt een zelfde regime. Aan dit artikel zijn ook rechtstreeks werkende regels gekoppeld gebaseerd op artikel 4.1 lid 3 Wro. Deze rechtstreeks werkende regels zijn in artikel 34 opgenomen. In dit artikel wordt aangegeven onder welke voorwaarden ontwikkeling van een veehouderij mogelijk is. Dit is gebaseerd op de denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet 122/203

123 onbegrensd'. Deze behelst drie principes of sporen): ontwikkelruimte is alleen mogelijk als dit op bedrijfsniveau bijdraagt aan een verdere verduurzaming door het treffen van (bovenwettelijke) maatregelen; de som van het effect van alle bedrijven in een gebied mag de draagkracht van een gebied niet te boven gaan; door het bieden van een economisch perspectief aan de landbouw en agrofood door meer toegevoegde waarde van het product, transparantie en nieuwe verdienmodellen. Om ontwikkelruimte te verdienen moet er sprake zijn van (een ontwikkeling naar) een zorgvuldige veehouderij. Om te bepalen wat een zorgvuldige veehouderij is en hoe een ontwikkeling daaraan bijdraagt, stellen GS nadere regels op. De bevoegdheid daartoe is opgenomen in het derde lid. Als artikel 25 (Beperkingen veehouderij) van toepassing is, bestaat er in beginsel geen ontwikkelingsruimte, behoudens in de daar genoemde gevallen. Het artikel richt zich op twee verschillende situaties. De bepalingen in het eerste lid zijn opgenomen in geval van uitbreiding, omschakeling of vestiging van een veehouderij. Hoofdregel is dat bedrijven niet groter groeien dan 1,5 hectare. De bepalingen in het tweede lid richten zich op het stellen van voorwaarden aan de toename van de bebouwingsoppervlakte binnen het vigerende bouwperceel of het in gebruik nemen van bebouwing die eerder niet voor de veehouderij in gebruik was. Er zijn diverse manieren waarop de toename van bebouwing aan de voorwaarden gekoppeld kan worden, dit is uiteraard ter keuze van de gemeente: - voorwaardelijke bepalingen; - omgevingsvergunning inhoudende binnenplanse afwijking - wijzigingsbevoegdheid - omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan (projectafwijkingsbesluit) - bestemmingsplanherziening Belangrijke randvoorwaarde is dat een bestemmingsplan moet borgen dat nadat er toepassing is gegeven aan dit artikel ter plaatse alleen nog een zo rgvu l d i ge ve e ho u d e ri j is toegestaan. Hiermee wordt de handhaafbaarheid van het systeem vergroot. Deze planologische borging laat onverlet dat er daarnaast ook nog mogelijkheden voor privaatrechtelijke borging mogelijk (en wellicht wenselijk) zijn. Nieuw in dit artikel is de bepaling dat de toelichting op een ebstemmingsplan een verantwoording bevat dat er een zo rgvu l d ige d i al o o g is. Ondernemers en hun omgeving hebben beide een belang voor het onderhouden van een goede relatie. Deze dialoog is er specifiek op gericht om in een vroegtijdig stadium (nog voordat het concrete plan vastligt) kennis te nemen van eventuele bezwaren, wensen en belangen van omwonenden zodat die bij de uitwerking kunnen worden betrokken. Dit kan bijvoorbeeld door samen met de omgeving te bespreken hoe vanuit ieders perspectief een goede invulling geven wordt aan aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. Het is overigens niet zo dat partijen het altijd met elkaar eens moeten worden; het gaat er om dat inzicht bestaat in de wensen van de omgeving in relatie tot de mogelijkheden die de ondernemer heeft. De gemeente beslist of de dialoog op een (voldoende) zorgvuldige wijze is gevoerd. Onder lid 1 sub d en e, en lid 2 sub c en d, zijn no rme n vo o r ge u r e n fi jn sto f op gebiedsniveau opgenomen. Deze normen geven invulling aan de grenzen die vanuit 123/203

124 gebiedsniveau aan individuele ontwikkelruimte gesteld worden. De geurnormen zijn opgenomen om ervoor te zorgen dat e,r op gebiedsniveau, geen nieuwe overbelastingen voor geurhinder ontstaan en om bij te dragen aan een afname van de belasting waar deze cumulatief te hoog is. Door voor het aspect geurhinder onder voorwaarde van een proportionele bijdrage aan de afname van geurhinder ontwikkelingen toe te staan neemt de overbelasting af. Maatregelen op het gebied van geurhinder hebben over het algemeen ook een verlagend effect op emissie van fijnstof. Veehouderijen die, gelegen op grotere afstand van een geurgevoelig object, beperkt bijdragen aan een cumulatieve overbelasting (achtergrond) op dat object worden hierdoor niet beperkt. Ten aanzien van het bepalen van een proportionele bijdrage aan de afname van de achtergrondbelasting, in de situaties waarin deze reeds hoger is dan de daarvoor gegeven normen, zal de provincie zorgdragen voor een handreiking. In deze handreiking zal ook aandacht worden besteed aan andere aspecten zoals als dosis-effectrelatie, bebouwde kom versus buitengebied en concentratie- en niet concentratiegebieden. Indien er voor een diercategorie geen geschikte geuremissiefactor beschikbaar is, wordt die diercategorie in de berekening van de geurbelasting buiten beschouwing gelaten. In dit artikel is ook een bevoegdheid opgenomen voor GS om nadere regels te stellen voor zorgvuldige veehouderij. Provinciale staten geven daarbij aan dat er in ieder geval regels gesteld worden rondom de in het artikel vernoemde thema's. De nadere regels staan inmiddels bekend als de Brab antse Z o rgvu l d i ghe i d ssco re Ve e ho u d e ri j (BZV). De BZV stuurt, stimuleert en objectiveert de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij. Het idee daarbij is dat een ondernemer punten verdient door maatregelen te treffen die de inpasbaarheid van het bedrijf in de omgeving verbeteren. De ondernemer heeft daarbij keuzevrijheid in welke maatregelen het beste passen bij zijn bedrijfsvoering of de wensen van de omgeving. Door de eisen periodiek aan te passen aan de meest moderne inzichten en mogelijkheden, wordt de transitie ondersteund Artikel 7.4 Afwijkende regels veehouderij In dit artikel zijn de afwijkende regels opgenomen van de hoofdregels uit artikel 6.3. Zo zijn er d rie u itzo nd e ringe n benoemd op de maximale omvang van 1,5 hectare. De eerste uitzondering betreft bedrijven met een veebezetting van ten hoogste 2 GVE per hectare en die blijvend beschikken over voldoende grond. Het streven van de provincie is er op gericht kringlopen zo veel mogelijk te sluiten; dergelijke bedrijven voldoen daaraan. Een tweede uitzondering betreft een uitbreiding boven de 1,5 hectare wanneer dit bijdraagt aan het oplossen van een zogenaamd knelpunt. Hieraan zijn strenge voorwaarden verbonden, waaronder dat er elders een bedrijf gesaneerd wordt en dat die sanering bijdraagt aan het oplossen van een overbelaste situatie. Een o ve rb e l aste si tu atie is gedefineerd in het tweede lid. De derde uitzondering betreft een situatie waarin een bedrijf vanwege een innovatief bedrijfsconcept meer ruimte nodig heeft. Het gaat er hierbij niet om dat een bedrijf meer beesten houdt dan een gemiddeld ander bedrijf op 1,5 hectare doet. Het gaat er om dat vanwege het innovatieve concept meer ruimte nodig is. In het derde lid is een verruiming opgenomen van het bouwperceel voor bedrijven die afhankelijk zijn van de opslag van ruwvoer. Harde voorwaarde hierbij is dat het bestemmingsplan er voor zorgt dat deze verruiming alleen benut wordt voor het oprichten van 124/203

125 voorzieningen ten behoeve van ruwvoeropslag. Tot slot is in het vierde lid een bepaling opgenomen die het mogelijk makat dat er binnen het bouwperceel bebouwing wordt opgericht, zonder dat aan de voorwarden van artikel 6.3 lid 2 is voldaan. Het moet dan gaan om bebouwing die niet gebruikt wordt voor de uitoefening van de veehouderij. Om te voorkomen dat het gebruik van de bebouwing wodrt omgezet, moet het bestemmingsplan borgen dat dit niet mogelijk is. Sluitstuk van deze regeling is dat als een ondernemer de bebouwing alsnog voor de veehouderij wil gebruiken, in zo'n geval alsnog de voorwaarden ex artikel 6.3, lid 2 gelden. Bijvoorbeeld door het opnemen van een omgevingsvergunning voor binnenplanse afwijking Artikel 7.5 Glastuinbouw De provincie streeft de concentratie van glastuinbouw na in daarvoor speciaal aangewezen gebieden; de glastuinbouwvestigingsgebieden en de doorgroeigebieden glastuinbouw. De ontwikkelingsmogelijkheden voor solitaire glastuinbouwbedrijven buiten die gebieden worden beperkt. Concentratie leidt tot een aantal synergievoordelen zoals de mogelijkheid om producten gezamenlijk aan- en af te voeren, in- en verkoop te bundelen en milieuproblemen gezamenlijk aan te pakken. Nieuw is dat de voorwaarde voor uitbreiding van bestaande solitaire glastuinbouwbedrijven in gemengd landelijk gebied aan voorwaarden wordt verbonden. Uitbreiding is alleen mogelijk voor bedrijven waarvoor een toekomstperspectief aanwezig is bij een maximale glasomvang van 3 hectare. Deze nieuwe lijn is ingezet om de verdere concentratie van glas te bevorderen, de leegstand en de spreiding van glas te voorkomen Artikel 7.6 Overige agrarische bedrijven Dit artikel gaat over overige agrarisch bedrijven. Hiermee wordt een breed scala aan bedrijven bedoeld. Het kan -volgens de definitie in artikel gaan over bedrijven die vissen, wormen, slakken of insecten kweken of gewassen telen. Belangrijk element van deze definitie is dat de bedrijfsvoering van de betreffende bedrijven geheel of in overwegende mate binnen een of meerdere gebouwen plaatsvindt. De maximale omvang van een bouwperceel voor deze bedrijven is 1,5 hectare. Vanuit landschappelijk oogpunt is hierbij aangesloten bij de omvang van een bouwperceel voor de veehouderij die doorgaans ook maximaal 1,5 ha groot mogen zijn. In het bestemmingsplan kan worden bepaald dat uitbreiding van een overig agrarisch bedrijf tot maximaal 1,5 ha mogelijk is. Voorwaarde is wel dat uit de toelichting van het bestemmingplan blijkt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering Artikel 7.7 Regels voor wonen De regels met betrekking tot nieuwbouw van woningen of solitaire recreatiewoningen zijn in hoofdzaak gelijk aan de regels in artikel 6.7 betreffende de groenblauwe mantel (zie de toelichting op dat artikel) Artikel 7.8 Regels voor ruimte-voor-ruimte De zogenoemde ruimte-voor-ruimte regeling wordt voortgezet. Voor de toelichting van deze regeling wordt verwezen naar artikel /203

126 4.51 Artikel 7.9 Regels voor landgoederen Dit artikel is nagenoeg gelijk aan de regels die in artikel 6.9 zijn neergelegd (landgoederen in de groenblauwe mantel). Dit artikel wijkt in zoverre af dat in het eerste lid is bepaald dat een bestemmingsplan niet kan voorzien in de aanwijzing van een landgoed in een vestigingsgebied voor glastuinbouw. Een dergelijke aanvulling is niet aan de orde in de groenblauwe mantel. Voor het overige verwijzen we kortheidshalve naar de toelichting op artikel 6.9 (Regels voor landgoederen), welke (mutatis mutands) ook voor dit artikel geldt Artikel 7.10 Regels voor niet agrarische functies Dit artikel bevat bepalingen ten aanzien van niet agrarische functies in gemengd landelijk gebied. Het gaat hierbij niet om ontwikkelingen waarvoor bijzondere bepalingen in de artikelen 7.7, 7.8, 7.9 (wonen, landgoederen, ruimte voor ruimte) zijn opgenomen. Dergelijke ontwikkelingen zijn mogelijk indien er sprake is van een vestiging. In het artikel zijn onder a t/m i nadere eisen en beperkingen opgenomen. In het tweede lid wordt de mogelijkheid geboden voor een redelijke uitbreiding van bestaande niet agrarische functies. Voorwaarde voor een dergelijke uitbreiding is wel dat deze in redelijke verhouding staat tot de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit, zoals beschreven in artikel 3.1. Niet agrarische functies zijn onwenselijk in vestigingsgebieden voor glastuinbouw. In de vorige verordening was bepaald dat dit ook gold voor de landbouwontwikkelingsgebieden. Zoals reeds eerder in deze toelichting is aangegeven is worden landbouwontwikkelingsgebieden niet langer als dusdanig benoemt. Het is verder aan de gemeente om af te wegen waar zij niet agrarische functies wil toelaten, rekening houdend met artikel 7.1 van deze verordening. Derhalve bevat dit artikel geen bepalingen inzake niet agrarische functies in de voormalige landbouwontwikkelingsgebieden. Voor de overige toelichting verwijzen wij naar artikel Artikel 7.11 Afwijkende regels voor agrarisch technische hulpbedrijven en agrarische verwante bedrijven Dit artikel bevat regels voor agrarisch-technisch hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven. In de artikelen 1.4 en 1.5 zijn deze begrippen nader aangeduid. Paardenhouderijen worden hierin niet expliciet genoemd. Voor zover een paardenhouderij niet overwegend gericht is op het fokken van dieren en om die reden als een overig agrarisch bedrijf wordt aangemerkt, valt deze onder de begripsomschrijvingen. Nieuw ten opzichte van de oude verordening is dat de (co)vergisting van mest niet meer onder dit artikel valt. Dit betekent niet dat mestbewerkingsactiviteiten (inclusief covergisting) niet mogelijk zijn bij agrarisch technische hulpbedrijven. In een bestemmingsplan voorzien in mestbewerking bij een specifiek loonwerkbedrijf indien is voldaan aan de voorwaarden uit de bepalingen uit artikel Een bestemmingsplan kan dus niet regulier voor ieder loonwerkbedrijf mestbewerking toelaten. Uit de systematiek van dit artikel volgt dat de regels uit artikel 7.11 onverkort gelden, behalve voor zover in dit artikel anders is bepaald. 126/203

127 4.54 Artikel 7.12 Afwijkende regels voor mestbewerkingsactiviteiten Vanuit landelijke regelgeving ontstaat de verplichting om te voorzien in voldoende capaciteit om het mestoverschot te verwerken. Hiervoor is in Brabant een uitbreiding van de mestbewerkingscapaciteit nodig. Het beleid is er daarbij op gericht dat Brabant voldoende capaciteit ontwikkeld om het eigen mestoverschot te verwerken op daarvoor geschikte locaties. Om een overaanbod aan mestbewerking tegen te gaan, is sturing op provinciaal niveau gewenst. Daarom zijn er in de verordening regels opgenomen over mestbewerking op bedrijventerreinen (artikel 4.7) en op locaties in het gemengd landelijk gebied. De verordening definieert mestbewerking als volgt: de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygienisatie of indamping van mest. Dit betekent dat ook vormen van ( co ) ve rgi sting van me st onder de definitie van mestbewerking vallen. Hoofdregel is dat de vestiging en uitbreiding van mestbewerking niet zijn toegestaan. Een uitzondering op dit verbod is mogelijk als een concreet initiatief aantoont dat het aan de gestelde randvoorwaarden voldoet. Het ontplooien van mestbewerkingsactiviteiten is onder de voorwaarden zoals opgenomen in dit artikel mogelijk als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf of een agrarisch technisch hulpbedrijf maar ook als zelfstandige activiteit. Uiteraard binnen de kaders die elders in deze verordening voor die bedrijven zijn gesteld. Sluitstuk van de regeling voor mestbewerking is dat er rechtstreekse regels in artikel 33 zijn opgenomen die toegepast moeten worden bij omgevingsvergunningaanvragen zolang een bestemmingsplan nog niet is aangepast aan de regels uit de verordening. De verwerking van eigen mest, van het te r p l aatse ge ve stigd e agrari sche b e d ri jf maakt deel uit van de agrarische bedrijfsvoering en is mogelijk binnen het bouwperceel dat op grond van deze verordening is toegestaan. In het d e rd e l id zijn de voorwaarden opgenomen voor het verwerken van mest van derden. De provincie wil daar sterk op sturen. Belangrijke randvoorwaarde is dat de mestbewerking geen overlast veroorzaakt naar de omgeving. De randvoorwaarden zoals geformuleerd onder a, d en f richten zich daar op. De sturing vanuit de provincie op mestbewerking is er op gericht dat er ge e n o ve raanb o d van mest wordt verwerkt. Neveneffect daarvan kan zijn dat er daardoor ook een groei van de veestapel mogelijk is. Dat is gelet op de situatie in Brabant niet gewenst. Doordat de provincie in veel gevallen bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning van mestbewerkingsactiviteiten is, kan zij hier ook op toezien. In de regels is daarom bepaald dat de mestbewerking noodzakelijk is vanwege het mestoverschot in Brabant. Dit betekent dat er geen ruimte wordt geboden om mest van buiten Brabant te verwerken. Het is daarom nodig dat een initiatiefnemer een b e d ri jfsp l an overlegt waaruit blijkt dat afkomst en aanbod van de mest voor een periode van vijf jaar is gegarandeerd. Vanuit ruimtelijke optiek vinden wij dat de bewerking van dikke fractie in beginsel thuishoort op een daartoe geschikt bedrijventerrein. daarom is de aanvoer van de dikke fractie uitgesloten, behoudens indien dit nodig is voor vergistings- of hygienisatie doelen. Doordat bij mestbewerking veel ve rvo e rsb e we ginge n aan de orde zijn, is specifiek aangegeven dat de locatie in het landelijk gebied op een goed ontsloten plek moet liggen. 127/203

128 Voor een toelichting op de zorgvuldige dialoog wordt verwezen naar artikel 7.4 (zorgvuldige veehouderij). Mestopslag (en het roeren of verwijderen van vreemde objecten) valt niet onder de werking van dit artikel Artikel 7.13 Afwijkende regels voor recreatieve bedrijven In artikel 7.10 zijn de hoofdregels met betrekking tot niet agrarische ontwikkelingen in gemengd landelijk gebied beschreven. Dit artikel 7.13 bevat afwijkingen op genoemde hoofdregels ten aanzien van recreatieve bedrijven. De definitie van een recreatief bedrijf is gegeven in artikel Voor een VAB ve stiging van een recreatief bedrijf in gemengd landelijk gebied geldt, in tegenstelling tot de bepalingen over de groenblauwe mantel (artikel 6.11), geen limiet van 1,5 ha. Ook is bepaald dat er geen mogelijkheden voor een recreatief bedrijf zijn in vestigingsgebieden voor glastuinbouw. Ook de u itb re id ingsmo ge l ijkhe d e n voor recreatieve bedrijven zijn in gemengd landelijk gebied ruimer dan in de groenblauwe mantel. In gemengd landelijk gebied geldt geen limiet van 1,5 ha voor uitbreiding, mits aan de voorwaarden genoemd in het tweede lid wordt voldaan. Belangrijk element in deze voorwaarden is dat een economisch effectenonderzoek moet worden gedaan naar het te verwachten aantal bezoekers c.q. overnachtingen indien de uitbreiding wordt gerealiseerd. Het doel van deze voorwaarde is enerzijds voorkomen dat uitbreidingen plaatsvinden die onnodig blijken (minimaal bezoekers c.q. overnachtingen). Anderzijds wordt met deze voorwaarde beoogt een uitbreiding te limiteren (maximaal bezoekers c.q. overnachtingen). Artike l 7.15 Afwijke nd e re ge l s vo o r ho re ca e n maatschap p e l ij ke vo o rzie ninge n In artikel 7.10 zijn de hoofdregels met betrekking niet agrarische ontwikkelingen in gemengd landelijk gebied opgenomen. In dit artikel staan afwijkingen op genoemde hoofdregels ten aanzien van horeca en maatschappelijke voorzieningen. De definities van horeca en maatschappelijke voorzieningen staan in de artikelen 1.40 en Een VAB vestiging van horeca of maatschappelijke voorzieningen in gemengd landelijke gebied is gelimiteerd tot 1,5 ha. Voor uitbreiding van een bestaand bedrijf of bestaande voorziening geldt de hoofdregel zoals beschreven in artikel 7.10 lid Artikel 7.14 Afwijkende regels voor tuincentra Het artikel maakt onder voorwaarden de vestiging of uitbreiding van een tuincentrum in een kernrandzone in gemengd landelijk gebied mogelijk. Het gaat hier om een specifieke vorm van detailhandel. Door de aard en omvang van het ruimtebeslag is hiervoor vaak geen plaats beschikbaar is binnen bestaand stedelijk gebied of binnen een stedelijk uitbreiding in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. In de praktijk tuincentra daarom vaak gelegen in de kernrandzone. Dit artikel sluit hierop aan en voorkomt willekeurige vestiging van tuincentra in gemengd landelijk gebied. In het eerst lid onder a is bepaald dat in het bestemmingsplan regels moeten worden gesteld om oneigenlijke vormen van detailhandel in tuincentra te voorkomen. Dergelijke regels moeten er voor zorgen dat er geen activiteiten plaatsvinden die naar de gebruikelijke maatschappelijke maatstaven niet passen in een tuincentrum. Het is aan de gemeente om af te wegen of het in een concreet geval noodzakelijk is om een specifieke assortimentslijst op te 128/203

129 nemen in het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de provincie biedt de Europese Dienstenrichtlijn de ruimte om vestiging of uitbreiding van tuincentra ruimtelijk te reguleren. Dit artikel stelt namelijk een vestiging of uitbreiding van een tuincentrum niet afhankelijk van economische criteria, maar van (provinciale) planologische eisen die voortkomen uit dwingende redenen van algemeen belang (conform artikel 14, vijfde lid, Europese Dienstenrichtlijn). Het eventueel opnemen van een specifieke assortimentslijst is mogelijk indien en voor zover daaraan ruimtelijke motieven ten grondslag liggen. Dit kan helpen om een specifieke vorm van detailhandel als tuincentrum zo concreet mogelijk af te bakenen Artikel 7.15 Regels voor kleinschalige voorzieningen Dit artikel bevat regels voor kleinschalige vrijetijdsvoorzieningen in de kernrandzone binnen gemengd landelijk gebied. Het artikel geldt ook voor daarmee qua ligging en functie gelijk te stellen gebieden. Voorbeelden van kleinschalige vrijetijdsvoorzieningen zijn voorzieningen voor veldsporten, volkstuinen, scouting en ponyclubs. In het eerste lid onder b wordt als voorwaarde gesteld dat de voorziening slechts een beperkte publieksaantrekkende werking mag hebben. In verband daarmee zijn (al dan niet verenigingsgebonden) horeca-activiteiten (alcoholische drankverstrekking en fastservice e.d.) ongewenst. Voor de ontwikkeling van deze functies wordt het vereiste van ontwikkeling op een bestaande locatie losgelaten omdat er sprake moet zijn van beperkte bebouwing. Onder beperkte bebouwing wordt in dit geval verstaan bebouwing met een bouwlaag, een beperkte oppervlakte en een beperkt investeringsniveau (bijv. houten bebouwing) Artikel 7.16 Regels voor watergebonden voorzieningen Dit artikel gaat specifiek in op regels voor watergebonden voorzieningen. Dit zijn Voorzieningen die ruimtelijk en functioneel gebonden zijn aan water zoals (kunst)werken ten behoeve van waterstaatkundige en waterhuishoudkundige doeleinden en voorzieningen die onlosmakelijk met de beroepsvaart, waterrecreatie en watersport zijn verbonden, uitgezonderd woonfuncties en watergebonden bedrijvigheid (artikel 1.90) In tegenstelling tot de overige niet agrarische ontwikkelingen zoals bedoeld in artikel 7.10 kunnen watergebonden voorzieningen, vanwege de specifieke binding aan water waar niet altijd een VAB voorhanden is, worden gevestigd zonder dat er sprake hoeft te zijn van een vestiging Artikel 7.17 Regels voor lawaaisporten De provincie streeft naar de opheffing van lawaaisportterreinen in het buitengebied. Een voornemen tot uitbreiding van een lawaaisport (rallyport, motorsport, modelvliegtuigsport e.d.) is slechts beperkt mogelijk. De vestiging in het landelijk gebied is niet mogelijk. Gelet op de effecten van lawaaisport hanteert de provincie als uitgangspunt dat deze zich alleen kunnen vestigen op of aansluitend op een bedrijventerrein. De provincie vindt het onwenselijk om ruimere mogelijkheden in het kader van de Verordening ruimte op te nemen. Onder bijzondere omstandigheden kan in een voorkomend geval aan Provinciale Staten voorgelegd worden om een specifieke afweging te maken rondom de vestiging van een lawaaisport in gemengd landelijk gebied. Dit kan op twee manieren: 129/203

130 een verzoek van een gemeente tot herziening van de Verordening ruimte (aanpassing van het zoekgebied voor verstedelijking); door middel van een provinciaal inpassingsplan dat een initiatief voor de vestiging van een lawaaisport honoreert Artikel 7.18 Regels voor de aanleg van wegen Dit artikel bevat enkele algemeen geformuleerde regels waaraan een bestemmingsplan, dat voorziet in de aanleg of wijziging van een gemeentelijke of provinciale weg buiten bestaand stedelijk gebied, moet voldoen. Deze regels zijn voornamelijk gericht op een goede onderbouwing van de ruimtelijke ontwikkeling. Onderdelen van deze regels zijn ontleend aan (de wijziging van) de Tracéwet. Wat betreft provinciale wegen nog het volgende. De aanleg of wijziging van een provinciale weg kan planologisch worden geregeld in een provinciaal inpassingsplan of op verzoek van de provincie- in een (gemeentelijk) bestemmingsplan. Uiteraard wordt de in dit artikel benodigde informatie door de provincie verstrekt, indien een bestemmingsplan voorziet in de aanleg of wijziging van een provinciale weg. Overigens wordt door de provincie per geval bestuurlijk afgewogen welke planologisch proces gevolgd wordt. De Verordening wegen Noord-Brabant 2010 omschrijft een provinciale weg als volgt: openbare weg waarvan het onderhoud ingevolge artikel 15 van de Wegenwet bij de provincie berust, waarvoor de provincie de belangen ingevolge artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 beschermt en waartoe in ieder geval behoren rijbanen, fiets- en voetpaden, parkeer-, carpoolbus-, en halteplaatsen, vlucht- en andere stroken, bermen, glooiingen, grondkeringen, bermsloten, alsmede de tot de weg behorende verkeersvoorzieningen (artikel1 onder j). 130/203

131 Hoofdstuk Toelichting op hoofdstuk 4. Aanduidingen Artikel 8 Aanduiding zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling 5.2 Artikel 8.1 Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling Uitgangspunt van zorgvuldig ruimtegebruik is dat de ruimte binnen het bestaand stedelijk gebied zo goed mogelijk wordt benut. Als er toch nieuw ruimtebeslag nodig is dan kan dit alleen in de zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling of -onder specifieke voorwaarden- in de gebieden integratie stad-land (zie artikel 9.2). De zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling zijn gebieden waar, gelet op de ruimtelijke kwaliteiten, verantwoorde uitbreidingsmogelijkheden liggen. Voorwaarde is dat het betreffende bestemmingsplan een toelichting bevat over de manier waarop invulling wordt gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Het tweede lid heeft betrekking op de situatie dat er gekozen wordt voor een uitleg voor de beoogde stedelijke ontwikkeling. Het bevat daartoe enkele regels over de situering en inrichting van zo'n stedelijke ontwikkeling. Mede vanwege de uitspraak van de Raad van State inzake het bestemmingsplan Dommelkwartier (Valkenswaard) is de regeling aangevuld en duidelijk bepaald dat de regel ex artikel 2 vierde lid, (zwaarste regiem geldt) buiten toepassing blijft. Voorts is opgenomen dat ingeval elders in de verordening beschermingsregels zijn opgenomen het bepaalde in lid 2 onder b voorrang heeft. Dit geldt echter niet in het geval het zoekgebied stedelijke ontwikkeling samenvalt met de EHS. Hier is bewust voor gekozen omdat dit ook nadrukkelijk het uitgangspunt is geweest bij de aanwijzing van de zoekgebieden die ook binnen de EHS liggen. Lid 2 onder b bepaalt dat de aanwezige waarden betrokken moeten worden in de planontwikkeling in het algemeen en in de weergave van de ruimtelijke inrichting en het stedenbouwkundig ontwerp in het bijzonder (principe behoud door ontwikkeling). 5.3 Artikel 8.2 Regels voor kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties In afwijking van de artikelen 6.7 en 7.7 kan een bestemmingsplan dat ligt in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling de nieuwbouw van één of meer wo ninge n in een bebouwingsconcentratie mogelijk maken. Voorwaarde is dat in de toelichting op het bestemmingsplan wordt verantwoord dat: a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren; b. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling (zoals bedoeld in artikel 4); c. geen inbreuk wordt gedaan aan de toepassing van de regeling bedoeld in artikelen 6.8 en 7.8 (ruimte-voor-ruimte). Hiermee wordt bedoeld dat de tegenprestatie voor de bouw van een woning die gevraagd wordt op grond van artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering landschap) in beginsel gelijkwaardig moet zijn aan de tegenprestatie die gevraagd wordt bij het 131/203

132 oprichten van een ruimte-voor-ruimte woning. Het artikel heeft uitsluitend betrekking op de nieuwbouw van woningen. De nieuwbouw van zelfstandige bedrijfsgebouwen is ongewenst. Wel kan binnen de reguliere marges van de woonbestemming gebruik gemaakt worden van de mogelijkheid van aan huis verbonden beroep of bedrijf. Artikel 3.1, tweede lid onder a, (VAB vestiging) is in dit geval niet van toepassing. 5.4 Artikel 8.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek In dit lid zijn de voorwaarden gegeven waaronder GS de begrenzing van een zoekgebied stedelijke ontwikkeling kunnen wijzigen op verzoek van burgemeester en wethouders. Dezelfde voorwaarden tot wijziging van de begrenzing zijn van toepassing op de gebieden integratie stad-land (artikel 9.3). 5.5 Artikel 9 Aanduiding gebieden integratie stad-land 5.6 Artikel 9.1 Gebieden integratie stad-land Onder specifieke voorwaarden is stedelijke ontwikkeling ook mogelijk in gebieden met bijzondere landschappelijke kwaliteiten, de zogenoemde 'gebieden integratie stad-land'. In deze gebieden kan stedelijke ontwikkeling plaatsvinden in samenhang met een groene en blauwe landschapsontwikkeling. Het sluitstuk van het bundelingsbeleid wordt gevormd door de eerder in deze toelichting genoemde rood-met-groen-koppeling. De stedelijke ontwikkeling kan geen betrekking hebben op een te ontwikkelen of uit te breiden middelzwaar en zwaar bedrijventerrein. Dit zijn terreinen waar grotendeels bedrijven in de milieucategorieën 3 en 4 of hoger worden gevestigd. Kantoorlocaties en nieuwe (campusachtige) concepten voor werklocaties, zoals de Brainport Innovatie Campus, kunnen een wezenlijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de integratie stad-land gebieden. De externe uitstraling van dit soort werklocaties op de omgeving is beperkt en een groene setting draagt bij aan de kwaliteit van de werklocatie. Een groene landschapsontwikkeling betreft bijvoorbeeld een robuuste duurzame groene geleding of een landschappelijke verbinding. Bij een blauwe landschapsontwikkeling kan het gaan om een nieuw of aangepast watersysteem. In het tweede lid staan de voorwaarden opgesomd. Allereerst gelden uiteraard onverkort alle regels die gelden ingeval van een reguliere uitleg voor stedelijke ontwikkeling (onder a). Daarnaast wordt gemeenten gevraagd om op basis van een integrale visie weer te geven hoe zij in deze gebieden nieuwe stedelijke en landschapsontwikkelingen gelijktijdig en in samenhang met elkaar willen ontwikkelen (onder b). Het doel hierbij is dat er in het landschap nieuwe kwaliteiten ontstaan of bestaande landschapskwaliteiten worden versterkt. De in de regeling gestelde voorwaarden maken het mogelijk dat per gebied maatwerk wordt geleverd ten aanzien van de vorm waarin zo'n samenhangende gebiedsontwikkeling gestalte kan krijgen. Uiteraard moet bij de uitwerking rekening worden gehouden met overige bepalingen van deze verordening, zoals (attentiegebieden van) de ecologische hoofdstructuur, aangewezen waterbergingsgebieden of cultuurhistorische waarden. Lid 2 onder b bepaalt dat de aanwezige waarden betrokken moeten worden in de planontwikkeling in het algemeen en in de weergave van de ruimtelijke inrichting en het stedenbouwkundig ontwerp in het bijzonder (principe behoud door ontwikkeling). 132/203

133 Mede vanwege de uitspraak van de Raad van State inzake het bestemmingsplan Dommelkwartier (Valkenswaard) is de regeling aangevuld en duidelijk bepaald dat de regel ex artikel 2 vierde lid, (zwaarste regiem geldt) buiten toepassing blijft. Voorts is opgenomen dat ingeval elders in de verordening beschermingsregels zijn opgenomen het bepaalde in lid 2 onder b voorrang heeft. Dit geldt echter niet in het geval het zoekgebied stedelijke ontwikkeling samenvalt met de EHS. Hier is bewust voor gekozen omdat dit ook nadrukkelijk het uitgangspunt is geweest bij de aanwijzing van de zoekgebieden die ook binnen de EHS liggen. 5.7 Artikel 9.2 Regels voor kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties Voor de vestiging van woningen in een gebied met de aanduiding integratie stad-land geldt hetzelfde als beschreven in artikel 8.2 met betrekking tot zoekgebieden stedelijke ontwikkeling. Kortheidshalve verwijzen we daarom naar de toelichting bij dat artikel. 5.8 Artikel 9.3 Wijziging van de begrenzing op verzoek Hier gelden dezelfde bepalingen als bij de wijziging op verzoek van de begrenzing van zoekgebieden stedelijke ontwikkeling. Zie hiervoor de toelichting bij artikel Artikel 10 Aanduiding regionaal bedrijventerrein In artikel 5.6 is bepaald dat de omvang van bedrijventerreinen in een kern in landelijk gebied volgens het bestemmingsplan in beginsel maximaal m2 is. In dit artikel is bepaald dat dit niet geldt in gebieden met de aanduiding 'regionaal bedrijventerrein' Artikel 11 Aanduiding ecologische verbindingszones Voor de ecologische verbindingszones geldt een beperkt beschermingsregime. Een ecologische verbindingszone wordt aangeduid met een concreet aangeduid (zoek-)gebied. Inrichting, beheer en bescherming op perceelsniveau worden nader in het bestemmingsplan uitgewerkt. In bestaand stedelijk gebied en zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling moet het bestemmingsplan een ecologische verbindingszone met een breedte van 50 meter beschermen. In overige gebieden is de breedte vastgesteld op 25 meter. Het gaat hierbij over de aansluitende verbinding over land. De Verordening maakt geen onderscheid tussen gerealiseerde en niet gerealiseerde ecologische verbindingszones. De bescherming is in beide gevallen hetzelfde. Dit is mogelijk aangezien dit slechts een beperkte bescherming is. Een gerealiseerde ecologische verbindingszone zal in de praktijk niet altijd over de volle lengte een breedte hebben van 25 meter. Sommige onderdelen kunnen smaller zijn, zeker als met stapstenen wordt gewerkt. Daar bemoeit de Verordening zich niet mee, die regelt enkel dat de bescherming 25 c.q. 50 meter blijft. Bij een ecologische verbindingszone gaat het namelijk niet alleen om de aanleg, maar ook om het behoud en beheer. Het is belangrijk dat er ook na aanleg een bepaalde mate van bescherming is. De Verordening biedt ruimte in de keuze voor een bepaald b e sche rmi ngsre gi me. Zo staat de Verordening bijvoorbeeld toe dat er eerst een verbindingszone met een breedte van 15 meter wordt 133/203

134 aangelegd en dat voor de resterende 10 meter van het zoekgebied ecologische verbindingszone een ander beschermingsregime geldt. Dit uiteraard op voorwaarde dat die bescherming voor de resterende 10 meter gericht is op het behoud en beheer van de ecologische verbindingszone. In artikel 11.2 zijn twee mogelijkheden opgenomen voor Gedeputeerde Staten om de begrenzing van een ecologische verbindingszone te wijzigen. Wijziging op eigen initiatief van Gedeputeerde Staten is mogelijk indien dit tot een beter resultaat leidt (eerste lid). Wijziging op verzoek van burgemeester en wethouders kan alleen plaatsvinden indien het zoekgebied, met de beoogde wijziging, tenminste een vergelijkbare functie kan vervullen Artikel 12 Aanduiding attentiegebied ecologische hoofdstructuur Stromingen in het grondwatersysteem kunnen veranderen door verandering van bodemopbouw of het doorboren van lagen (bij grondverzet of diepploegen). Voor activiteiten die een negatief effect op de (grond)waterstand in een natte natuurparel kunnen hebben, is een vergunning nodig. In het derde lid van dit artikel is opgenomen dat het waterschap betrokken wordt bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning. Ook bij een verzoek tot grenswijziging van een Attentiegebied ecologische hoofdstructuur moet het betreffende waterschapsbestuur worden gehoord (artikel 12.2 lid 1 onder b) Artikel 13 en 14 Aanduiding regionale waterberging en Reservering waterberging Deze artikelen zijn gericht op het tegengaan van activiteiten die ten koste kunnen gaan van het waterbergend vermogen van het gebied. In de artikelen zijn de minimale eisen verwoord die in het bestemmingsplan moeten zijn opgenomen. Uiteraard kan een gemeente ervoor kiezen om meer regels op te nemen (die strekken tot behoud van het waterbergend vermogen van het gebied en het tegengaan van ingrepen die een negatief effect kunnen hebben op het waterbergend vermogen). In de aanduiding regionale waterberging gelden meer beperkingen dan in de aanduiding reservering waterberging, omdat deze gebieden concreet nodig zijn om wateroverlast tegen te gaan. De beperkingen hebben betrekking op bouwen en voorzien in een vergunningstelsel voor het ophogen van gronden en het aanbrengen of wijzigen van kaden. Bebouwing ten dienste van waterberging is toegestaan tot een hoogte van maximaal 2 meter. Overige bebouwing en uitbreiding is toegestaan mits blijkt dat dit niet ten koste gaat van het waterbergend vermogen van het gebied. In artikel 13.2 derde lid, is opgenomen dat burgemeester en wethouders het betrokken waterschapsbestuur raadplegen, voordat ze beslissen op een vergunningaanvraag voor aanlegactiviteiten. De beoordeling door het waterschap is gericht op het effect van de ingreep op het waterbergend vermogen van het gebied. Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, of bij de wijziging of uitwerking daarvan, moet het waterschap in het kader van de wate rto e ts worden betrokken zodat is geborgd dat het waterbergend vermogen van het gebied niet wordt aangetast. Ten aanzien van de aanduiding reservering waterberging wordt door middel van de bepaling in artikel 14.1, tweede lid, een afweging mogelijk gemaakt. De toelichting bij het bestemmingsplan vormt de verantwoording voor de gemaakte afweging. Bepaalde activiteiten 134/203

135 zijn in dergelijke gebieden niet toegestaan, omdat deze ten koste kunnen gaan van het waterbergend vermogen van een reservering. Het gaat om activiteiten met over het algemeen een groot ruimtebeslag die, indien eenmaal gevestigd, moeilijk verplaatsbaar zijn, schadegevoelig zijn en een effect hebben op de (potentiële) ruimte voor waterberging. Er is echter geen sprake van een absoluut verbod; in de volgende situaties zijn er toch mogelijkheden: indien uit de voor het bestemmingsplan uitgevoerde watertoets is gebleken dat de geschiktheid van het gebied voor waterberging niet verloren gaat, of dat bij de inrichting voldoende rekening is gehouden met hogere inundatiekansen Artikel 15 tot en met 17 In deze artikelen worden de gebieden aangewezen en beschermd die in het Provinciaal Waterplan zijn benoemd als 'beschermingszone voor grondwaterwinningen voor de openbare drinkwatervoorziening'. De regeling in deze verordening is aanvullend op de regeling in de Provinciale Milieuverordening (PMV) en richt zich specifiek op de regulering van inzake. Via de PMV wordt met name het milieuspoor (kwalitatieve aspecten van grondwaterbescherming) gereguleerd. Hiertoe behoren de volgende cate go ri e ë n: waterwingebied (artikel 15), grondwaterbeschermingsgebied (artikel16), en boringsvrije zone (artikel 17). In het wate rwi nge b ie d geldt de meest strikte vorm van bescherming. Dit gebied is voorbehouden aan functies die ten dienste staan van de openbare watervoorziening, zoals (drink)waterproductiebedrijven (pompstations). Ook een natuur- of bosbestemming is mogelijk. In de b o ri ngsvri je zo ne geldt de minst strikte vorm van bescherming, namelijk behoud van de beschermende kleilaag in de bodem. Hieraan kan bijvoorbeeld invulling gegeven worden door middel van een aanlegvergunningenstelsel voor activiteiten in de bodem die de beschermende kleilaag kunnen doorboren. Over het algemeen is het echter niet noodzakelijk om inhoudelijke bescherming via het ruimtelijk spoor op te nemen aangezien in de PMV al is voorzien in een systeem van melding van dergelijke activiteiten. Van opname in het bestemmingsplan van de boringsvrije zone gaat dan vooral een signalerende functie uit. De oude Verordening bevatte bepalingen over de 25- en 100-jaarszone. Dit is in deze Verordening vervangen door het (overkoepelende) begrip 'gro nd wate rb e sche rmingsge b ie d e n'. Deze gebieden liggen als een 'schil' om het waterwingebied heen. Sommige van de grondwaterbeschermingsgebieden zijn zeer kwetsbaar. In deze gebieden ontbreekt een slecht doorlaatbare kleilaag boven de laag waaruit grondwater wordt onttrokken. Het betreft de gebieden bij Waalwijk, Nuland, Helvoirt, Macharen, Vessem en Budel. Voor de grondwaterbeschermingsgebieden geldt een verantwoordingsplicht: uit de verantwoording bij het bestemmingsplan moet blijken dat er een zorgvuldige afweging heeft plaatsgevonden en dat de risico's voor de kwaliteit van het grondwater niet toenemen. In de hiervoor genoemde zeer kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden betekent dit dat er extra onderbouwing in de verantwoording noodzakelijk is. Door de verantwoordingsplicht gaat het 135/203

136 beschermingsniveau van de grondwaterbeschermingsgebieden niet achteruit: het is aan de gemeente om aan te tonen dat de risico's voor de kwaliteit van het grondwater door de ruimtelijke ontwikkeling gelijk blijven. Bovendien liggen de grondwaterbeschermingsgebieden veelal in gebieden waar op grond van regels elders in deze verordening toch al beperkingen gelden, bijvoorbeeld ten aanzien van stedelijke ontwikkeling. De regels voor grondwaterbescherming zijn hier aanvullend op. Bij bestemmingsplannen waar wateraspecten een rol spelen dient de waterbeheerder (waterschap of Rijkswaterstaat) om advies gevraagd te worden. Dit is de 'watertoets' die wettelijk is verankerd in het Bro. Het is aanbevolen om bij bestemmingsplannen als bedoeld in de artikelen 15, 16 en 17, naast de waterbeheerder ook de provincie als belanghebbende voor de grondwaterkwaliteit en het waterwinbedrijf te verzoeken om in het kader van de watertoets een advies uit te brengen. De verantwoording als bedoeld in artikel 16 zal mede gebaseerd (moeten) worden op deze vroegtijdige betrokkenheid in het kader van de watertoets Artikel 18 Aanduiding behoud en herstel van watersystemen In deze Verordening is de aanduiding 'Behoud en herstel watersystemen' opgenomen. De gebiedsaanduiding is gebaseerd op het Provinciaal Waterplan De in het Provinciaal Waterplan opgenomen gebieden voor ruimte voor behoud en herstel van watersystemen zijn samengesteld uit verschillende typen gebieden: de waterlopen met de functie waternatuur, de (natte) ecologische verbindingszones en de gebieden die in de reconstructie- en gebiedsplannen zijn aangeduid als 'ruimte voor beek- en kreekherstel'. In al deze gebieden is het beleid gericht op verbetering en herstel van het natuurlijke watersysteem van bovenregionaal belang en de ruimte die daarvoor nodig is. Er is geen onderscheid gemaakt naar gebieden waar al maatregelen zijn uitgevoerd. Het blijft immers van belang om deze gebieden te beschermen en de ruimte beschikbaar te houden. M aatre ge l e n worden uitgevoerd op het gebied van de morfologie, zoals het laten hermeanderen van beken, het aanleggen van plas-draszones en het herstel van kwel. Er is ruimte naast de waterloop nodig om de maatregelen die de waterschappen en gemeenten daar nemen goed uit te kunnen voeren. Veel van deze maatregelen zijn een verplichting die voortvloeit uit de Europese Kaderrichtlijn Water. Het is van belang om de uitvoering van dergelijke maatregelen, ook in de toekomst, niet onmogelijk te maken en daarvoor ruimte te reserveren. In de aangegeven gebieden gelden ruimtelijke beperkingen aan activiteiten die het realiseren van watersysteemherstel belemmeren of onnodig kostbaar maken. De exacte invulling is aan de gemeente, waarbij het voorkomen van cu mu l atie ve e ffe cte n een aandachtspunt is. In het overleg tussen gemeente en waterschap in het kader van de watertoets kan dit aan de orde komen. In het derde lid is opgenomen dat het waterschap betrokken wordt bij de beoordeling van de aanvraag voor de aanlegvergunning (vergelijkbaar met de bepaling voor regionale waterberging in artikel 13.1, derde lid). Omdat er sprake is van verschillende typen gebieden kan de weergave op de kaart verschillen. In zijn algemeenheid is er sprake van een b u ffe rzo ne van 25 meter rondom een waterloop. Gebieden die van oorsprong afkomstig zijn uit de reconstructieplannen zijn echter vaak breder 136/203

137 of als vlak ingevuld. Uitgangspunt voor de begrenzing door de gemeente in het bestemmingsplan is een breedte van ten minste 25 meter aan weerszijden van de waterloop. In de gevallen waarbij er op de kaart bij deze verordening sprake is van een bredere buffer dan 25 meter of een vlakvorm (dus bij die gebieden die hun herkomst vinden in de reconstructieplannen) is het gewenst om het volledige gebied te begrenzen als ruimte voor behoud en herstel van watersystemen. De benodigde ruimte voor behoud en herstel van watersystemen is ook afhankelijk van de vraag of er sprake is van een boven-, midden- of benedenloop, of dat er sprake is van een ecologische verbindingszone. Met name benedenstrooms is er vaak veel meer ruimte nodig (tot enkele honderden meters) om inrichtingsmaatregelen te kunnen uitvoeren dan dat in deze verordening is aangewezen als zoekgebied voor Behoud en herstel watersystemen. Een groot deel van deze ruimte maakt onderdeel uit van de groenblauwe mantel of de ecologische hoofdstructuur, zodat er al enige vorm van ruimtelijke bescherming van toepassing is. In het tweede lid van artikel 18.1 is bepaald dat het bestemmingsplan regels stelt om te voorkomen dat een gebied minder geschikt wordt voor verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen. In het o ve rl e g tussen gemeente en waterschap in het kader van de wettelijk verplichte watertoets -en ook in het kader van de in deze Verordening voorgeschreven 'omgevingstoets' (artikel 3.1)- kan de nadere begrenzing van het zoekgebied voor Behoud en herstel watersystemen aan de orde komen. Ook wordt via de watertoets inzichtelijk wat de exacte reikwijdte van de bescherming is. In sommige gevallen zijn inrichtingsmaatregelen bijvoorbeeld al voorzien aan één zijde van de waterloop en is bescherming aan de andere zijde niet meer over de volle breedte noodzakelijk. De aanduiding behoud en herstel van watersystemen o ve rl ap t voor een deel met de gebieden die in deze Verordening zijn aangewezen als aanduiding (zoek-)gebied ecologische verbindingszone. Het geldende beschermingsregime komt inhoudelijk overeen met het beschermingsregime voor de aanduiding (zoek-)gebied ecologische verbindingszone. Voor de aanduiding behoud en herstel van watersystemen is aanvullend hierop voorzien in regels voor het ophogen van gronden en het raadplegen van het waterschap over de aanlegvergunning. Ook overlapt de aanduiding behoud en herstel van watersystemen voor een deel de in deze verordening aangewezen groenblauwe mantel. Het beschermingsregime voor de aanduiding behoud en herstel van watersystemen is echter specifieker en toegespitst op het doel, namelijk behoud, verbetering en herstel van het natuurlijke watersysteem van bovenregionaal belang waarvoor ruimte nodig is Artikel 19 Aanduiding aansluiting primaire waterkering De aansluiting primaire waterkering betreft die gebieden (als onderdeel van de primaire waterkering) waar de primaire waterkering overgaat in de hoge gronden. Het gaat om enkele gebieden bij Bergen op Zoom, Oosterhout, Waalwijk en ten zuiden van Boxmeer. De gebieden zijn begrensd op de kaart en kunnen een zone van 50 tot 300 meter omvatten. In deze gebieden moet het bestemmingsplan regels bevatten (in de vorm van een aanlegvergunningenstelsel) ten aanzien van activiteiten in de bodem die kunnen leiden tot het ondermijnen van de waterkerende functie, zoals afgravingen. Uit het overleg met het waterschap in het kader van de watertoets blijkt de omvang van de zone en de noodzakelijke bescherming. De oude Verordening bevatte ook bepalingen voor primaire waterkeringen. In deze nieuwe 137/203

138 Verordening is dit onderwerp komen te vervallen. De reden hiervoor is dat dit inmiddels uitputtend is geregeld in het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro) Artikel 20 Aanduiding rivierbed In deze verordening is de aanduiding rivierbed zoals dit is opgenomen in Titel 2.4 Grote rivieren van het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro ) overgenomen. Naast het rivierbed zoals dat is opgenomen in het Barro zijn de beschermregels inzake het rivierbed van overeenkomstige toepassing op de in deze verordening aangewezen gebieden (Krammer-Volkerak-Zoommeer, Noordwaard en Overdiepse Polder het 'toekomstig winterbed' uit het Provinciaal Waterplan en de Dongemonding). Het rivierbed is het gebied vanaf de buitenkruinlijn van een primaire waterkering in de richting van de rivier. Het gaat dus om gebieden (veelal uiterwaarden) langs de grote rivieren. Gebieden langs de regionale wateren (zoals de Mark en Dintel) behoren niet tot het rivierbed in de zin van deze verordening. Deze gebieden zijn vaak aangewezen als regionale waterberging of als reservering waterberging zodat ook daar een beschermingsregime van toepassing is. De oude Verordening bevatte ook bepalingen voor lange-termijnreservering rivierbed en voor gebiedsreservering voor de lange termijn voor de Rijntakken. In deze nieuwe Verordening is dit komen te vervallen. De reden hiervoor is dat dit inmiddels volledig is geregeld in het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro). Ten aanzien van het realiseren van een adequate hoogwaterbescherming en eisen aan buitendijkse bebouwing hebben we als provincie een eigen en aanvullend belang ten opzichte van de regeling in het Barro. Voor veel ontwikkelingen in het rivierbed is een vergunning op grond van de Waterwet van de rivierbeheerder (Rijkswaterstaat) vereist. Aan deze vergunning kunnen compensatieverplichtingen worden verbonden. Het Barro geeft aan dat (artikel 2.4.3) alleen bestemmingen zijn toegestaan die geen feitelijke belemmering voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier vormen en leiden tot een zo gering mogelijke waterstandverhoging of afname van het bergend vermogen. Uit oogpunt van rivierbelang (rekening houdend met het stroomvoerend en bergend vermogen) is in sommige situaties bebouwing niet bezwaarlijk. De provincie vindt het echter in aanvulling op het Barro van belang om rekening te houden met de bijzondere situatie dat er in het rivierbed van overheidswege geen bescherming tegen overstroming wordt geboden. In het Provinciaal Waterplan is daarom opgenomen dat in het winterbed (rivierbed) nieuwe kapitaalintensieve bedrijvigheid en permanente verblijfsfuncties niet zijn toegestaan. Ontwikkelingen in het kader van stimulering van natuur en recreatie (geen verblijfsrecreatie) zijn wel toegestaan. Overigens is een groot gedeelte van het rivierbed tevens aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur, zodat ook op grond daarvan al beperkingen gelden ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen. In deze Verordening is aan dit beleid uit het Provinciaal Waterplan invulling gegeven doordat (artikel 20.1, lid 1) een bestemmingsplan (mede) moet strekken tot bescherming tegen overstroming. Uitgangspunt is dat er sprake is van een op grond van deze verordening toegelaten ruimtelijke ontwikkeling. Hiermee wordt bereikt dat bestaande activiteiten en functies die thans zijn toegestaan, zoals bestaande industrie- en haventerreinen, mogelijk blijven. Er is ruimte voor watergerelateerde bedrijvigheid nodig en het is niet de bedoeling om met deze verordening bestaande ontwikkelmogelijkheden teniet te doen. Bovendien dient de toelichting bij een bestemmingsplan een verantwoording te bevatten 138/203

139 waaruit blijkt dat is voldaan aan een aantal voorwaarden. Door te voldoen aan deze voorwaarden wordt rekening gehouden met de ligging in het rivierbed en worden risico's voor veiligheid en kans op schade tegengegaan. De voorwaarden zijn: 1. de activiteiten zijn niet kwetsbaar ten aanzien van de waterdiepte en de frequentie van overstromen. Hiertoe zal het bestemmingsplan een functiegerelateerde beschouwing moeten bevatten van activiteiten op hun kwetsbaarheid voor waterdiepte en frequentie van overstromen. Hierbij kunnen seizoensontwikkelingen (bijvoorbeeld een camping) en mate van aanwezigheid van personen (bijvoorbeeld een clubhuis) een rol spelen; 2. de evacueerbaarheid is gewaarborgd; 3. de permanente aanwezigheid van mensen kan hoogwatervrij plaatsvinden. Onder hoogwatervrij wordt verstaan het bouwen op dijkhoogte, rekening houdend met klimaatveranderingen. De mogelijkheid tot aanpassing van de begrenzing bestaat alleen voor de gebieden die in deze Verordening aanvullend op het Barro zijn aangewezen Artikel 21 Aanduiding aardkundig waardevol De aardkundige waarden binnen de provincie verdienen specifieke aandacht vanwege de onvervangbaarheid ervan. De provincie wil de onvervangbare waarden beschermen in de Verordening ruimte. Het gaat om de 40 waardevolle aardkundige gebieden die zijn opgenomen op de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart, zoals vastgesteld door Gedeputeerde Staten op 30 november Ten opzichte van de kaart uit 2004 zijn er twee aardkundig waardevolle gebieden (Rivierlandschap Alm en Steilrand Mill) en aan aantal wijstgronden in het bestaand gebied Peelrandbreuk/ Maashorst toegevoegd Artikel 22 Aanduiding cultuurhistorische vlakken De cultuurhistorische vlakken binnen de provincie verdienen specifieke aandacht vanwege de onvervangbaarheid ervan. De provincie wil de onvervangbare waarden beschermen in de Verordening. Het gaat om de cultuurhistorische vlakken in de cultuurhistorische landschappen zoals aangegeven op de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW, versie 3.0). Plannen, projecten of handelingen zijn niet toegestaan indien zij de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten. Dit betekent dat het bestemmingsplan moet voorzien in een beschermende regeling zoals een vergunningstelsel en waar nodig verbodsbepalingen. Alle verschillende waarden en kenmerken in de cultuurhistorische vlakken, kunnen worden ondergebracht in een zevental hoofdcategorieën. Een overzicht hiervan is opgenomen in de CHW versie 3. Onderstaand schema geeft per categorie voorbeelden van handelingen die de beschreven waarden en kenmerken kunnen aantasten. Om in een bestemmingsplan per (deel-) gebied de juiste bescherming op te nemen, zal het nodig zijn deze opzet verder toe te spitsen (variëren, verfijnen en/of aanvullen) aan de hand van de concrete beschrijving in de CHW. Wa a rden, k enm erk en Werk en en werk za a m heden H is t or H is t or H is t or H is t or is che is ch is ch is ch bebou wa t er g roen reliëf wing H is t or is che infra s t ruct uu r H is t or is che openhe id H is t or is ch v erk a v eling s pa t roo n* 139/203

140 Sloop, gedeeltelijke sloop, ingrijpende aanpassingen. Graven, verbreden, verdiepen, dempen, tracé verlegging (verlegging is combinatie voorgaande) van waterpartijen of lopen Verwijderen of kappen van (opgaande) begroeiing Ophogen, afgraven, egaliseren Aanleggen, verharden, verbreden, verwijderen, wijzigen van paden- en wegentracés (wijzigen is combinatie voorgaande) Aanplant van opgaande begroeiing of toevoegen nieuwe bebouwing Handelingen die de waarden kunnen aantasten. * Aantasting kan ontstaan door het aanbrengen of verwijderen van begroeiing, waterlopen, greppels, paden of reliëf die als begrenzing dienen van percelen Artikel 23 Aanduiding Nieuwe Hollandse Waterlinie In Titel 2.13 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, wijziging Stb. 2012, 388) heeft het Rijk een grondslag gegeven om de aangewezen of aan te wijzen erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde te beschermen. In de provincie Noord-Brabant gaat het om de Nieuwe Hollandse Waterlinie. In artikel Barro zijn de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde aangewezen, waaronder de Nieuwe Hollandse Waterlinie. De begrenzingen van de gebieden zijn indicatief weergegeven in GML bestanden en op de bij het besluit gevoegde kaart 7. Op grond van artikel Barro dienen bij provinciale verordening regels gesteld te worden ten behoeve van de bescherming van de kernkwaliteiten van de erfgoederen. De regels beschermen in ieder geval de erfgoederen bij wijziging van een bestemmingsplan. Artikel 23 bevat enkele globale regels die gemeenten bij hun ruimtelijke planvorming in acht dienen te nemen. In artikel Barro zijn voor elk erfgoed de kernkwaliteiten globaal beschreven. Provinciale staten werken deze kernkwaliteiten verder uit op regionale en lokale schaal. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed kan daarbij helpen. Een eerste onderbouwing van de kernkwaliteiten per erfgoed wordt in bijlage 8 van het Barro geformuleerd. Artikel 23 lid 2 beschrijft mede op grond van de rijksregeling de kernkwaliteiten op hoofdlijnen voor de situatie in Noord-Brabant. In lid 3 krijgen Gedeputeerde Staten de opdracht om deze kernkwaliteiten uit te werken. Deze uitwerking is opgenomen in de Cultuurhistorische Waardenkaart Zie daartoe de volgende beschrijvingen: Landschap: Nieuwe Hollandse Waterlinie; Inundatiegebied en de forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. 140/203

141 5.20 Artikel 24 Aanduiding complexen van cultuurhistorisch belang Deze regeling richt zich op bestaande cultuurhistorisch waardevolle complexen in het buitengebied, voor zover niet gelegen in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. Er liggen ook cultuurhistorisch waardevolle complexen binnen stedelijk gebied. De Verordening bevat hiervoor geen regels omdat dit onder de verantwoordelijkheid valt van de gemeenten om hierover een afweging te maken. Het gaat bij cultuurhistorisch waardevolle complexen om ensembles bestaande uit één gebouw of een verzameling van gebouwen in samenhang met de directe omgeving, afzonderlijk indicatief aangewezen op een kaart (zie de begripsomschrijving in artikel 1.22). Het betreft oude kloostercomplexen, militaire complexen, industriële complexen en landgoederen. Deze complexen zijn ook opgenomen en beschreven in de Cultuurhistorische Waardenkaart. Uitgangspunt van de functietoedeling is de bestaande regeling van een bestemmingsplan. Een andere stedelijke functie, waaronder wonen, is in die complexen mogelijk na een specifieke afweging door de gemeente. Het provinciaal belang is gelegen in het behoud en de versterking van de karakteristieke kwaliteiten. In de vereiste verantwoording dient daarom te worden gekeken naar de bijdrage van het plan aan het behouden en versterken van karakteristieke cultuurhistorische gebouwen, als ook naar andere zaken van cultuurhistorisch belang in de directe omgeving. Concreet bestaat dit motivatie document uit : Een onderbouwing waarom gebruikt wordt gemaakt van deze regeling (aantonen van de noodzaak); Een beschrijving en cartografische weergave van de actuele, aangetaste en verdwenen cultuurhistorische waarden van het complex; Een lijst en kaart met de (verdwenen) cultuurhistorische waarden die worden hersteld of worden versterkt Hoe de geplande ontwikkeling een (landschap)-architectonische meerwaarde betekent voor het complex. Hoe de voorgenomen ontwikkeling bijdraagt aan de behoud van de historisch (landschap) architectonische kenmerkende stijl van het complex. Inzicht in de huidige en de toekomstige exploitatie van het landgoed Hoe de cultuurhistorische waarden van het complex worden beschermd, behouden en versterkt in het bestemmingsplan Voor alle duidelijkheid: ook andere dan cultuurhistorische waarden van de locatie en directe omgeving bepalen de aanvaardbaarheid van de ontwikkeling. Een ligging in de ecologische hoofdstructuur (ehs) bijvoorbeeld, kan tot gevolg hebben dat alleen kleinschalige, relatief extensieve nieuwe activiteiten aanvaardbaar zijn. In het algemeen wordt daarom vereist dat de gemeente de voorgenomen functiewijziging afweegt in relatie tot haar algemene ruimtelijke visie en haar te voeren ruimtelijk beleid. Ten slotte is van belang op te merken dat voor zover een complex van cultuurhistorisch belang aangemerkt kan worden als landgoed, de regels voor landgoederen als bedoeld in artikel 6.9 en 7.9 niet van toepassing zijn. 141/203

142 5.21 Artikel 25 Aanduiding beperkingen veehouderij Zoals eerder aangegeven bij de algemene toelichting bij artikel 7 is de term 'extensiveringsgebied' in deze Verordening niet langer aan de orde. Wel wijst de Verordening gebieden aan met de aanduiding 'Beperking veehouderij'. Voor de begrenzing van deze gebieden is aangesloten bij de grenzen van het extensiveringsgebied die op grond van de Reconstructiewet waren vastgesteld. In dergelijke gebieden gelden (vergaande) beperkingen voor veehouderij. In lid 1 is opgenomen dat binnen deze aanduiding de ontwikkelingsmogelijkheden, zoals opgenomen in artikelen 6.4 en 7.4, alleen van toepassing zijn indien een veehouderij over voldoende grond beschikt. Hierbij is gekozen voor de norm van 2,75 GVE/hectare. Dit is het gemiddelde van de veebezetting van melkrundveehouderijen in Brabant in 2011 en Op grond van het tweede lid zijn binnen het gebied de mogelijkheden voor mestbewerking uitgesloten Artikel 26 Aanduiding vestigingsgebied glastuinbouw In de meeste vestigingsgebieden bevindt zich al een aantal glastuinbouwbedrijven. In verband met een optimale ruimtelijke inrichting van het gebied is het van belang dat in een bestemmingsplan wordt vastgelegd waar de bouw van clusters van nieuwe bedrijven of de combinatie van nieuwe en uitbreiding van bestaande bedrijven mogelijk is. Daarbij moet tevens de maximaal toegestane omvang van de bedrijven worden bepaald. In de toelichting bij het bestemmingsplan dat genoemde ontwikkelingen mogelijk maakt, moeten de gemaakte keuzes worden verantwoord. Hierbij moet worden aangetoond dat rekening is gehouden met andere ruimteclaims dan glastuinbouw en de in het gebied aanwezige waarden en belangen Artikel 27 Aanduiding doorgroeigebied glastuinbouw In een mogelijk doorgroeigebied is een zekere concentratie van glastuinbouwbedrijven aanwezig. Dergelijke gebieden zijn om uiteenlopende redenen niet geschikt om uit te groeien naar een vestigingsgebied. In het eerste lid, onder a, is daarom opgenomen dat nieuwvestiging van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet is toegestaan. In het eerste lid, onder b, is opgenomen dat in een bestemmingsplan de maximale maat van bestaande glastuinbouwbedrijven wordt vastgesteld. In het tweede lid is bepaald dat bij uitbreiding van glastuinbouwbedrijven in de toelichting wordt verantwoord hoe met genoemde waarden rekening is gehouden. Daarbij gaat het erom dat voortzetting of uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven is afgestemd op natuur en landschap in het gebied. Daarbij wegen ook cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige, milieuhygiënische en recreatieve belangen mee. Verder staat in de toelichting hoe het gebied wordt ingericht hoe duurzaamheid en synergie worden bereikt. In het derde lid zijn voorwaarden opgenomen voor omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf in een doorgroeigebied. In het vierde lid wordt uitbreiding van een binnen het doorgroeigebied glastuinbouw gevestigd glastuinbouwbedrijf mogelijk gemaakt met gebruik van nieuwvestiging. Hierdoor wordt mogelijk gemaakt dat er een bouwperceel op afstand voor een desbetreffend bedrijf wordt opgenomen in het bestemmingsplan indien uitbreiding van het bestaande bouwperceel 142/203

143 fysiek niet mogelijk is Artikel 28 Aanduiding teeltondersteunende kassen In een gebied met de aanduiding Teeltondersteunende kassen gelden verruimde mogelijkheden voor de bouw van kassen. Teeltondersteunende kassen worden gebruikt om de bedrijfsvoering te optimaliseren. In teeltondersteunende kassen vindt de productie onder meer gecontroleerde omstandigheden plaats, waardoor gezorgd kan worden voor een verbetering van de productkwaliteit en/of arbeidsomstandigheden, teeltvervroeging of -verlating en het terugdringen van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffengebruik. In de teeltondersteunende kassen is in veel gevallen sprake van niet-grondgebonden (teelt)-processen. Een teeltondersteunende kas wordt omschreven als een teeltondersteunende voorziening, bestaande uit een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden. Schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen (>1,5 meter) worden beschouwd als een kas. In de tuinbouw is een tendens gaande dat er op bedrijven met vollegrondsteelten (o.a. aardbei, sierteelt, boomteelt) steeds grotere oppervlakten teeltondersteunende kassen nodig zijn. Een oorzaak is dat de markt steeds strengere eisen stelt op het gebied van productkwaliteit en leveringszekerheid. Het gaat hier om bedrijven, die ook voor een substantieel deel van de totale bedrijfsvoering onbeschermde grondgebonden teelten toepassen. Voor deze bedrijven is het geen optie om naar een vestigingsgebied voor de glastuinbouw te gaan, omdat de grondprijs daar te hoog is. Vanwege de toename van eisen van marktpartijen en de sterke exportgerichtheid van de tuinbouwsector, wil de provincie voor een aantal gebieden de tuinbouwsector tegemoet komen. In het eerst lid is bepaald dat in een gebied voor teeltondersteunende kassen onder voorwaarden de bouw van teeltondersteunende kassen tot 1,5 ha mogelijk is. Omdat het om permanente voorzieningen gaat die vaak niet grondgebonden zijn, zijn teeltondersteunende kassen alleen toegestaan op het bouwperceel. Overigens dient de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit en de kwaliteitsverbetering van het landschap in acht te worden genomen. Nieuw is dat het oprichten van nieuwe kassen alleen mogelijk is als uit een onderzoek blijkt dat er geen bestaande locatie met kassen voor handen is. Deze bepaling is opgenomen omdat in de praktijk blijkt dat er veel kassen leeg staan die voor hergebruik in aanmerking komen. Bij de bepaling van de gebieden waar verruimde mogelijkheden zijn voor teeltondersteunende voorzieningen is onder meer gekeken naar de hydrologische geschiktheid. Dit houdt in dat er geen kassen ontwikkeld kunnen worden in de waterwingebieden en de bijbehorende beschermingszones en in kwel-, overstromings- en waterbergingsgebieden. Tevens dient het gebied gelegen te zijn buiten de aangewezen gebieden met aardkundige en cultuurhistorische waarden en de nationale landschappen. 143/203

144 5.25 Artikel 29 Aanduiding teeltgebied Zundert Zoals is aangegeven in de Structuurvisie ruimtelijke ordening neemt de boomteeltsector in toenemende mate een belangrijke economische positie in binnen de provincie. Mede gelet op het belang van deze sector ondersteunen wij de ontwikkeling van het teeltgebied Zundert. Juist daarom is dit gebied in de Structuurvisie ruimtelijke ordening aangeduid als accentgebied agrarische ontwikkeling. De Verordening biedt ontwikkelingsruimte door het aanwijzen als Teeltgebied Zundert. Voor dit gebied wordt voorzien in verruimde ontwikkelingsmogelijkheden voor kassen en permanente teeltondersteunende voorzieningen. Daarmee liggen de specifieke ontwikkelingsmogelijkheden voor de boomteeltsector in dit gebied op provinciaal niveau vast Artikel 30 Aanduiding maatwerk glastuinbouw In de nota Glastuinbouw (2006) was de mogelijkheid geboden voor ondernemers om via de gemeente een aanvraag in te dienen voor de uitbreiding van solitaire glastuinbouwbedrijven in agrarisch gebied om de glasopstanden tot boven de 3 hectare uit te breiden. Voorwaarde was dat daarbij tevens een tegenprestatie wordt geleverd, zoals landschappelijke inpassing, extra maatregelen met betrekking tot duurzaamheid en/of een storting in een saneringsfonds. Voor de beoordeling van concrete initiatieven is de Commissie Maatwerk Glastuinbouw Solitaire bedrijven ingesteld. Met de vaststelling van de Verordening ruimte op 23 april 2010 is de mogelijkheid om boven 3 hectare uit te breiden vervallen. Voor lopende zaken die door genoemde Commissie van een positief advies worden voorzien zou een uitzondering gemaakt worden door deze alsnog te faciliteren. De Commissie heeft over 5 concrete door gemeenten ingediende aanvragen een voorwaardelijk positief standpunt ingenomen en een voorstel voor een tegenprestatie gedaan. De afgelopen periode hebben 4 ondernemers samen met hun gemeente een nadere uitwerking van hun plannen en tegenprestatie gerealiseerd. De Commissie heeft hierover eind 2011 een positief eindadvies gegeven. Op basis van dit advies stellen wij voor de uitbreiding van deze 4 bedrijven bij dit voorstel voor kaartaanpassingen te betrekken. Het gaat hierbij om locaties voor glastuinbouw in de gemeenten Halderberge, Oss, Reusel-De Mierden en Sint Anthonis. In de regeling wordt verwezen naar het advies van de Commissie Maatwerk zodat het bouwperceel in het bestemmingsplan dat de uitbreiding mogelijk maakt maximaal de omvang kan zijn zoals aangegeven in het advies van de Commissie Artikel 31 Sanerings- en verplaatsingslocatie In het afgelopen jaar is een onderzoek uitgevoerd naar de planologische zekerstelling na subsidieverlening. Het gaat daarbij om gevallen waar subsidie is verleend voor de sanering van een bedrijf en waarbij de insteek is dat de bestemming op het perceel wordt aangepast. Regelingen waarbij dit speelt zijn de Regeling beëindiging veehouderijen (RBV), Verplaatsingsregeling intensieve veehouderijen (VIV), Beëindigingsregeling intensieve veehouderijen (BIV) en de saneringsregeling Glastuinbouw (GTB). Bij het verlenen van subsidie is in deze regelingen de voorwaarde opgenomen dat de op de locatie een passende bestemming wordt gelegd die voorkomt dat de gesaneerde functie terug komt. Kern van het probleem is dat er bij deze regelingen een overeenkomst wordt afgesloten tussen de provincie en de subsidieontvanger maar dat de gemeente daarin geen partij is. Dit 144/203

145 terwijl juist de gemeente een belangrijke rol speelt in verband met het opstellen van een aanpassing van bestemmingsplan.daarom is een specifieke aanduiding opgenomen met daaraan gekoppeld rechtstreeks werkende regels Artikel 31 Aanduiding zoekgebied voor windturbines In de toelichting op artikel 4.10 (regels voor windturbines) is al algemene informatie gegeven over het provinciale beleid inzake windturbines. Wat betreft windturbines in het buitengebied vindt de provincie het belangrijk dat de ontwikkeling daarvan aansluit bij het karakter en de kwaliteit van het landschap in Noord-Brabant. Daaruit volgt dat het bouwen van windturbines in de kleinschalige cultuurlandschappen van Brabant niet gewenst is en wordt uitgesloten. In de grootschalige landschappen zijn windturbines wel passend. Om het grootschalige karakter van deze landschappen te benadrukken en om versnippering van initiatieven tegen te gaan, kiest de provincie in deze gebieden voor clustering van windturbines. In het buitengebied liggen er met name kansen in de grootschalige Brabantse landschappen van het zeekleigebied. Hier vraagt de provincie een geclusterde opstelling van minimaal acht windturbines in lijn- of clusteropstelling. Uitbreiding in het buitengebied van bestaande opstellingen naar opstellingen van minimaal acht turbines, is eveneens mogelijk. Een dergelijk aantal is tot op heden een gebruikelijke en goed inpasbare maatvoering gebleken. De realisering kan geschieden door een of meer exploitanten, en ook gefaseerd. In het artikel onder c is bepaald dat windturbines die niet meer in gebruik zijn, moeten worden gesloopt. Gemeenten mogen zelf bepalen hoe naleving van deze bepaling wordt gegarandeerd. Dat kan bijvoorbeeld door het opnemen van een van deze voorwaarde in de overeenkomst met de initiatiefnemer, met daaraan gekoppeld een boeteclausule wanneer de sloop uitblijft. 145/203

146 Hoofdstuk 6 Toelichting op hoofdstuk 5. Rechtstreeks geldende regels 6.1 Artikel 32 Rechtstreekse regels mestbewerking Om te voorkomen dat er in het landelijk gebied of op bedrijventerreinen initiatieven voor mestbewerking ontstaan zonder dat daarop sturing vanuit de provincie plaats heeft, is er voor gekozen rechtstreeks werkende regels op te nemen. De rechtstreeks werkende regel moet bij een aanvraag voor omgevingsvergunning betrokken worden. Met het opnemen van een rechtstreekse regel wordt de afwegingsruimte van de gemeente vergaand beperkt. Voordeel is echter dat het te voeren beleid met onmiddellijke ingang in werking treedt, nadat de Verordening in werking is getreden. In het derde lid is echter de mogelijkheid opgenomen voor het college van B&W om, onder voorwaarden, een omgevingsvergunning af te geven, in afwijking van hetgeen in het eerste en tweede lid is bepaald. Hiervoor moet een verklaring van geen bedenkingen bij Gedeputeerde Staten worden verkregen. Een aanvraag daarvoor kan worden ingediend via de brabantsite. 6.2 Artikel 33 Rechtstreekse regels veehouderijen Deze rechtstreeks werkende regel voorkomt dat vergroting van veehouderijen plaats kan vinden doordat bestemmingsplannen nog niet zijn aangepast aan de regels uit deze Verordening. De rechtstreeks werkende regel moet bij een aanvraag voor omgevingsvergunning betrokken worden. Met het opnemen van een rechtstreekse regel wordt de afwegingsruimte van de gemeente vergaand beperkt. Voordeel is echter dat het te voeren beleid met onmiddellijke ingang in werking treedt, nadat de Verordening in werking is getreden. Gelet op de door alle partijen in Brabant onderschreven noodzaak om de transitie in gang te zetten, is de inzet van de rechtstreekse regels nodig. In de rechtstreekse regels is gewerkt met zogenaamde voorwaardelijke bepalingen; dat betekent dat de gemeente omgevingsvergunning kan verlenen indien aan deze bepalingen wordt voldaan. 6.3 Artikel 35 Rechtstreekse regels Sanerings- en verplaatsingslocatie Deze rechtstreeks werkende regel voorkomt dat opnieuw bebouwing wordt opgericht voor het type bedrijf dat eerder met subsidie is gesaneerd of verplaatst omdat er nog geen passende herbestemming in werking is getreden. De rechtstreeks werkende regel moet bij een aanvraag voor omgevingsvergunning betrokken worden. Met het opnemen van een rechtstreekse regel wordt de afwegingsruimte van de gemeente vergaand beperkt. Voordeel is echter dat het beleid met onmiddellijke ingang in werking treedt, nadat de Verordening in werking is getreden. 146/203

147 Hoofdstuk 7 bepalingen Toelichting op hoofdstuk 6. Procedurele 7.1 Artikel 36.1 Nadere regels De Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) maakt in artikel 4.1 uitdrukkelijk het stellen van nadere regels mogelijk ('bij of krachtens de Verordening ruimte'). Aldus kan deze Verordening bepalen voor welke onderwerpen Gedeputeerde Staten van deze bevoegdheid gebruik kunnen of moeten maken. In dit artikel 36.1 is bepaald dat Gedeputeerde Staten bij het voorbereiden van nadere regels toepassing geven aan de procedure in artikel 4.1 lid 6 Wro. Dit houdt in dat de ontwerpregels worden gepubliceerd in de Staatscourant, langs elektronische weg en in het Provinciaal blad. Iedereen krijgt hierbij de gelegenheid om opmerkingen over het ontwerp ter kennis van Gedeputeerde Staten te brengen. 7.2 Artikel 36.2 en 36.3 nadere regels In deze artikelen is een bevoegdheid opgenomen voor gedeputeerde Staten om in het voorkomende geval met het stellen van nadere regels af te wijken van de regels in de verordening. Er zijn twee gevallen onderscheiden: 1. ten behoeve van een gebiedsgerichte benadering op verzoek van een groep gemeenten, bijvoorbeeld een regio of streeknetwerk: vanuit de RRO's is naar voren gekomen dat zij graag een gebiedsgerichte uitwerking willen maken, voor bepaalde onderwerpen die bijdragen aan de doelen zoals de provincie die heeft geformuleerd in de structuurvisie RO. Met dit artikel worden de regio's of groepen van gemeenten uitgenodigd hieraan invulling te geven. Dit biedt onder andere kansen en mogelijkheden om de ruimtelijke en economische opgaven, die in een gebied spelen met elkaar te verbinden. 2. ten behoeve van de aanpak van overbelaste gebieden veehouderij: Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de omstandigheid dat een gemeente een gebiedsprofiel heeft vastgesteld waarin zij maatregelen heeft opgenomen om de overbelasting van met name geurhinder in een gebied terug te brengen. In een dergelijk geval kan het gewenst zijn om de geurnormering die in de Vr is opgenomen, (tijdelijk) buiten werking te stellen. Indien gemeenten van de mogelijkheid tot nadere regels gebruik willen maken, is het nodig om vooraf met elkaar duidelijke afspraken te maken binnen welke randvoorwaarden dit kan. De provinciale belangen en doelen zoals opgenomen in de Svro zijn daarin leidend. De regels in de Vr zijn daarbij een middel om die doelen te bereiken. Een afwijking van die regels behoort daarom in beginsel tot de mogelijkheden. Overigens lenen sommige regels zich niet goed voor afwijking bijvoorbeeld omdat die egsteld zijn vanwege rijksregelgeving (EHS) of doordat afwijking van regels al snel in strijd komt met het provinciaal belang, zoals de regels inzake zorgvuldig ruimtegebruik, de door PS expliciet vastgestelde maat van 1,5 hectare voor agrarische bedrijven etc. Dit wordt vooraf betrokken in het overleg en het vastleggen van de spelregels. 147/203

148 7.3 Artikel 36.4 Algemene wijzigingsbevoegdheid Het eerste lid van dit artikel bevat een bepaling over een mogelijke technische correctie van de grenzen van de bij of krachtens de Verordening ruimte aangewezen gebieden. Het tweede lid bevat de mogelijkheid om de begrenzing van de bij of krachtens deze verordening aangewezen gebieden aan te passen in verband met strijdigheid met de wet, een algemene maatregel van bestuur of een andere wettelijke maatregel. Bij dit laatste kan men denken aan een besluit van aanwijzing van een luchtvaartterrein. Het derde lid biedt Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om begrenzingen te wijzigen indien het betreffende gebied niet (langer) in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Met dit derde lid kan de Verordening eenvoudig worden aangepast aan de actualiteit, bijvoorbeeld als gevolg van een gewijzigd bestemmingsplan. 7.4 Artikel 36.5 Procedure wijziging grenzen op verzoek Dit artikel bevat de algemene procedure tot wijziging van kaartgrenzen op verzoek. Deze procedure is van toepassing op de volgende artikelen met betrekking tot verzoeken tot wijziging van kaartgrenzen: Art Om s chrijv ing Grenzen bestaand stedelijk gebied Grenzen EHS, met toepassing 'nee, tenzij' principe Grenzen EHS, met toepassing saldobenadering Grenzen EHS vanwege kleinschalige ingrepen Groenblauwe mantel Zoekgebied stedelijke ontwikkeling Integratie stad-land Ecologische verbindingszone Attentiegebied ecologische hoofdstructuur Regionale waterberging Reservering waterberging Behoud en herstel watersystemen Aansluiting primaire waterkering Rivierbed Beperkingen veehouderij 7.5 Artikel 36.6 Voorrangsregeling proactieve aanwijzing De wetgever heeft de provincies verschillende instrumenten in handen gegeven die zij kunnen inzetten om hun belangen te dienen en te beschermen. Een van deze instrumenten is de proactieve aanwijzing. De proactieve aanwijzing kan worden ingezet om ontwikkelingen tegen te gaan die op grond van een bestemmingsplan zijn toegestaan, maar die in strijd zijn met het provinciaal belang. Anderzijds kan de proactieve aanwijzing ook (positief) worden ingezet om ontwikkelingen die provinciale belangen dienen mogelijk te maken. Dit artikel bevat een voorrangsregeling ten aanzien van de proactieve aanwijzing. Dit betekent dat een bestemmingsplan dat is gebaseerd op een proactieve aanwijzing, maar strijdig is met de algemene regels van de Verordening ruimte, toch kan worden vastgesteld. De proactieve aanwijzing krijgt dus voorrang boven de verordening. De situatie is immers denkbaar dat een 148/203

149 gewenste ontwikkeling in strijd is met de algemene regels uit de Verordening ruimte, terwijl in dit specifieke geval provinciale belangen juist met deze ontwikkeling gediend zijn. Uiteraard dient de ontwikkeling niet in strijd te zijn met de provinciale structuurvisie en daarin verwoorde provinciale ruimtelijke belangen. Voor toepassing van de proactieve aanwijzing komen alleen initiatieven in aanmerking die aantoonbaar maatschap p e l ijke me e rwaard e opleveren. Hierbij kunnen regels en normen uit de Verordening aan de kant worden gezet als die een betekenisvolle stap in de gewenste transitie van stad e n p l atte l and in de weg staan. Wat met een dergelijke 'transitie' wordt bedoeld, is omschreven in het in 2011 door Provinciale Staten vastgestelde koersdocument 'De transitie van het Brabantse stad en platteland een nieuwe koers'. Belangrijk uitgangspunt in het koersdocument is participatie en betrokkenheid, waarbij het denken en handelen van burgers en ondernemers het vertrekpunt is. Vanuit een veranderende maatschappij wordt er meer ruimte gegeven aan particulier initiatief en bedrijfsleven. De inzet van de proactieve aanwijzing kan daaraan een bijdrage leveren. Een initiatief is betekenisvol indien het uitblinkt en excelleert in de manier waarop het bijdraagt aan de provinciale doelen. Wanneer er sprake is van maatschappelijke meerwaarde is nader uitgewerkt in de notitie 'Bepalen maatschappelijke meerwaarde' (commissie ROW, 21 augustus 2012). In deze notitie is beschreven dat een initiatief in ieder geval de volgende elementen in zich moet hebben: Vernieuwing; Vermindering van (noodzaak tot het doen van) publieke investeringen of uitgaven; Versterken van zelforganisatie. Verder mag het plan geen onaanvaardbare afbreuk doen aan één van de volgende strategische thema's, en het liefst draagt het juist aan één van de thema's bij: 1. Realiseren van een robuust en veerkrachtig water- en natuursysteem; 2. Versterken concurrentiepositie; 3. Bevorderen transitie landbouw; 4. Bereiken gezonde leefomgeving; 5. Onderhouden van een goede stedelijke structuur; 6. Versterken regionale identiteit. De mate waarin deze aspecten relevant zijn verschilt: in de nabijheid van een dorp is laatstgenoemd aspect belangrijker, terwijl in of nabij de EHS het eerste aspect het zwaarste accent heeft. Het koersdocument is gebaseerd op vertrouwen in het vinden van goede oplossingen in een lokale context. Dat doen lokale overheden, maatschappelijke organisaties, ondernemers en burgers samen. Ruimte geven aan het particulier initiatief is nodig, maar gebeurt niet blanco. Aan het invullen van ontwikkelingsruimte vraagt de provincie een bijdrage aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. In gevallen waarin er het voornemen bestaat om de proactieve aanwijzing in te zetten, is het daarom nodig dat alle betrokken partijen in een vroegtijdig stadium in overleg treden om gezamenlijk de meerwaarde van een initiatief (verder) vorm te geven. Een onafhankelijk oordeel van externe deskundigen kan daar een bijdrage aan leveren. Het is verder uiteraard van belang dat het gemeentebestuur het initiatief ondersteunt en bereid is om het bestemmingsplan aan te passen. Dit zal moeten blijken uit een concept-ontwerpbestemmingsplan waarop het voornemen om een proactieve aanwijzing te geven, wordt gebaseerd. Op de voorbereiding van de proactieve aanwijzing is de uniforme 149/203

150 openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dit betekent dat belanghebbenden tegen het voornemen zienswijzen kunnen indienen. Om de bestuurslasten te beperken, wordt de procedure van de proactieve aanwijzing waar mogelijk gekoppeld aan de procedure tot vaststelling van een bestemmingsplan. Waar mogelijk wordt aangesloten bij de procedure die ten behoeve van de algemene ontheffing is uitgewerkt in artikel Ook dit vergt goed overleg en afstemming tussen alle partijen. 7.6 Artikel 36.7 Algemene ontheffing De ontheffingsbevoegdheid heeft betrekking op b i j zo nd e re ge val l e n waar Provinciale Staten bij het vaststellen van de algemene regels geen rekening mee hebben gehouden. Bij het besluit over toepassing van de ontheffingsbevoegdheid zal een afweging plaatsvinden tussen enerzijds de provinciale belangen die worden gediend met de regels uit de Verordening en anderzijds het belang van het realiseren van het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Indien het belemmeren van het gemeentelijk belang onevenredig is in verhouding tot de provinciale belangen, kan er reden zijn om de ontheffingsbevoegdheid toe te passen. De ontheffing is alleen bedoeld voor incid e nte l e ge val l e n. De ontheffingsbevoegdheid strekt zich niet uit tot reguliere gevallen waarin de regels uit de Verordening ruimte de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid belemmeren. Indien er sprake is van een reeks situaties waarvoor ontheffing van regels uit de Verordening nodig is, dan is het beter om de Verordening aan te passen. De ontheffingsbevoegdheid biedt de ruimte om voor onvoorziene ontwikkelingen, bijvoorbeeld voor een innovatief project waarbij zwaarwegende maatschappelijke belangen spelen maar dat in strijd is met de algemene regels, af te wijken van de algemene regels. Het onverkort toepassen van de algemene regels leidt in een dergelijk geval tot een onnodige belemmering van het gewenste gemeentelijke ruimtelijke beleid die onevenredig is in verhouding tot de betrokken provinciale belangen. Indien een gemeente een verzoek tot ontheffing wil indienen, is vroegtijdig overleg en afstemming nodig gelet op het bijzondere -en incidentele- karakter van de ontheffing. Op de voorbereiding van een besluit tot ontheffing is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dit betekent dat belanghebbenden tegen het voornemen zienswijzen kunnen indienen. Om de bestuurslasten te beperken, is in dit artikel bepaald dat het voornemen om ontheffing te verlenen deel uitmaakt van de voorbereiding van het bestemmingsplan waarop het verzoek betrekking heeft. Het voornemen tot verlening van de ontheffing en het ontwerp bestemmingsplan worden dus gelijktijdig in procedure gebracht door het gemeentebestuur. Dit vergt goed overleg en een goede afstemming. Door beide besluiten zoveel mogelijk aan elkaar te koppelen, ontstaat er voor belanghebbenden een duidelijk traject. Overigens past dit ook bij de opstelling van de bestuursrechter dat tegen een besluit tot ontheffing geen afzonderlijk beroep mogelijk is. 7.7 Artikel 36.8 Verzoek om vergoeding hogere kosten In artikel 6.8 Wro is een regeling getroffen voor het verhalen van zogenaamde 'hogere plankosten'. Hieronder worden de hogere kosten bedoeld die een gevolg zijn van het behartigen van belangen die uitsluitend of mede worden behartigd door een ander openbaar lichaam dan de gemeente. Gedeputeerde Staten kunnen het openbaar lichaam verplichten deze kosten aan de gemeente te vergoeden. Dit artikel bepaalt welke gegevens burgemeester en wethouders moeten verstrekken bij een 150/203

151 aanvraag om vergoeding van hogere kosten. Voorwaarde daarbij is dat vooraf moet zijn gepoogd om over de verdeling van de kosten overeenstemming te bereiken. In het algemeen moeten de kosten van medewerking aan de uitvoering van de Wro worden aangemerkt als verplichte uitgaven als bedoeld in artikel 193 van de Gemeentewet (artikel 10.6 Wro). Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om over de hogere plankosten een to e re ke ni ngsb e sl u it te nemen. Als gevolg van dit besluit is het openbaar lichaam verplicht de door Gedeputeerde Staten bepaalde kosten aan de gemeente te vergoeden. Tegen het besluit van Gedeputeerde Staten staat beroep open bij de Raad van State ( 8.2 Wro). Voor het aanmerken van kosten als hogere kosten, moet de belangenbehartiging op schriftelijk verzoek hebben plaatsgevonden. Verder zijn er drie extra voorwaarden: 1. de kosten behoren redelijkerwijze niet voor rekening van de gemeente te blijven, 2. de vergoeding is niet of niet voldoende anderszins verzekerd en 3. de vergoeding is niet krachtens wettelijk voorschrift uitgesloten. Het schriftelijk verzoek tot vergoeding van de hogere kosten kan worden ingediend nadat het bestemmingsplan of projectbesluit in werking is getreden. Overigens is van belang dat voor de vergoeding van hogere kosten die verband houden met de planologische doorwerking van de reconstructieplannen - in het bijzonder eventuele planschadekosten - er al een voorziening is getroffen door de bestuursovereenkomsten tussen gemeenten en de provincie. 7.8 Artikel 39.9 Aanwijzing en advisering door deskundigen Dit artikel maakt het mogelijk dat Gedeputeerde Staten zich bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van hogere kosten (zie artikel 36.8) laten adviseren door een of meer deskundigen of een deskundige instantie. Het artikel bevat verder enkele bepalingen over de vraag welke aspecten bij de advisering betrokken moeten worden, de termijn waarbinnen een advies uitgebracht moet worden, etc 7.9 Artikel Beslistermijn Het artikel geeft aan gemeenten duidelijkheid over de beslistermijn ten aanzien van een verzoek tot vergoeding van hogere kosten Artikel 37 Regionaal ruimtelijk overleg Het regionaal planningsoverleg (RPO) is opgericht naar aanleiding van het Streekplan Noord-Brabant Na 2004 hebben de RPO`s zich ontwikkeld tot een wezenlijk onderdeel van de overlegstructuur tussen gemeenten en provincie op regionaal niveau. Bij de vaststelling van de Structuurvisie ruimtelijke ordening is het begrip 'Regionaal planningsoverleg' vervangen door 'Regionaal ruimtelijk overleg' (RRO). In de structuurvisie wordt het voeren van re gi e als belangrijk sturingsmiddel genoemd om te komen tot uitvoering van provinciaal beleid. Het organiseren van een regionaal ruimtelijk overleg is onderdeel van deze regiefunctie. In een dergelijk overleg komen onderwerpen naar voren als woningbouwen bedrijventerreinenplanning, zuinig ruimtegebruik, het omgaan met NIMBY-bedrijven, etc Een wettelijke basis van het regionaal ruimtelijk overleg is noodzakelijk om het belang van de regionale regierol van de provincie te versterken. In verband daarmee bevat artikel 37 van de Verordening een regeling voor het regionaal ruimtelijk overleg. Dit artikel is niet gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, maar rechtstreeks op de algemene verordenende bevoegdheid 151/203

152 van Provinciale Staten (artikel 145 Provinciewet). Daardoor kunnen gemeentebesturen en besturen van waterschappen worden gedwongen mee te werken aan de uitvoering ervan (artikel 146, eerste lid, Provinciewet). Artikel 37 geeft op hoofdlijnen aan wat het doel, de samenstelling en de taken van het overleg zijn. Daarmee is het overleg minder vrijblijvend. Belangrijke input voor het regionaal ruimtelijk overleg zijn de bevolkings- en de woningbehoefteprognose en de prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties. Gedeputeerde Staten dienen deze p ro gno se s per bestuursperiode op te stellen, uitgewerkt per RRO-gebied en uitgesplitst naar stedelijke concentratiegebieden en kernen in landelijk gebied. Een belangrijk punt is verder dat het regionaal ruimtelijk overleg dient te leiden tot voor een ieder kenbare resultaten in de vorm van beleidsafstemming en concrete afspraken over woningbouw, bedrijventerreinen e.d., andere stedelijke en infrastructurele voorzieningen en ruimtelijke voorzieningen in het buitengebied. De Verordening voorziet erin dat de in een RRO gemaakte afspraken voor wat betreft nieuwbouw van woningen en bedrijventerreinen en kantorenlocaties hun d o o rwe rking krijgen in concrete bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen. Verder moeten ze onderdeel zijn van de bijbehorende toelichting c.q. ruimtelijke onderbouwing Artikel 37.1 Instelling regionale ruimtelijk overleggen en aanwijzing van gebieden Het eerste lid geeft aan dat er voor het gehele grondgebied van de provincie vier regionale ruimtelijke overleggen zijn: West-Brabant, Midden-Brabant, Noordoost-Brabant en Zuidoost-Brabant. Dit sluit het beste aan bij de in de praktijk gebleken behoeften en de regionale samenwerkingsverbanden op andere beleidsterreinen. Het tweede lid bevat een opdracht aan Gedeputeerde Staten om nader te bepalen welke gemeenten tot welke RRO-gebied behoren, om ieder misverstand op dit punt te voorkomen. Uiteraard dienen Gedeputeerde Staten daarbij rekening houden met de verschillende gemeenschappelijke regelingen op de diverse beleidsterreinen Artikel 37.2 Doel regionaal ruimtelijk overleg Dit artikel beschrijft in algemene zin het doel van de regionale ruimtelijke overleggen. Hierbij is aangesloten bij de formulering zoals de Wet ruimtelijke ordening die geeft wat betreft structuurvisies en bij de formulering zoals de Waterwet die geeft wat betreft beheerplannen. Dit benadrukt het algemene en strategische karakter van het regionaal ruimtelijk overleg Artikel 37.3 Samenstelling regionaal ruimtelijk overleg Dit artikel regelt de samenstelling van een regionaal ruimtelijk overleg. Ook hierbij is aangesloten bij de praktijk. Gedeputeerde Staten worden vertegenwoordigd door een uit hun midden aangewezen lid. Als regel zal deze vertegenwoordiger de portefeuillehouder voor ruimtelijke ontwikkeling zijn. De gemeenten worden vertegenwoordigd door een lid van de colleges van burgemeester en wethouders en het waterschap door een lid van het dagelijkse bestuur. Ook kan de voorzitter vanwege een agendapunt beslissen om een of meer ministeries uit te nodigen om deel te nemen aan het overleg. Verder kunnen naast de vaste vertegenwoordigers ook andere vertegenwoordigers van gemeenten en waterschappen worden uitgenodigd, alsmede een vertegenwoordiger van het 152/203

153 dagelijkse bestuur van het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven, een vertegenwoordiger van het bestuur van een of meer maatschappelijk organisaties of de vertegenwoordiger van een gemeente buiten het RRO-gebied. Het derde lid bepaalt dat het lid van Gedeputeerde Staten voorzitter is van de regionale ruimtelijke overleggen, het vierde dat Gedeputeerde Staten in overleg met de gemeenten en waterschappen voorzien in het secretariaat van het regionaal ruimtelijk overleg. Op belangrijke thema's kunnen werkgroepen bijeenkomsten van de overleggen voorbereiden. Dat gebeurt al voor de thema's wonen en werken. Het secretariaat zorgt voor de juiste afwerking van de afspraken, zoals bedoeld in artikel 37.5, en de samenstelling van de jaarverslagen als bedoeld in artikel Artikel 37.4 Taken regionaal ruimtelijk overleg Het artikel beschrijft in concrete termen de onderwerpen voor het regionaal ruimtelijk overleg. Dit alles met het oog op het verkrijgen van regionale ruimtelijke samenhang. Deze onderwerpen sluiten aan op de praktijk van de laatste jaren. Hierbij gaat het niet alleen om algemeen en strategisch beleid, maar ook om het maken van bestuurlijke afspraken over de uitvoering op diverse beleidsterreinen. Deze betreffen in het bijzonder regionale afstemming en afspraken over de planologische voorbereiding van woningbouw en de aanleg en uitbreiding van bedrijventerreinen. In artikelen 37.6 en 37.7 is verder uitgewerkt waarop deze afspraken zijn gestoeld en waarop deze betrekking (kunnen) hebben. Belangrijk punt hierbij is dat deelnemers niet onderling afspraken kunnen maken. Gedeputeerde Staten kunnen een gemeente die zich niet wenst aan te sluiten bij de resultaten van de regionale afstemming daartoe dwingen. Uiteraard geldt dit onder de wettelijke voorwaarde dat een provinciaal belang daarbij in het geding is (art. 4.2 Wro) Artikel 37.5 Beschikbaarheid afspraken De in het planningsoverleg gemaakte afspraken worden bekend gemaakt op de website van de provincie en van de betrokken gemeenten. Dit is in het bijzonder van belang wat betreft de afspraken over de nieuwbouw van woningen en de aanleg of uitbreiding van bedrijventerreinen en kantorenlocaties. Die werken immers door in planologische maatregelen zoals bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen. In het kader van de voorbereiding van een dergelijke planologische maatregel in het bijzonder de uniforme openbare voorbereidingsprocedure kan een ieder zijn opvatting kenbaar maken over de inhoud van de gemaakte afspraken en over de wijze waarop de betrokken gemeente daaraan gevolg heeft gegeven Artikel 37.6 Bevolkings- en woningsbehoefteprognose en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken Gedeputeerde Staten hebben van oudsher regelmatig een bevolkings- en woningbehoefteprognose opgesteld en daaraan de nodige beleidsconsequenties verbonden. Dit artikel is in feite de voortzetting van deze prognosecyclus. In het eerste lid is bepaald dat Gedeputeerde Staten tenminste eens per bestuursperiode een bevolkings- en woningbehoefteprognose opstellen en deze voorleggen aan de regionale overleggen. Volgens het tweede lid wordt deze prognose per RRO-gebied opgesteld en uitgesplitst naar 153/203

154 stedelijk concentratiegebied en kernen in landelijk gebied, met de mogelijkheid deze onder te verdelen per gemeente. Het gaat hier om een middellange- en langetermijnprognose: de prognose kijkt vooruit in twee termijnen van vijf jaar en vervolgens in twee termijnen van tien jaar. De bevolkingsprognose is gebaseerd op gegevens over de omvang en samenstelling van de bevolking (leeftijd, geslacht, huishoudens, etc.) en veronderstellingen over de te verwachten veranderingen van deze bevolking, bijvoorbeeld als gevolg van geboorte, sterfte en binnen- en buitenlandse migratie. Op basis van deze bevolkingsprognose en aan de hand van veronderstellingen over de toekomstige woningbehoefte van de verschillende bevolkingscategorieën wordt de woningbehoefte bepaald. De prognose is richtinggevend voor het maken van planningsafspraken over woningbouw, zoals geregeld in het derde lid. Deze regeling is daarmee een schakelbepaling naar de regels voor woningbouw, zoals opgenomen in artikel 4.3 van de Verordening. Het derde lid bevat de kernpunten van de planningsafspraken over woningbouw. Deels zijn deze verplicht, deels zijn deze facultatief. De woningbouwafspraken moeten in ieder jaar uiterlijk per 31 december worden gemaakt. Vervolgens dienen deze afspraken zodanig te zijn uitgewerkt dat zij dienst kunnen doen als onderdeel van de planologische verantwoording van de woningbouw zoals vereist in artikel 4.3 van de Verordening. De woningbouwafspraken hebben betrekking op de aantallen te bouwen woningen. Zij kunnen tevens betrekking hebben op kwalitatieve aspecten en de aard van de te bouwen woningen, waaronder de bouw ten behoeve van bijzondere doelgroepen. Deze bijzondere woningbehoefte kan worden onderbouwd in een gemeentelijke woonvisie. In een dergelijke woonvisie kan in het bijzonder aandacht worden besteed aan de behoefte aan geschikte woningen voor jongeren en andere starters op de woningmarkt, ouderen in de lagere Inkomensgroepen en voor personen met een zorgvraag. De woningbouwafspraken kunnen ook betrekking hebben op een of meer grotere woningbouwlocaties waaraan vanuit regionaal verband de voorkeur wordt gegeven. De afspraken hangen samen met inbreiden, herstructureren, intensiveren, meervoudig ruimtegebruik of enige andere vorm van zorgvuldig ruimtegebruik. Als laatste punt is bepaald dat bij de verdeling van het woningbouwprogramma over de gemeenten rekening dient te worden gehouden met het uitgangspunt dat ten behoeve van kernen in landelijk gebied zoveel woningen mogen worden gebouwd als nodig is voor de natuurlijke bevolkingsgroei, ofwel de groei die optreedt als het saldo van alle verhuisbewegingen op nul wordt gesteld. Dit wordt ook wel bouwen voor migratie sal d o - nu l genoemd. Dankzij dit uitgangspunt wordt de positie van de stedelijke concentratiegebieden in de Brabantse woningvoorraad versterkt. Dit is een belangrijke doelstelling van het provinciaal verstedelijkingsbeleid. Het verwachte migratieoverschot voor de hele provincie wordt als regel toegerekend aan de stedelijke concentratiegebieden. In specifieke gevallen kunnen aan kernen in landelijk gebied meer woningen toegekend worden dan nodig is om te bouwen voor migratiesaldo-nul. Dat kan bijvoorbeeld in het kader van een binnenstedelijk herstructureringsproject, ruimte-voor-ruimte-kavels of een nieuw landgoed met een beperkt aantal woningen. Hierover zijn in RRO-verband regionale afspraken mogelijk. 154/203

155 7.17 Artikel 37.7 Prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken Gedeputeerde Staten stellen tenminste eens per bestuursperiode een prognose op voor bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantoorlocaties en leggen deze voor aan de regionale planningsoverleggen. De provincie vindt het van groot belang, dat voldoende ruimte voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties wordt gereserveerd en ontwikkeld. De provincie streeft ernaar dat in deze ruimtebehoefte tevens wordt voorzien door verouderde bedrijventerreinen te herstructureren, de ruimte op bestaande en nieuw aan te leggen bedrijventerreinen beter te benutten en meervoudig ruimtegebruik mogelijk te maken. In het twe e d e l id is opgenomen dat de prognose als basis dient voor het te verwachten ruimtebeslag per RRO-gebied, onderverdeeld naar stedelijk concentratiegebied en kernen in landelijk gebied. Het gaat hier om een middellange- en langetermijnprognose: de prognose kijkt vooruit in twee termijnen van vijf jaar en vervolgens in twee termijnen van tien jaar. De prognose is richtinggevend voor het maken van planningsafspraken over bedrijventerreinen en kantorenlocaties, zoals geregeld in het vierde lid. Deze regeling is daarmee een schakelbepaling naar de regels voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties, zoals opgenomen in artikel 4.4 van de Verordening. Het derde lid geeft de uitgangspunten aan bij het opstellen van de prognose en bij de verdeling over de RRO-gebieden, het stedelijk concentratiegebied en kernen in landelijk gebied. Het vierde lid bevat de kernpunten van de planningsafspraken over bedrijventerreinen en kantorenlocaties. Deels zijn deze verplicht, deels zijn deze facultatief. De afspraken worden ieder jaar uiterlijk per 31 december gemaakt. Deze afspraken moeten zodanig zijn uitgewerkt dat zij dienst kunnen doen als onderdeel van de planologische verantwoording van de aan te leggen of uit te breiden bedrijventerreinen en kantorenlocaties zoals vereist in artikel 4.4 van de Verordening. Uitdrukkelijk is een direct verband vereist met concrete opgaven voor herstructurering, intensivering, meervoudig ruimtegebruik of enige andere vorm van zorgvuldig ruimtegebruik. Dat geldt in het bijzonder voor bestaande bedrijventerreinen en kantorenlocaties. Ook kunnen de afspraken betrekking hebben op één of meer locaties voor nieuw aan te leggen of uit te breiden bedrijventerreinen of kantorenlocaties waaraan in regionaal verband de voorkeur wordt gegeven. Op grond van het provinciaal beleid moet het merendeel van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen en kantorenlocaties worden opgevangen in het stedelijke concentratiegebied, op het bovenregionale bedrijventerrein Moerdijk en op het (toekomstige) Logistiek Park Moerdijk. Het stedelijk concentratiegebied heeft daarbij niet alleen de taak om de groei van hun eigen bedrijvigheid op te vangen. Het moet ook ruimte bieden aan industriële en grootschalige logistieke bedrijven van buiten Noord-Brabant en aan bedrijven die niet (langer) passen in kernen in landelijk gebied. De prognose houdt daar rekening mee. Voor de regio's Land van Heusden en Altena, De Kempen en Land van Cuyk bestaat specifiek beleid. daarvoor zijn in deze regio's regionale bedrijventerreinen aangeduid. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening is dit nader onderbouwd. 155/203

156 Hoofdstuk 8 Toelichting op hoofdstuk 7. Slotbepalingen 8.1 Artikel 38 Evaluatie Inmiddels kennen we drie jaar een Verordening ruimte. Bij de inwerkingtreding van de eerste Verordening in 2010 is bepaald om de Verordening iedere bestuursperiode te evalueren. De voorliggende Verordening ruimte 2014 is tot stand gekomen op basis van de eerste evaluatie. 8.2 Artikel 39 Intrekking Dit artikel regelt de intrekking van de Verordening ruimte 2012 zoals die is vastgesteld op 11 mei 2012 en nadien is gewijzigd. In verband met de eisen die het Besluit ruimtelijke ordening aan de vaststelling van een verordening stelt en vanwege de inzichtelijkheid en leesbaarheid van de Verordening ruimte, wordt jaarlijks een nieuwe versie van de Verordening ruimte vastgesteld. In verband met dit laatste bevat artikel 40, eerste lid, een overgangsbepaling. 8.3 Artikel 40 Overgangsbepalingen In het eerste lid wordt de werking van een eerder vastgestelde Verordening ruimte bepaald. Formeel vervalt een eerder vastgestelde verordening op het moment dat een nieuwe Verordening ruimte in werking treedt. Op grond van deze overgangsbepaling blijven gemeenten verplicht om bestemmingsplannen die onder een eerdere verordening vallen binnen de gestelde termijn hiermee in overeenstemming te brengen. Waar in de Vr2012 nog een specifieke overgangsrechtelijke bepaling was opgenomen voor de groenblauwe mantel vanwege de drie jaar termijn tot aanpassing van de bestemmingsplannen, is deze bepaling bij de vaststelling van de Vr2014 komen te vervallen omdat die termijn inmiddels is verstreken Lid 2 Vanwege het gewijzigde beleid rondom veehouderijen en mestbewerking is een termijn van 2 jaar opgenomen die gemeenten meer gelegenheid biedt om hun bestemmingsplannen in overeenstemming te brengen met de Verordening ruimte. Voor overige aanpassingen geldt dat deze met name gericht zijn op nieuwe ontwikkelingen. Deze bepalingen moeten gelet op de werking van deze Verordening betrokken worden bij de besluiten over die nieuwe ontwikkelingen, zoals de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid. Het is niet direct noodzakelijk dit ook in de vigerende bestemmingsplannen aan te passen lid 3 Ontheffingen lid 4 Natuurcompensatie 8.4 Artikel 41 Inwerkingtreding Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de Verordening ruimte Deze is gekoppeld aan de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin de geïntegreerde versie van de Verordening ruimte 2014 is geplaatst. 156/203

157 8.5 Artikel 42 Citeertitel Bij verwijzing naar deze verordening geldt dit als officiële benaming. 157/203

158 Bijlagen bij toelichting 158/203

159 Bijlage 1 Onderbouwing van de begrenzing van bestaand stedelijk gebied Hoofdstuk 1 Bestaand bebouwd gebied in het ontwerp-besluit algemene regels ruimtelijke ordening Volgens de Toelichting bij het ontwerp-besluit algemene regels ruimtelijke ordening (in de praktijk afgekort als AMvB Ruimte, gepubliceerd in Staatscourant 17 juni 2009, nr. 109) hebben de provincies in dat besluit een hoofdrol bij het uitwerken en handhaven van het generieke bundelingsbeleid. Bundeling van verstedelijking en economische activiteit vereist volgens de toelichting beleid waarin een optimale benutting van het bestaande bebouwde gebied en de mogelijkheden voor nieuwe bebouwing daarbuiten in onderlinge samenhang worden gepland. Om duidelijk te kunnen bepalen waar de bundelingsregels gelden dienen volgens de AMvB Ruimte provincies bij of krachtens verordening de grens van het bestaand bebouwd gebied voor een periode van maximaal vier jaar, vast te stellen. Om uniformiteit in deze begrenzing te bewerkstelligen zal hiertoe samen met IPO en VNG een handreiking worden opgesteld. Een eenduidige begrenzing van het bestaand bebouwd gebied is essentieel voor de effectiviteit van het bundelingsbeleid. Hoe beter namelijk deze begrenzing samenvalt met de feitelijke buitengrenzen van de aanwezige bebouwing, des te doeltreffender kan gestuurd worden op de bundeling van nieuwe bebouwing. Hoofdstuk 2 Bestaand stedelijk gebied in de Verordening ruimte Noord-Brabant De Verordening ruimte regelt de aanwijzing van bestaand stedelijk gebied door middel van een geometrische plaatsbepaling en verbeelding op kaart. Wat onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt verstaan is omschreven in de bijzondere begripsbepalingen (art.2.1, onder a): een aangewezen gebied dat het bestaande ruimtebeslag van een kern bevat ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. Hieronder worden begrepen stedelijke fucnties zoals wonen, industriële, logistieke, ambachtelijke en dienstverlenende bedrijven, groothandel, detailhandel, horeca, maatschappelijke voorzieningen, leisurevoorzieningen, stedelijke groenvoorzieningen en stedelijke infrastructuur. In de toelichting bij de begripsomschrijving is erop gewezen dat gekozen is voor een zodanig formulering dat alle op het moment van aanwijzing bestaande stedelijke voorzieningen bebouwd of onbebouwd daaronder vallen, uiteraard inclusief de in het planologische besluitproces al aanvaarde voorzieningen. Het aldus omschreven bestaand stedelijk gebied ook in gebruik in de uitwerkingsplannen voor de stedelijke en landelijke regio's - komt daarmee naar bedoeling geheel overeen met het begrip bestaand bebouwd gebied uit de AMvB Ruimte. Bij het opstellen van de verbeeldingslagen voor het bestaand stedelijk gebied zijn de kaarten van de uitwerkingsplannen voor de stedelijke en landelijke regio's als uitgangspunt genomen, doch meer dan voorheen is gestreefd naar eenduidigheid in het kaartbeeld. De wijzigingen in het stedelijk gebied ten opzichte van de uitwerkingsplannen leiden dan ook niet noodzakelijkerwijs tot een beleidsmatig andere benadering van de locaties in kwestie. Veelal 159/203

160 voorzien de uitwerkingsplannen ook al in een terughoudend beleid op locaties die op de kaart van de verordening niet meer als stedelijk gebied aangewezen zijn. Hoofdstuk 3 Uitgangspunten voor bepaling van bestaand stedelijk gebied a. De vraag of er sprake is van bestaand stedelijk gebied, wordt bepaald aan de hand van het meest recente bestemmingsplan waarover Gedeputeerde Staten zich (in-)direct hebben uitgesproken. Dit kan zijn: 1. onder de werking van de WRO: een goedgekeurde bestemming 2. onder de werking van de Wro: een bestemming die geen aanleiding was om een zienswijze in te dienen, Dit naar de stand van (uiteindelijke) peildatum per 1 november Er vindt jaarlijks een actualisatie plaats van de grenzen van bestaand stedelijk gebied gebaseerd op bekendgemaakte bstemmingsplannen. b. Voor aanwijzing tot bestaand stedelijk gebied komen in ieder geval die kernen in aanmerking die stonden op de lijst zoals deze gehanteerd werd bij de vrijstellingsregeling op basis van artikel 19, tweede lid, WRO. Kleine zelfstandige kernen die niet in de genoemde lijst voorkomen zijn ook opgenomen als bestaand stedelijk gebied indien deze onverkort onder het normale bundelingsbeleid voor het stedelijke gebied kunnen vallen. c. Buiten de aangewezen kernen als hiervoor bedoeld worden in beginsel geen aanduidingen bestaand stedelijk gebied op de kaart opgenomen, indien daar niet het normale bundelingsbeleid van toepassing dient te zijn. Dit geldt voor verschillende vormen van concentraties van bebouwing die in het buitengebied liggen, zoals zeer kleine kernen, voormalige militaire complexen, zorginstellingen e.d. Dit betekent niet dat elke vorm van stedelijke ontwikkeling op deze locaties zonder meer zou zijn uitgesloten, maar slechts dat hier het normale bundelingsbeleid niet van toepassing is. d. Een bijzondere positie neemt een aantal omvangrijke (middel)zware bedrijventerreinen in die niet aangesloten liggen aan een gemeentelijke kern, zoals Hazeldonk. Deze gebieden dienen onder de regels van bestaand stedelijk gebied te vallen. Daarom zijn deze ook opgenomen als bestaand stedelijk gebied. Dit geldt niet voor een locatie met één of enkele wat grotere bedrijven in het buitengebied waar voor uitbreiding en intensivering van bebouwing een nadere afweging nodig is. e. Bij bestemmingen die zowel in het buitengebied als in het stedelijk gebied voor kunnen komen, is voor zover van belang ook de tekst van het desbetreffende uitwerkingsplan betrokken: de plankaart kan stedelijk gebied aangeven, maar uit de tekst van het uitwerkingsplan kan blijken dat er toch een ander, terughoudender beleid geldt c.q. dat er specifieke voorwaarden zijn opgenomen. De vraag of de gronden in aanmerking komen voor het normale bundelingsbeleid, is de leidende gedachte bij het toedelen aan bestaand stedelijk gebied. f. Voorgaand uitgangspunt geldt ook voor sportvelden e.d. Hoewel het hier om stedelijke voorzieningen gaat hebben zij meestal een relatief onbebouwd karakter en kan er sprake zijn van een vrij extensief gebruik. Het is afhankelijk van de ligging of hier zonder meer stedelijke intensivering plaats kan vinden. De aard van een sportpark, de ligging ten opzichte van het stedelijk gebied, een eventuele functie in het kader van landschappelijke openheid of overgangszone leidt op basis van maatwerk tot toedeling aan het bestaand 160/203

161 stedelijk gebied of niet. g. Een deel van de uitwerkingsplannen kent de aanduiding stedelijk groene drager. Dit zijn meestal grotere groene, soms vrij open ruimtes in de stad of juist aan de rand waar het toevoegen van nieuwe bebouwing in beperkte mate en onder zorgvuldige inpassing en afweging mogelijk was. In het laatste geval vaak als overgangszone naar het buitengebied of als bufferzone tussen twee kernen. Een aantal gebieden die als stedelijk groene drager zijn aangeduid, maken deel uit van de ecologische hoofdstructuur. De aanduiding stedelijk groene drager komt niet terug in de Verordening ruimte. De gebieden in de Uitwerkingsplannen met de aanduiding stedelijk groene drager en omringd door stedelijke bebouwing behoren in beginsel tot het bestaand stedelijk gebied, tenzij er sprake is van gronden aangewezen tot ecologische hoofdstructuur. Hiermee is niet gezegd dat het behoud van grote groene ruimten in stedelijk gebied niet belangrijk is, maar dat de gemeente vrij is om hiervoor keuzes te maken ten aanzien van intensivering. h. Gronden die in de uitwerkingsplannen zijn aangewezen als stedelijke groene drager en gelegen zijn aan de rand van het bebouwd gebied of doorlopend in het buitengebied worden aangewezen als stedelijk gebied voor zover deze het karakter en bestemming hebben van stedelijk groen : park, plantsoen, e.d. Is er sprake is van een agrarische bestemming, bos, natuur, verspreide houtopstanden, dan is het uitgangspunt dat deze gronden in de Verordening ruimte niet aangewezen worden tot bestaand stedelijk gebied. In voorkomende gevallen worden gebieden waarbij de stedelijk groene drager de functie heeft van overgangszone naar het buitengebied of bufferzone tussen kernen, aangewezen als gebied Integratie stad-land. Op grond van een eventueel te verlenen ontheffing laat dit maatwerk voor stedelijke ontwikkeling toe met inachtneming van de landschappelijke functies van het gebied. i. Op een aantal plaatsen is er sprake van ecologische hoofdstructuur die (deels) binnen de bebouwde kom ligt. In die gevallen worden de gronden niet aangewezen tot bestaand stedelijk gebied, maar enkel als onderdeel van de ecologische hoofdstructuur. j. Aan de rand van een kern komt het voor dat zich aan de 'buitenzijde' een (vaak agrarisch) bouwperceel bevindt dat aanzienlijk dieper het achtergelegen buitengebied insteekt dan de bebouwing aan weerszijden. Vanuit een oogpunt van ruimtelijke kwaliteit is intensivering en/of uitbreiding van bebouwing ten behoeve van stedelijk ruimtebeslag op dergelijke in het buitengebied indringende locaties vaak onwenselijk. Het is dan ook niet de bedoeling dat stedelijke ontwikkeling op dergelijke gronden op basis van de SER ladder de voorkeur krijgt vóór bijvoorbeeld het benutten van tot zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling aangewezen gebieden.in dat geval wordt de grens van bestaand stedelijk gebied dwars over het bouwperceel getrokken, in lijn met de diepte van de naastgelegen bestemmingen. k. Ook komt het voor dat in een bestemmingsplan aan de rand van het stedelijke gebied zeer ruime percelen aangewezen zijn voor woondoeleinden. Omdat de inzet echter het begrenzen van het voor het bundelingsbeleid in aanmerking komend gebied is, komen dergelijke omvangrijke percelen niet in hun geheel voor toevoeging aan het bestaand stedelijk gebied in aanmerking. l. Andersom geldt ook dat wanneer er sprake is van enkele kleine schapen- of paardenweides tussen de bestaande bebouwing, de grens ter plekke niet terug hoeft te springen naar de zijkant van de weg wanneer deze een maat hebben van slechts een of twee kavelbreedtes. Dit is anders als er sprake is van een brede onbebouwde zone of als het aantal tussenliggende onbebouwde percelen ten opzichte van de aanwezige bebouwing hoog is. 161/203

162 Dan is er aan die wegzijde sprake van kernrandzone en niet van bestaand stedelijk gebied. De grens van het stedelijk gebied volgt daar dan de weg. 162/203

163 Bijlage 2 Onderbouwing van de begrenzing van zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling Deze toelichting beoogt inzicht te geven in de wijze waarop de aanwijzing en begrenzing van de zoekgebieden voor verstedelijking tot stand is gekomen en in de betekenis daarvan. Hoofdstuk 1 Herkomst zoekgebieden voor verstedelijking De in de Verordening ruimte opgenomen zoekgebieden voor verstedelijking komen voort uit de in 2004 en 2005 vastgestelde uitwerkingsplannen van het Streekplan Noord-Brabant In die uitwerkingsplannen is het beleid uit het Streekplan 2002 ten behoeve van de verstedelijkingsopgave voor de woningbouw, de bedrijventerreinontwikkeling en voorzieningen uitgewerkt. Deze uitwerkingsplannen heeft de provincie in nauwe samenwerking met de regio's op gesteld. In 2008/2009 heeft de provincie in het kader van het regionaal planningsoverleg onderzocht of actualisering van de uitwerkingsplannen nodig is. Daarbij zijn in een aantal regio's gewenste en noodzakelijke aanpassingen in beeld gebracht welke door de respectievelijke stuurgroepen zijn vastgesteld. Deze aanpassingen zijn verwerkt in de kaarten van de verordening. De plankaarten van de 14 uitwerkingsplannen bedekken samen het grondgebied van de hele provincie Noord-Brabant. De uitwerkingsplannen met bijbehorende plankaart bestaan uit 2 delen: het Duurzame Ruimtelijke Structuurbeeld ( DRS) en het programma. Het DRS geeft een beeld van de ruimtelijke structuur (opbouw en samenhang) van het hele plangebied. Het DRS is in de verschillende regio's op dezelfde wijze tot stand gekomen en verbeeld, zodat er één DRS voor heel Noord-Brabant is. Het DRS is het duurzame deel van de uitwerkingsplannen. Het heeft geen planhorizon, maar is een ruimtelijk kader voor ontwikkelingen. Het beleid zoals is opgenomen in de uitwerkingsplannen en dat nu vertaald is naar de Verordening ruimte, is er op gericht dat stedelijke ontwikkelingen plaatsvinden binnen het bestaande stedelijke gebied en de zoekgebieden voor verstedelijking. Het landschappelijke raamwerk blijft voor de lange termijn van verstedelijking gevrijwaard. De totale omvang van de zoekgebieden voor verstedelijking is zodanig dat hier voor de lange termijn voldoende ruimte kan worden gevonden om te voorzien in de ruimtebehoefte voor wonen, werken en stedelijke voorzieningen. Het programma is het dynamische deel van het plan. In de regionale overleggen wordt jaarlijks de voortgang van de programma's besproken en worden deze indien nodig geactualiseerd. 163/203

164 Hoofdstuk 2 De betekenis van het duurzaam ruimtelijk structuurbeeld (DRS) De betekenis van het DRS en de daarin opgenomen legenda-eenheden voor de zoekgebieden voor verstedelijking, staat beschreven in hoofdstuk 6 van elk uitwerkingsplan. Deze tekst is in elk plan gelijk. Het DRS vormt de basis voor de in de Verordening ruimte aangegeven zoekgebieden voor verstedelijking. Daarbij zijn die aanduidingen in de Verordening ruimte aangepast aan de meest actuele gegevens, in het bijzonder in geval van opgestelde en intussen geldende plannen zijn aanduidingen aangepast aan die feiten. In het kader van deze toelichting is het niet mogelijk om de afweging van de begrenzing van elk afzonderlijk zoekgebied voor verstedelijking te beschrijven. Daarvoor wordt verwezen naar deel II van de uitwerkingsplannen. Het Streekplan 2002 is per 1 juli 2008 vervangen deels door de Interimstructuurvisie en deels door de Paraplunota ruimtelijke ordening. In dit laatste document zijn de daarop gebaseerde uitwerkingsplannen opgenomen. Voorzover het beleid niet is of wordt gewijzigd, vormen die beleidsdocumenten de basis voor fase I van de Verordening ruimte. Na vaststelling van de nieuwe Structuurvisie ruimtelijke ordening en de Verordening ruimte, fase 1, zal de provincie bezien of er te gelegener tijd vanwege een goede communicatie over planvorming of een eventuele herziening van de zoekgebieden een actualisering van de DRS-kaart nodig of wenselijk is. Hoofdstuk 3 Uitgangspunten voor de opstelling van het duurzaam ruimtelijk structuurbeeld (DRS) Het DRS geeft een beeld van de ruimtelijke structuur (opbouw en samenhang) van een gebied. Het DRS is opgesteld met behulp van een analyse van de drie lagen volgens de lagenbenadering. De onderste laag wordt gevormd door de bodemtypologie, de geomorfologie, het watersysteem en de hiermee samenhangende natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. De tweede laag wordt gevormd door de infrastructuur welke bestaat uit de weg-, spoor- en waterverbindingen. De derde laag bestaat uit het ruimtegebruik voor wonen, werken, landbouw en recreatie. Bedoeling van de toepassing van de lagenbenadering is om de keuze voor ruimtelijke ontwikkelingen af te stemmen op de draagkracht van het watersysteem en de bodem, op de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie en aan te sluiten op de kwaliteiten van infrastructuur en het occupatiepatroon. Daarbij is vooral de onderste laag extra aandacht besteed. De lagenbenadering schrijft geen afwegingsmechanisme voor. Elke laag heeft een eigen karakter en dynamiek. Hiërarchie tussen de lagen is er niet. Ze worden niet op elkaar gestapeld, maar zijn geïntegreerd tot het DRS. Daartoe zijn waarderingen toegekend aan de verschillende gebieden, zones en lijnen die in een gebied te onderscheiden zijn. Op deze wijze geeft het DRS een beeld van de ruimtelijke mogelijkheden voor de toekomst, het is geen eindontwerp met een bepaalde planhorizon. Het biedt informatie voor de planvorming in regionale deelgebieden. Het DRS is voor elke regio ontwikkeld op basis van hierboven beschreven toepassing van de lagenbenadering. De in de verschillende beleidsdocumenten gedane ruimtelijke keuzes komen op deze wijze voort uit de gebiedspecifieke regionale of lokale kwaliteiten en omstandigheden. 164/203

165 Ook het beleid ten aanzien van natuur, cultuurhistorie, bodem, infrastructuur en verstedelijking heeft hierbij een rol gespeeld. De afwegingen stonden beschreven in deel II van de uitwerkingsplannen waarbij in hoofdlijnen is aangegeven welke kwaliteiten en karakteristieken versterkt, behouden of getransformeerd kunnen worden. Dit is per deelgebied inzichtelijk gemaakt. Hoofdstuk 4 Gebruikte gegevens voor de opstelling van het duurzaam ruimtelijk structuurbeeld (DRS) Bij de opstelling van het DRS is gebruik gemaakt van basisinformatie, waaronder basiskaarten, en is het bestaande beleid geïnventariseerd. De informatie uit die kaarten en het bijbehorende beleid is betrokken bij de opstelling van het DRS. Ook is gebruik gemaakt van de informatie uit de gemeentelijke structuurvisies. Vervolgens zijn analyses en waarderingen opgesteld en zijn deelvisies ontwikkeld. Die deelvisies zijn geïntegreerd in het opgestelde DRS. Dit DRS is in samenwerking met de gemeenten en vele andere organisaties tot stand gekomen. Gebruik Basisstructuurkaart De Basisstructuurkaart met de bijbehorende toelichting, is een beeldverhaal over de ruimtelijke verschijningsvorm van Noord-Brabant. De kaart geeft een beeld van het zichtbare en onzichtbare landschap en het verstedelijkingspatroon. De historische en moderne ontwikkelingen zijn afleesbaar. De Basisstructuurkaart is gebruikt als onderlegger voor het DRS. De gebiedseigen kenmerken zijn in deze kaart afleesbaar. Aan de hand van de samenhang tussen de lagen van de lagenbenadering vertelt de Basisstructuurkaart het verhaal van de landschappelijke en stedelijke kwaliteiten van de Noord-Brabant. Deze kwaliteiten zijn in de verschillende provinciale beleidsdocumenten onderzocht en gewaardeerd. Gebiedskwaliteiten, landschappelijke eenheden en structuurdragers welke essentieel zijn voor de bestaande en toekomstige kwaliteit van de regio zijn in het DRS vertaald. Dit kan bijvoorbeeld een belangrijk occupatiepatroon zijn, contrasten in het landschap in open en geslotenheid die voor de ruimtelijke beleving belangrijk zijn, verschillen tussen nat en droog die behouden moeten blijven of contrasten in de overgang van stedelijke bebouwing naar het landelijke gebied. Bouwstenen vanuit het beleid Het Streekplan Noord-Brabant 2002 bevatte drie essentiële waarderingen beleidsaspecten welke direct gevolgen hebben voor het al of niet wenselijk zijn van verstedelijking in het gebied. Dit betreft de volgende bouwstenen van het beleid: De Groene Hoofdstructuur en de aangegeven Landschapsecologische zones Het beleid over het watersysteem De Cultuurhistorische waardenkaart Lijst van gebruikte kaarten schaal 1: Basisstructuurkaart van Noord-Brabant Kaart gebiedsindeling uitwerkingsplannen, reconstructiegebieden, waterschappen Historische kaart van Noord-Brabant Plankaart 1 Ruimtelijke hoofdstructuur uit het Streekplan Noord-Brabant 2002 Plankaart Elementen van de onderste laag uit het Streekplan Noord-Brabant 2002 Kaart over de geomorfologie Hoogtekaarten Kaart geschiktheid voor verstedelijking vanuit het watersysteem 165/203

166 Cultuurhistorische waardenkaart A Cultuurhistorische waardenkaart B Detailkaart Groene Hoofdstructuur Kaart waarop de Natuurdoeltypen staan aangegeven De Bodemkaart Kaart Integraal Hydrologisch Streefbeeld 1 versie 3a Kaart Integraal Hydrologisch Streefbeeld 2 versie 3a Kaart Waterberging en grondwaterbescherming uit het Streekplan Kaarten behorende bij de provinciale nota Watersystemen in beeld Naast de bovengenoemde kaarten zijn plannen van de gemeenten geraadpleegd, waaronder de bestemmingsplannen, de diverse structuurvisies en strategische visies en nota's. Hoofdstuk 5 Ombouw naar de Verordening ruimte Bij het opstellen van de verbeeldingslagen voor de zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling zijn de kaarten van de uitwerkingsplannen, legenda-eenheid 'zoekgebied verstedelijking / transformatie afweegbaar', als uitgangspunt genomen. Wijzigingen in de zoekgebieden waarover na vaststelling van een uitwerkingsplan bestuurlijke overeenstemming is bereikt, zijn in de verbeeldingslaag verwerkt. Deze verbeeldingslaag heeft bij het intekenen niet 1: als basis gekregen zoals bij het stedelijk gebied, maar houdt het grovere 1: aan, zoals in de uitwerkingsplannen. Aangezien het om zoekgebieden gaat kan immers volstaan worden met een minder nauwkeurige begrenzing. Het nauwkeuriger intekenen van het bestaand stedelijk gebied heeft ervoor gezorgd dat de zoekgebieden voor verstedelijking niet altijd goed daarop aansluiten. Waar het gaat om tussenliggende snippers zijn deze zonder meer als zoekgebied opgenomen. In gevallen dat er een groter deel zoekgebied niet meer aan zou sluiten op het stedelijk gebied is er maatwerk geleverd. In de uitwerkingsplannen komt ook de aanduiding 'zoekgebied verstedelijking / integratie stad-land' voor. Hier is een stedelijke ontwikkeling denkbaar, mits voorzien van een substantiële landschappelijke component. Bij het omzetten van de kaarten van de uitwerkingsplannen naar de tweede verbeeldingslaag is geconstateerd dat er op een aantal plekken invulling is gegeven aan deze zoekgebieden. Daardoor is er in feite geen sprake meer van een zoekgebied. Elders zijn daarentegen plannen in ontwikkeling, zodat ook daar de status de komende jaren zal veranderen. Om het aantal regels beperkt en de opzet van de Verordening ruimte zo eenvoudig mogelijk te houden is ervoor gekozen om één gebiedsaanduiding 'Integratie stad-land' te hanteren, ongeacht of het om een inmiddels in ontwikkeling gebracht of nog te ontwikkelen gebied gaat. Deze gebiedsaanduiding krijgt een afzonderlijke plek in de tweede verbeeldingslaag 2. Daarnaast kent een aantal uitwerkingsplannen de aanduiding 'Transformatie onder voorwaarden streekplan'. Doorgaans gaat het om gebieden waar ook sprake was van een Groene Hoofdstructuur waarbij een stedelijke ontwikkeling alleen met sterke waarborgen omtrent natuur en landschap tot stand zou kunnen komen. De Verordening ruimte kent een dergelijke aparte categorie niet. De bewuste gebieden zijn nu óf gewone zoekgebieden of gebieden integratie stad-land, afhankelijk van het karakter van het gebied. 166/203

167 Hoofdstuk 6 Aanwijzen nieuw 'Zoekgebied stedelijke ontwikkeling' en 'Integratie stad-land' Er kan vanwege allerlei omstandigheden aanleiding zijn voor de aanwijzing van nieuw zoekgebied stedelijke ontwikkeling. Dit is mogelijk mits de onderbouwing voor een dergelijk gebied conform de bovengeschetste wijze plaatsvindt. Verzoeken daartoe kunnen jaarlijks bij ons worden ingediend. Wel wijzen wij er op dat de aanwijzing van dergelijke gebieden binnen de kaders van de vastgestelde Structuurvisie ruimtelijke ordening moet passen. In het geval er sprake is van een grote verstedelijkingslocatie, kan het noodzakelijk blijken dat eerst een herziening van de Structuurvisie (met bijbehorende milieueffectrapport) wordt voorbereid. 167/203

168 Bijlage 3 Onderbouwing van de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur Hoofdstuk 1 Actualisering van de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur Voorafgaand aan de vaststelling van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 heeft een actualisering van de ecologische hoofdstructuur plaatsgevonden. Die actualisering van de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur (EHS) had tot doel om de vanuit ecologisch oogpunt aanwezige onvolkomenheden in de begrenzing weg te nemen. Het ruimtelijke concept van een robuust netwerk van natuurgebieden, gevormd door de EHS en de verbindingen daartussen, is gehandhaafd. Er zijn twee redenen voor deze ecologische actualisering: a. alleen die gebieden als EHS begrenzen die ook daadwerkelijk de gewenste natuurfunctie (kunnen) vervullen. Deze EHS-waardigheid komt tot stand vanuit: 1. het bereiken van een robuuste provinciale ecologische structuur en 2. het bewaken van biodiversiteit. b. de afspraak tussen Rijk en provincies om zoveel mogelijk eenduidigheid te verkrijgen tussen de sectorale EHS (in Brabant verankerd in het natuurbeheerplan) en de planologische EHS (in Brabant te verankeren in de Verordening ruimte). In de eerste helft van 2009 is onderzoek gedaan naar de actualisering van de EHSbegrenzing. Hierbij zijn de volgende bronnen gebruikt: het Alterra-rapport over de EHS-waardigheid van de Brabantse natuur; de (van provinciewege verrichte) doorlichting van de bestemmingsplannen naar de planologisch beschermde EHS; een ecologische beoordeling van specifieke gebieden. In de navolgende hoofdstukken is het onderzoek met de bijbehorende conclusies opgenomen zoals dit ten grondslag is gelegd aan de EHS. De uitgangspunten die hierin worden genoemd zijn nog steeds van toepassing. Hoofdstuk 2 Ecologische hoofdstructuur en de Brabantse natuur (Alterra-onderzoek) 2.1 Inleiding In opdracht van de provincie heeft Alterra eind 2007 onderzoek gedaan naar de functionaliteit van de EHS in Brabant. Uit het Alterra-rapport komt naar voren dat 96,3 % van de Brabantse natuur een aantoonbare functie heeft op Europees of Rijksniveau. Dit toont aan dat de EHS in Noord-Brabant voor een zeer groot deel op juiste wijze is begrensd. Verder stelt het Alterra-rapport dat 2,8% alleen een provinciaal ecologisch doel dient en dat 0,9% geen enkel aantoonbaar ecologisch doel lijkt te dienen. 168/203

169 2.2 Gebieden met een provinciaal ecologisch doel Wij komen na een ecologische analyse tot de conclusie dat de door Alterra genoemde 2,8 % inderdaad een provinciaal ecologisch doel dient. Deze gebieden behoren over het algemeen tot grotere EHS-eenheden en maken daarmee deel uit van de robuuste ecologische structuur in Noord-Brabant. Het is ecologisch onverantwoord dergelijke grotere EHS-gedeelten te laten vervallen. Het betreft over het algemeen nieuwe natuur, die in de 90er jaren in een zorgvuldig proces met alle partijen is begrensd. Hierbij zijn telkens grotere eenheden nieuwe natuur gevormd die behoren tot een robuuste provinciale structuur. 2.3 Kleine bosgebieden Voor de 0,9 % van de EHS zonder aantoonbaar ecologisch doel kan de EHS-status in beginsel verdwijnen. Het betreft hier bestaande natuur, veelal kleine bosgebieden en erfbeplanting, die afzonderlijk in het landelijk gebied liggen. Het zijn elementen die niet behoren tot een robuuste structuur en daarmee geen provinciaal belang vertegenwoordigen. Een gering deel van de door Alterra benoemde kleine bosgebieden (ongeveer 200 stuks) is wel belangrijk voor de instandhouding van een robuuste ecologische structuur. Deze gebieden blijven daarom deel uitmaken van de EHS. Dit betreft kleinere bosgebieden: die binnen 100 meter van een ecologische verbindingszone liggen en dus onderdeel uitmaken als stapsteen of waarbinnen bijzondere actuele natuurwaarden aanwezig zijn, zoals de zogenaamde rode lijst- soorten of zeldzame soorten. Vanuit oogpunt van biodiversiteit is het belangrijk dat deze elementen planologische bescherming blijven behouden. Verder is geconstateerd dat er nog andere, niet door Alterra onderkende, losliggende kleine bosgebieden en erfbeplantingen in het landelijk gebied aanwezig zijn. Deze gebieden zijn eveneens aangemerkt als niet behorend bij de EHS. Wat zijn kleine bosgebieden? Vanuit ecologisch oogpunt neemt de waarde van een bosgebied af naarmate de omvang afneemt. Wij zijn van mening dat een gebied kleiner dan 2 hectare over het algemeen geen bijdrage meer levert aan de ecologische doelstelling van een robuuste provinciale EHS. Het betreft in Brabant een aantal van ongeveer 1700 snippers, met een oppervlakte van ongeveer 700 hectare. Dit is een percentage van ongeveer 0,7% van de Brabantse EHS. Uit kaarttechnisch onderzoek blijkt dat indien de grens voor wat als klein bosgebied wordt aangemerkt hoger wordt gelegd - bijvoorbeeld bij 3 hectare of 5 hectare - dit geen groot verschil oplevert met de nu gehanteerde grens van 2 hectare. Het aantal te verwijderen snippers en het oppervlak blijkt daarmee in Brabant niet veel te veranderen. Het is daarentegen ecologisch moeilijk te motiveren dat een bosgebied van 5 hectare geen ecologische waarde meer heeft. Naast de 1700 kleine bosgebieden hebben we veel erfbeplantingen in kaart gebracht. Deze zullen uiteraard niet in de EHS worden opgenomen. Het betreft een aantal van ongeveer 1000 erfbeplantingen. Deze erfbeplantingen betreffen veelal kleine tot zeer kleine oppervlakten. 169/203

170 2.4 Resultaat van de beoordeling van het Alterra-rapport Bovengenoemde conclusies leiden ertoe dat 96,3% van de huidige EHS een aantoonbare functie heeft op Europees of Rijksniveau. De resterende 3,7 % is in het kader van de ecologische actualisering van de EHS nader afgewogen. Voor de gebieden die alleen een provinciaal ecologisch belang dienen (2,8 %), zijn wij van mening dat deze vanuit een robuuste provinciale ecologische structuur en/of biodiversiteit als EHS moet worden aangemerkt. Na een beoordeling van de door Alterra genoemde gebieden die geen ecologisch doel dienen (0,9 %) en vergelijkbare overige losliggende kleine bosgebieden blijkt dat een deel hiervan (zie hiervoor) wel belangrijk zijn voor de instandhouding van een robuuste ecologische structuur (circa 200 gebieden). Op grond van de ingebrachte inspraakreacties zijn wij van mening dat ruim 200 kleine bosgebieden een zodanige ecologische waarde vertegenwoordigen dat zij behoren tot de robuuste ecologische structuur. Het gaat hier om een oppervlak van in totaal ongeveer 100 ha. 2.5 Omvang van de EHS De hiervoor aangegeven afweging leidt tot het volgende wat betreft de omvang van de EHS: Res ult a a t Alt erra EHS met provinciaal belang 2,8% Gev olg v oor opperv la k Gev olg v oor opperv la k v a n v a n nieuwe EH S bes t a a nde EH S handhaven als EHS handhaven als EHS Kleine bosgebieden zonder ecologisch belang n.v.t. 0,7% Kleine bosgebieden met belang voor biodiversiteit n.v.t. 0,2% Totaal: 3,7% 700 ha verwijderen: 0,7% handhaven als EHS Totaal: 0,7% Het verdwijnen van de kleine bosgebieden uit de EHS wil niet zeggen dat ze daarmee fysiek ophouden te bestaan. Ook de Boswet beschermt kleinere beboste gebieden waardoor zij niet zonder meer mogen worden opgeheven. Ook een planologische bescherming los van een rijks- of provinciaal belang blijft uiteraard mogelijk. Met het verwijderen van de EHS-status geeft de provincie aan dat het provinciale belang van een robuuste ecologische structuur of van biodiversiteit niet aanwezig is. Het is daarmee aan de gemeente het belang van de kleine bosgebieden te wegen en afdoende te beschermen in het bestemmingsplan. Het verwijderen van de kleine bosgebieden uit de EHS geeft ruimte aan gemeenten voor invulling van een eigen beleid ten aanzien van de bescherming van natuur en landschap. Uiteraard betekent het uit de EHS verwijderen van kleine bosgebieden een bepaald risico, omdat niet bij voorbaat vaststaat dat de gemeentelijke afweging ten gunste van het behoud van dat bosgebied uitpakt. Om de gevolgen van het verwijderen van de EHS-status te kunnen volgen, zijn wij voornemens een methode te gaan ontwikkelen voor monitoring van het landschap. Wij zullen daartoe met nadere voorstellen komen. 170/203

171 Hoofdstuk 3 Planologische afweging van de begrenzing van de EHS 3.1 Inleiding In de Nota Ruimte is aangegeven dat de EHS in 2008 planologisch moet zijn veiliggesteld in bestemmingsplannen. In dit kader heeft de provincie in 2008 onderzoek gedaan samen met de Brabantse gemeenten. Hieruit is gebleken dat gemeenten ongeveer 94% van de begrensde EHS op afdoende wijze planologisch hebben doorvertaald en begrensd overeenkomstig het natuurgebiedsplan. Dit houdt in dat het EHS-concept inmiddels een sterk sturende werking heeft voor planologische ontwikkelingen. Er bestaat daarmee een grote mate van overeenstemming tussen provincie en gemeenten over het beschermingsniveau voor de EHS. De 6% van de EHS die (nog) niet adequaat in bestemmingsplannen is doorvertaald, hebben wij mede gelet op de doelstellingen van de EHS integraal beoordeeld. Er is daarbij een keuze gemaakt voor handhaving in de EHS of het verwijderen uit de EHS. De beoordeling ten behoeve van de opstelling van de kaartlaag EHS behorende bij de Verordening ruimte betreft een verdere verfijning. Hoewel er in het kader van de planologische regelingen in bestemmingsplannen in een aantal gevallen geen opmerking is gemaakt over het ontbreken van bescherming van EHS, blijkt in een aantal gevallen deze gebieden op grond van hun EHS-waardigheid toch beschermd dienen te worden. De EHS-status van die gebieden is in onderhavige ecologische actualisatie van de EHS-begrenzing gehandhaafd. 3.2 Planologische actualisering van de begrenzing van de EHS Het juridische karakter van de Verordening ruimte rechtvaardigt een nadere provinciale doorlichting van de EHS-status wanneer er ook sprake is van een andere intensieve gebruiksfunctie, bijvoorbeeld intensieve verblijfsrecreatie. In de spelregels EHS die het Rijk in samenspraak met de provincies heeft opgesteld, is ook om deze nadere afweging gevraagd. De aanvullende doorlichting van bestemmingsplannen geldt voor een aantal thema's. Dit leidt soms tot het verwijderen van de EHS status. De ingediende inspraakreacties hebben in een aantal gevallen geleid tot wijzigingen op perceelniveau voor onderstaande categorieen. 3.3 Thema's 1. Verblijfsrecreatieterreinen. In een aantal gevallen kan de EHS-status van (delen van) verblijfsrecreatieterreinen niet worden gehandhaafd. Dit geldt voor delen met bestaand intensief recreatief gebruik. Deze delen zijn in 2002 op basis van luchtfoto's vlakdekkend als EHS benoemd, ten behoeve van het vaststellen van de natuurgebiedsplannen, maar hebben bij nadere beschouwing geen functie in ecologische zin. Indien een deel van het terrein bestaat uit bos of natuur zonder zichtbaar intensief recreatief gebruik blijft dit deel als EHS gehandhaafd. Dit blijkt uit recente luchtfoto's. Deze actualisering kan alleen leiden tot handhaven of afname van EHS, niet tot toename. De actualisering beschouwen wij als het verwijderen van fouten. 2. Wonen in bos. Een volgende doorlichting heeft plaatsgevonden op het thema wonen in bos. Een aantal gemeenten hebben geclusterde woonbebouwing in een bosrijke setting. Een nadere bepaling 171/203

172 van de EHS-status is hier op zijn plaats. Dit leidt in sommige gevallen tot de verwijdering van de EHS status. De doorlichting heeft zich beperkt tot grote complexen wonen in het bos. Het beoordelen van individuele woningen in een bosrijke setting is hierbij niet betrokken. Indien een beperkte hoeveelheid bos aanwezig is op een particulier eigendom met woning erf en tuin, dan wordt deze situatie beschouwd als een fout en gecorrigeerd. 3. Militaire (MOB) complexen. Van alle voormalige militaire complexen is via besluitvorming inmiddels duidelijk of ze al dan niet tot de EHS behoren. De begrenzing van de EHS is aangepast, in sommige gevallen leidt dit tot geringe uitbreiding van de EHS. 4. EHS in bestaand stedelijk gebied. De kaartlagen wat betreft het stedelijk gebied ( bestaand stedelijk gebied en zoekgebied voor verstedelijking) leidt tot de vraag of de EHS in dit gebied gehandhaafd moet worden. Grotendeels is dit bestaande natuur, maar bijvoorbeeld in beekdalen betreft het ook nieuwe natuur. De EHS-status aldaar blijft gehandhaafd indien het gaat om gebieden die een functie hebben als afzonderlijke ecologische eenheid. Als richtlijn voor EHS in stedelijk gebied is conform ons beleid voor kleine bosgebieden eveneens een ondergrens van 2 hectare aangehouden. Hier geldt evenwel maatwerk aan de hand van ecologische criteria. De aanwezigheid van belangrijke ecologische waarden leidt tot handhaven binnen de EHS, ook bij kleinere oppervlakte. Voor overige gebieden vervalt de EHS-status. 5. Natuurcompensatiegebieden. Bij aantasting van GHS of AHS landschap is op grond van de vigerende beleidskaders natuurcompensatie overeengekomen. In veruit de meeste gevallen betreft het aantasting van bestaande GHS natuur en dus EHS. Dit houdt in dat bestaande EHS verdwijnt en elders ruimtelijk wordt teruggebracht en geborgd door middel van een bestemmingsplan. Voor de begrenzing van de EHS houdt dit in dat er (bestaande) EHS verdwijnt en elders EHS wordt teruggebracht. De compensatielocaties, voor zover deze konden worden nagegaan, zijn in de EHS begrenzing opgenomen als bestaande natuur. Pas na vaststelling van de Verordening ruimte zal het naar verwachting mogelijk zijn alle compensatielocaties in de EHS op te nemen. 6. Militaire terreinen. In de ontwerp-amvb Ruimte is aangegeven dat militaire terreinen geen deel uit kunnen maken van de EHS. Op dit moment is het beschikbare kaartmateriaal nog niet onderzocht om de begrenzing van de EHS op de ontwerp-amvb Ruimte aan te kunnen passen. Mogelijk zal dit leiden tot later aanpassing van de EHS-begrenzing. 7. Specifieke locaties. Enkele locaties in Brabant hebben nadere aandacht gekregen vanwege het specifieke karakter. Onderstaand trekken wij na een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen conclusies voor de EHS-status van deze locaties: Beekse Bergen: een intensief gebruikt deel van het safaripark verdwijnt uit de EHS, voor het overige deel blijft een EHS-status behouden. Gewenste ontwikkelingen in dit gebied zijn mogelijk met toepassing van de herbegrenzing van de EHS volgens de bepalingen van de Verordening ruimte. Efteling: het terrein ligt buiten de EHS. Voor de uitbreiding voor de verblijfsrecreatie heeft besluitvorming met toepassing van compensatie plaatsgevonden. De EHS wordt hierop aangepast. DIC Budel Dorplein (zinkfabriek): Het DIC betreft een te ontwikkelen bedrijvenpark met voor een deel de EHS status. Er is inmiddels overeenstemming over een 172/203

173 natuurcompensatieplan op hoofdlijnen. De bestaande EHS-waarden op het toekomstige bedrijvenpark DIC worden vooralsnog gehandhaafd om daarmee de juridische basis te behouden voor het compensatieplan. Na het aangaan van contractuele verplichtingen van partijen wordt deze EHS grotendeels verwijderd. Er is tevens sprake van een fout in de EHS-begrenzing voor het gebied Ringselven-oost. Deze fout is hersteld. Vloeivelden bij Roosendaal (Sensus) en vloeivelden bij Dinteloord (SuikerUnie): De vloeivelden hebben op grond van de actuele gebruikssituatie en de vigerende planologische kaders een industriële waterzuiveringsfunctie. Gelet hierop zijn wij van mening dat deze gronden niet horen tot de provinciale EHS. 3.4 Resultaten van de gemeentelijke planologische afweging De EHS die door gemeenten als niet EHS-waardig is aangeduid, is getoetst aan de vereiste van een provinciale EHS. Daarbij komen wij tot de volgende conclusies: Een deel betreft nog te realiseren nieuwe EHS als onderdeel van een EHS-structuur. Hierbij heeft de gemeente verzuimd een wijzigingsbevoegdheid op te nemen. Deze delen blijven als EHS gehandhaafd. Hiermee wordt nieuwe EHS niet ter discussie gesteld. Veel van deze gebieden liggen in gemeenten met een bestemmingsplan ouder dan Bij de herziening van deze bestemmingsplannen kan de EHS adequaat worden opgenomen. Dit onderdeel loopt parallel met onze afweging naar aanleiding van het Alterra-rapport. Een deel betreft EHS-aanduiding in combinatie met stedelijke functies, bijvoorbeeld woonwijken in een bosrijke setting, verblijfsrecreatieve terreinen. Deze delen zijn al dan niet (gedeeltelijk) uit de EHS verwijderd na een afzonderlijke beoordeling. Een deel betreft kleine bestaande bosgebieden. Deze worden uit de EHS verwijderd, mits geen actuele ecologische waarden aanwezig zijn. Een deel betreft tuinen, erven en degelijke. Het gaat hier om een groot aantal kleine percelen, maar met een gering totaal oppervlak. Deze worden uit de EHS verwijderd Bij het doorlichten van de bestemmingsplannen bleek 6% van de provinciale EHS niet adequaat te zijn doorvertaald in een bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 Resultaat voor de begrenzing van de EHS De conclusies uit de afwegingen, zoals aangegeven in paragraaf 2.2 en 2.3, zijn voor een deel gelijkluidend. Deze gegevens hebben wij gebruikt voor de kaartlaag EHS, deel uitmakend van de ontwerp-verordening ruimte. Voorts hebben ingediende inspraakreacties geleid tot bijstelling van deze kaartlaag. De gegevens die hieronder zijn samengevat, moeten worden gezien als de actualisering van de begrenzing van de EHS op grondslag van de Alterra-rapportage, de door ons verrichte doorlichting van bestemmingsplannen en de beoordeling van ingediende inspraakreacties.daarnaast hebben wij enkele ambtelijke wijzigingen in verband met kennelijke onjuistheden e.d. doorgevoerd. Per categorie wijzigingen van de EHS-begrenzing stellen wij het volgende voor: Toevoegen aan de EHS vanwege bestaande natuur: door diverse organisaties is ons gewezen op bestaande natuur, die onterecht niet in de ontwerp EHS kaart stond aangegeven. Het betreft bestaande en ingerichte natuur in beheer van terreinbeheerders. Toevoegen aan de EHS vanwege compensatienatuur: uit eigen onderzoek en ingediende inspraakreacties is EHS aangeduid die dient als compensatie voor verdwenen EHS. Deze 173/203

174 natuur is in de EHS opgenomen, indien het betreffende bestemmingsplan door de gemeenteraad is vastgesteld. Een deel was al opgenomen als EHS, een deel betreft een uitbreiding van de EHS. Toevoegen aan de EHS vanwege kleine bosgebieden met gebleken waarde: wij hebben ongeveer 200 kleine bosgebieden naar aanleiding van inspraakreacties alsnog aan de EHS toegevoegd. Tevens hebben wij kleine bosgebieden toegevoegd, voorzover gelegen binnen het zoekgebied van ecologische verbindingszone. Toevoegen aan de EHS vanwege toegekende uitbreidingen van de EHS op grond van het Natuurbeheerplan Toevoegen aan de EHS vanwege toegekende uitbreidingen van de EHS vanuit wijzigingsverzoeken Natuurbeheerplan De ruimtelijke uitbreidingen worden door middel van de Verordening ruimte palnologische geborgd. Niet toevoegen aan de EHS vanwege intensief rood/stedelijk gebruik: de doorlichting van bestemmingsplannen, de beoordeling van inspraakreacties en de afstemming tussen stedelijk ontwikkeling en EHS hebben geleid tot het niet opnemen van gebieden in de EHS. Deels heeft dit plaatsgevonden in het ontwerp-verordening en deels in het voorliggende voorstel. Niet toevoegen aan de EHS vanwege kleine bosgebieden: Dit heeft plaatsgevonden in het ontwerp-verordening. Niet toevoegen aan de EHS vanwege de functie erf: een aanzienlijk deel van de kleine bosgebieden blijken te fungeren als erf. Deze zijn nu apart in aangeduid. Verwijderen uit de EHS van het Natuurbeheerplan 2009 vanwege toegekende compensatievoorstellen. Verwijderen uit de EHS van het Natuurbeheerplan 2010 vanwege toegekende compensatievoorstellen. Getalsmatig kan het zojuist benoemde als volgt worden samengevat. Categorie wijziging Aantal vlakken Toevoegen bestaande natuur Toevoegen compensatienatuur Toevoegen kleine bosgebieden Toevoegen Natuurbeheerplan 2009 Toevoegen Natuurbeheerplan 2010 Niet toevoegen vanwege rood/stedelijk gebruik Niet toevoegen vanwege kleine bosgebieden met geringe ecol. waarde Niet toevoegen vanwege functie erf Verwijderen uit EHS vanwege Natuurbeheerplan 2009, compensatie Verwijderen uit EHS vanwege Natuurbeheerplan 2010, compensatie 900 nvt 200 nvt nvt nvt nvt Oppervlakte in hectares Saldo: /203

175 Bijlage 4 Onderbouwing van de begrenzing van de groenblauwe mantel Hoofdstuk 1 Algemeen In de provinciale Structuurvisie ruimtelijke ordening (Svro) is de keuze gemaakt om op provinciaal niveau natuur en water te versterken via het perspectief van de groenblauwe structuur, welke bestaat uit kern- en mantelgebieden. Het kerngebied groenblauw bestaat daarbij voornamelijk uit de (bestaande en nog te ontwikkelen) natuurgebieden in de ecologische hoofdstructuur (EHS), inclusief de ecologische verbindingszones. De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit multifunctioneel landelijk gebied met belangrijke nevenfuncties voor (de ontwikkeling van) natuur, water en landschap in verwevenheid met grondgebonden landbouw. Bij het bepalen van de begrenzing is gekeken naar de belangrijkste doelen van de groenblauwe mantel: 1. robuust maken en versterken van natuur en water; 2. natuur en water verbinden; 3. klimaatbestendig maken van het natuur- en waterbeheer; 4. het versterken van de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap. Op basis van deze doelen is binnen de groenblauwe mantel een viertal typen gebieden te onderscheiden. Dit betekent overigens niet dat ieder onderdeel van de groenblauwe mantel eenduidig in slechts één van deze gebiedstypen is onder te brengen: vaak heeft een bepaald onderdeel van de groenblauwe mantel kenmerken van meer dan één gebiedstype. In de paragrafen 1 t/m 4 worden de onderscheiden typen op systeemniveau kwalitatief beschreven: gebieden rondom en tussen natuurkernen; beekdalen en krekenstelsels; kwelgebieden op de Naad van Brabant en op wijstgronden; groene geledingszones stedelijk gebied. 175/203

176 De Gebiedspaspoorten (uitwerking van de Svro) geven aan welke landschapskenmerken op regionaal schaalniveau bepalend zijn voor de kwaliteiten van een gebied en benoemen de ambities voor de ontwikkeling van deze (landschaps)kwaliteiten. De gebiedspaspoorten zijn daarmee een belangrijke inspiratiebron voor ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden cq van natuur- en landschapselementen in de groenblauwe mantel en zijn mede te gebruiken bij de beschrijving en onderbouwing op lokaal niveau van de groenblauwe mantel Bij de gewenste ontwikkeling van het landschap in de groenblauwe mantel is ook behoud, herstel en duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden een belangrijk uitgangspunt. De Cultuurhistorische Waardenkaart biedt hiervoor een goede leidraad. In het kader van het project Ruimtelijke consequenties van klimaatverandering in Noord-Brabant 1 is verkend, waar er 'vraag' is naar ruimtelijke maatregelen, aanvullend op bestaand beleid. Uit deze verkenning kwam naar voren, dat er twee belangrijke en elkaar aanvullende zoekrichtingen zijn voor het meer klimaatbestendig maken van de Brabantse natuur: * het vergroten van het multifunctionele karakter van het landelijk gebied rondom natuurgebieden; * het versterken van de ruimtelijke samenhang tussen natuurgebieden via verbindingszones; Verschuiving van klimaatzones leidt tot een noordwaartse verspreiding van het areaal aan warmte- en koudeminnende soorten; in dit verband zijn noord-zuid georiënteerde verbindingszones belangrijk. In bovengenoemd project zijn een aantal multifunctionele zones en verbindingszones op kaart aangeduid, die in de Svro als groenblauwe mantel zijn opgenomen en waarvan de begrenzing in het kader van de Verordening ruimte nader is bepaald. Figuur 1. Multifunctionele zones en verbindingen die in de groenblauwe mantel zijn opgenomen 176/203

177 Hoofdstuk 2 Gebieden rondom en tussen natuurkernen De groenblauwe mantel bestaat voor het grootste deel uit gebieden die grenzen aan grote en/of natte natuurgebieden. Deze gebieden dienen als ommanteling van en verbinding tussen deze natuurkerngebieden, waardoor natuur en water in de kerngebieden zelf beter beschermd kunnen worden tegen omgevingsfactoren en uitwisseling van flora en fauna tussen de kernen mogelijk wordt. Met een groen-blauwe dooradering van deze mantelgebieden, waarbij deze dooradering gevormd wordt door natuur- en landschapselementen zoals houtwallen, bosjes, overhoeken, greppels, zandpaden, sloten en poelen, worden de afstanden tussen grotere natuurkernen overbrugbaar met name voor dagvlinders, amfibieën en kleine zoogdieren. Daarnaast hebben deze mantelgebieden een belangrijke zelfstandige functie voor flora en fauna, enerzijds als foerageergebied voor vogel- en zoogdiersoorten die in de grotere natuurkernen broeden en slapen en anderzijds als geschikt habitat voor soorten die specifiek gebonden zijn aan de kleinere natuur- en landschapselementen. In de gebieden rondom en tussen natuurkernen ligt ook een belangrijke opgave om deze functies verder te ontwikkelen. Onderzoek van Alterra2 heeft aangetoond dat een combinatie van natuurgebieden en groenblauwe dooradering in het aanliggende agrarisch gebied een belangrijke meerwaarde heeft voor de biodiversiteit ten opzichte van alleen natuurgebieden of alleen groenblauwe dooradering. Ook uit het oogpunt van klimaatrobuustheid zijn mantelgebieden om natuurkernen aangewezen en zijn er voornamelijk in noord-zuidrichting verbindingszones begrensd. De meerwaarde van de gebieden rondom en tussen grote natuurkernen schuilt ook in het feit dat zich rond de natuurkernen een voor recreatie aantrekkelijk landelijk gebied kan ontwikkelen, terwijl de recreatiedruk in de kerngebieden zelf beperkt kan blijven. Met de aanwijzing van deze gebieden is beoogd ook op de langere termijn grote aaneengesloten delen van het Brabantse buitengebied groen en landelijk te houden en te vrijwaren van verstedelijking en intensieve vormen van landbouw en recreatie. 177/203

178 Figuur 2. Uitsnede uit groenblauwe mantel tussen en rondom grote natuurkernen ten zuiden van Steenbergen De volgende al eerder concreet begrensde gebieden zijn een op een overgenomen: de regionale natuur- en landschapseenheden (RNLE) uit de Interimstructuurvisie, zoals op regionaal niveau concreet begrensd in de Reconstructie- en Gebiedsplannen; voorbeelden hiervan zijn onder meer Het Groene Woud, De Brabantse Wal en de Maashorst; de beheergebieden ecologische hoofdstructuur, zoals begrensd in het Natuurbeheerplan EHS. Daarnaast zijn mantelgebieden begrensd rondom en tussen een aantal buiten de RNLE's gelegen, kwetsbare en waardevolle natuurgebieden. Dit geldt met name voor enkele natte natuurgebieden die hydrologisch gevoelig zijn en die vanwege de specifieke omstandigheden van bodem en water hoge natuurwaarden vertegenwoordigen. Voor het robuust maken en versterken van deze gunstige natuur- en watercondities en vanwege de potenties voor de ontwikkeling van natuur- en landschapskwaliteiten zijn ook rondom en tussen dergelijke waardevolle natuurgebieden groenblauwe mantelgebieden aangewezen. 178/203

179 Hoofdstuk 3 Beekdalen en krekenstelsels De natuurwaarden van het zandgebied zijn gekoppeld aan een relatief fijnmazig en afwisselend dekzandlandschap dat dooraderd wordt door een patroon van beekdalen en beeklopen. De voornaamste beekdalen in dit dekzandlandschap worden gevormd door de beekstelsels van Raam, Aa, Leijgraaf, Dommel, Beerze, Mark en Dintel. De beeklopen zelf maken deel uit van de groenblauwe kern; de beekdalen zijn als groenblauwe mantel nader begrensd. Dit beek(dalen)patroon vormt - in samenhang met natuur-, bos- en landbouwgebieden - dé samenbindende structuur in het Brabantse dekzandlandschap. Een verdere ontwikkeling van het beekdalenlandschap is van essentieel belang om het patroon van deze structuur beter beleefbaar te maken, de specifieke hieraan gebonden natuurwaarden verder te ontwikkelen en de identiteit van het Brabantse dekzandlandschap te versterken. Het kwelwater dat vanuit de hoger gelegen dekzandruggen naar de beekdalen stroomt heeft hier geleid tot bijzondere natuurwaarden en de potenties om deze waarden verder te ontwikkelen. Door de relatief natte omstandigheden in combinatie met stromend water van een redelijk goede kwaliteit vinden in de beekdalen bijzondere vissoorten, amfibieën (o.a. kamsalamander), broedvogels (o.a. steenuil, kwartelkoning) dagvlinders van natte biotopen (o.a. bont dikkopje, oranjetipje), libellen (o.a. gewone bronlibel, beekoeverlibel, bosbeekjuffer) en water- en oeverplanten (o.a. drijvende waterweegbree) een geschikt leefgebied. De beekdalen vormen met hun overwegende zuid-noordligging de groenblauwe verbindingen tussen verschillende robuuste natuurgebieden in Brabant. Deze verbindingen zijn van belang voor behoud en ontwikkeling van flora en fauna, mede omdat door een warmer wordend klimaat soorten hun leefgebied naar het noorden verleggen. Het systeem van beekdalen draagt dan ook bij aan de robuustheid, klimaatbestendigheid en de veerkracht van het natuur- en watersysteem. Voor het stroomgebied van de Beerze is een aparte structuurvisie (De Levende Beerze, GS april 2010) opgesteld. De categorie beekdal uit deze structuurvisie is in de Verordening ruimte opgenomen als groenblauwe mantel. Hiermee is de basisbescherming en de ontwikkeling van de beoogde natuurdoelen geborgd. 179/203

180 Figuur 3. Uitsnede uit groenblauwe mantel in het beekdal van de Kleine Beerze tussen Duizel en Hoogeloon Het zeekleigebied in West-Brabant wordt gekenmerkt door de eeuwenlange inpoldering die hier heeft plaatsgevonden. Het boezemsysteem buiten de polders vormt een netwerk van waterlopen, kreekrestanten en andere wateren waarbinnen het water in verschillende richtingen kan worden gepompt. Onder andere deze kreekrestanten zijn kenmerkend voor het zeekleigebied. Het zijn de enige wateren in het zeekleipolderlandschap met een natuurlijke oorsprong. Hoewel deze waterlopen niet meer lijken op de oorspronkelijke kreken, omdat de getijdewerking en het zoute water zijn verdwenen, wordt hun natuurwaarde hoog gewaardeerd. Dit heeft er toe geleid dat ook stroken langs de belangrijkste kreeksystemen, zoals van de Roosendaalsche-Steenbergsche Vliet, als groenblauwe mantel zijn begrensd. De kreken in het zeekleigebied zullen (naar alle waarschijnlijkheid) hun oorspronkelijke dynamische karakter niet meer terugkrijgen. De laatste jaren is er echter wel steeds meer aandacht voor een meer natuurlijke oeverinrichting en peilbeheer. Gezonde kreken vormen het leefgebied voor bijvoorbeeld moeras- en watervogels, vissen (snoek, baars, stekelbaars), brakminnende vegetatie en de bever. De krekenstelsels herbergen klimaatgevoelige natuurtypen. 180/203

181 Hoofdstuk 4 Kwelgebieden op de "Naad van Brabant" en op wijstgronden Op de overgang van het relatief hoog en droog gelegen dekzandplateau naar de ten noorden hiervan gelegen rivier- en zeekleigebieden is sprake van een relatief sterke kweldruk. Deze kweldruk manifesteert zich het duidelijkst op de zogenaamde Naad van Brabant: de overgangen van zand/veen naar klei in een langgerekte zone tussen Woensdrecht en 's-hertogenbosch. In dit deel van Noord-Brabant is de groenblauwe structuur gekoppeld aan de aanwezigheid van kwel vanuit de ondergrond. Deze kwel geeft potenties voor de ontwikkeling van bijzondere, maar ook kwetsbare natuur. Actuele natuurwaarden zijn met name aanwezig in de vorm van moerasjes en watertjes/sloten met kwelindicerende vegetaties (o.a. met holpijp, waterviolier, dotterbloem, fonteinkruiden en kranswieren) en vochtige bloemrijke graslanden. Deze gronden hebben ook belangrijke potenties voor de verdere ontwikkeling van deze natte, kwelgebonden natuur. Deze overgangszone is ook van belang voor het verbinden van de natuur van het zand met de natuur van het rivierklei- en zeekleigebied. In deze venige zone liggen enkele geïsoleerde natuurgebieden die gevoelig zijn voor klimaatverandering. De op de naad aangewezen delen van de groenblauwe mantel maken de ter plaatse gewenste versterking van de samenhang tussen water en natuur mogelijk. De groenblauwe mantel wordt op de naad onderbroken door verstedelijkte gebieden, met als grotere kernen Roosendaal, Etten-Leur, Breda, Oosterhout, Waalwijk en 's-hertogenbosch. Figuur 4 Uitsnede uit groenblauwe mantel op de Naad van Brabant tussen Raamsdonk en 's Gravenmoer Een andere bijzondere categorie van kwelgebieden betreffen de zogenoemde wijstgronden. Wijst betreft een unieke combinatie van hydrologische, aardkundige, landschappelijke en ecologische verschijnselen die zich voordoen langs breuken in de aardlagen die de in 181/203

182 oost-brabant gelegen Peelhorst flankeren. Dit manifesteert zich het duidelijkst op de lijn Liesel-Deurne-Bakel-Gemert-Boekel-Uden-Nistelrode. Aangrenzend aan belangrijke natuurgebieden zijn delen van deze wijstzone vanwege de genoemde abiotische en (potentiële) natuurkwaliteiten aangewezen als groenblauwe mantel. Hier zijn gunstige omstandigheden aanwezig voor de ontwikkeling van specifieke aan wijst gebonden natuurwaarden. De ontwikkeling van deze noord-zuid georiënteerde wijstzone kan ook een bijdrage leveren aan het meer klimaatbestendig maken van het natuur- en waterbeheer. De specifieke aardkundige waarden van de wijstgronden zijn beschermd middels de aanwijzing in de Verordening ruimte als aardkundig waardevol gebied. Hoofdstuk 5 Groene geledingszones stedelijk gebied Een deel van de groenblauwe mantel is begrensd vanuit het oogpunt van handhaving en verdere ontwikkeling van groen-landschappelijke geledings- en verbindingszones tussen en/of grenzend aan stedelijke concentratiegebieden. Dit komt overeen met de categorie landschapsecologische zones' uit de Interimstructuurvisie die destijds in het kader van de RO-uitwerkingsplannen voor de stedelijke regio's concreet zijn begrensd, zoals de zone tussen Nuland en Geffen, het gebied ten westen van Uden, het gebied tussen Drunen en Waalwijk, het gebied tussen Den Bosch en Vlijmen, gebieden tussen Eindhoven en Helmond en gebieden ten westen van Tilburg en ten westen van Breda. Deze gebieden zijn enerzijds van belang als te handhaven, niet te verstedelijken groene zones tussen de grotere stedelijke kernen en vormen daarnaast een waardevolle (en nog verder te ontwikkelen) groene dooradering door het stedelijk netwerk dat landschappelijke verbindingen legt met andere onderdelen van de groenblauwe structuur. Deze groen-landschappelijke geledings- en verbindingszones hebben veelal ook een functie als natte verbinding; ze vallen bijv. vaak samen met een beekdal en/of waterstructuren maken er deel vanuit. De ontwikkeling van deze overwegend zuid-noord georiënteerde geledingszones kan ook een bijdrage leveren aan het meer klimaatbestendig maken van het natuur- en waterbeheer. Deze gebieden bieden verder als uitloopgebieden van de stedelijke concentratiegebieden goede mogelijkheden voor extensief dagrecreatief medegebruik. 182/203

183 Figuur 5 Uitsnede uit groenblauwe mantel in groene geleding tussen Etten-Leur en Prinsenbeek/Breda 183/203

184 Bijlage 5 Achtergronden en inhoud van de wettelijke regeling Hoofdstuk 1 De kerngedachten van de Wet ruimtelijke ordening De per 1 juli 2008 van kracht geworden Wet ruimtelijke ordening (Wro) voorziet in een zodanige toedeling van bevoegdheden aan gemeenten, provincies en het Rijk dat de politiek-bestuurlijke verantwoordelijkheden voor een goede ruimtelijke ordening ook daadwerkelijk waargemaakt kunnen worden zonder onnodige wederzijdse afhankelijkheid. Voor maatschappelijke opgaven waarvoor de provincie verantwoordelijk is kunnen Provinciale Staten gebruik maken van de bevoegdheid tot het stellen van algemene regels (planologische verordening) die grenzen stellen aan de besluitvormingsmogelijkheden van gemeenten, de (proactieve) aanwijzing of het inpassingsplan. De wet biedt ook mogelijkheden tot het inzetten van financiële instrumenten. De afweging welke bevoegdheden zullen worden ingezet, is afhankelijk van de rol of functie die de provincie ter behartiging van het belang vervult. Datzelfde geldt voor het Rijk in zijn relatie met de provincies en gemeenten. De wetgever heeft expliciet bedoeld dat het Rijk en de provincies helder zijn in wat zij zullen doen en wat zij aan andere overheden zullen overlaten. Als zij zaken overlaten aan anderen, moeten daarbij bepaalde kaders in acht worden genomen. Helder en proactief zijn de trefwoorden. Het betekent in een vroegtijdig stadium, voorafgaand aan concrete planvorming, aangeven welke belangen provincie en Rijk behartigen en op welke wijze zij deze belangen willen waarborgen. In verband daarmee is de goedkeuringsbevoegdheid van bestemmingsplannen door provincies als toetsing achteraf komen te vervallen. 184/203

185 Hoofdstuk 2 Strekking en inhoud van algemene regels (instructieregels) Artikel 4.1, eerste lid, van de Wro regelt de bevoegdheid van de provincies om algemene of specifieke eisen te stellen aan ruimtelijke besluiten van gemeenten of aan de deugdelijkheid van die beslissingen. In de meeste gevallen zullen deze eisen betrekking hebben op de inhoud van bestemmingsplannen en daaraan voorafgaande projectbesluiten. Ook kunnen deze eisen betrekking hebben op de bij bestemmingsplannen behorende toelichting of de bij projectbesluiten behorende ruimtelijke onderbouwing. Daarnaast kunnen deze eisen betrekking hebben op gemeentelijke beheersverordeningen. Deze algemene of specifieke eisen ook wel instructieregels genoemd - dienen te worden opgenomen in een verordening, vast te stellen door provinciale staten. Omdat een dergelijke verordening instructieregels over ruimtelijke aangelegenheden bevat, wordt deze in de praktijk een planologische verordening genoemd. Aan de wetsgeschiedenis van de Wro kan het volgende worden ontleend. In overwegende mate zullen de instructieregels eisen betreffen die een ruimtelijk kwaliteitsniveau omschrijven waaraan bestemmingsplannen in het algemeen of bestemmingsplannen in nader aangeduide gebieden op een daarbij te bepalen tijdstip moeten voldoen. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om een eis dat gemeenten in een nader omschreven gebied de bestemmingsplannen in die zin moeten wijzigen dat bepaalde bestemmingen niet meer mogelijk zijn, bijvoorbeeld een verbod om in het stroomgebied van rivieren te bouwen. Een ander voorbeeld is een algemene eis met betrekking tot het in acht nemen van afstanden tussen concurrerende bestemmingen. Het gebruik van deze bevoegdheid is vooral aangewezen als de gemeentelijke beleidsruimte voor de vaststelling van de inhoud of de inrichting van bestemmingsplannen, al dan niet voorwaardelijk, naar het oordeel van een provincie moet worden genormeerd of ingeperkt. Het opnemen van ruimtelijke kwaliteitseisen of randvoorwaarden voor de ruimtelijke besluitvorming in een provinciale verordening zal aan de betrokken lokale overheden en aan de burgers duidelijkheid en dus ook rechtszekerheid verschaffen over de mate waarin en de wijze waarop die overheden verplicht zijn de op hoger niveau vastgestelde beleidsdoelstellingen te realiseren. Provincies zijn gedwongen tot selectiviteit. Dit betekent dat ze bij de vaststelling van hun strategisch beleid steeds dienen af te wegen welke onderdelen van de door hen voorgestane ruimtelijke ontwikkelingen zo belangrijk zijn dat deze ook in acht moeten worden genomen bij de ruimtelijke besluiten van gemeentelijke overheden. Een element bij die afweging is de vraag of de verantwoordelijkheid voor die beleidsonderdelen daadwerkelijk op provinciaal niveau thuishoort en of het noodzakelijk is die beleidselementen te verankeren in voor gemeenten juridisch bindende normen. Voorts kunnen op provinciaal niveau vastgestelde juridisch bindende normen alleen goed doorwerken als deze duidelijk en ondubbelzinnig zijn. Dit vergt een grote mate van concreetheid in de formulering. 185/203

186 Hoofdstuk 3 Noodzaak en provinciale belangen De Wro stelt een algemene grens aan de bevoegdheid om algemene regels te stellen: 'indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken'. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis wordt hiermee vastgelegd dat provinciale belangen de toepassing van de verordeningsbevoegdheid moeten rechtvaardigen. Het gaat dan vooral om belangen die het gemeentelijke belang overstijgen en waarmee de gemeente in meer of mindere mate rekening moet houden bij het opstellen van haar bestemmingsplannen. Uit de inhoud van de instructieregels en de daarbij behorende toelichting of onderbouwing wordt afgeleid hoe sterk de binding aan bovengemeentelijk beleid daadwerkelijk is. Uitgangspunt voor de planologische verordening is de goede ruimtelijke ordening van bovengemeentelijke aard die provinciale bemoeienis met de inhoud van bestemmingsplannen noodzakelijk maakt. De normstelling op een hoger bestuursniveau is bijvoorbeeld gerechtvaardigd als een onderwerp niet op een doelmatige en doeltreffende wijze op een lager decentraal niveau kan worden behartigd, gezien de aard van de betrokken zaak of de schaal waarop een aangelegenheid moet worden geregeld. Volgens de wetgever is te verwachten dat eisen aan bestemmingsplannen die worden opgenomen in een planologische verordening een beleidsmatige basis vinden in een provinciale structuurvisie. De wet verplicht er niet toe om een dergelijke koppeling te leggen. De bevoegdheid tot het stellen van bepaalde instructieregels kan ook zelfstandig worden ingezet. Daarbij worden de noodzaak en de inhoud van een dergelijke maatregel vastgesteld in het politieke totstandkomingsproces. Ook kunnen zich onverwachte of ongewenste ontwikkelingen voordoen die om een centrale sturing vragen en die tot een snelle reactie en tot algemene regelgeving nopen. Als voorbeelden uit het recente verleden kunnen worden genoemd de hoogwaterproblematiek, dierziekten en risicovolle opslag van vuurwerk. Een formele koppeling van de bevoegdheid tot het stellen van instructieregels aan een voorafgaande structuurvisie zou volgens de wetgever dergelijke regelgeving in de weg staan. Hoofdstuk 4 Verschuivingen in karakter en doel van de provinciale planologische verordening tijdens het wetgevingsproces Het doel en de gebruiksmogelijkheden van de planologische verordening zijn na de publicatie van de Wro in het Staatsblad (oktober 2006) aanzienlijk gewijzigd door verschillende ingrepen via de Invoeringswet Wro. Achtereenvolgens gaat het om de volgende verschuivingen: in de oorspronkelijke Wro (afgerond in de Eerste Kamer in oktober 2006) ging het uitsluitend om regels die zo concreet zijn dat daaraan ook bouw- en aanlegvergunningen zouden kunnen worden getoetst, met andere woorden het zou gaan om bestemmingsplanvervangende voorschriften; bij indiening van de Invoeringswet Wro (januari 2007) werd alsnog een uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds instructieregels naar gemeenten (de kern van de planologische verordening) en anderzijds bestemmingsplanvervangende regels. Deze laatste regels zijn bedoeld als extra mogelijkheid ter bescherming van concrete provinciale belangen; vervolgens (bij Derde nota van wijziging Invoeringswet Wro, september 2007) werd ook mogelijk gemaakt dat provinciale instructieregels zich kunnen richten tot de toelichting bij een bestemmingsplan of de onderbouwing bij een projectbesluit. Hierdoor wordt het 186/203

187 expliciet mogelijk om in een planologische verordening bepalingen op te nemen die zich richten op het onderzoek en de motivering die ten grondslag liggen aan de gemeentelijke besluitvorming, de zogenaamde motiveringsvereisten. Daarbij kan een relatie gelegd worden met nader genoemde onderdelen van het provinciale ruimtelijke beleid. Door deze verschuiving is het scala van mogelijkheden in de wijze waarop een concreet onderwerp in een planologische verordening kan worden geregeld, aanzienlijk verruimd. Een ander belangrijk omslagpunt in het denken over het doel van algemene regels (AMvB en verordeningen) werd gemaakt tijdens de behandeling van de Invoeringswet Wro in de Eerste Kamer (januari mei 2008). Dit hing nauw samen met het toepassingsbereik van de reactieve aanwijzing. In het parlementaire debat werd daarbij uitdrukkelijk de opvatting van de provincies betrokken dat provinciale belangen ook door middel van andere methodieken (in het bijzonder bestuurlijke afspraken) dan het werken met verordeningen zouden kunnen worden geborgd. De uitkomsten van het debat van de wetgever is dat de Wro bij de waarborging van kaderstellende nationale belangen uitgaat van een rangorde/ volgtijdelijkheid: primair inzet van AMvB en/of verordening, tenzij de concrete belangen niet vertaalbaar zijn naar individuele bestemmingsplannen (niet effectief), dan wel deze waarborging leidt tot een complexe of technisch lastig uitvoerbare regelgeving (niet efficiënt) of de belangen al gelijkwaardig worden geborgd door andere, bestaande wet- en regelgeving (voorkomen van onnodige dubbele regelgeving). Tenslotte werd in deze laatste fase van het wetgevingsproces duidelijk dat het Rijk de mogelijkheid heeft om bij AMvB eisen te stellen aan provinciale verordeningen indien dit vanuit het nationale belang noodzakelijk is. Daardoor is het mogelijk dat het Rijk een aantal nationale kaders, zoals opgenomen in de Nota Ruimte, getrapt vorm geeft, dus via nadere uitwerking en detaillering door provincies. Dit betreft bijvoorbeeld het onderwerp de bundeling van verstedelijking en het locatiebeleid van economische activiteiten. Hoofdstuk 5 Instructieregels over de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten De instructieregels, opgenomen in deze verordening, richten zich rechtstreeks tot de gemeentelijke bestuursorganen die belast zijn met de besluitvorming over bestemmingsplannen, uitwerking- en wijzigingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. Zoals hiervoor aangegeven kan onderscheid worden gemaakt naar twee soorten instructieregels: instructieregels die bepaalde inhoudelijke beperkingen stellen aan bestemmingsplannen of die betrekking hebben op de inhoud van bestemmingsplannen en instructieregels die gericht zijn op de toelichting daarbij dan wel onderbouwing van met bestemmingsplannen gelijk te stellen planologische besluiten. 5.1 Instructieregels over de inhoud van bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten Instructieregels kunnen bepaalde beperkingen opleggen. Daarin is een gradatie te onderkennen. Soms zijn die geformuleerd als een ja, mits-bepaling of als een ja, voor zover-bepaling. Zo'n bepaling laat het bestuursorgaan een grote beleidsvrijheid om zijn eigen ruimtelijke beleid vorm te geven mits daarbij maar één of enkele specifiek benoemde belangen worden gerespecteerd of met die belangen rekening wordt gehouden, veelal op basis van een onderzoek of een inhoudelijke verantwoording. 187/203

188 Een voorbeeld van een ja, mits-bepaling is de regel in de verordening dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling toelaat, onder voorwaarde van een verantwoording van de ruimtelijke afweging, gelegen mag zijn in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. In de Verordening ruimte worden een aantal nadere eisen gesteld aan deze verantwoording. Een strakkere formulering kan worden gezien als een neen-bepaling of een neen-tenzij-bepaling. Een voorbeeld is de regel dat een bestemmingsplan voor wat betreft de ecologische hoofdstructuur bepaalde ontwikkelingen zijn uitgesloten, bijvoorbeeld stedelijke ontwikkeling of de aanleg van technische infrastructuur. Van een ander karakter zijn de bepalingen die een rechtstreekse eis bevatten ten aanzien van de inhoud van een bestemmingsplan. In verband met de ontwikkeling van glastuinbouwvestigingsgebieden is bijvoorbeeld de inhoudelijke eis opgenomen dat een bestemmingsplan voor wat betreft de vestigingsgebieden nieuwvestiging en omschakeling naar glastuinbouwbedrijven onder een aantal voorwaarden dient toe te laten. 5.2 Instructieregels over de toelichting bij bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten De Verordening ruimte stelt op vele plaatsen eisen aan de inhoud van de toelichting bij bestemmingsplannen of de ruimtelijke onderbouwing van projectbesluiten. Een voorbeeld daarvan is te vinden bij Stedelijke ontwikkeling in zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling: de toelichting van een bestemmingsplan dat voorziet in een stedelijke ontwikkeling in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, bevat een verantwoording van de ruimtelijke afweging die ten grondslag ligt aan de beoogde vorm van stedelijke ontwikkeling. Vervolgens bevat de Verordening ruimte een aantal bepalingen om aan deze verantwoording inhoud te geven. Over de aard van instructieregels over de toelichting bij bestemmingplannen kan het volgende worden opgemerkt. Bij bestemmingsplannen is vaak sprake van een ordening van botsende belangen. Met het oog daarop stelt de Wro zodanige eisen aan de procedure van totstandkoming dat een ieder inzicht kan krijgen in de motivering die ten grondslag ligt aan de gemaakte belangenafweging. Die motivering wordt bij bestemmingsplannen in de toelichting opgenomen. Onder de Wro is in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel Bro) bepaald welke aspecten specifieke aandacht vergen en waarover in de toelichting uitleg moet worden gegeven hoe met die belangen is omgegaan dan wel welke afweging is gemaakt. Dergelijke bepalingen strekken tot een concretisering van het algemene motiveringsartikel van de Algemene wet bestuursrecht. Het te beschermen of na te streven belang krijgt zo een extra gewicht en lading. De eisen die de planologische verordening stelt aan de toelichting hebben datzelfde karakter: zij hebben ten doel dat de gemeentelijke bestuursorganen op specifieke onderdelen hun besluit onderbouwen of inzichtelijk maken welke afweging is gemaakt. Veelal gaat het om eisen die te maken hebben met (de aard en omvang van de) onderzoeken die nodig zijn voor een goede besluitvorming3. Ook kunnen specifieke eisen worden gesteld aan een ruimtelijke afweging zelf, een verantwoording ten aanzien van in de planologische verordening aangegeven onderwerpen. Tenslotte kan in een motiveringsvereiste een verband worden gelegd met bestuurlijke afspraken over concrete ruimtelijke ontwikkelingen die in regionaal verband zijn gemaakt. Indien de toelichting bij een bestemmingsplan niet aan de in de planologische verordening gestelde eisen voldoet, kan een ieder (burgers, waterschap, provincie, Rijk of andere overheden als buurgemeenten) dat in het kader van de voorbereiding aan de orde worden stellen door middel van een zienswijze. Vervolgens kunnen belanghebbenden een en ander in 188/203

189 een beroepsprocedure voorleggen aan de bestuursrechter. Omdat de toelichting bij het bestemmingsplan alleen kan worden aangepast tijdens de voorbereidings- of vaststellingsprocedure van een bestemmingsplan, gelden de in de verordening opgenomen verplichtingen betreffende de inhoud van de toelichting dus niet voor bestemmingsplannen die op het moment van inwerkingtreding van de verordening al zijn vastgesteld. 5.3 Keuze tussen instructieregels over de inhoud of instructieregels over de toelichting Bij de vormgeving van de verordening kan per onderwerp een keuze worden gemaakt tussen een instructieregeling door middel van inhoudelijke normen, door middel van motiveringsvereisten of door middel van een combinatie daarvan. In het algemeen geldt dat inhoudelijke normstelling leidt tot een sterkere sturing van de kant van de provincie. Daarbij wordt de uitkomst van de gemeentelijke besluitvorming meer of minder sterk ingekaderd. Voor sommige onderwerpen kan dit nodig zijn. Zoals hiervoor gesteld richt een motiveringsvereiste zich meer op de inhoudelijke kwaliteit van de gemeentelijke besluitvorming zonder dat bij voorbaat de uitkomst van de ruimtelijke afweging van belangen vaststaat. Voor gemeenten blijft hierdoor meer beleidsvrijheid bestaan. Beide vormen van instructies zijn terug te vinden in de Verordening ruimte. In de concrete hoofdstukken wordt telkens aangegeven aan welke vorm van normering de voorkeur is gegeven. Hoofdstuk 6 Eerbiediging van gevestigde rechten en belangen De opzet van de Verordening ruimte is als regel zodanig opgezet dat rechten en belangen welke in een geldend bestemmingsplan zijn gevestigd of daaruit voorvloeien, worden eerbiedigd. De bepalingen in de verordening zijn daarop ook ingericht. Dit betekent dat gevestigde rechten en belangen slechts op grond van bepalingen uit de Verordening ruimte onder het overgangsrecht van het (nieuwe) bestemmingsplan kunnen worden gebracht als daar een van provinciewege gewaarborgde uitvoering (waaronder financiering) binnen de planperiode van tien jaar tegenover staat4. Ook om (meer) financiële redenen is het principe van eerbiediging van gevestigde rechten en belangen gewenst. Bepalingen van de verordening werken immers door naar gemeenten en deze moeten daarop hun bestemmingsplannen en beheersverordeningen aanpassen. Indien deze rechten en belangen niet zonder meer eerbiedigd zouden worden, kan dit leiden tot verzoeken om vergoeding van hogere kosten, in het bijzonder in verband met verzoeken van burgers om tegemoetkoming in planschade. Hoofdstuk 7 Werkingsgebied van de verordening Artikel 4.3, eerste lid, van de Wro biedt de mogelijkheid om de gelding van algemene regels te beperken tot bij de planologische verordening aangegeven gedeelten van de provincie. De Verordening ruimte bevat geen instructies die gelden voor het gehele grondgebied van de provincie. Daarom wijst de Verordening ruimte in de inhoudelijke hoofdstukken telkens gebieden aan waarvoor specifieke instructieregels gelden. In de toelichting bij deze hoofdstukken worden de aangewezen gebieden inhoudelijk beschreven en in algemene zin toegelicht. 189/203

190 In meer algemene termen kan over de aanwijzing en begrenzing van die gebieden nog het volgende worden opgemerkt. Volgens artikel 1.2.5, eerste lid, van het Bro moet de planologische verordening een geometrische plaatsbepaling van het werkingsgebied en de eventueel daarin aangebrachte onderscheidingen bevatten. De Verordening ruimte bevat die plaatsbepaling. Met behulp van die plaatsbepalingsmethodiek is de begrenzing en daarmee de toepasselijkheid van de te onderscheiden regels vastgesteld. Deze geometrische plaatsbepaling geeft de grenzen aan naar de mate van nauwkeurigheid die past bij een bepaalde schaal (zie hierna). Het zorgt ervoor dat geen onduidelijkheid kan bestaan over de vraag welke regels gelden op een bepaalde plek in Noord-Brabant. Bij het bepalen van de begrenzingen van de onderscheiden gebieden is gebruik gemaakt van de kaarten uit de Structuurvisie ruimtelijke ordening, de Interimstructuurvisie Noord-Brabant en de Paraplunota ruimtelijke ordening, inclusief de daarin opgenomen uitwerkingsplannen voor de stedelijke en landelijke regio's en de revitaliseringsplannen. De Verordening ruimte, dus inclusief de gebiedsaanduidingen, is vanaf de inwerkingtreding voor een ieder langs elektronische weg raadpleegbaar via het provinciale webadres ( en de regelingenbank (regelingenbank.sdu.nl). 7.1 Mate van nauwkeurigheid van de verbeelding op kaart Met toepassing van de artikelen en van het Bro is de verbeelding van de op kaart verbeelde gebieden opgenomen in de bijlagen. Bij die verbeelding is gebruik gemaakt van een nader aangegeven ondergrond. Zouden bij de begrenzing van de gebieden ondergeschikte fouten zijn gemaakt of zou een begrenzing op een concrete locatie tot een onlogische situatie leiden, dan voorziet de Verordening ruimte erin dat Gedeputeerde Staten die begrenzing kunnen aanpassen. Hoofdstuk 8 Bevoegdheden van Gedeputeerde Staten De Verordening ruimte kent enkele specifieke bevoegdheden toe aan Gedeputeerde Staten. Dit betreft het stellen van nadere regels, het verlenen van ontheffing en ondergeschikte grensaanpassingen van in de verordening begrensde gebieden. 8.1 Delegatiebevoegdheid In artikel 4.1, eerste lid, van de Wro is voor alle duidelijkheid tot uitdrukking gebracht dat provinciale staten hun verordenende bevoegdheid aan gedeputeerde staten kunnen delegeren. Daarmee wil de wetgever zeker stellen dat het delegeren van deze verordenende bevoegdheid past binnen de beperkingen die de Provinciewet (artikel 152) aan het delegeren stelt. Voorts kunnen provinciale staten op grond van de Algemene wet bestuursrecht (artikel 4:81, eerste lid) regels vaststellen over de wijze waarop gedeputeerde staten een gedelegeerde bevoegdheid uitoefenen. In de Verordening ruimte, fase 1, is op twee wijzen gebruikt gemaakt van de wettelijke mogelijkheid van delegatie, te weten: het stellen van nadere regels. Het gaat hier (in hoofdzaak) om concrete uitvoeringsregels, zijnde nadere regels omtrent natuurcompensatie (zoals neergelegd in de Beleidsnota natuurcompensatie d.d. 22 november 2005) en nadere regels omtrent ruimte voor ruimte (zoals neergelegd in de Beleidsregel ruimte voor ruimte d.d. 20 december 2005). Daarnaast maakt de Verordening ruimte, fase 1, het stellen van nadere regels omtrent de 190/203

191 rood-met groen-koppeling mogelijk. de wijziging van de begrenzing van in de Verordening ruimte aangewezen gebieden (herbegrenzing). Voor zover van toepassing geeft de Verordening ruimte aan onder welke voorwaarden deze begrenzing gewijzigd kan worden en hoever deze wijziging kan gaan. Door deze bevoegdheid tot herbegrenzing aan Gedeputeerde Staten toe te kennen is er een bepaalde mate van flexibiliteit in het werkingsgebied van de Verordening ruimte geregeld. 8.2 Ontheffingsbevoegdheid De wettelijke grondslag van de ontheffingsbevoegdheid is opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening. De ontheffingsbevoegdheid heeft betrekking op bijzondere gevallen waar Provinciale Staten bij het vaststellen van de algemene regels geen rekening mee hebben (kunnen) houden en waarbij een strikte toepassing van de regels leidt tot een onevenredige belemmering van de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Een zodanige ontheffingsbevoegdheid biedt de ruimte om bijvoorbeeld voor een innovatief project waarbij zwaarwegende maatschappelijke belangen spelen - maar dat in strijd is met de algemene regels af te wijken van de algemene regels. Overigens zal er ingeval van een in de verordening opgenomen motiveringsvereiste als regel geen behoefte zijn aan een ontheffingsmogelijkheid. Ingeval van een inhoudelijke normstelling kan de ontheffing alleen ingezet worden indien er sprake is van bij de vaststelling niet voorziene omstandigheden. De ontheffingsbevoegdheid strekt zich niet uit tot reguliere gevallen waarin de regels uit de Verordening ruimte de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid belemmeren. In de Verordening ruimte is de regel opgenomen dat uitsluitend de gemeente ontheffing kan vragen bij Gedeputeerde Staten. Daardoor wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid uitgesloten dat een eventueel belanghebbende burger een ontheffing aanvraagt bij Gedeputeerde Staten. Indien Gedeputeerde Staten weigeren om een ontheffing te verlenen, kan het gemeentebestuur daartegen beroep in twee instanties instellen bij de bestuursrechter. Hoofdstuk 9 Beschermregels in de verordening Artikel 4.1, derde lid, van de Wro maakt aanvullende maatregelen ter bescherming van provinciale belangen mogelijk. Een planologische verordening kan ook regels bevatten die zich rechtstreeks tot de grondgebruikers richten. Het gaat om regels 'die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening'. Deze beschermregels gelden voor zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening is aangepast aan de bepalingen van de verordening. Direct werkende beschermregels behoren dan ook slechts te worden opgenomen in de planologische verordening als daartoe een bijzondere noodzaak bestaat. Het kan dan gaan om een concrete ruimtelijke ontwikkeling die ernstige inbreuk dreigt te maken op provinciale belangen. De beschermregels zijn grondslag voor toetsing van diverse vergunningen5. Ook is het mogelijk de werking uit te breiden met een algemeen gebruiksverbod, zoals geregeld in artikel 7.10 van de Wro. Om deze toetsfunctie te kunnen vervullen, is vereist dat die beschermregels duidelijk herkenbaar in de verordening zijn opgenomen. Voorts moeten die regels dusdanig 191/203

192 concreet zijn geformuleerd dat zij daadwerkelijk bruikbaar zijn als toetsingsgrond, in feite op dezelfde wijze als voorschriften in een bestemmingsplan. Hoofdstuk 10 Termijn voor aanpassing van bestemmingsplan c.a. aan de verordening Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wro dienen de betrokken gemeenten binnen een jaar na inwerkingtreding van de planologische verordening hun bestemmingsplannen of beheersverordeningen aan te passen aan die verordening. Deze verplichte planaanpassing geldt alleen voor zover bestemmingsplannen en beheersverordeningen in strijd zijn met de provinciale verordening. In de planologische verordening kan een andere termijn worden gesteld. Uit de wettelijke formulering vloeit voort dat de instructieregels niet alleen betrekking hebben op nieuwe besluiten, maar voor zover wat dat betreft geen andere regels zijn gesteld óók voor al geldende bestemmingsplannen of beheersverordeningen. Zijn daarin bestemmingen opgenomen of regels met het oog op bestemmingen of het bestaande gebruik gesteld, die in strijd zijn met de bij of krachtens de planologische verordening gestelde regels, dan zullen de desbetreffende bestemmingsplannen moeten worden aangepast en in overeenstemming gebracht moeten worden met die regels, tenzij dit bij de planologische verordening anders is geregeld. Hoofdstuk 11 Praktijkrichtlijn Provinciale Verordening (PRPV2008) Aan de diverse instrumenten op grond van de Wro worden eisen gesteld met betrekking tot het elektronisch vastleggen en vaststellen. Deze vereisten zijn vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening en nader verankerd in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening. Deze ministeriële regeling treedt per 1 januari 2010 in werking en noemt de RO standaarden 2008 die de basis zijn voor het vormgeven, inrichten en beschikbaar stellen van visies, plannen, besluiten, verordeningen en algemene maatregelen van bestuur. In de Regeling standaarden ruimtelijke ordening is per type planologisch besluit aangegeven van welke Praktijkrichtlijn gebruik moet worden gemaakt. Voor de planologische verordening is dit de PRPV Hoofdstuk 12 Wettelijke voorbereidingsprocedure Artikel 4.1, zesde lid, van de Wro regelt de openbare voorbereiding van de provinciale verordening als een waarborg voor zorgvuldige en selectieve toepassing van de provinciale verordening. De regeling houdt in dat aan een ieder de gelegenheid wordt geboden om binnen een termijn van ten minste vier weken schriftelijk of langs elektronische weg opmerkingen over het ontwerp ter kennis van provinciale staten te brengen. Daarnaast verplicht artikel 114 van de Gemeentewet het provinciale bestuur ertoe de betrokken gemeentebesturen dan wel de (provinciale afdeling van de) VNG in de gelegenheid te stellen hun oordeel te geven over een ontwerp van een planologische verordening waarbij van de gemeentebesturen regeling of bestuur wordt gevorderd. Onder dit laatste vallen ook de voorbereiding en vaststelling van bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. In de toelichting bij de ontwerpverordening moet een weergave van de gevolgen voor de inrichting en werking van de gemeenten worden opgenomen. Op grond van artikel 8:2 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen algemeen verbindende voorschriften. Dit betekent dat noch tegen (onderdelen van) een 192/203

193 planologische verordening noch tegen (onderdelen van) nadere regels van gedeputeerde staten rechtsbescherming mogelijk is bij de bestuursrechter. 193/203

194 Bijlage 6 Afwegingskader Provinciaal belang 'Transitie naar zorgvuldige veehouderij' Het Rijk hanteert in beleidstrajecten en wetgevingsprocessen het instrument van een integraal afwegingskader voor een transparante verantwoording van keuzes. Een dergelijk afwegingskader kan uiteraard ook gebruikt worden ten behoeve van decentrale beleidstrajecten. Deze methode is daarom op abstract niveau gebruikt voor de ontwikkeling van beleid en de inzet van instrumenten voor de 'Transitie naar zorgvuldige veehouderij'. Het afwegingskader verloopt via een vast stramien waarbij een aantal hoofdvragen worden beantwoord. Hoofdstuk 1 Wat is de aanleiding? Het beleidstraject Transitie naar zorgvuldige veehouderij vloeit voort uit het burgerinitiatief Megastallen Nee uit Het debat in maart 2010 heeft in eerste instantie geleid tot een 'pas op de plaats'. Gelijker tijd is besloten de komende jaren een traject voor een nieuwe koerswijziging in gang te zetten. In de Structuurvisie RO van 2010 is dit destijds als volgt aangegeven: 'Er is inmiddels een apart traject in gang gezet waarin de transitie naar een verduurzaming van de agrofoodsector centraal staat. Voor eventuele aanpassingen van beleid die daaruit voortvloeien wordt een zelfstandig traject doorlopen.' Dit traject is via diverse stappen verlopen: via de instelling van de commissie Van Doorn, Het Verbond van Den Bosch, de opstelling van het Koersdocument Stad en Platteland, en het Brabantberaad, naar de besluitvorming van PS op 22 maart 2013 over de Transitie naar een zorgvuldige veehouderij. In dit besluit is een brede lijn uitgezet om de transitie van een zorgvuldige veehouderij te ondersteunen. Een belangrijk element in het besluit is de denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd'. PS hebben de opdracht gegeven om deze denklijn verder uit te werken in beleid en regelgeving. Hoofdstuk 2 Wie zijn de betrokkenen? Bij de transitie naar veehouderij zijn een groot aantal actoren betrokken. Zoals de agrarische sector, de toeleveranciers en verwerkende industrie, de retail, consumenten, burgergroeperingen, natuur- en milieuorganisaties, gezondheidsinstellingen, onderwijsinstellingen, gemeenten, waterschappen, Rijk en de provincie. De actoren hebben allen een eigen invalshoek waarom hun betrokkenheid bij dit dossier van belang is. Hoofdstuk 3 Wat is het probleem? In het dossier dat ten behoeve van de besluitvorming op 22 maart 2013 is opgesteld is een uitgebreide analyse opgenomen van de problematiek die de aanleiding vormt voor het besluit Transitie naar zorgvuldige veehouderij, de Uitvoeringsagenda Brabantse Agrofood (UBA) en de Structuurvisie RO 2010-partiële herziening Kortheidshalve wordt naar die stukken verwezen. Op hoofdlijnen is de veehouderij in Brabant steeds verder losgeraakt van diens omgeving. Een belangrijke oorzaak hiervan is de toenemende schaalvergroting en intensivering van de 194/203

195 bedrijven, waarbij de productie is gericht op kostenminimalisatie. Deze tendens wordt mede ingegeven vanuit de marktwerking en het gedrag van consumenten. Het gevolg van de schaalvergroting is dat er in delen van de provincie een hoge mens-dierdichtheid aanwezig is. Hierdoor neemt het risico op de verspreiding van ziekten voor mens en dier toe en is er bezien vanuit aspecten als luchtkwaliteit, geur en ammoniakuitstoot, sprake van een ernstige situatie. Voor de toekomst van de agrofoodsector in Brabant is het daarom van groot belang de sector verder te verduurzamen en de toegevoegde waarde van de producten te vergroten. Betrokken partijen onderschrijven, ieder vanuit hun eigen perspectief, de ontstane problematiek in Brabant. In het Brabantberaad is dit door vertegenwoordigers van de betrokken actoren onderschreven. Hoofdstuk 4 Wat is het doel? Algemeen Een zorgvuldige veehouderij in Dit is een economisch renderende veehouderij die in evenwicht met zijn omgeving produceert. Specifiek en operationeel 1. het bieden van een economisch perspectief aan de landbouw en agrofoodsector, door: a. meer toegevoegde waarde van het product b. nieuwe verdienmodellen 2. duurzaam producerende bedrijven, die: a. bijdragen aan het sluiten van de nutrientenkringloop b. de uitstoot van milieuvervuilende stoffen beperken c. een positieve energiebalans hebben door efficiënt energiebruik en duurzame energieopwekking d. diergezondheid en dierenwelzijn bevorderen e. de risico's van de bedrijfsvoering, zoals voor volksgezondheid, beperken 3. een goed vestigings- en leefklimaat, door: a. een goed woon- en leefklimaat te garanderen b. inpassing van veehouderijen in de omgeving te bevorderen c. behoud en ontwikkeling van natuurgebieden Hoofdstuk 5 Wat rechtvaardigt overheidsinterventie? Provinciaal belang De provincie heeft van oudsher een belangrijke taak rondom de inrichting van het landelijke gebied. Dit is recent ook weer bevestigd in het bestuursakkoord met het Rijk. De veehouderij in Brabant is een belangrijke sector met grote invloed op die inrichting van het landelijk gebied en de doelen die de provincie in haar beleid nastreeft. Deze doelen (of belangen) zijn verwoord in de Agenda van Brabant. De provincie wil een top kennis- en innovatieregio zijn. De agrarische sector speelt daar een belangrijke rol bij. Bij een topkennis- en innovatieregio hoort een kwalitatief hoogwaardig vestigings- en leefklimaat. Ook daarin speelt de agrarische sector een belangrijke rol vanwege de inpassing van de bedrijven in hun omgeving. Daarbij 195/203

196 spelen factoren als een aantrekkelijk landschap, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en behoud en ontwikkeling van natuurgebieden een belangrijke rol bij. De provinciale belangen zijn verder uitgewerkt in de Structuurvisie RO (Svro). Rond het veehouderijdossier spelen de volgende belangen uit de Svro nadrukkelijk een rol: Ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid Een goed vestigings- en leefklimaat Een multifunctioneel landelijk gebied Sterke economische kennisclusters Een robuust en veerkrachtig natuur- en watersysteem De wetgever heeft binnen de ruimtelijke ordening het primaat bij de gemeente gelegd. Provinciale bemoeienis is alleen mogelijk als dat vanuit provinciaal belang noodzakelijk is. Het provinciaal belang is ingegeven vanuit de Agenda van Brabant en het streven naar het zijn van een top kennis- en innovatieregio met een goed vestigings- en leefklimaat. Volksgezondheidsaspecten, waaronder het terugdringen van de risico's op verspreiding van ziekten en een goede luchtkwaliteit (waaronder geur en fijn stof), spelen daarbij een belangrijke rol. Historie Het streven naar een verdere verduurzaming van de agrarische sector was ook een belangrijk streven in de in 2005 vastgestelde reconstructieplannen. Met de sector en gemeenten zijn afspraken gemaakt om de gezamenlijke doelen uit de plannen te bereiken. De aanpak van de reconstructieplannen is op zich succesvol geweest. Ten aanzien van veel doelen zijn inmiddels flinke stappen gezet. Terugkijkend op de gestelde doelen rondom de (intensieve) veehouderij moet geconstateerd worden dat de inspanningen nog onvoldoende resultaat hebben gegeven. Om de ontwikkeling van de intensieve veehouderij in goede banen te leiden, werd een duurzaamheidstoets in het beleid verankerd. Deze toets hield in dat ontwikkeling van een (intensieve) veehouderij alleen mogelijk was als deze gevestigd was op een duurzame locatie. Om de gemeenten bij de uitvoering van dit beleid te ondersteunen is een handreiking duurzame locaties opgesteld. De afweging of een locatie duurzaam was, werd door de gemeenten uitgevoerd waardoor er in de praktijk verschillen zijn ontstaan. Dit is ook nadrukkelijk de bedoeling van de wetgever; juist de gemeente kan vanuit een lokale afweging de effecten van het beleid goed afwegen. In de bestuursovereenkomsten is specifiek aandacht gevraagd bij de gemeenten voor het doel om het aantal geurgehinderden in de provincie terug te brengen. Hiervoor beschikten de gemeenten eerst over de Wet Stankemissie en veehouderij en later over de Wet geurhinder veehouderijen. De insteek van deze wetten richt zich in eerste instantie op de vergunningverlening op bedrijfsniveau. Voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is het echter ook nodig om de cumulatieve aspecten van geur bij ontwikkelingen van veehouderijen te betrekken. De wet biedt daarvoor ook de mogelijkheid. Een implementatieteam dat gemeenten bij de invoering van de Wgv ondersteunde, heeft hieraan nadrukkelijk aandacht besteed. Provincie breed is het aantal geurgehinderden inmiddels gedaald tot onder het niveau van 2005, in een aantal gebieden ligt het aantal geurgehinderden nog steeds boven het niveau van /203

197 Mede door de verschillende benaderingen van gemeenten zijn een aantal reconstructiedoelen niet gehaald. Doelen waarvoor de provincie, vanuit haar eigen en Rijksbeleid, in eerste instantie verantwoordelijk is. Daarnaast blijkt dat de effecten van een gemeentelijk besluit niet beperkt blijven tot alleen de betreffende gemeente. Juist aspecten als landschappelijke kwaliteit, geur, fijn stof, ammoniak en gezondheid stoppen niet bij de gemeentegrens. Nu de jarenlange inspanningen van gemeenten en provincie niet tot het gewenste resultaat hebben geleid, is het wenselijk om als provincie nadrukkelijker de regie te nemen bij de uitvoering van het nieuwe beleid rondom de Transitie naar zorgvuldige veehouderij en voor het halen van specifieke doelen in het bijzonder. Dat geldt met name voor de doelen inzake de inpassing van de veehouderij in diens omgeving. Relevante aspecten daarbij zijn de omvang van de bedrijven en de landschappelijke inpassing alsmede het terugdringen van emissies uit de veehouderij, zoals geur, fijn stof en ammoniak, en het verminderen van risico's op de verspreiding van ziekten. Volksgezondheid Een nieuw aspect in het dossier rond zorgvuldige veehouderij is de discussie rond fijn stof en gezondheid. Sinds de start van de reconstructie wordt steeds duidelijker dat stof uit de veehouderij drager kan zijn van ziektekiemen en drager is van zogenaamde endotoxinen welke zich via de lucht verspreiden. Een belangrijke doelstelling van de provincie in bij de Transitie naar zorgvuldige veehouderij is om volksgezondheidaspecten in zijn volle omvang te betrekken bij het bieden van ontwikkelingsruimte aan veehouderijen. Gebleken is dat de landelijke normstelling voor fijn stof (nog) onvoldoende sturing geeft om op gebiedsniveau een overbelaste situatie te voorkomen. Door in de Verordening ruimte een bovengrens voor fijn stof op te nemen voor ruimtelijke ontwikkelingen, wordt beoogd nieuwe overbelaste situaties te voorkomen. Nuloptie De verwachting is dat de trend naar verdere schaalvergroting van een deel van de veehouderij zonder aanvullende overheidsinterventie verder doorgaat. Dit wordt naar verwachting nog versterkt door wetgeving op Europees en nationaal niveau die ingrijpende wijzigingen met zich brengen voor de sector. Dit betreft onder andere het (eventueel) vervallen van het dierrechtensysteem, de afschaffing van de melkquota in 2015 en de invoering van de Meststoffenwet. Het licht staat in grote delen van mn Oost Brabant inmiddels op oranje en soms zelfs op rood. Uit onderzoek, zoals het plan MER dat voor de Svro is opgesteld, blijkt dat er sprake is van een ernstige situatie. Bezien vanuit aspecten als geur, fijn stof en ammoniakdepositie zijn diverse gebieden in met name Oost- Brabant overbelast. In veel andere gebieden staat het licht op oranje; door een geringe toename van emissies raken ook die gebieden overbelast. Zonder aanvullende maatregelen is het de verwachting dat de verdergaande schaalvergroting gepaard gaat met een toename van de milieubelasting en toenemende risico's voor de volksgezondheid. Het streven richt zich juist op een verbetering van de situatie. Het is hierbij van belang dat de meeste veehouderijen in Brabant nog forse ontwikkelingsmogelijkheden hebben binnen de vigerende planologische kaders. Als al die mogelijkheden benut worden, verslechterd de situatie in de al overbelaste gebieden én komen er nieuwe overbelaste gebieden bij. 197/203

198 Conclusie Er is nadrukkelijk een provinciaal belang aanwezig bij de Transitie naar zorgvuldige veehouderij in Brabant; zowel vanuit economisch perspectief als vanuit de inpassing van de veehouderij in diens omgeving. Naast het economische spoor is het vanuit het perspectief van een goede woon- en leefomgeving, waaronder gezondheid, als vanuit de doelen voor natuuren water nodig om het proces bij te sturen. Hoofdstuk 6 Wat is het beste instrument? Uitvoeringsagenda Brabantse Agrofood In de Uitvoeringsagenda Brabantse Agrofood (UBA) zijn, gekoppeld aan de doelen van de Transitie naar zorgvuldige veehouderij, alle acties benoemd die worden ingezet om de doelen te behalen. Per actie zijn daarbij instrumenten en partijen benoemd die een rol spelen. In de UBA is een mix van instrumenten en acties opgenomen die tot doel hebben de transitie naar zorgvuldige veehouderij te ondersteunen. Kennis en innovatie zijn daarbij een belangrijke motor voor het proces van verduurzaming en vernieuwing. Om een totaal beeld te krijgen van alle acties wordt kortheidshalve naar de UBA verwezen. Een beperkt deel van de acties is gericht op het stellen van regels. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt specifiek bij de betrokken overheden. Deze acties hebben grotendeels betrekking op de inpassing van de bedrijven in hun omgeving en hebben hoofdzakelijk betrekking op het ruimtelijke - en milieudomein. Voor bijvoorbeeld het doel om de ammoniakdepositie op natuurgebieden terug te dringen, zet de provincie instrumenten in op grond van de Natuurbeschermingswet. In deze paragraaf wordt met name op deze (ruimtelijke) inpassing van de veehouderij in diens omgeving gefocust en worden instrumenten daarvoor afgewogen. Primaat bij gemeenten Gelet op het subsidiariteitsbeginsel ligt het primaat voor overheidsinterventie bij de gemeenten. Zij hebben daartoe verschillende instrumenten gekregen van de wetgever. Belangrijke instrumenten daarvoor zijn het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning. Deze instrumenten zijn bij uitstek geschikt om in geval van een concreet initiatief af te wegen of een ontwikkeling bijdraagt aan de transitie naar zorgvuldige veehouderij. Het ontwikkelen van geurbeleid is ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) primair een bevoegdheid van de gemeente. Door een geurverordening op te stellen leveren gemeenten uitgaande van de lokale situatie specifiek maatwerk bij de vergunningverlening van een individueel bedrijf. Voorts kunnen gemeenten vanuit de Wro en gezondheid aanvullend beleid ontwikkelen voor de cumulatieve geurbelasting binnen hun gemeente. Provincie De provincie kan voor de uitvoering van het ruimtelijk beleid verschillende instrumenten inzetten als er vanuit provinciaal belang overheidsinterventie nodig is: Provinciaal inpassingsplan: Indien er sprake is van een provinciaal belang kunnen PS een inpassingsplan vaststellen. Dit inpassingsplan treedt in de plaats van het gemeentelijk bestemmingsplan. De provincie stelt in het inpassingsplan de regels die voor de veehouderij gelden. De gemeentelijke vrijheid om eigen beleid te ontwikkelen al dan niet binnen kaders- is hierdoor niet 198/203

199 aanwezig. Een inpassingsplan ligt met name in de rede als de provincie dwingend het beleid wil vastleggen en geen beleidsvrijheid wil geven aan gemeenten voor het voeren van eigen beleid. Provinciale ruimtelijke verordening: Als provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken kunnen er regels worden gesteld aan de inhoud van bestemmingsplannen (instructieregels). Overigens blijkt uit de MvT dat het stellen van regels op provinciaal (of Rijks)niveau ook vanuit overwegingen van effectiviteit en efficiency geboden kan zijn. Het opnemen van instructieregels in een verordening betekent dat gemeenten binnen een jaar hun bestemmingsplannen moeten aanpassen. In een verordening kunnen ook rechtstreeks werkende regels worden opgenomen. Deze regels zijn mogelijk om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen die de verwezenlijking van het doel waarvoor de verordening is opgesteld, doorkruizen. Dit soort regels hebben per definitie een tijdelijk karakter. Concrete aanvragen voor omgevingsvergunningen (bouwen) moeten niet alleen aan het bestemmingsplan maar ook aan de verordening worden getoetst. Bestuurlijke afspraken: De provincie kan met gemeenten of desgewenst met een groep gemeenten bestuurlijke afspraken maken rondom de vertaling en uitwerking van het gewenste beleid. Dergelijke bestuursafspraken zijn in het verleden bijvoorbeeld gemaakt rondom de uitvoering van de reconstructieplannen in De afspraken kunnen daarbij een meer abstract (doelniveau) of concreet (operationeel niveau) hebben. De afspraken moeten daarna nog vertaald worden naar concreet beleid. In het algemeen zal dat enige tijd in beslag nemen. Stimulerende instrumenten: In plaats van maatregelen via regelgeving op te leggen, kan ook gekozen worden om stimulerende middelen in te zetten. Bijvoorbeeld door de inzet van subsidies, fondsen of door bedrijven vrij te stellen van bepaalde regels. Afweging Zoals onder 5. aangegeven is er vanuit de kwaliteit van de leefomgeving (mens en natuur) in (delen van) Brabant sprake van een ernstige situatie. Daar komt bij dat binnen de vigerende planologische mogelijkheden nog veel (latente) ruimte aanwezig is voor ontwikkeling en dat er in grote delen van de provincie geen beleid aanwezig is om vanuit cumulatieve overwegingen geur en fijn stof in de ruimtelijke afweging te betrekken. Om de verduurzaming van de veehouderij in gang te zetten, is het gewenst dat er snel actie wordt ondernomen, mede gelet op de inwerkingtreding van op handen zijnde nationale en Europese wetgeving. Het te bereiken doel van een zorgvuldige veehouderij in 2020, rechtvaardigt een strakkere regie vanuit de provincie. De vrees is dat het doel anders niet gehaald wordt. Dat kan door in de hele provincie dezelfde uitgangspunten te hanteren rondom de ontwikkelingen bij veehouderijen. Dit kan door hierover met gemeenten een bestuursafspraak te maken. De ervaring met de bestuursovereenkomst revitalisering uit 2005 leert echter dat het geruime tijd duurt voordat dergelijke bestuursafspraken in beleid zijn door vertaald. De afspraak destijds was dat gemeenten binnen 5 jaar hun bestemmingsplannen zouden aanpassen. Het merendeel van de gemeenten is dit niet gelukt, waarbij er zelfs uitschieters zijn naar gemeenten die er ruim 8 jaar 199/203

200 over hebben gedaan. Zoals hierboven overwogen is snel handelen geboden. Daar past het instrument van de bestuursafspraak niet bij. Het doel van de provincie is ook zeker niet om alle gemeentelijke vrijheid in te perken. Wel ligt enige uniformering van beleid in de rede. Vanuit provinciale doelen is het wenselijk om bovengrenzen vast te leggen (plafonds) en randvoorwaarden wanneer er sprake is van een zorgvuldige veehouderij. Daarbinnen hebben gemeenten echter de mogelijkheid om eigen beleid te voeren. Vanuit die optiek ligt het opstellen van een inpassingsplan niet in de rede. De inzet van alleen stimulerende instrumenten heeft als voordeel dat bedrijven vrijwillig kiezen om verder te verduurzamen. Daar zit echter ook meteen het nadeel. Vanuit het doel van bijvoorbeeld een goed woon- en leefklimaat is het vreemd om de keuze daarvoor bij de ondernemer te leggen of hij daar wel/niet aan meedoet. Bovendien is het bij uitstek juist de verantwoordelijkheid van de ondernemer om te zorgen dat zijn bedrijf goed ingepast is in de omgeving; niet-agrarische bedrijven moeten al veel langer aan dat uitgangspunt voldoen. Het past niet bij die verantwoordelijkheid om dat met overheidsmiddelen te financieren. Dit laat onverlet dat er in de UBA diverse stimulerende instrumenten worden ingezet om de doelen te ondersteunen. Om een zekere uniformering van beleid te bevorderen op provinciale schaal is juist de mogelijkheid in het leven geroepen voor provincies om instructieregels te stellen aan bestemmingsplannen, indien dat vanuit provinciaal ruimtelijk belang nodig is. Gelet daarop ligt de inzet van het instrument verordening in de rede. Hierbij is het doel van de regels om de transitie naar zorgvuldige veehouderij te ondersteunen. Enkel met het stellen van regels wordt dit doel uiteraard niet bereikt. Naast de regels zijn ook alle andere acties nodig zoals in de UBA benoemd. Een volgende afweging betreft of de instructieregels Brabant breed gesteld worden of alleen binnen de nu al overbelaste gebieden. Puur bezien vanuit de feitelijke situatie bezien, ligt een keuze voor een gebiedsgerichte benadering in de rede. Er zijn echter ook redenen om de voorwaarden juist voor de hele provincie te stellen. Dit zijn: een ongelijk regiem draagt het gevaar in zich dat de problematiek zich verplaatst, gelijke kaders beperkt dit. de beleidsdoelstelling van de provincie dat de hele sector in Brabant zich ontwikkeld naar een zorgvuldige veehouderij. als er nu geen sprake is van een overbelaste situatie kunnen de veehouders in zo'n gebied redelijk eenvoudig aan de voorwaarden voldoen. De bovengrens voorkomt in zo'n situatie wel dat er een overbelaste situatie kan ontstaan. door uniforme voorwaarden te hanteren binnen heel Brabant ontstaat in ieder geval binnen de provincie een 'level playing field'. Gelet hierop gaat de voorkeur uit om een uniformering van regels binnen de provincie na te streven, met daarbij de kanttekening dat gemeenten daarbinnen eigen invullingen aan het beleid kunnen geven. Er bestaat wel een risico dat veehouders verplaatsen naar andere delen van Nederland. Hierover is ook overleg gevoerd met de nabij gelegen provincies en België. Als zij dat nodig vinden, kunnen zij ook maatregelen treffen. 200/203

201 Tot slot is al aangegeven dat het gelet op de ernstige situatie gewenst is dat de maatregelen op korte termijn ingaan. Daarvoor biedt de wet de mogelijkheid rechtstreeks werkende regels te stellen. Dergelijke regels bewerkstelligen dat omgevingsvergunningsaanvragen betreffende bouwen direct aan de nieuwe regels worden getoetst. Daarmee wordt gezorgd dat de latente ontwikkelruimte binnen de bouw- en bestemmingsvlakken aan de nieuwe uitgangspunten van het beleid moeten voldoen, zonder dat de gemeentelijke bestemmingsplannen al zijn aangepast. Het opnemen van rechtstreeks werkende regels is verder geboden indien er vooruitlopend op de inwerkingtreding van een verordening een voorbereidingsbesluit is genomen. Het nemen van een voorbereidingsbesluit zonder daarna ook rechtstreeks werkende regels in de verordening op te nemen is tamelijk zinloos; immers de aangehouden aanvragen voor vergunning moeten dan alsnog op grond van het vigerende bestemmingsplan worden afgedaan. Hoofdstuk 7 Wat zijn de gevolgen? Dereguleringsdoelstelling De uitwerking van het besluit Transitie naar zorgvuldige veehouderij betekent enerzijds deregulering. De integrale zonering uit de Reconstructiewet zandgebieden met de daarbij behorende regels voor intensieve veehouderijen komen te vervallen. Verder gaat de denklijn er van uit dat voor alle veehouderijen in beginsel een zelfde regiem geldt. Ook dat geeft een stukje deregulering. Aan de andere kant betekent het opnemen van voorwaarden gericht op een verdere verduurzaming van de sector dat er regels bijkomen. Bestuurlijke verhoudingen Instructieregels betreffen een opdracht aan gemeenten om de genoemde aspecten van provinciaal belang in hun bestemmingsplannen te vertalen. Binnen de daartoe gestelde kaders hebben gemeenten de ruimte een eigen afweging te maken. Rechtstreeks werkende regels grijpen direct in op vigerende planologische ontwikkelingsmogelijkheden en zijn een toetsingskader voor het aanvragen van een omgevingsvergunning bouwen. Met de rechtstreeks werkende regels grijpt de provincie tijdelijk!- in op de bevoegdheid van de gemeente om binnen de kaders die de provincie stelt een eigen afweging te maken. Diverse gemeenten hebben overigens ook om het vaststellen van rechtstreeks werkende regels gevraagd. In met name de overbelaste gebieden ervaren de gemeenten de urgentie van deze transitie. Door rechtstreeks werkende regels op te nemen, gaan de nieuwe beleidskaders direct in. Dat geeft hen meer tijd om de kaders op een goede manier in hun bestemmingsplannen te verwerken. Omdat veel gemeenten recent hun bestemmingsplannen hebben herzien, betekent het opnemen van de instructieregels een verzwaring van de bestuurslast. Om hieraan tegemoet te komen wordt de termijn waarbinnen gemeenten hun bestemmingsplan moeten aanpassen bijgesteld naar twee jaar. Feitelijke gevolgen De regels beogen feitelijke gevolgen op diverse niveau's: bedrijven: een optimale inpassing van de veehouderij in zijn omgeving. 201/203

202 omwonenden: betrokkenheid van omwonenden bij bedrijfsontwikkelingen en een goed woon- en leefklimaat. natuur: afname van de ammoniakdepositie op belangrijke natuur in Brabant. Hoofdstuk 8 Beleidsvoorstel Naast de inzet van instrumenten en acties die in de UBA zijn benoemd, instructieregels opnemen in de Verordening ruimte 2014 gericht op het verbinden van randvoorwaarden aan de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen. De randvoorwaarden zijn daarbij gericht op het leggen van een bovengrens. Binnen de daartoe gestelde kaders hebben gemeenten de ruimte een eigen afweging te maken. Om de transitie naar zorgvuldige veehouderij in gang te zetten, wordt een specifiek stimulerend instrument ontwikkeld dat ondernemers vraagt om maatregelen te treffen die de transitie ondersteunen, passend bij hun visie op ondernemen. Deze zogenaamde Brabantse zorgvuldigheidsscore moet wel verplicht gebruikt worden bij ontwikkelingen en draagt bij aan de inpasbaarheid daarvan. Gelet op de ernstige situatie en het feit dat een vertaling in bestemmingsplannen (en eventueel het geurbeleid) van gemeenten vaak enige tijd in beslag neemt, is het bezien vanuit het provinciaal belang gewenst om rechtstreeks werkende regels te stellen. Hierdoor treedt het gewenste beleid direct in werking. 202/203

203 Eindnoten 1. Ru i mte l ijke co nse q u e nti e s van kl imaatve rand e ri ng i n No o rd - Brab ant, ap ri l Grasho f- Bo kd am, C.J., L.M.W. Akke rmans, H.A.M. M e e u wse n, M. van d e r Ve e n & C.C. Vo s, Syne rgi e : d e me e rwaard e van he t co mb i ne re n van b o s e n d o o rad e ring vo o r b io d i ve rsite i t. Wage ni nge n, Al te rra, Al te rra- rap p o rt Ee n vo o rb e e l d van e e n ( i nge wikke l d e ) we tte l i j ke p ro ce sve re i ste i s d e mi l ie u e ffe ctrap p o rtage. 4. Ee n vo o rb e e l d hie rvan i s d e u itvo e ring van d e e co l o gi sche ho o fd stru ctu u r: d e p ro vinci e zo rgt vo o r d e fi nancie ring o p gro nd van d e ILG- ge l d e n, te rwij l d e ge me e nte d e natu u rb e ste mming ne e rl e gt i n e e n b e ste mmi ngsp l an waarb i j mo ge l i jke rwijs b e p aal d e b e staand e fu nctie s o nd e r he t o ve rgangsre cht gaan val l e n. 5. Aanl e gve rgu nning: zie artike l 3.16, e e rste l id, o nd e r c, Wro ; sl o o p ve rgu nni ng: zie arti ke l 3.20, d e rd e l id, o nd e r b, Wro ; b o u wve rgu nni ng: zi e artike l 44, e e rste l id, o nd e r f, Wo ni ngwe t; mi l ie u ve rgu nni ng: zie arti ke l 8.9, d e rd e l i d, We t mi l ie u b e he e r o f o ntgro nd i nge nve rgu nni ng: zie arti ke l 10, ze ve nd e e n achtste l i d, Ontgro nd inge nwe t. 203/203

204

205

206 Brabantlaan 1 Postbus MC 's-hertogenbosch Telefoon (073) info@brabant.nl

Relevante artikelen Verordening ruimte Noord-Brabant

Relevante artikelen Verordening ruimte Noord-Brabant Bijlage 3 Relevante artikelen Verordening ruimte Noord-Brabant Artikel 2.1 - Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit 1. Een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk

Nadere informatie

Verordening ruimte 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) geconsolideerde versie

Verordening ruimte 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) geconsolideerde versie Verordening ruimte 2014 (incl. voorstel veegronde 2016) geconsolideerde versie Inhoudsopgave Informatie bij deze geconsolideerde versie 12 Regels 13 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 13 Artikel 1 Begripsbepalingen

Nadere informatie

Verordening ruimte 2014 (geconsolideerde versie ) geconsolideerde versie

Verordening ruimte 2014 (geconsolideerde versie ) geconsolideerde versie Verordening ruimte 2014 (geconsolideerde versie 18-03-2014) geconsolideerde versie Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 6 Artikel 1 Begripsbepalingen 6 Artikel 2 Werking van deze verordening

Nadere informatie

Verordening ruimte 2014 (versie juli 2015) vastgesteld

Verordening ruimte 2014 (versie juli 2015) vastgesteld Verordening ruimte 2014 (versie juli 2015) vastgesteld Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepalingen 5 Artikel 2 Werking van deze verordening 15 Hoofdstuk 2 Algemene

Nadere informatie

Verordening ruimte 2014

Verordening ruimte 2014 Verordening ruimte 2014 Verordening ruimte 2014 Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 7 Artikel 1 Begripsbepalingen 7 Artikel 2 Werking van deze verordening 17 Hoofdstuk 2 Algemene regels

Nadere informatie

Verordening ruimte Noord-Brabant 2011

Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 Provincie Noord-Brabant Provinciale Staten 17 december 2010 REGELS Inhoudsopgave Regels 6 Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen 7 Artikel 1.1. Begripsbepalingen 7 Artikel

Nadere informatie

Herzien Ontwerpbesluit / F

Herzien Ontwerpbesluit / F Herzien Ontwerpbesluit / F Voorgestelde behandeling PS-vergadering : 7 februari 2014 Onderwerp Verordening ruimte 2014 Provinciale Staten van Noord-Brabant, gelet op de Wet ruimtelijke ordening, het Besluit

Nadere informatie

Verordening ruimte Noord-Brabant 2011

Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 Gedeputeerde Staten 2 november 2010/ 7 december 2010/ 14 december 2010 Provinciale Staten 17 december 2010 Inhoudsopgave Regels 6 Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Nadere informatie

Gelezen de aanvullende Memorie van Antwoord/Nota van Wijziging van Gedeputeerde Staten d.d. 14

Gelezen de aanvullende Memorie van Antwoord/Nota van Wijziging van Gedeputeerde Staten d.d. 14 CVDR Officiële uitgave van Noord-Brabant. Nr. CVDR98818_3 6 december 2016 Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 Provinciale Staten van Noord-Brabant; Gelet op de Wet ruimtelijke ordening, het Besluit ruimtelijke

Nadere informatie

Verordening ruimte Noord-Brabant

Verordening ruimte Noord-Brabant Verordening ruimte Noord-Brabant REGELS Integrale tekst van de Verordening ruimte Noord-Brabant ( fase 1 en fase 2) Gedeputeerde Staten 2 november 2010 Inhoudsopgave Regels 6 Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Nadere informatie

Provinciaal blad van Noord-Brabant

Provinciaal blad van Noord-Brabant Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: 0920-1408 Onderwerp Verordening ruimte 2012 Provinciale Staten van Noord-Brabant Bijlage(n) 6 gelet op de Wet ruimtelijke ordening, het Besluit ruimtelijke ordening

Nadere informatie

1 Inleiding 2. 2 Ladder voor duurzame verstedelijking 3. 3 Uitgangspunten 5. 4 Marktanalyse Laddertoets 19. Bijlage A 25.

1 Inleiding 2. 2 Ladder voor duurzame verstedelijking 3. 3 Uitgangspunten 5. 4 Marktanalyse Laddertoets 19. Bijlage A 25. Laddertoets De Smaragd Waalre Laddertoets De Smaragd Waalre 1 Inleiding 2 2 Ladder voor duurzame verstedelijking 3 3 Uitgangspunten 5 4 Marktanalyse 11 5 Laddertoets 19 Bijlage A 25 Artikel 4.3 Nieuwbouw

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte, actualisatie - I ONTWERP

Wijziging Verordening ruimte, actualisatie - I ONTWERP ONTWERP Inhoudsopgave Regels 7 Artikel I Wijzigingen 7 Artikel II Inwerkingtreding 27 Artikel III Citeertitel 27 Toelichting 29 1. 29 Algemene toelichting Inleiding 29 Evaluatie en bestuursakkoord 29 Beleidsaanpassingen

Nadere informatie

Provinciaal blad van Noord-Brabant

Provinciaal blad van Noord-Brabant Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: 0920-1408 Onderwerp Verordening ruimte 2014 (geconsolideerde versie 18 maart 2014) Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant Gelet op de Wet ruimtelijke ordening, het

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Korteveld ong (naast 14) te Nistelrode, Bernheze

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Korteveld ong (naast 14) te Nistelrode, Bernheze vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Korteveld ong (naast 14) te Nistelrode, Bernheze Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte, actualisatie I Nota van wijzigingen

Wijziging Verordening ruimte, actualisatie I Nota van wijzigingen Provincie Noord-Brabant Wijziging Verordening ruimte, actualisatie I Nota van wijzigingen Vastgesteld Gedeputeerde Staten Datum 13 maart 2012 1. Inleiding Voor u ligt de Nota van wijzigingen Wijziging

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017

Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 Nota van wijzigingen Vastgesteld Gedeputeerde Staten Datum 13 juni 2017 1 Inleiding Voor u ligt de Nota van wijzigingen behorende bij de Wijziging

Nadere informatie

CONCEPT regels Verordening ruimte 2014 naar aanleiding van de dialoog Brabants mestbeleid

CONCEPT regels Verordening ruimte 2014 naar aanleiding van de dialoog Brabants mestbeleid Bijlage 2 Bij statenmededeling Brabants Mestbeleid d.d. 15 november 2016 CONCEPT regels Verordening ruimte 2014 naar aanleiding van de dialoog Brabants mestbeleid 1. Definities Hokdierenhouderij Het houden

Nadere informatie

Bijlage 1. Onderbouwing Zuidrand De Mortel, fase 1 volgens de Verordening Ruimte

Bijlage 1. Onderbouwing Zuidrand De Mortel, fase 1 volgens de Verordening Ruimte Bijlage 1 Onderbouwing Zuidrand De Mortel, fase 1 volgens de Verordening Ruimte Onderbouwing Zuidrand De Mortel, fase 1 volgens Verordening Ruimte, fase 2 In onderstaande tabel geeft de gemeente Gemert-Bakel

Nadere informatie

Wijziging Verordening Romte Fryslân 2014

Wijziging Verordening Romte Fryslân 2014 Wijziging Verordening Romte Fryslân 2014 De Verordening Romte Fryslân 2014, zoals vastgesteld op 24 juni 2014, en in werking getreden op 1 augustus 2014, en laatstelijk gewijzigd op 18 februari 2015 wordt

Nadere informatie

Provinciaal blad van Noord-Brabant

Provinciaal blad van Noord-Brabant Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: 0920-1408 Onderwerp Wijziging Verordening ruimte 2014, veegronde regels Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant Gelet op artikel 36.4 van de Verordening ruimte 2014;

Nadere informatie

Visie op Zuid-Holland Ontwerp Actualisering 2011

Visie op Zuid-Holland Ontwerp Actualisering 2011 Visie op Zuid-Holland Ontwerp Actualisering 2011 Verordening Ruimte ontwerp wijzigingsbesluit ONTWERP VERORDENING TOT WIJZIGING VAN DE VERORDENING RUIMTE Provinciale Staten van Zuid-Holland; Gelezen het

Nadere informatie

gelet op het bepaalde in artikel lid 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht juncto artikel 6.5, lid 3 van het Besluit omgevingsrecht;

gelet op het bepaalde in artikel lid 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht juncto artikel 6.5, lid 3 van het Besluit omgevingsrecht; ^2 gemeente T -^^fc Nijkerk RAADSBESLUIT Nummer: 2012-094 De raad van de gemeente Nijkerk; gelezen het collegevoorstel van 2 oktober 2012; gelet op het bepaalde in artikel 2.27. lid 1, van de Wet algemene

Nadere informatie

Bestemmingsplan Buitengebied Zundert, vormverandering agrarisch bouwblok Hazeldonksestraat 2B, Rijsbergen. Toelichting/ ruimtelijke onderbouwing

Bestemmingsplan Buitengebied Zundert, vormverandering agrarisch bouwblok Hazeldonksestraat 2B, Rijsbergen. Toelichting/ ruimtelijke onderbouwing vormverandering agrarisch bouwblok Hazeldonksestraat 2B, Rijsbergen. Toelichting/ ruimtelijke onderbouwing Opgesteld door: Provincie Noord-Brabant 19-05-2016 S.M.Verhaart- Menken Versie: 3_19-05-2016 Inhoud

Nadere informatie

VERZONDEN 2 6 MEI 20U. llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll

VERZONDEN 2 6 MEI 20U. llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll Provincie Noord-Brabant Brabantlaan 1 Postbus 90151 5200 MC 's-hertogenbosch Telefoon (073) 681 28 12 Fax (073) 614 11 15 Het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal Postbus 5000 4700 KA

Nadere informatie

Planregels. wijzigingsplan Buitengebied Midden 1 ste wijziging. Oktober 2016

Planregels. wijzigingsplan Buitengebied Midden 1 ste wijziging. Oktober 2016 Planregels wijzigingsplan Buitengebied Midden 1 ste wijziging Oktober 2016 HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN ARTIKEL 1 Begripsbepalingen plan (digitaal) het wijzigingsplan Buitengebied Midden 1 ste wijziging

Nadere informatie

Ruimtelijke onderbouwing kleinschalige uitbreiding olfantenstal Heiderschoor 24 te Mierlo Luchtfoto perceel Heiderschoor 24

Ruimtelijke onderbouwing kleinschalige uitbreiding olfantenstal Heiderschoor 24 te Mierlo Luchtfoto perceel Heiderschoor 24 Pagina 1 van 5 Ruimtelijke onderbouwing kleinschalige uitbreiding olfantenstal Heiderschoor 24 te Mierlo Luchtfoto perceel Heiderschoor 24 Pagina 2 van 5 Inleiding Op donderdag 3 april 2014 is door Dierenrijk

Nadere informatie

Proactieve aanwijzing recreatieve zone De Heihorsten, Someren

Proactieve aanwijzing recreatieve zone De Heihorsten, Someren Proactieve aanwijzing recreatieve zone De Heihorsten, Someren Proactieve aanwijzing recreatieve zone De Heihorsten, Someren ONTWERP Inhoudsopgave Regels 3 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 4 Artikel 1 Begripsbepalingen

Nadere informatie

Bijlage B Provincie Fryslân 25-11-2014 Toepassing Bro, art. 3.1.1, onder 2 Gevallen waarin wel /geen vooroverleg is vereist.

Bijlage B Provincie Fryslân 25-11-2014 Toepassing Bro, art. 3.1.1, onder 2 Gevallen waarin wel /geen vooroverleg is vereist. Bijlage B Provincie Fryslân 25-11-2014 Toepassing Bro, art. 3.1.1, onder 2 Gevallen waarin wel /geen vooroverleg is vereist. Ten behoeve van de stroomlijning van het vooroverleg over: - voorontwerpbestemmingsplannen

Nadere informatie

Provinciaal blad van Noord-Brabant

Provinciaal blad van Noord-Brabant Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: 0920-1408 Onderwerp Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Wijziging 3 Negen kernen 2012 Oss Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant Bijlage(n) 1 Gelet op artikel

Nadere informatie

Verordening ruimte 2014 vastgesteld

Verordening ruimte 2014 vastgesteld Verordening ruimte 2014 vastgesteld Inhoudsopgave Toelichting 7 Hoofdstuk 1 Algemene toelichting op Verordening ruimte 204 7 1.1 De functie van een Verordening ruimte 7 1.2 Relatie Structuurvisie RO en

Nadere informatie

In het kader van het wettelijk vooroverleg heeft u ons om een reactie gevraagd op de voorontwerp-omgevingsvergunning Oirschotsedijk 52, Wintelre.

In het kader van het wettelijk vooroverleg heeft u ons om een reactie gevraagd op de voorontwerp-omgevingsvergunning Oirschotsedijk 52, Wintelre. Brabantlaan 1 Postbus 90151 5200 MC s-hertogenbosch Telefoon (073) 681 28 12 Fax (073) 614 11 15 Gemeente Eersel Postbus 12 5520 AA EERSEL info@brabant.nl www.brabant.nl IBAN NL86INGB0674560043 3825558

Nadere informatie

Verordening ruimte 2014 (versie juli 2015) vastgesteld

Verordening ruimte 2014 (versie juli 2015) vastgesteld Verordening ruimte 2014 (versie juli 2015) vastgesteld Inhoudsopgave Toelichting 8 Hoofdstuk 1 Algemene toelichting op Verordening ruimte 2014 8 1.1 De functie van een Verordening ruimte 8 1.2 Relatie

Nadere informatie

Zienswijze ontwerp-bestemmingsplan Molenweg 5-5a Hoogeloon

Zienswijze ontwerp-bestemmingsplan Molenweg 5-5a Hoogeloon Van Provincie Noord-Brabant Aan Gemeente Bladel Onderwerp Zienswijze ontwerp-bestemmingsplan Molenweg 5-5a Hoogeloon Ter attentie van Zaak identificatie 07-11-2017

Nadere informatie

&M.gr i9j<i i GEMEENTE BOXMEER reg.r

&M.gr i9j<i i GEMEENTE BOXMEER reg.r Provjpcie Noord-Brabant Gemeente Boxmeer Postbus 450 BOXMEER R-REV/2016/3283 R-REV/2016/3283 7-3-2016 19-8-2016 R-REV &M.gr i9j

Nadere informatie

zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling

zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling Legenda Water Besluitgebied Stedelijke ontwikkeling Bestaand stedelijk gebied: Stedelijk concentratiegebied (toegevoegd) Kernen in landelijk gebied (toegevoegd) Bestaand stedelijk gebied (verwijderd) Stedelijk

Nadere informatie

GEMEENTE OUDE IJSSELSTREEK Plan van wijziging Buitengebied 2000, herziening 2002 Locatie Marmelhorstweg 2a

GEMEENTE OUDE IJSSELSTREEK Plan van wijziging Buitengebied 2000, herziening 2002 Locatie Marmelhorstweg 2a Aldus vastgesteld door burgemeester en wethouders van de gemeente Oude IJsselstreek d.d. nr., G.H. Tamminga secretaris J.P.M. Alberse burgemeester GEMEENTE OUDE IJSSELSTREEK Plan van wijziging Buitengebied

Nadere informatie

Planregels. Wijzigingsplan Buitengebied Noord 1e wijziging. augustus 2016

Planregels. Wijzigingsplan Buitengebied Noord 1e wijziging. augustus 2016 Planregels Wijzigingsplan Buitengebied Noord 1e wijziging augustus 2016 HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN ARTIKEL 1 Begripsbepalingen plan: (digitaal) het wijzigingsplan 'Buitengebied Noord 1e wijziging'

Nadere informatie

PROJECTBESLUIT SCHONENBURGSEIND 40

PROJECTBESLUIT SCHONENBURGSEIND 40 PROJECTBESLUIT SCHONENBURGSEIND 40 2 van 13 Inhoudsopgave Regels 3 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 4 Artikel 1 Begrippen 4 Artikel 2 Wijze van meten 7 Hoofdstuk 2 Besluitvlakregels 8 Artikel 3 Gemengd 8

Nadere informatie

Visie op Zuid-Holland. Verordening Ruimte. Wijzigingsbesluit behorende bij ontwerpherziening Herijking EHS

Visie op Zuid-Holland. Verordening Ruimte. Wijzigingsbesluit behorende bij ontwerpherziening Herijking EHS Visie op Zuid-Holland Verordening Ruimte Wijzigingsbesluit behorende bij ontwerpherziening Herijking EHS GS 21 mei 2013 ONTWERP VERORDENING TOT WIJZIGING VAN DE VERORDENING RUIMTE Provinciale Staten van

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Gemengd gebied, Waalwijk

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Gemengd gebied, Waalwijk vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Gemengd gebied, Waalwijk Inhoudsopgave Regels 4 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 4 Artikel 1 Begripsbepaling 4 Hoofdstuk 2 Algemene regels 4 Artikel 2 Wijzigingen

Nadere informatie

-US. Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 vastgesteld İCTTT

-US. Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 vastgesteld İCTTT no 1 -US Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 vastgesteld,i.1 İCTTT 5 I Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Wijziging aanduidingen

Nadere informatie

Besluit. Nr. 26. Provinciale staten van Noord-Holland; gelezen de voordracht van gedeputeerde staten van 18 januari 2011

Besluit. Nr. 26. Provinciale staten van Noord-Holland; gelezen de voordracht van gedeputeerde staten van 18 januari 2011 Besluit Nr. 26 Provinciale staten van Noord-Holland; gelezen de voordracht van gedeputeerde staten van 18 januari 2011 gelet op: de Partiële Herziening Structuurvisie de Nota van Beantwoording Partiële

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan De Ploeg 2016 Bergeijk

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan De Ploeg 2016 Bergeijk vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan De Ploeg 2016 Bergeijk Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels 5 Artikel 2

Nadere informatie

NOTA ZIENSWIJZE BESTEMMINGSPLAN Molenweg 5-5a Hoogeloon.

NOTA ZIENSWIJZE BESTEMMINGSPLAN Molenweg 5-5a Hoogeloon. NOTA ZIENSWIJZE BESTEMMINGSPLAN Molenweg 5-5a Hoogeloon. *17it.02805* Inleiding Het ontwerpbestemmingsplan Molenweg 5-5a Hoogeloon heeft van 5 oktober tot en met 15 november 2017 ter inzage gelegen. Gedurende

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Groeve Boudewijn, Woensdrecht

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Groeve Boudewijn, Woensdrecht vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Groeve Boudewijn, Woensdrecht Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels 5 Artikel

Nadere informatie

Korte samenvatting voorontwerp bestemmingsplan Buitengebied

Korte samenvatting voorontwerp bestemmingsplan Buitengebied Korte samenvatting voorontwerp bestemmingsplan Buitengebied De basisfuncties zijn landschap, landbouw, natuur en water. Toegevoegde functies zijn wonen werken en recreatie. Basisfuncties De basisfuncties

Nadere informatie

Beleidsregels landschappelijke inpassing gemeente Etten-Leur; vastgesteld op 26 januari 2016

Beleidsregels landschappelijke inpassing gemeente Etten-Leur; vastgesteld op 26 januari 2016 1 Ontwikkeling/activiteit (indien van toepassing: artikel uit bestemmingsplan Buitengebied) Indien meerdere ontwikkelingen/activiteiten aan de orde zijn, dan kunnen meerdere verplichtingen aan de orde

Nadere informatie

Artikel 8 Centrum Bestemmingsomschrijving

Artikel 8 Centrum Bestemmingsomschrijving Artikel 8 Centrum - 1 8.1 Bestemmingsomschrijving De voor 'Centrum - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. gebouwen en overkappingen ten behoeve van: 1. maatschappelijke voorzieningen; 2. cultuur

Nadere informatie

Proactieve aanwijzing Windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht

Proactieve aanwijzing Windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht Proactieve aanwijzing Windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht Inhoudsopgave Regels Bookmark not defined. 3 Error! Hoofdstuk 1 Inleidende regels 3 Artikel 1 Begripsbepalingen 3 Hoofdstuk 2 Algemene regels Artikel

Nadere informatie

Bijlagen. 11 vastgesteld bestemmingsplan "Buitengebied 2002 Wehl 22e wijziging (Broekstraat 1)"

Bijlagen. 11 vastgesteld bestemmingsplan Buitengebied 2002 Wehl 22e wijziging (Broekstraat 1) Bijlagen 11 vastgesteld bestemmingsplan "Buitengebied 2002 Wehl 22e wijziging (Broekstraat 1)" Bijlage 1 Uittreksel relevante voorschriften en bepalingen bestemmingsplan "Parapluherziening Buitengebied"

Nadere informatie

Verordening ruimte Vastgesteld Gedeputeerde Staten. Nota van wijzigingen. Datum 17 december 2013

Verordening ruimte Vastgesteld Gedeputeerde Staten. Nota van wijzigingen. Datum 17 december 2013 Verordening ruimte 2014 Nota van wijzigingen Vastgesteld Gedeputeerde Staten Datum 17 december 2013 Inhoud 2 Inleiding Ontwerp Verordening ruimte Op 2 juli 2013 hebben wij de ontwerp Verordening ruimte

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Hoek ongenummerd Bergeijk

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Hoek ongenummerd Bergeijk vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Hoek ongenummerd Bergeijk Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels 5 Artikel

Nadere informatie

Beleidsnotitie vergroting of vormverandering agrarische bouwvlakken voor intensieve veehouderij

Beleidsnotitie vergroting of vormverandering agrarische bouwvlakken voor intensieve veehouderij Beleidsnotitie vergroting of vormverandering agrarische bouwvlakken voor intensieve veehouderij De in de notitie opgenomen beleidsregels worden gehanteerd voor verzoeken om een vergroting of vormverandering

Nadere informatie

Verlengen stal op het perceel Dorpsstraat 74 te Zuidlaarderveen

Verlengen stal op het perceel Dorpsstraat 74 te Zuidlaarderveen Verlengen stal op het perceel Dorpsstraat 74 te Zuidlaarderveen NL.IMRO.1730.ABdorpsstr74zuidlv-0301 Projectgebied Situatie Dorpsstraat 74 Zuidlaarderveen 2 Inhoudsopgave 1. Inleiding 2. Huidige en beoogde

Nadere informatie

MEMORIE VAN TOELICHTING AAN DE RAAD VAN DE GEMEENTE CRANENDONCK

MEMORIE VAN TOELICHTING AAN DE RAAD VAN DE GEMEENTE CRANENDONCK MEMORIE VAN TOELICHTING AAN DE RAAD VAN DE GEMEENTE CRANENDONCK Registratienummer Datum raadsvergadering 2 april 2013 Datum B&W besluit 26 maart 2013 Portefeuillehouder P. Beerten Behandelend ambtenaar

Nadere informatie

Hoevensestraat 14 Vught. Regels. Wijzigingsplan. Opdrachtgever: Datum vrijgave. Opstellers: Rapportnummer: Dhr. en mevr. H.J.G. Hendriks.

Hoevensestraat 14 Vught. Regels. Wijzigingsplan. Opdrachtgever: Datum vrijgave. Opstellers: Rapportnummer: Dhr. en mevr. H.J.G. Hendriks. Hoevensestraat 14 Vught Wijzigingsplan Regels Opdrachtgever: Dhr. en mevr. H.J.G. Hendriks Rapportnummer: 14.124_R_01 Datum vrijgave juli 2014 Opstellers: mr. Q.W.J. de Ruijter T.van Kuijk, MSc. Hoevensestraat

Nadere informatie

Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleidende voorwaarden... 3 Hoofdstuk 2 Ruimtelijke randvoorwaarden... 5

Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleidende voorwaarden... 3 Hoofdstuk 2 Ruimtelijke randvoorwaarden... 5 1 Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleidende voorwaarden... 3 Artikel 1 Definities... 3 Hoofdstuk 2 Ruimtelijke randvoorwaarden... 5 Artikel 2 Recreatie... 5 Gemeente Gilze en Rijen 2 Ruimtelijke randvoorwaarden

Nadere informatie

Gemeente Hilvarenbeek Ingekomen:

Gemeente Hilvarenbeek Ingekomen: Gemeente Hilvarenbeek Ingekomen: 4-1 -2016 Bestemmingsplan "Kern Hilvarenbeek" Artikel 17 Wonen 17.1 Bestemmingsomschrijving 17.1.1 Algemeen De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen

Nadere informatie

1.1 plan: het bestemmingsplan 'Varkenshouderij Laarstraat' van de gemeente Oude IJsselstreek; 1.2 bestemmingsplan: de geometrisch bepaalde

1.1 plan: het bestemmingsplan 'Varkenshouderij Laarstraat' van de gemeente Oude IJsselstreek; 1.2 bestemmingsplan: de geometrisch bepaalde Hoofdstuk 1 Artikel 1 1.1 plan: Begrippen Inleidende regels het bestemmingsplan 'Varkenshouderij Laarstraat' van de gemeente Oude IJsselstreek; 1.2 bestemmingsplan: de geometrisch bepaalde planobjecten

Nadere informatie

Ontwerpbestemmingsplan Plattelandswoningen Someren Gemeente Someren

Ontwerpbestemmingsplan Plattelandswoningen Someren Gemeente Someren Inhoud Hoofdstuk 1 Inleidende regels 3 Artikel 1 Begrippen 3 Artikel 2 Toepassingsbereik 3 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels 5 Artikel 3 Herziening bestemmingsplan Buitengebied Someren 5 Artikel 4 Herziening

Nadere informatie

Waterfront-Zuid Watersportboulevard. Vastgesteld uitwerkingsplan

Waterfront-Zuid Watersportboulevard. Vastgesteld uitwerkingsplan Waterfront-Zuid Watersportboulevard Vastgesteld uitwerkingsplan Waterfront-Zuid - Watersportboulevard Inhoudsopgave Regels 3 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begrippen 5 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Nadere informatie

1. Eindhovenseweg 39 Boxtel

1. Eindhovenseweg 39 Boxtel 1. Eindhovenseweg 39 Boxtel Ontwikkeling Realisatie van een bed&breakfast of kleinschalig motel, alsmede het bestemmingsplan in overeenstemming brengen met de vergunde situatie op het gebied van de bestaande

Nadere informatie

verblijfsruimte: ruimte voor het verblijven van mensen;

verblijfsruimte: ruimte voor het verblijven van mensen; ARTIKEL A. BESTEMMINGSPLAN Dit bestemmingsplan Partiële herziening huisvesting arbeidsmigranten betreft een partiële herziening van de regels van het bestemmingsplan Buitengebied Asten 2008, zoals vastgesteld

Nadere informatie

Inspraakreacties en vooroverleg

Inspraakreacties en vooroverleg Inspraakreacties en vooroverleg 1. Provincie Noord-Brabant, Brabantlaan 1 s-hertogenbosch Vooroverlegreactie Achtermijterbaan 1: Provincie acht vestiging van een containerservicebedrijf, gelet op de aard

Nadere informatie

Parc Spelderholt - geldend bestemmingsplan Stuwwalrand Parkzone Zuid

Parc Spelderholt - geldend bestemmingsplan Stuwwalrand Parkzone Zuid Parc Spelderholt - geldend bestemmingsplan Stuwwalrand Parkzone Zuid Aan de digitale bestemmingsplannen kunnen geen rechten worden ontleend. Getracht is de digitale versie zoveel mogelijk een kopie van

Nadere informatie

Artikel 4 Agrarisch - Agrarisch bedrijf

Artikel 4 Agrarisch - Agrarisch bedrijf Artikel 4 Agrarisch - Agrarisch bedrijf 4.1 Bestemmingsomschrijving De voor 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor: a grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte ivm plan Rulstraat 5, Megen, Oss. vastgesteld

Wijziging Verordening ruimte ivm plan Rulstraat 5, Megen, Oss. vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Rulstraat 5, Megen, Oss vastgesteld Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels 5 Artikel 2 Wijzigingen

Nadere informatie

INHOUDSOPGAVE PLANREGELS

INHOUDSOPGAVE PLANREGELS II. REGELS - 32 - INHOUDSOPGAVE PLANREGELS HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE REGELS...35 Artikel 1 Van toepassing verklaring...35 Artikel 2 Begrippen...35 HOOFDSTUK 2 BESTEMMINGSREGELS...37 Artikel 3 Sport...37 Artikel

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie ontwerp

Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie ontwerp Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 ontwerp Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Wijziging aanduidingen 5 Artikel 2 Nieuwe aanduiding

Nadere informatie

BESTEMMINGSPLAN BUITENGEBIED PLANTLOON BEANTWOORDING ZIENSWIJZEN

BESTEMMINGSPLAN BUITENGEBIED PLANTLOON BEANTWOORDING ZIENSWIJZEN BESTEMMINGSPLAN BUITENGEBIED PLANTLOON BEANTWOORDING ZIENSWIJZEN Vastgesteld in de vergadering van de raad van de gemeente Loon op Zand van 5 juni 2014 1. INLEIDING Het ontwerpbestemmingsplan Buitengebied:

Nadere informatie

Vergelijking wijzigingsbevoegdheden en gedelegeerde bevoegdheden

Vergelijking wijzigingsbevoegdheden en gedelegeerde bevoegdheden Vergelijking wijzigingsbevoegdheden en gedelegeerde bevoegdheden In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de meest belangrijke wijzigingen in bevoegdheden en procedures die worden toegepast

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte ivm plan Locht 125, Veldhoven. vastgesteld

Wijziging Verordening ruimte ivm plan Locht 125, Veldhoven. vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Locht 125, Veldhoven vastgesteld Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels 5 Artikel 2 Wijzigingen

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Buitengebied Landgoederenzone Bredaseweg 546, Tilburg

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Buitengebied Landgoederenzone Bredaseweg 546, Tilburg vastgesteld Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Buitengebied Landgoederenzone Bredaseweg 546, Tilburg Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk

Nadere informatie

Afdeling bestuursrechtspraak. Afdeling; Uw kenmerk. lichandelcnd ambtenaar

Afdeling bestuursrechtspraak. Afdeling; Uw kenmerk. lichandelcnd ambtenaar Raad vanstate Afdeling bestuursrechtspraak 'AAKNR. Raad van de gemeente Etten-Leur Postbus 10100 4870 GA ETTEN LEUR i^öcfliuninrch 015 Afdeling; 0 \AJ Vertronwa^k OA NEE Datum Ons numntci 25 februari 2015

Nadere informatie

Regels. Provinciaal blad van Noord-Brabant. Hoofdstuk 1 Inleidende regels. Wijziging Verordening ruimte 2012 ivm plan Herperduin 2013 Oss

Regels. Provinciaal blad van Noord-Brabant. Hoofdstuk 1 Inleidende regels. Wijziging Verordening ruimte 2012 ivm plan Herperduin 2013 Oss Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: 0920-1408 Onderwerp Wijziging Verordening ruimte 2012 ivm plan Herperduin 2013 Oss Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant Gelet op artikel 4.8 en 13.2 van de Verordening

Nadere informatie

Artikel 21 Wonen. Voor het bouwen gelden de volgende regels:

Artikel 21 Wonen. Voor het bouwen gelden de volgende regels: 176 Artikel 21 Wonen 21.1 Bestemmingsomschrijving De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. het wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige

Nadere informatie

Onderbouwing. vergunning van toepassing op basis van bestemming

Onderbouwing. vergunning van toepassing op basis van bestemming ONDERWERP Bestemmingsplan check DO 8 Plassen Roermond DATUM 07-04-2016 VAN Simone Loohuizen In uiterwaarde 8 Plassen Roermond is het volgende bestemminsplan vigerend: Bestemmingsplan In tabel 1 is per

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Sportpark Zegenwerp, Sint-Michielsgestel

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Sportpark Zegenwerp, Sint-Michielsgestel vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Sportpark Zegenwerp, Sint-Michielsgestel Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene regels

Nadere informatie

Oosterhout, maart 2010

Oosterhout, maart 2010 TOELICHTING Op 1 juli 2008 heeft de raad van de gemeente Oosterhout het bestemmingsplan Reparatieherziening Buitengebied vastgesteld. Vervolgens is dat bestemmingsplan op 23 februari 2009 goedgekeurd door

Nadere informatie

Verantwoording op grond van de Verordening Ruimte 2012, provincie Noord-Brabant

Verantwoording op grond van de Verordening Ruimte 2012, provincie Noord-Brabant Bijlage 8 Verantwoording op grond van de Verordening Ruimte 2012, provincie Noord-Brabant Artikel 2.1 Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit 1. Een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling

Nadere informatie

Bovenweg 1 - Grootegast manege 1.100 Dijkstreek 7 - Niekerk Interieurbouw, verkoop via internet, showroom maximaal 60 m 2 bestaand

Bovenweg 1 - Grootegast manege 1.100 Dijkstreek 7 - Niekerk Interieurbouw, verkoop via internet, showroom maximaal 60 m 2 bestaand pagina 1 van 5 Artikel 30 Wonen 30.1 Bestemmingsomschrijving Plan: Status: Plantype: IMRO-idn: Buitengebied Grootegast vastgesteld bestemmingsplan NL.IMRO.0015.BPBG09BEHE1-VA01 De voor ' Wonen ' aangewezen

Nadere informatie

BESTEMMINGSPLAN RUINERWEG, ECHTEN BOS BIJ VAN HARTE

BESTEMMINGSPLAN RUINERWEG, ECHTEN BOS BIJ VAN HARTE BESTEMMINGSPLAN RUINERWEG, ECHTEN BOS BIJ VAN HARTE GEMEENTE DE WOLDEN VASTGESTELD PLAN BESTEMMINGSPLAN RUINERWEG, ECHTEN BOS BIJ VAN HARTE GEMEENTE DE WOLDEN VASTGESTELD PLAN Identificatienummer NL.IMRO.1690.BP00370-0301

Nadere informatie

Ruimtelijke onderbouwing speelterrein Netersel

Ruimtelijke onderbouwing speelterrein Netersel Ruimtelijke onderbouwing speelterrein Netersel Inleiding en planbeschrijving In Netersel is in de huidige situatie een speelterrein gelegen (zie figuur 1). Dat speelterrein is deels binnen het plangebied

Nadere informatie

ONTWERPBESLUIT WIJZIGING BESTEMMINGSPLAN BUITENGEBIED ALPHEN-CHAAM, WIJZIGING DASSEMUSSESTRAAT 7

ONTWERPBESLUIT WIJZIGING BESTEMMINGSPLAN BUITENGEBIED ALPHEN-CHAAM, WIJZIGING DASSEMUSSESTRAAT 7 ONTWERPBESLUIT WIJZIGING BESTEMMINGSPLAN BUITENGEBIED ALPHEN-CHAAM, WIJZIGING DASSEMUSSESTRAAT 7 Burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam maken ter voldoening aan het bepaalde in artikel

Nadere informatie

Beleidskeuzen notitie Verordening Ruimte 2014 Inhoud

Beleidskeuzen notitie Verordening Ruimte 2014 Inhoud Beleidskeuzen notitie Verordening Ruimte 2014 Inhoud Beleidskeuzen notitie Verordening Ruimte 2014... 1 Inleiding... 2 1. Structuren:... 3 2. Aanduidingen:... 4 3. Veehouderij:... 5 4. (Vollegronds)teeltbedrijven:...11

Nadere informatie

Uitspraak /1/R3

Uitspraak /1/R3 Page 1 of 108 Uitspraak 201308141/1/R3 Datum van uitspraak: vrijdag 28 augustus 2015 Tegen: de raad van de gemeente Oirschot Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer

Nadere informatie

Beleidsnotitie nieuwe denkrichting Vrijkomende (Agrarische) Bebouwing (VAB) in het buitengebied

Beleidsnotitie nieuwe denkrichting Vrijkomende (Agrarische) Bebouwing (VAB) in het buitengebied Beleidsnotitie nieuwe denkrichting Vrijkomende (Agrarische) Bebouwing (VAB) in het buitengebied 1. Inleiding In het buitengebied is een groot aantal voormalige agrarische locaties en woningen waar veel

Nadere informatie

Bestemmingsplan. Buitengebied West, 1 e herziening. Ontwerp

Bestemmingsplan. Buitengebied West, 1 e herziening. Ontwerp Bestemmingsplan Buitengebied West, 1 e herziening Ontwerp 2 Toelichting 1. Inleiding 1.1 Aanleiding Op 14 oktober 2015 heeft de gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk het bestemmingsplan Buitengebied West

Nadere informatie

HOOFDSTUK 1 Inleidende regels

HOOFDSTUK 1 Inleidende regels Regels HOOFDSTUK 1 Inleidende regels Artikel 1 Begrippen 1.1 het plan het bestemmingsplan '1e herziening Dordtse Kil, locatie Dordtse Kil 3-zuidwest' van de gemeente Dordrecht; 1.2 bestemmingsplan de

Nadere informatie

Ontwerp wijziging PRVS

Ontwerp wijziging PRVS Model bekendmaking regeling provinciale staten 1 8 Ontwerp wijziging PRVS Ontwerp besluit van Provinciale Staten van Noord-Holland van [..], tot wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

Nadere informatie

Regels. Bestemmingsplan Windturbines Netterden - Azewijn

Regels. Bestemmingsplan Windturbines Netterden - Azewijn 2 3 Inhoudsopgave 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begrippen 5 Artikel 2 Wijze van meten 7 2 Bestemmingsregels 9 Artikel 3 Bedrijf - Windturbine 9 3 Algemene regels 11 Artikel 4 Anti-dubbeltelbepaling 11

Nadere informatie

Toelichting. vastgesteld 23 februari Meeuwisdijk 9

Toelichting. vastgesteld 23 februari Meeuwisdijk 9 Toelichting vastgesteld 23 februari 2016 Meeuwisdijk 9 Hoofdstuk 1 Inleiding Het perceel Meeuwisdijk 9 in het noordelijk buitengebied van Etten-Leur heeft in het geldende bestemmingsplan Buitengebied (2013)

Nadere informatie

Adviesbureau RBOI 0703.008175.40 Rotterdam / Middelburg

Adviesbureau RBOI 0703.008175.40 Rotterdam / Middelburg 163 Artikel 6 Centrum 6.1 Bestemmingsomschrijving De voor Centrum aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. detailhandel, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'supermarkt': tevens een supermarkt; b.

Nadere informatie

Bestemmingsplan voormalige steenfabriek te Valthermond O N T W E R P

Bestemmingsplan voormalige steenfabriek te Valthermond O N T W E R P Bestemmingsplan voormalige steenfabriek te Valthermond O N T W E R P Bestemmingsplan voormalige steenfabriek te Valthermond O N T W E R P Inhoud Toelichting Regels en bijlagen Verbeelding 16 juli 2013

Nadere informatie

Bestemmingsplan buitengebied

Bestemmingsplan buitengebied Bestemmingsplan buitengebied Voorontwerp Informatieavond dinsdag 26 juni 2012 Wat is een bestemmingsplan? Plan met regels over het gebruik van de ruimte Waar en hoe mag wat worden gebouwd? Welke functies

Nadere informatie

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Buitengebied 2009, Grote Kerkepad 31, Veldhoven

vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Buitengebied 2009, Grote Kerkepad 31, Veldhoven vastgesteld Wijziging Verordening ruimte ivm plan Buitengebied 2009, Grote Kerkepad 31, Veldhoven Inhoudsopgave Regels 5 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 5 Artikel 1 Begripsbepaling 5 Hoofdstuk 2 Algemene

Nadere informatie

Cultuur en ontspanning. Bestemmingsomschrijving

Cultuur en ontspanning. Bestemmingsomschrijving Artikel: Cultuur en ontspanning Bestemmingsomschrijving De voor 'Cultuur en ontspanning' aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. gebouwen en overkappingen ten behoeve van culturele en sociaal-culturele

Nadere informatie

Provinciaal blad van Noord-Brabant

Provinciaal blad van Noord-Brabant Provinciaal blad van Noord-Brabant ISSN: 0920-1408 Onderwerp Wijziging Verordening ruimte 2014 ivm plan Buitengebied, Veegplan 1 Sint Anthonis Nummer 27/16 Bijlage(n) Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,

Nadere informatie

Hergebruik Vrijgekomen Agrarische Bedrijfsbebouwing Nieuwe Landgoederen & Landelijk wonen

Hergebruik Vrijgekomen Agrarische Bedrijfsbebouwing Nieuwe Landgoederen & Landelijk wonen Beleidskader Hergebruik Vrijgekomen Agrarische Bedrijfsbebouwing Nieuwe Landgoederen & Landelijk wonen In het buitengebied 1. Inleiding Het Streekplan Gelderland (2005) biedt nieuwe beleidsruimte voor

Nadere informatie